De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 469]
| |
Kerk tegen staat.
| |
[pagina 470]
| |
Intusschen, schoon diep doordrongen van de voortreffelijkheid van Groens beschouwingen, heb ik hem toch geene slaafsche volgzaamheid willen bewijzen. Met name is mijn oordeel over de aanhangers van 's Lands Advocaat gansch niet hetzelfde, als dat van den woordvoerder der antirevolutionaire partij; en ik kom vooral op tegen den onbillijken en partijdigen blik, met welken hij de remonstrantsche kerkpartij bejegent. Toch breng ik hem volgaarne de eer, die hem toekomt, wanneer men zijne taal vergelijkt met den geestigen spot, waarmede dr. H.C. Rogge de tegenpartij zijner voorvaderen in den Heere hekelt, of de begripsverwarring en onnauwkeurigheid, die (volgens bevoegder beoordeelaars dan de schrijver dezer bladzijden) zoo menig hoofdstuk van Motley's werk ontsieren. Ook zal men zien, hoe op vele en (naar ik mij vlei) niet onbelangrijke punten mijne opvatting van personen en zaken geheel afwijkt van die der genoemde schrijvers; waarin ik bij hen, die deze gebeurtenissen bestudeerd hebben, bijval moge oogsten. Met name vestig ik de aandacht mijner lezers op twee punten: de uiteenzetting van de Calvinistische afscheiding in verband met de Resolutie tot vrede der Kerk, en de houding der Libertijnsche partij van de Scherpe Resolutie tot aan de gevangenneming van Oldenbarnevelt, zooals ik die uit de Acta der Staten van Holland heb trachten op te maken. Doch niet alleen op 't gebied van afzonderlijke punten is 't, dat dit artikel van die drie geschiedschrijvers verschilt; ook de opzet en het doel mijner studie zijn geheel anders dan de hunne. Zij wilden alleen de godsdiensttwisten van het twaalfjarig bestand, of wel de lotgevallen der Remonstranten schilderen: mijn plan gaat veel verder. Het is eene oude opmerking, dat in vele protestantsche landen, zooals in Nederland en Engeland, de staatkundige partijen in het begin tevens kerkelijk waren, of, gelijk onze dichtervorst het uitdrukt, dat het geestelijk door 't wereldlijk gemengd was. Aan te wijzen, hoe die kerkelijkstaatkundige partijen in de provincie Holland ontstaan zijn, hoe zij gedurende zestig jaren die jonge republiek hebben geschokt en toen ten laatste van het staatstooneel zijn verdwenen, om plaats te maken voor zuiver politieke geschillen, ziedaar het onderwerp van dit opstel aangegeven: een plan, dat nog nimmer, voor zoover ik weet, door vroegere schrijvers is ten uitvoer gelegd. Het eerste wat te doen valt, is derhalve, eene beschrijving | |
[pagina 471]
| |
te geven van die partijen, die zelden eensgezind, meestal in hevigen strijd gewikkeld, onzen Staat en Kerk hebben opgebouwd. De physiognomie van het Calvinisme is gemakkelijk gekenschetst. Religieus enthusiasme als bron van kracht en moed ziedaar de voornaamste, ja bijna eenige karaktertrek van zijn belijders. Wie herkent daarin niet de vrucht van dien reuzenstrijd zonder weêrga, die tegen eene wreede vervolging was ondernomen? Wel was het Calvinisme voor de Nederlandsche burgerijen van oudsher gepredikt en met vreugde omhelsd, maar men meene niet, dat het een albezielend en albeheerschend element in het leven van den praktischen en wereldschen Hollander zoude zijn geworden, zoo niet een buitengewoon krachtige invloed, gelijk bijv. die van een ongehoorden krijg, de grondslagen der hervorming onafscheidbaar in den volksgeest had bevestigd. Nimmer heeft zich in den Calvinist de strijder voor het geloof verloochend. Nederig en meegaande in alle andere opzichten en omstandigheden, was hij trotsch en onbuigzaam, waar Gods dienst zijnen bijstand scheen te eischen. En op die bescherming, waarvoor zijn secte hem dankbaar moest zijn, was zijn aanspraak op Godes hulp wederkeerig gegrondvest. Daarom waande hij steeds, waar hij het zwaard tegen de vervolgers aangordde (als weleer Israël, wanneer Amalek of Edom hem den weg versperde), dat God aan zijne zijde streed, dat God voor de verdedigers Zijner Waarheid waakteGa naar voetnoot1. Men had wel geen wolkkolom voor het Staatsche leger uit zien trekken, maar nog geduchter teekenen schenen Brielle, Alkmaar, Leiden. En wanneer de verdedigers van het Ware Geloof door rampen of ongelukken werden getroffen, wanneer Gods zegen op de wapenen der Ongeloovigen scheen te rusten, dan heette dit een straf voor onze lauwheid en onverschilligheid, die weder voor gunst zoude plaats maken, zoodra wij ons bekeerd en verbeterd hadden. God, zoo sprak men, had ons zijn roede slechts laten zien, opdat wij het gelaat niet langer van Hem en Zijnen dienst zouden afwendenGa naar voetnoot2. Zoo sterkten nederlagen en zegepralen gelijkelijk het religieus enthusiasme van ons volk. Doch, omgekeerd, dit onbepaald en onwankelbaar vertrouwen op Gods helpende en reddende Almacht gaf onzen voorvaderen de kracht en den moed, om in dien onovertroffen veertigjarigen worstel- | |
[pagina 472]
| |
strijd te volharden tot het einde. Waarlijk, dat levensbeginsel is niet gering te achten, dat naast al zijne dwalingen zulk een schoone vrucht heeft afgeworpen! Zoo de trotschheid, waarmede de Calvinist den onbekeerden placht gade te slaan, hem zoo dikwijls de vinnige kritiek van latere geschiedschrijvers heeft op den hals gehaald, men vergete daarbij toch niet, welk een beminnelijke nederigheid daartegenover staat, zoo dikwijls hij van zijn eigene grootsche daden gewaagt. Heeft ooit eenig veldheer te recht eer en lauweren verdiend met een welbestierden en langbetwisten slag, dan was het zeker de beleidvolle overwinnaar van Nieuwpoort. En kan men nederiger woorden lezen, dan in den brief van Maurits aan Willem Lodewijk op den avond van dien heeten dag verzonden: Fut combattu bien furieusement de deux costés l'espace de deux heures. Enfin Dieu par sa grâce voulut que la victoire demeura de mon costé?Ga naar voetnoot1 En niet alleen de aanvoerders dachten zoo edel, ook het volk dichtte (nog in 1629): Wij houden 't voor gewis, dat onze God en Heer
Nu nog de krijgen stiert; wij zien't in onze dagen;
't En is niet bij geval, dat wij den Spaanschen lagen
Zoo lange zijn ontgaan......
Wien zal men van dit werk nu geven lof en eer?
De menschelijke kracht? O neen, alleen den Heer.
En men liet er op volgen: .... Niet ons, niet ons, maar Uwen name
Alleen, o Heer, zij lof en eer,
Gij helpt Uw volk ter tijd bekwame;
Dies juichen wij van harte zeer!Ga naar voetnoot2
Die berusting, dat vertrouwen op God, dat uit deze woorden spreekt, bezielde den vurigen strijder met een hooger moed. Niet op de onzekere hulp van menschenhanden (meende hij), niet op vergankelijke middelen of krachten was zijne hoop gegrond - neen, op God, de Steenrots der Eeuwen, berustte zijne hoop van te zegepralen over den vijand in het hart des menschen en over de vijanden van zijne Kerk. Door Hem, door Hem alleen was hij van de zaligheid hiernamaals, gelijk van de overwinning over aardsche tegenstanders verzekerdGa naar voetnoot3. | |
[pagina 473]
| |
Geen bondgenooten had men verder noodig nu de Allerhoogste zijne hulp had toegezegd. Ja, het scheen bijna een zondig wantrouwen jegens dien machtigen beschermer te verraden, wanneer men naar de hulp van vorsten omzag, wier lot in zijne handen lag. ‘Bij ons’, zoo dichtte men in dit Nederlandsche Israël: Bij ons moet door 't gebed tot God in al ons nooden
Alleen en niet tot deez' of dien prins zijn gevlodenGa naar voetnoot1.
Zoo sprak ook de groote strijder voor onze vrijheid den kleingeloovigen moed in met een beroep op God. ‘Uw doel’, dus spreken zij tot hem: Uw doel is stout, is grootsch
Maar Holland eischt den steun eens dappren bondgenoots!
En hij antwoordt: 'k Bezit een bondgenoot, dien niemand durft trotseeren,
De Spanjaard krimpt voor hem -
Reinier Kant
Zijn naam -
Willem.
Den Heer der heerenGa naar voetnoot2.
Dat was inderdaad het geloof dier trouwe Geuzen, dat in het hart en door den mond van den nimmer genoeg geëerden Nassauwer sprak. Die bezieling voor zijn idee was hem met zijn volk gemeen. En wat groote dingen zijn door die Calvinistische schare niet tot stand gebracht. Calvinisten waren het, die de hagepreek, den beeldstorm en den opstand in het leven riepen; Calvinisten zij, die door de Spaansche overwinningen uit Vlaanderen en Brabant naar het Noorden gedreven, aldaar volgens de uitdrukking van prof. Fruin ‘het nieuwe bloed’ uitmaakten, ‘dat, in Hollands aderen opgenomen, het verjongde en verlevendigde en voor een eeuw, tot den wakkersten en krachtigsten staat van Europa maakte’; Calvinisten zij, die Nederlands handel vestigden in alle koopsteden van Europa; Calvinisten zijGa naar voetnoot3, die Nederlands driekleur op Nova Zemblaas strand en onder den Indischen hemel hebben doen wapperen. Onder den invloed van zulke mannen en zulke daden is het | |
[pagina 474]
| |
Hollandsche volk Calvinistisch, is het geloof aan Gods onbeperkte Almacht hem tot den hoeksteen van zijnen Godsdienst, ja tot het grondbeginsel, het uitgangspunt van al zijn denken en doen geworden. Spotte wie lust heeft met de al te vaak bekrompen uitingen van het Calvinisme, maar men vergete nimmer, wat al grootsche feiten op zijnen naam in Nederlands annalen geboekt staan. Gansch anders is het charakter der tweede partij, der dikwijls zoogenaamde Libertijnen. Men zoude zich bijna verwonderen, dat twee categorieën van personen, zóó verschillend in aard en aanleg, aan éen vaderland ter zelfder tijd konden zijn ontsproten. Tegenover de geestdrift der Calvinisten stellen zij koude onverschilligheid, tegenover de edelste zelfopoffering en vrijheidszin hinderlijk egoïsme en oligargische staatszucht. Toch zal wellicht bij den eersten oogopslag juist deze Libertijnsche partij bij mijne lezers den meesten bijval vinden. Haar strijd tegen de eischen van kerkelijke partijen, haar optreden voor de rechten van den Staat verzekeren haar juist thans, nu clericalen en ultramontanen stouter dan immer naar den voorgrond dringen, de sympathie der Europeesche liberalen, terwijl hare oligarchische misdrijven wegens de hedendaagsche ontstentenis van oligarchische stroomingen in ons openbaar leven, te zeer vergeten en vergeven worden. Intusschen heeft men ten onrechte gemeend, dat de Libertijnen voor de voorloopers der Liberalen te houden waren, vergetende, dat juist het afbreken der oligarchie het historisch werk der Liberalen geweest is. Ook heeft de partij, die wij nu beschouwen, in haren strijd tegen de Calvinisten, volgens niets minder dan liberale grondstellingen gehandeld. Vraagt men naar de afkomst der Libertijnen, dan moet men den blik terugwenden naar de dagen, toen de Bourgondische en Oostenrijksche graven deze landen bestierden en de oligarchie zich van het bestuur der steden begon meester te maken. Die personen en familiën, die onder de nakomelingen van Filips den Goeden de voorname burgerij, den regentenstand in wording hadden uitgemaakt, zijn de voorvaderen der Libertijnen. Toen het zaad der Hervorming naar deze streken was overgewaaid, waren zij onbeslist en weifelend tusschen de partijen in Staat en Kerk gebleven. Aan het katholiek geloof en zijn kinderlijke vormen door hun beschaving en kennis ontwassen, werden zij evenzeer afgestooten door den vurigen geloofsijver der apostelen, die de nieuwe leer uit Zwitserland en Frankrijk naar Gent en Brugge | |
[pagina 475]
| |
kwamen overplanten. Dit evangelie was, evenals een vroeger en nog beroemder, voor de armen, niet voor de rijken bestemd. Schoon vijanden van geloofsdwang, misten deze het inwendige vuur, dat kracht en moed schenkt in den strijd voor een beginsel. Hagepreek en beeldstorm klonken hun bijna even gehaat in de ooren als Titelmans ketterjachten. Hen verdroot de onverdraagzaamheid der regeering - maar eveneens de onrustige geest der drijvers van nieuwighedenGa naar voetnoot1. Wat wonder? Erasmus toch was de man, door wiens schriften zij gevormd waren, Erasmus' meeningen waren het, die bij hen algemeene gangbaarheid haddenGa naar voetnoot2. Hadden wij toenmaals niet dan zulke mannen gehad, wat ware er van onze vrijheid, van onze godsdienstige ontwikkeling geworden! En toch heeft later de oligarchie zich de verdienste van den vrijheidskrijg toegeëigend, en dat zonder verontwaardigde tegenspraak uit te lokken! Wist men dan niet, dat zij nimmer geschroomd had als handlangster der regeering tegen de Gereformeerden op te tredenGa naar voetnoot3; dat zij elke poging tot gewelddadig verzet had gewraaktGa naar voetnoot4; dat zij nimmer had nagelaten de vrienden onzer vrijheid te dwarshoomen, en dat zij, schoon eindelijk in den strijd medegesleept door den drang der burgerijen en van den protestantschen AdelGa naar voetnoot5, nimmer met een sprankje energie en geloof had medegestredenGa naar voetnoot6. Was men dan vergeten, dat haar eenige rol daarin had bestaan, zich met den stroom mede te laten glijden, waartegen zij niet kon oproeien, en dat het aan dit slim beleid te wijten was, dat de oligarchie, na de behaalde overwinning, met al de vrucht van anderer zweet en bloed ging strijken, zonder den rechthebbenden zelfs den roem van hun bedrijf te laten! Ziedaar het verleden der Libertijnsche partij. Zoo het waar is, dat in het verleden het heden ligt, wat valt dan hieruit voor hare verdere ontwikkeling af te leiden? Wat den godsdienst betreft, wij zagen het reeds: noch het papisme, noch het calvinisme voldeed aan hunne geestelijke behoeften. Tusschen de partijen en secten zwevend, hadden zij een soort van eigen, | |
[pagina 476]
| |
onafhankelijke meening. Meening, zeg ik, niet: overtuiging. Deze berust op moeilijken, inwendigen strijd, op lang en ijverig onderzoek, en zooveel prijs stelden die Libertijnen op het bovenzinnelijke niet, dat zij hunnen geest met het zoeken naar die kennis bovenmate zouden afgemat hebben. Zij waren dus mannen zonder uitwendigen godsdienst, mannen zonder kerk, of, zoo zij zich al voor 't uiterlijke in deze of gene gemeente begaven, dan was het zonder den drang des harten, die een Calvinist met zijne gemeente verbond. Zoo was 't geloof des Libertijns aan geen confessie vastgehecht. Zij waren vrijdenkers, d.w.z. zij dachten zelfstandig, of dachten in 't geheel niet. Natuurlijk was ook hun denken bepaald tusschen de perken, die de onvolmaakte ontwikkeling der 16de of 17de eeuw aan den geest des menschen had gesteld. Zoo zouden zij bijv. nimmer het bestaan van God of der Drieëenigheid in twijfel getrokken hebben. Doch konden zij zelven al geen vaste positieve geloofsbelijdenis vaststellen, een sterke antipathie hield hen van het Calvinisme en van de Staatskerk verwijderdGa naar voetnoot1. Eerst toen de Remonstranten in de Kerk optraden met de bestrijding van al datgene, wat de hoofdzaak, het wezen van het Calvinisme uitmaakteGa naar voetnoot2 en steeds in de hoogste mate de antipathie der Libertijnen had opgewekt, sloten deze zich weltevreden bij die richting aan en begaven zich om harentwille tot de Staatskerk. Mannen als Oldenbarnevelt, die de hoogste ambten en waardigheden bekleedden, zonder professie van de Gereformeerde Religie te doen, begaven zich onmiddellijk bij den eersten den besten predikant, die der Anticalvinistische richting was toegedaan ter prediking en ten avondmaal, en gaven hem hunne kinderen over ter opleiding in het godsdienstigeGa naar voetnoot3. het is zeer de vraag, of die leeraars hun godsdienstigen behoeften ten volle bevrediging schonken, maar gemeenschappelijke antipathie tegen 't Calvinisme lokte hen aan en hun loyaliteit en onderdanigheid streelde elk rechtgeaard RegentenhartGa naar voetnoot4. Zoo is op godsdienstig en kerkelijk gebied de karakteristiek der Libertijnen gemakkelijk uit hun gemis aan religieus enthu- | |
[pagina 477]
| |
siasme afgeleid. Diezelfde trek geeft ook op politiek gebied den doorslag. Zoo de Calvinisten gaarne in iedere zaak een godsdienstig belang zochten aan te wijzen, de Libertijnen luisterden in hunne raadkamers alleen naar redenen van Staat, nimmer van godsdienst. Het kon hen niets verschelen of men onder hunne ambtgenooten en subalternen al Papisten, Lutheranen, Mennisten of erger ketters aantrof, zoo zij slechts geen ijverige leden der Staatskerk warenGa naar voetnoot1. Hun streven was den Staat onafhankelijk en zelfstandig te grondvesten, ontdaan van elken band met godsdienst en geloof - een Staat, die nimmer zijn besluiten zoude nemen op grond van half of geheel religieuse overwegingen, met éen woord, een Staat, dien wij gewoon zijn den modernen of wereldlijken Staat te noemen. Reeds toen hoorde men van Libertijnsche zijde den eisch doen, dat het onderwijs geheel aan de zorg der Kerk onttrokken en tot staatszorg verheven worden moestGa naar voetnoot2. Welk een strijd moest door dergelijke gevoelens tusschen Calvinisten en Libertijnen opgewekt worden! De politiek, zoo riepen deze, zij het eenig richtsnoer van den Staat. Neen, niet de politiek, dus luidde het antwoord, maar de godsdienst regele de daden der regeering; nimmer wage de Staat het anders op te treden, dan als een vroom Calvinist in gelijke omstandigheden zoude handelen. God beschermt Nederland, zoolang het Hem eere geeft: Hem zij voor alles zijn rechtmatig deel gewijd. Zij, die zoo spraken, plachten wel den Staat met een schip te vergelijken, met bestemming naar den Hemel, waarheen de Regenten het moesten sturenGa naar voetnoot3. Verdiensten waren er aan beide zijden. Den Calvinist heeft Nederland zijne vrijheid en, wat meer zegt, zijn vrijheidszin te danken. Doch voor de vroedschappen was een niet minder groot werk weggelegd. De zegepraal der Optimaten zoude inderdaad de vrijmaking van den Staat uit kerkelijke banden bewerken. Wat het toezicht betreft van den Staat over de Kerk, de Libertijnen hadden hierin steeds gehandeld als eene oligarchie, wie het voor alles om de handhaving van een tyranniek gezag te doen is. Om te voorkomen, dat immer uit die toenmaals gewichtigste en invloedrijkste levensuiting der natie een ernstig gevaar voor hare heerschappij kon ontstaan, wilde zij het ker- | |
[pagina 478]
| |
kelijk lichaam onder scherp opzicht plaatsen, en het van alle kracht en weerstandsvermogen berooven. Daartoe moest de Kerk in tal van gemeenten zonder samenhang door gemeenschappelijke vergaderingen gesplitst, en het bestuur over die geïsoleerde gemeenten aan den plaatselijken magistraat (die vaak niet eens der Calvinistische meening was toegedaan) opgedragen worden, opdat er naast den absoluten Staat eene geheel machtelooze Kerk zoude staanGa naar voetnoot1. Zoo zoude dan de godsdienstige ontwikkeling der natie aan de leiding van de oligarchie onderworpen zijn geworden. Hoe jammerlijk is die berekening gefaald! Het Nederlandsche volk was er geen volk naar, om zich een dergelijk juk op de schouders te laten leggen, en de poging der Libertijnen is ten slotte op den geheelen ondergang der ontwerpers uitgeloopen - het lot van elke regeering, die de ontwikkeling van een vrij volk door haar machtwoord regelen wil en voorschrijven.
De opstand van 1572 had Holland het souverein gezag over Staat en Kerk in de hand eens enkelen geworpen. Willem van Oranje was de man die het recht had verkregen om wetten te maken voor beiden, na gevraagd advies van de Staten der provincie, mits blijvende bij de als waar erkende apostolische, d.w.z. protestantsche zienswijzeGa naar voetnoot2. Toen dan Willem I hier als hoofd der regeering optrad, vond hij de Kerk reeds georganiseerd en wel geheel op presbyterialen grondslag. Het beginsel van zelfbestuur was de leidende gedachte harer oprichters geweest en in al haar vertakkingen onbeperkt uitgesproken. De Kerk had zich van den Staat geheel onafhankelijk gemaakt en hield zich zelve in stand door kerkeraden en synodenGa naar voetnoot3. Het was de vraag, of de wetgever dien toestand zoude bestendigen. Willem I was Calvinist en in principe met de bestaande kerkregeling ingenomen. Maar hij behoorde tot die groote mannen, die begrijpen, dat men met de oppositie rekening moet houden en haar nimmer door al te straf doortasten tot open strijd en gewelddadig verzet moet drijven. Hij voorzag, dat de Libertijnen nog lange jaren over Holland regeeren zouden en dat het daarom dwaasheid zoude zijn zulk eene regeling voor de Kerk te treffen, die de scheuring tusschen haar en den | |
[pagina 479]
| |
Staat onoverkomelijk en onherstelbaar zonde maken. Hij wenschte een compromisGa naar voetnoot1. Zijn hoop was de Staten bereid te vinden uit zich zelven zulk eene regeling aan de Kerk te schenken, waarbij de Calvinisten, althans de gematigden onder hen, zich konden nederleggen, zij het dan ook pruttelend. Doch de Libertijnen waren niet te bewegen van hunne buitensporige eischen af te zienGa naar voetnoot2. En evenmin waren de Calvinisten van meening een voetbreed van hun zelfbestuur prijs te geven. Zoo was op het oogenblik van Willems moord nog geene nieuwe kerkorde aangenomen; en ofschoon het presbyteriaal systeem in Holland regel was, waren bemoeiingen van den magistraat op kerkelijk gebied en dientengevolge twisten tusschen kerkeraad en regeering op vele plaatsen lang niet zeldzaam. Ook de nationale kerkorde van 1586, die het presbyteriale kerkbestuur bevestigde en uitbreidde, werd door de Staten slechts met zooveel restrictiën aangenomen, dat eigenlijk geene vaste kerkorde scheen te bestaanGa naar voetnoot3, en de vrijheid van elke gemeente aan de willekeur der plaatselijke oligarchieën werd overgelaten, die zich zooveel zeggens in 't kerkelijke aanmatigden, als zij slechts konden of durfden ondernemen. Er kon bijna geen predikant beroepen, geen kerkelijk vonnis uitgesproken worden of Raadhuis en Consistorie raakten slaags. Geen enkel wettelijk voorschrift bepaalde de wederzijdsche rechten, en zoo er iets tot stand kwam, geschiedde het bij voeging en bij accommodatieGa naar voetnoot4. Te vergeefs trachtte men in 1591 deze zwarigheden door eene nieuwe kerkorde uit den weg te ruimen. Een ontwerp in Libertijnschen geest gesteld werd niet aangenomen, omdat het den Calvinisten te tyranniek, den Libertijnen nog niet Libertijnsch genoeg toescheen. Van dat tijdstip af nam het wanbestuur hand over hand toe, totdat de gebeurtenissen van 1618 een nieuwe orde van zaken in het leven riepen. Overweegt men dezen toestand en bedenkt men daarbij welk een verontwaardiging alle Calvinisten tegen de goddeloosheid (gelijk zij spraken) van hunne tegenpartij bezielde; welk een toorn bij hen werd opgewekt door de lauwheid der Libertijnen, waar het op strijd en opoffering voor onze nationale en gods- | |
[pagina 480]
| |
dienstige vrijheid aankwam, dan zal men het staatsmanstalent van den vorst niet genoeg kunnen bewonderen, die 12 jaren lang in éénen staat die elementen in vrede wist bijeen te houden, terwijl nog bovendien eene reuzentaak op zijne heldenschouders rustte. Zijne gematigdheid ontwapende de tegenstanders, althans de edeldenkenden onder hen; zijne grenzenlooze populariteit maakte de vroedschappen machteloos; zijn edel karakter hield de onbesuisde volgelingen in bedwang. Van de optimaten vorderde hij niets meer dan voor het heil van den Staat volstrekt onmisbaar was, welbewust van de onmogelijkheid om van deze Heeren een staatsbestuur af te eischen, geheel in strijd met hun politieke beginselen, terwijl het volk later zijn wapen stomp sloeg op datgene wat de geest der geschiedenis geschapen had en niet zonde laten vergaan voordat de rol uitgespeeld, het einddoel bereikt was. Maar, toen de hand, die eens allen ontzag had ingeboezemd, daarneder lag, was de partijwoede niet langer te bedwingen. Leicester, Oranje's opvolger als souverein des lands, was niet de man, om, boven de partijen staande, het zuivere staatsbelang door allen te doen eerbiedigen. Goeden wil had deze staatsman genoeg, maar zijn goede bedoelingen werden door geene verstandige staatkunde geschraagd. Geroepen om 't hoofd der regeering te zijn, die onder hem in geheel Holland door Libertijnen werd uitgeoefend, wierp hij zich onbesuisd in de armen der oppositie, omdat zij met vreugde zijne oorlogspolitiek steunde, en zonder morren de krijgslasten droeg, die door den Libertijnschen magistraat niet zonder pruttelen werden toegestaan. Mocht hierbij zijn doel alleen dit zijn geweest: zich in staat te stellen den krijg met meerder kracht te voeren - zijnen bondgenooten was het ongetwijfeld er om te doen (voor zoover zij zich eenig vast plan hadden gevormd), het lastige juk der Libertijnen af te werpen. Daardoor ontstond een strijd op leven en dood tusschen twee vijandige, ja onverzoenlijke partijen, en Leicester werd (als ware hij de eenige aanblazer van den twist) met den onvermengden haat van alle Hollandsche oligarchen beladen. Want, wegens de onstuimigheid der Calvinistische partij, die de Regenten nimmer toeliet eene seconde op hunne kussens in te dutten en hen steeds met onzichtbare gevaren omringde, bestond er geen geschikter middel, om hun verbolgenheid op te wekken, dan zich met hun morrende onderdanen, met ‘het grauw’, zooals zij spraken, in verbinding te stellen. Van het | |
[pagina 481]
| |
oogenblik dus dat hij tot dien stap was overgegaan, was voor Leicester elk bestuur zonder eene Calvinistische meerderheid op het Binnenhof volkomen onmogelijk. Zoo werd dan eindelijk tot eene revolutie besloten en een beroep op het volk gedaan, of althans voorbereidGa naar voetnoot1. Doch deze Gouverneur miste verre het noodige beleid, om zulk eene onderneming tot een gewenscht einde te brengen. Zijne maatregelen waren geheel ontoereikend, ontijdig en zonder samenhang; de zaak liep halverwege spaak. Een gelukkig toeval deed weldra zijn aanhang verloopen en dien der Staten aangroeien, daar men ontdekte, dat hij in last had den vrede met Spanje klaar te spelenGa naar voetnoot2. Zoo werd hij genoodzaakt te vertrekken, na de nederlaag der Calvinistische partij en de zegepraal harer doodsvijandin aanschouwd te hebben, eene zegepraal, zoo afdoende en geducht, dat het een vol menschengeslacht aanhield, eer men het weder waagde, eenig feitelijk verzet tegen de autoriteit der Staten te beproevenGa naar voetnoot3. Wat zoude wel het gevolg zijn geweest, wanneer in 1588 het werk ware gelukt, wat nu eerst het volgende geslacht vergund werd te aanschouwen? Uit de gebeurtenissen van 1618 kunnen wij het ten deele gissen: een bloedige wraak op de aanvoerders der Libertijnen, de vervanging der bestaande door eene Calvinistische oligarchie, de vestiging van de autonomie der Kerk. Maar het is zeer de vraag, of onze jonge en bedreigde Staat eene diergelijke omwenteling hadde kunnen dragen, en of niet binnen weinige jaren Parma's regimenten tot aan de golven van de Wadden en het Vlie op nieuw 's konings gezag zouden hebben gevestigd. In allen gevalle waren de Calvinisten de mannen niet, om met vaste hand het roer van Staat te stieren. Daartoe waren zij te enthusiast en te onervaren. Zij zouden Staat en Kerk onderstboven gehaald, de persoonlijke en burgerlijke vrijheid vernietigd, de materieele welvaart een goed eind achteruitgezet en ten slotte het lot gedeeld hebben der mannen van 1791 en 1793: een korten bloei en een smadelijken val. In Frankrijk is op de Jacobijnen de reactie gevolgd, daarna de revolutie bestendigd: - hebben wij dus ook reden ons te verheugen, dat onze revolutie 30 jaren is verschoven, tot op een tijdstip, dat de Staat haar wel niet | |
[pagina 482]
| |
zonder groote schade, maar echter zonder den ondergang te vinden, dragen kon?
Met Leicester's vertrek sluit het eerste bedrijf in de geschiedenis onzer kerkelijk-staatkundige partijen. Tot nog toe zagen wij alleen Calvinisten tegenover Libertijnen. Wanneer de gordijn wederom opgaat, is eene nieuwe partij, die der Remonstranten, nevens hen in 't krijt getreden. Men heeft gemeend, dat wij de Remonstranten niet zoozeer moesten beschouwen als voorstanders van eene bepaalde, positieve leer, dan wel als bestrijders van het Calvinistisch begrip eener bindende confessie. Zij, die zoo spreken, noemen ‘den dogmatischen strijd’ een zaak ‘van ondergeschikt belang, en slechts een gevolg van den strijd over de confessie’. Niet alleen dat hiermede de gewone loop der menschelijke dingen in tegenspraak verkeert (immers theorieën vormen zelden het uitgangspunt van factieën, zij worden door de partijen in de hitte van den strijd ter verdediging van het ingenomen standpunt uitgedachtGa naar voetnoot1; ook de historische documenten strijden tegen deze opvatting van het Remonstrantisme. Zij, die ons waarlijk het best kunnen leeren, wat de Arminianen waren, nl. de Arminianen zelven, waren eener gansch andere meening toegedaan. ‘Uit het verschil over het dogma,’ zoo luidt de aanhef der geschiedenis, die zij in lateren tijd van hun lijden hebben uitgegeven, ‘zijn de twisten over 't recht van den Staat, over de kracht der formulieren, over de wettigheid van de kettervervolging voortgekomen’Ga naar voetnoot2. Bovendien, nimmer hebben de Calvinisten, voordat de heterodoxie zich in den schoot der Kerk geopenbaard had, aan de confessie eenige bijzondere waarde gehecht (wel verre van haar bindende kracht te willen toeschrijven); en evenmin hebben de Remonstranten ooit geweigerd, met zulk een formulier genoegen te nemen, dat hen binnen de perken der Kerk duldde en alle andere ketters er buiten slootGa naar voetnoot3. Naar mijn oordeel moeten wij ons oorsprong en ontwikkeling van het Remonstrantisme op de volgende wijze voorstellen. Sinds het begin der hervorming had het hier niet ontbroken aan ernstige gemoedelijke Christenen, die met vreugde het nieuwe licht hadden zien verrijzen, en zich uit volle overtuiging bij | |
[pagina 483]
| |
de apostelen van dat licht hadden aangesloten, en die toch in den grond der zaak zich met het dogmatisch geloof dier leeraars niet vereenigen konden. Meer bepaaldelijk werd het strenge leerstuk der onverbiddelijke praedestinatie door hen verworpen. Maar, zoolang zij niet minder dan de volbloed-Calvinisten een gemeenschappelijken vurigen strijd tegen Rome voerden, sluimerde het verschil door hun eensgezind optreden tegen de ‘grove dwalingen en afgodische praktijken’ der Papisten. Doch toen deze Kerk vernederd en de Hervormde op den troon verheven was, moest de inwendige verdeeldheid zich noodwendig openbaren. Oorspronkelijk meenden de Calvinisten, dat het gevoelen van een Duifhuis, Coolhaas, Arminius e.a. de meening van een enkelen Libertijn, van dezen of genen afvalligen predikant was. Van de uitgebreidheid en ouderdom van het afwijkend beginsel had men zelfs geen vaag vermoeden. Doch, nadat het kwaad zich in den beginne sporadisch vertoond had, nam het weldra grooteren omvang aan. Velen, die vroeger nimmer met zich zelven te rade waren gegaan over hun opvatting van Gods wereldbestuur, kwamen nu tot de overtuiging, dat het zoogenaamd Arminiaansch gevoelen reeds sedert tal van jaren het hunne was geweest. Zij die zoo dachten, vormden eene kleine maar beschaafde minderheid; bij het volk was reeds sinds den dageraad zijner vrijheid het Calvinisme diep in merg en been gedrongen, en beheerschte (zij het dan ook onbewust) al zijn werken en gedachten. Zoo werden langzamerhand de Calvinistische en de Remonstrantsche partij in eene kerk gevormd, die nimmer een dergelijk geschil onder hare leden had vermoed. Welk eene schrikbarende ontdekking voor Holland's vrome en godvreezende burgerij. Zoo gingen dan eenige dertele geesten eene leer aan het wankelen brengen, waarvoor men 40 jaren gestreden, zijn bloed gestort en droevige ballingschap gedragen had? eene leer, die met het bloed van zoovele martelaren was bezegeldGa naar voetnoot1? Men begreep niet, dat de oorsprong van dit kwaad in de oudste geschiedenis der Kerk geworteld was. Men meende, dat de Remonstranten eerst nu ingeslopen waren, als valsche herders, om de kudde op een dwaalspoor te brengen en de kennis der waarheid te verwarren. Vandaar de ijver om die valsche apostelen zoo spoedig mogelijk uit de heilige omheining te bannen, | |
[pagina 484]
| |
waarbinnen zij te kwader ure waren ingeslopen. Zoo brak tegen 't begin der 17de eeuw in den boezem der Kerk een algemeene strijd uit, die weldra geheel Holland in opschudding en verwarring bracht. De Calvinisten toch trachtten de Remonstranten als onnutte leden uit de gemeente te verdrijven; deze verzetten zich hiertegen en wilden zich in hun vroegere rechten handhaven. Reeds in 1579 zag men te Leiden, in 1586 te Gouda, in 1589 te Medemblik twisten uitbreken, in aard en verloop zeer nabij verwant aan die, welke spoedig een grooter tooneel met haar krijgsgedruisch zouden vervullen. Doch belangrijk werd de verdeeldheid eerst in de jaren na de groote nederlaag der Calvinisten, die de Libertijnsche partij voor lang oppermachtig in den Staat maakte. Uit die dagen dagteekent dan ook de nadere aaneensluiting der staatkundige en kerkelijke anti-Calvinistische partijen. Zoolang toch de laatste zich nog slechts verspreid op enkele punten in de Kerk vertoonde, en niemand nog het gewicht van die partij besefte, achtten de Staten het niet geraden hen onder hunne bescherming te nemen, uit vrees om de gansche Hollandsche kerk tegen zich in 't harnas te jagen. Zoo trachtten zij in 1578 Coornhert den mond te snoerenGa naar voetnoot1, en lieten den predikanten, die het anti-Calvinistische gevoelen waren toegedaan, slechts de keus, om hun ambt neder te leggen, of zich met het geloof der Kerk te conformeeren. Deze beslissing werd nog in 1595 genomenGa naar voetnoot2. Dit nam niet weg, dat zij nimmer nalieten den onbekookten ijver der vurigste synodalen te matigenGa naar voetnoot3. Doch eerst, toen men zag, dat de Remonstranten eene levensvatbare partij vormden, waartoe de aanzienlijkste predikanten in den lande behoorden; toen men ontdekte, dat men op geen loyaler onderdanen in geheel Holland roemen mocht; toen men vernam, dat hun hoofd en aanvoerder Wtenbogaert de leer bekende, van in staatszaken ‘alles te prijzen, wat de Heeren zouden wijzen’Ga naar voetnoot4, en het niet beneden zich achtte de volgende slaafsche woorden te doen drukken: ‘de Heer heeft U, o Staten! tot Goden over Uw volk gesteld’Ga naar voetnoot5, - eerst toen, zeg ik, is het stilzwijgend verbond tusschen Remonstranten en Libertijnen tot stand gekomen, waaraan die beide partijen tot aan haren val nimmer een oogen- | |
[pagina 485]
| |
blik ontrouw zijn geworden, en dat een geheel nieuw karakter aan den strijd op staatkundig en kerkelijk gebied heeft gegeven. Het was het oude verbond tusschen kerkelijke minderheden en staatkundige machthebbers: ego te defendam calamo, tu me defende gladio. Den Remonstranten schonken de Libertijnen hunne krachtige bescherming tegen de kerkelijke overmacht der Calvinisten; maar zij ontvingen daarvoor eene theorie terug, die datgene tot een recht maakte, wat tot nog toe slechts usurpatie was geweest. Deze theorie onderwierp de Kerk onbepaald aan de staatsalmacht, en leverde alle kerkelijke autoriteiten met handen en voeten gebonden, aan de willekeur der oligarchié over. ‘Den Staten,’ zoo sprak Wtenbogaert, ‘komt niet alleen toe hunnen onderdanen met het lichamelijke, tijdelijke goed, maar ook met het geestelijke, eeuwige te verzorgen, door de prediking van Christus' Evangelie, dat ons tot het bezit van die onschatbare have brengt. 't Wetboek is den Overheden niet min dan den predikanten gegeven, dezen om het te verkondigen, maar genen om toe te zien, dat het wèl en naar waarheid verkondigd worde’Ga naar voetnoot1. 't Is waar, men beperkte dat gezag door een soort van Grondwet: den BijbelGa naar voetnoot2, maar hoe rekbaar zijn de grenzen, daar gesteld! In waarheid gaf deze theorie den Staten van Holland geene mindere macht over de Kerk en den godsdienst harer onderdanen, dan over de belastingen en de overige regeeringszaken van deze provincie. Die macht werd door Oldenbarnevelt en de zijnen met graagte ontvangen, en de theorie die het hun schonk, werd een onverbreekbaar zegel op den Libertijnsch-Remonstrantschen bond en een onherstelbare klove tusschen Calvinisten en Remonstranten. Slaan wij een oogenblik het geschil gade, zooals het dientengevolge geworden was. Het doel der meerderheid was nu noch ooit, de suprematie van de Kerk over den Staat te grondvesten. Zoo zij eischte, dat men den Staat naar Calvinistische beginselen zoude regeeren, dan was het toch nimmer hare bedoeling, dat de Staten de gehoorzame dienaars der synoden zouden zijn. Integendeel, zij heeft, zelfs op het oogenblik van haren hoogsten overmoed, altijd het recht der overheid erkend, om door politieke commissarissen te waken, dat de kerkelijke | |
[pagina 486]
| |
vergaderingen zich nimmer op politiek terrein begavenGa naar voetnoot1. Collateraliteit van de kerkelijke en politieke overheid was hare oprechte leus. Doch zoo zij voor hare Kerk niet meer eischte dan vrij en onafhankelijk beheer van hare eigene zakenGa naar voetnoot2, op die vrijheid wilde zij niet de minste inbreuk lijden. De Hollandsche Calvinist zag zijnen toorn opgewekt door de geringste en minstbeteekenende beslissing, die de overheid zich vermat in kerkelijke aangelegenheden te nemenGa naar voetnoot3. Zij mocht tevreden zijn, met voor de poorten des tempels de wacht te houden; verder ging naar zijne meening de taak der politieke regeering niet. De eisch der meerderheid dan was drieledig: autonomie der Kerk, uitstooting der Remonstranten, terwijl zij de Kerk in 't vervolg door eene bindende confessie tegen valsche leeraars wilde vrijwaren. De minderheid daarentegen eischte, dat men haar de vrije belijdenis en prediking harer meeningen binnen de kerkgemeenschap zoude inruimen, en beriepen zich daartoe op de bescherming der overheid als van den natuurlijken verdediger van verongelijkten en onderdrukten. ‘Waartoe,’ zoo riepen zij, ‘onze Kerk te binden aan 't particulier gevoelen van Calvijn; is de vrijheid onzer leeraars en hoogescholen niet meer waard dan eene menschelijke confessie’Ga naar voetnoot4? Hoe waren dwaling en waarheid aan beide zijden gemengd! De Calvinisten maakten misbruik hunner macht, wanneer zij de minderheid uit de gemeente en gemeenschappelijke rechten wilden jagen; de Remonstranten begingen verraad aan de groote zaak der Kerk, wanneer zij die aan de suprematie van den Staat wilden onderwerpen. Immers vrijheid en onafhankelijkheid zijn de eerste levensvoorwaarden voor de ontwikkeling van de Kerk, niet minder dan van den Staat. Het wegnemen van de zelfstandigheid van een van die beiden, heeft steeds de noodlottigste gevolgen voor een volk teweeggebracht. Zoo stonden beide partijen met de hand aan 't gevest, dreigend tegenover elkander. Beiden haakten naar eene beslissing - maar hoe verschillend! Deze wilden haar uit de raadkamer, gene uit de synode ontvangen. Gene eischten een | |
[pagina 487]
| |
onafhankelijke zelfstandige gemeente, deze eene Kerk geboorzaam aan den Staat; gene eene Kerk, waar de praedestinatie het fondament zoude zijn, - deze verwierpen dat begrip als goddeloos! Het was in de jaren dat de Calvinisten zich langzamerhand begonnen te herstellen van den slag, hun in 1588 zoo onzacht toegebracht. Zij maakten het thans in den aanvang der 17de eeuw den Staten in hun bewindvoering rijkelijk lastig. Reden te meer voor Remonstranten en Libertijnen om zich eng aaneen te sluiten! Na de stormachtige jaren 1592-1597, die vervuld waren van pogingen der synodalen, om het opkomend Remonstrantisme in de wieg te smoren, gaven de betrekkelijk rustige jaren 1598-1604 eene welkome verademing. In de hoop, dat weldra eene wettige nationale synode de Kerk voor verbastering zoude redden, staakten de kerkelijken voor een oogenblik hun werk. Hoe groot was hun verbittering, toen er van de toegezegde synode niets kwam, omdat..., ja, omdat de Staten wel voorzagen, dat zij van deze synode geene beslissing, gelijk zij wenschten, zouden verkrijgen. Wel had de heftigheid der kerkelijken zelven voor geen gering gedeelte de regeering in staat gesteld, om de synode met voeg ad kalendas graecas te verschuiven. Maar in het oog der synodalen was het alleen de valschheid der Libertijnen en Remonstranten, die dit heilig werk verijdeld had. Hoe moesten deze het nu ontgelden! Zoo men de Kerk haar heilig recht onthield, zoo luidde het, dan zoude men toonen, dat zij zich zelve recht kon verschaffen. Ja, de meesten hadden niet eens willen wachten, totdat alle hoop op eene nationale synode verbeurd was. Reeds in 1604 begonnen kerkeraden, klassen en particuliere synoden, het lange wachten moede, eigene maatregelen te nemen tegen het voortdringend RemonstrantismeGa naar voetnoot1. De Calvinisten in die vergaderingen overmachtigGa naar voetnoot2, waren reeds bezig de predikanten der tegenpartij te noodzaken tot het onderteekenen der confessie en het verzaken hunner ketterij of anders door allerlei kwellingen en onbillijkheden, zoo niet door feitelijke suspensie of deportementGa naar voetnoot3 tot het nederleggen van hun ambt te dwingen, terwijl zij, daar de examina bijna overal in hunne macht waren, de bron stopten, waaruit die ketterij was voortgevloeid. Aldus | |
[pagina 488]
| |
in de engte gebracht, gingen de Remonstranten er eindelijk (schoon laat) toe over, de hulp der Staten bij plechtige remonstrantie in te roepen, verzoekende dat men hun òf die hulp, òf hun ontslag mocht doen geworden. Men schreef 1610, toen deze remonstrantie werd ingediend, - en de Libertijnen, nu onlangs van de zorg voor den Spaanschen krijg bevrijd, haastten zich hun trouwsten onderdanen bij te springen.
Aan het hoofd der kerkelijke minderheid, van den aanvang van deze twisten af, totdat de strijd ten einde was gebracht, of, om de juiste uitdrukking te bezigen, was doodgebloed, stond Ds. Johannes Wtenbogaert, Maurits' hofprediker, die daarom ook van zijne vijanden ‘het principaalste hoofd, directeur en belijder van al de kerkelijke zwarigheden’ werd gescholdenGa naar voetnoot1. Toch was deze man niet belust op dogmatiek, gelijk zijne vrienden Armijn of Bisschop, of vinnig en strijdlustig van aard, gelijk zijn vurige en onvermoeide medeapostel Grevinchoven; integendeel, hij was eer genegen al te veel om der wille van den lieven vrede door de vingers te zien. Doch zijn geweten liet hem niet toe rustig toe te zien, waar zijn broeders in den geloove streden en leden; zijn tact maakte hem tot den raadsman - zijn aanzienlijke omgang en positie tot den woordvoerder zijner partij. Zoo werd een man, die niets liever had gewenscht, dan in een afgelegen oord een kalm en rustig en vergeten leven te leiden, door den maalstroom van hartstochten en partijen tot een der uitstekendste plaatsen in dit politieke drama voortgesleeptGa naar voetnoot2. Van gansch ander metaal gesmeed was zijn vriend, heer Johan van Oldenbarnevelt, het hoofd der Libertijnsche partij. Wien zweeft hierbij de fabel niet voor den geest, waar de dichter den trotschen eik naast den zwakken, buigenden rietstengel heeft geplaatst? Zoo was het karakter dier beide mannen, dienovereenkomstig was ook hun lot. Lange jaren heeft Wtenbogaert den dood van 's lands advokaat overleefd; in rust en vrede heeft hij, door alle weldenkenden geacht, het moede hoofd mogen nederleggen. - Oldenbarnevelts leven en karakter zijn bekend. Vlugheid van inzicht, kloek beleid en schoone welsprekendheid konden zijne vijanden zelven hem niet ontzeggenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 489]
| |
Volgens zijne vrienden kon niemand zelfs met hem wedijveren in rijpheid van oordeel, eenparigheid van gemoed, of beleid van zware en moeilijke zaken. Wat wakkerheid of zorgvuldigheid betrof, stond hij vooraan onder de Hollandsche regeerdersGa naar voetnoot1. Hij was het hoofd en de ziel der Hollandsche Statenvergadering gedurende meer dan 30 ongeëvenaard belangrijke jaren. Want hij wist uitdrukking te geven aan de gevoelens of hartstochten, die ieders borst deden trillen; hij wist door zijn verstandelijk overwicht de eenheid in de vergadering te bewaren; hij bleef nimmer in gebreke de middelen aan te wijzen, waardoor elk doel, hoe moeilijk ook, in het eind zeker bereikt kon worden. Lijdzaam volgden hem dan ook de Staten, daar zij zich in zijnen geest verpersoonlijkt vonden, en zij, waar elkeen de moed begaf, bij dezen leider nimmer hoop of zelfvertrouwen mistenGa naar voetnoot2. Ja, in naam was hij hun nederige dienaar, de uitvoerder van de besluiten der edelmogenden; maar te recht spotten de mannen der oppositie met des advocaats ‘meesters, die hij reeds lang onder zijn subjectie gebracht had’Ga naar voetnoot3. Gedurende al de jaren dat deze staatsman de zaken van Holland heeft bestuurd, heeft hij immer, zonder een oogenblik wankelens, ééne en dezelfde politiek gevolgd. Die politiek is met weinig woorden te schetsen. Het was het streven naar een bestendig en machtig bestuur, dat in staat zoude zijn de zwakken te beschermen, den krachtigen ontzag in te boezemen, allen gehoorzaamheid af te dwingen; een bestuur, dat zijne autoriteit alom zou doen gelden, en de orde in 't gansche land kon handhaven, en dat vooral niet naar de aanmatigende stemmen van kerkelijke personen of beginselen behoefde te luisteren; een bestuur, dat den vriend met vertrouwen, den vijand met vrees vervullen kon. En waar anders was, toen Oldenbarnevelt optrad, een kracht te vinden, die hoop gaf op de vervulling van dergelijke wenschen, tenzij in de raadkamer der Staten van Holland? Noch de Staten-Generaal, waar tal van gewesten voor tegenstrijdige inzichten en belangen een eindeloozen strijd voerden, waar eene provincie, die ⅔ van de oorlogslasten droegGa naar voetnoot4, niet meer stem had dan anderen, die alleen op de bescherming harer buren steunden; noch de Raad van State, wiens gezag door alle licha- | |
[pagina 490]
| |
men en personen om strijd werd aangevallen; noch de onervaren jongeling, die toenmaals den titel droeg van stadhouder van Holland; noch de gouverneur-generaal, een onhandig vreemdeling, met de taal, de instellingen en den volksaard dezer landen onbekend, schenen de regeeringslichamen of de ambtenaren in staat om hunnen wil door allen te doen eerbiedigen, - en toch, wanneer was zulks meer noodig dan thans, daar Farnese alle hinderpalen omverwierp en de republiek van hare hechtste bolwerken beroofde? Zoo moest de advocaat van zelf door zijn behoefte aan een gevreesde staatsmacht en door zijn haat tegen kerkelijke invloeden in de richting der Libertijnsche politiek gedreven worden, ook al had zijn eerzucht gezwegen, die hem influisterde, dat der Staten macht tegelijk zijnen invloed, hun aanzien zijne eer verzekerde. - Naast zijne schitterende staatsmansgaven is die Libertijnsche politiek (die de macht der oligarchie, aan geene beperkingen onderworpen, maar allerminst door het Calvinistische element tegengehouden wilde zien) het toovermiddel geweest waardoor Oldenbarnevelt zoolang de eendracht in de gelederen der Optimaten heeft weten te bewaren. Want hij was dieper dan de meesten van de kracht en de beteekenis dier anti-Calvinistische idee doordrongen, en legde haar met meer nadruk en beslistheid ten uitvoer. Daarom sloten zich de vroedschappen vol vuur rondom zijne banier te zamen, zoodat zijne geschiedenis de geschiedenis der partij geworden is, die op het oogenblik, waarvan thans sprake is, het roer van staat in handen had. Wij zagen reeds hoe zij zoo even door een der beide kerkelijke partijen tot scheidsrechter in het geschil was geroepen, dat de Hollandsche gemeente met een onherstelbare scheuring bedreigde. Wat Oldenbarneveld en de zijnen in dezen zouden doen, kon niet twijfelachtig zijn. Zij besloten, dat de Kerk aan beide partijen gelijkelijk zoude toebehooren, dat zij beiden op gelijke rechten aanspraak hadden, en verboden derhalve alle censuren naar aanleiding van dit leerstellig verschil, en zoodanige afneming der examina, die een der richtingen buiten de Kerk zou sluitenGa naar voetnoot1. Men mag dit besluit willekeurig, eigenmachtig of onverstandig heeten; onbillijk of onrechtvaardig was de Resolutie tot Onderlinge Verdraagzaamheid niet. Hetzelfde kan niet gezegd worden van de volgende maatregelen der Staten van Holland. | |
[pagina 491]
| |
Daar mist men zoowel politiek vooruitzicht als eerbied voor de rechten en vrijheden hunner onderdanen. Vooreerst lieten zij van nu af aan gedurende een tijdvak van zeven jaren de beide gewone jaarlijksche synoden hunner provincie nimmer bijeenkomen, dewijl deze vergaderingen hun te heftig, te twistziek en te oproerig voorkwamen. Deze maatregel nu was even onberaden als despotiek; want van stonde af aan gingen de kerkelijken (reeds in 1611) geheime synoden houden, die niet, zooals de regelmatige, onder toezicht van Statengecommitteerden stonden en waarheen de Remonstranten niet afgevaardigd of opgeroepen werdenGa naar voetnoot1. Onbillijk evenzeer was het verbod om over de punten in geschil te schrijvenGa naar voetnoot2; of was het behoorlijk den geestelijken leidsliedén des volks te verbieden hunne pen te wijden aan de bestrijding van datgene wat zij, al is het ook ten onrechte, als den kanker van het godsdienstig leven beschouwden? Het Nederlandsche volk begreep toenmaals even weinig als tegenwoordig, dat men den wetten moet gehoorzamen, reeds wegens het feit, dat zij wetten zijn. Het geloofde (en zoo meent het nog), dat men alleen den goeden wetten gehoorzaamheid schuldig is, en de slechte veilig mag overtreden. Een gevolg dezer opvatting is, dat het elke nieuwe wet aan het oordeel zijner rede pleegt te onderwerpen en wanneer zij te licht bevonden wordt, er zich verder niet veel meer om bekreunt. Dit aanwendsel moge zijne verkeerde zijde hebben; uit één oogpunt is het inderdaad bevorderlijk voor den Staat: het is een uitvloeisel van vrijheidszin en een krachtig schild tegen misbruik van gezag. Deze zienswijze nu bracht ook thans te weeg, dat de laatste onbillijke wetten der Staten door allen om strijd werden aangetast en overtredenGa naar voetnoot3. Tal van schotschriften en oproerige predikaties onderhielden de beweging en deden de vlam aanwakkerenGa naar voetnoot4. Hoe bulderden zij, die de Remonstranten, 't mocht kosten wat het wilde, uit de Kerk wilden werpen, de onverdraagzamen onder de Calvinisten, de aanhangers van een Hommius, een Bogerman! ‘Als de magistraat, zoo klonk het van hun kansels, het zijne niet deed, dan moesten de priesters en Levieten het doen, en als die het niet deden, dan moesten de gemeene Israëlieten het doen, al zouden zij tot den bloede er voor strijden.’ Onder zulke hartstochtelijke predikaties zag | |
[pagina 492]
| |
men soms enkele toehoorders de ooren omhoog steken, ‘als paarden die de trompet hooren om ten strijde te gaan’Ga naar voetnoot1. Hoe weinig de vreedzame toehoorders gesticht werden, is licht te begrijpen. ‘Men komt in de kerken’, zoo klaagden zij, ‘om een goede getuigenis uit Gods woord te hooren en men hoort anders niet dan disputeeren, of argueeren, of lasteren, of blameeren’Ga naar voetnoot2. Doch mochten deze Resolutiën al een storm van woorden en bedreigingen opwekken, zij waren niet van dien aard om het volk tot daden aan te zetten. Slechts twee steden zagen daden, doch waarin bestonden die?.... In niets anders dan in de oprichting eener kleine afgescheidene gemeente, bij wie zich weldra een enkel der ijverigste predikanten voegde. Wie zoude gemeend hebben, dat deze zaak de Heeren van Rotterdam bij zoovele dringende zaken bezig kon houden? Desniettegenstaande verboden zij, over de heftigheid der afgescheidenen gebelgd, hunne afgezonderde vergaderingen en deden den predikant in een donkeren nacht de stad uitzetten en door koude en vochtigheid naar Delftshaven wandelen. Natuurlijk niet zonder de tegenstanders vrij noodeloos te verbitterenGa naar voetnoot3. Niet de Resolutie tot Onderlinge Verdraagzaamheid, gelijk men veelal meent, maar dergelijke tyrannieke en willekeurige maatregelen hebben het Hollandsche volk ten langen leste tegen de oligarchie in de wapenen gebracht. Ook in Alkmaar, waar de Staten, in weêrwil van de kerkelijke autoriteiten, den LibertijnGa naar voetnoot4 Venator als predikant bleven handhaven, sloten zich alleen eenige heethoofden, verre het minste getal der gemeente, tot eene scheurkerk aaneen. Ook hier werd de afscheiding door de Staten verboden, doch met dit gevolg, dat uit gansch Noord-Holland de schriftgeleerden samenstroomden, om de Calvinisten te Koedijk te stichtenGa naar voetnoot5. Doch hoeveel tegenspraak de Resolutie tot Onderlinge Verdraagzaamheid ook op mocht wekken, tot afscheuring kwam het alleen te Rotterdam en te Alkmaar, tot feitelijk verzet nergens. Dit nam niet weg, dat de hooge woorden op den kansel in de hitte der hartstochten | |
[pagina 493]
| |
uitgeworpen, de Libertijnen met den dag meer van de Calvinisten vervreemdden. Deze regeering kon niet dragen dat men hare besluiten critiseerde, en allerminst kon zij de kritiek der predikanten velen. Voeg hierbij de gestadige wrijving tusschen politieke en kerkelijke autoriteiten in steden en dorpen, de voortdurende haspelarijen, waartoe die scheuring aanleiding gaf, en de oude antipathie, die Calvinisten en Libertijnen tegen elkander gevoelden, dan wordt het begrijpelijk, dat de Regenten langzamerhand hun oorspronkelijk standpunt verlieten, de onpartijdigheid, den plicht des souvereins, vergaten, en, schoon zij 't zich zelven wellicht niet wilden bekennen, in hun volgende verrichtingen bepaaldelijk de partij der Remonstranten begonnen te begunstigen. Dit bleek, in de vroedschappen, door, waar zij konden, voor de beroeping van Arminiaansche predikanten zorg te dragenGa naar voetnoot1; in de Staten: door de Resolutie tot Vrede der Kerk, die in 1613 voorbereid en in den aanvang van 1614 voltooid werd. Deze nieuwe Resolutie was op een gansch andere leest geschoeid als de Resolutie van 1610. Deze waarborgde het goed recht eener verdrukte partij in de Hervormde Gemeente, maar besliste niets hoegenaamd aangaande de leer der kerk - thans werd deze laatste formeel door de hooge regeering vastgesteld. Het was als 't ware een nieuwe belijdenis, een belijdenis ter aanvulling en verbetering van de Nederlandsche confessie, wat door dit besluit in 't leven werd geroepen. En wat behelsde dan de leer, die voortaan op hoog bevel in alle kerken van Holland zoude verkondigd worden? Een dubbelzinnig samenvoegsel van Arminiaansche en Calvinistische geloofsregelen, dat met evenveel gemak als de uitdrukking van het een als van het ander geloof zoude kunnen geïnterpreteerd worden. Juist op die dubbelzinnigheid was het aangelegd, want de Staten meenden wellicht op die wijze aan beide partijen tegemoet te komen, omdat, wanneer deze belijdenis van den kansel werd verkondigd, niemand er iets in vernemen zoude wat zijne geloofsovertuiging konde kwetsen. Volkomen juist, maar men vergat, dat omgekeerd ook niemand voortaan zoude kunnen hooren wat hij als den godsdienst van zijn hart, als de eeuwige waarheid van het Evangelie beschouwde. Doch om de volle strekking van dit besluit te begrijpen, | |
[pagina 494]
| |
moeten wij ons met den geest terugverplaatsen in die dagen, toen eene confessie nog als de volledige, ongeveinsde uitstorting van het hart des geloovigen Christens gold. Ja, er waren eens dagen, dat men meende, dat het geloof, in de belijdenis uitgesproken, een heiligen band schiep tusschen God en mensch, waarmede deze eenmaal voor den Rechterstoel des Eeuwigen zoude verschijnen, om rekenschap af te leggen, of hij op aarde steeds naar waarheid had getuigd wat zijn geweten hem had ingegeven. En ook tot de Kerk zoude eenmaal de vraag gericht worden, of de taal, welke zij tot hare leden had gevoerd, naar haar beste weten, leugen of waarheid was geweest? Die denkwijze was afkomstig uit den tijd toen het nieuwe geloof naar erkenning streefde, en vervolging en inquisitie der ontkiemende secte de vuurproef deden ondergaan. Toen had het denkbeeld onder de Protestanten veld gewonnen, dat het uitspreken eener belijdenis, die niet ten volle zeide wat men op den bodem van zijn hart gevoelde, eene laakbare zwakheid, eene uiting van zondige menschenvrees, eene lastering des Heiligen Geestes was! - en met zulk eenen eisch kwam thans de Statenregeering tot de Hervormde Kerk: - het uitspreken van een dubbelzinnig geloof, dat deze, voor zoover het in Remonstrantschen zin werd uitgelegd, verfoeide en voor zoover het in haar eigen zin werd bedoeld, ongenoegzaam achtte! Is het dan wonder, dat door dien eisch een strijd tusschen Kerk en Staat ontbrandde met eene hevigheid, die nog nimmer te voren was ondervonden, en dat weldra al wat Calvinist heette, zich tot de malcontenten wendde? Trigland sprak aller meening uit, als hij schreef: ‘Voorwaar een onbillijke eisch, die de regeering tot ons richt! Want het is ons niet geoorloofd te verbergen wat God wil hebben geopenbaard; met stilzwijgen voorbij te gaan 'tgeen Godes woord gebiedt te wederleggen; ja, den volke als heilzame leeringen voor te dragen 'tgene met de Heilige Schrift en de natuur van God bevonden wordt te strijden’Ga naar voetnoot1. Nog eenige bijbepalingen waren in de Resolutie opgenomen. Uit te weiden over de controverse punten, werd op den kansel onbepaald verboden. Op de hoogeschool (die geheel in de macht der Staten verkeerde) en op kerkelijke bijeenkomsten waren dergelijke discussiën ook voortaan geoorloofd. Voorts werden alle afwijkingen van de Formulieren, die niet in de Remon- | |
[pagina 495]
| |
strantie waren opgenomen, uitgesloten, zoodat dus andere heterodoxen, gelijk Bertius of Venator, geen voordeel van deze Resolutie zouden trekken. Ook werden bepaaldelijk de uiterste consequenties der beide dogmatische scholen, zoowel de absolute praedestinatie als de geheel vrije wil, door de Staten veroordeeld; - doch het onderscheid bij deze schijnbaar billijke bepaling was, dat de Calvinisten wel degelijk voor de verste gevolgtrekking van hun leerstellig stelsel uitkwamen, waarvoor de Remonstranten steeds terugdeinsden. Eindelijk werd uitdrukkelijk bepaald dat de leer dezer laatsten van den kansel verkondigd zoude mogen worden, terwijl van die der tegenpartij ten einde toe gezwegen werd. Ziedaar het stelsel van kerkelijke politiek, dat tot op den val der Libertijnsche partij in Holland heeft gegolden. Immers men zoude dwalen door te meenen dat de Staten vóór de gevangenneming van Oldenbarnevelt immer op deze Resolutie zijn teruggekomen. Dat zulks niet geschied is bij de Resolutie van 18 Maart 1616, blijkt genoegzaam uit de interpretatie, welke men van haar bij Resolutie van 28 April 1616 heeft gegeven. Men begrijpt licht, welke toorn bij de Calvinisten moest opgewekt worden (afgezien nog van den inhoud van dit stuk) door het feit zelf, dat de Staten zich een dergelijk ingrijpen in de kerkelijke aangelegenheden, zonder de synode gehoord te hebben, veroorloofden, een toorn, die zich weldra in de afscheiding lucht moest geven. Doch deze belangrijke Resolutie (die men ten onrechte als ongeveer eensluidend met de Resolutie tot Onderlinge Verdraagzaamheid heeft beschouwd) was niet met algemeene stemmen genomen. Drie van de 19 leden, Amsterdam, Enkhuizen en Edam, bleven standvastig weigeren zich met de meerderheid te conformeeren en werden de kern der oppositie, die zich weldra, ook in de Statenvergadering, tegen den Advocaat tezamentrok. Deze weigering gewierd den Staten den 4den Mrt. van 't jaar 1614. Zoo stond eene groote teleurstelling aan den ingang van dat jaar. De hoop, dat de drie steden, door den tijd geleerd, nog op haar besluit terug zouden komen, bleek weldra ijdel, daar de tijd de kracht en den moed der oppositie slechts versterkte. Toen men eenmaal de oude vrees voor de Libertijnen had verleerd, die zoolang de Calvinisten onder had gehouden, werden zij, die reeds oppositie maakten, stouter, en, die tot nog toe gehoorzaam geweest waren, afvallig. En | |
[pagina 496]
| |
terwijl het in 1614 wellicht mogelijk ware geweest den opkomenden storm door een krachtig optreden te bezweren, bleek een paar jaar later elke poging machteloos.
Terwijl men aldus op het binnenhof werkzaam was, begonnen zich de heftigste Calvinisten alom van de Staatskerk af te scheiden. Waartoe, dus vroegen zij, nog langer in eene Kerk getoefd, welker voorgewend hoofd ons den scheidsbrief reeds heeft gezonden? Heeft niet de politieke macht uitspraak gedaan over het gevoelen, dat alleen ons hart en ons geweten bevredigt, - en dat gevoelen veroordeeld?Ga naar voetnoot1. Welaan dan, laat ons gaan en buiten het ouderlijk huis, dat men voor ons sluit, een nieuwe woning zoeken, waar het ons geoorloofd zal zijn den God der vaderen naar onze meening te vereeren. Zoo redeneerden zij, die onder ijverige broederen den roem wegdroegen van de vierigste te zijn. Achtereenvolgens zagen nu SchoonhovenGa naar voetnoot2 (1614), Gouda (1615Ga naar voetnoot3), Oudewater (1616Ga naar voetnoot4), den Briel (1616Ga naar voetnoot5), benevens de dorpjes Haserswoude, Benthuysen, Sevenhuysen, Soetermeer, Moordrecht, MaaslandGa naar voetnoot6, NieuwcoopGa naar voetnoot7, Vlaardingen, Schipluy, Arlanderveen, WarmenhuizenGa naar voetnoot8, Woerden en BleiswijckGa naar voetnoot9 tooneelen gelijk Rotterdam en Alkmaar reeds te voren hadden beleefd. Daar stond leeraar tegen leeraar, kerkeraad tegen consistorie, gemeente tegen gemeente, kerk tegen kerk. Het avondmaal, voorheen een teeken der verbroedering tusschen alle leden der gemeente, werd thans door twee vijandige hoopen, met een oog vol toorn en een hart vol wrok, op verren afstand van elkander gevierd. Doch wat verbood te hopen, dat deze scheuring naderhand genezen, deze hartstocht in de toekomst begraven zoude worden, wanneer men den partijen slechts den tijd had gegund om van haar ondoordachten ijver te bekomen? Hoe betreurenswaardig, dat de vroedschappen zich in deze zaken mengden en zich tot krachtelooze pogingen lieten verleiden, om de conventiculen der afgescheidenen te beletten en de scheurmakers tot de Kerk terug te brengen. Was dan aan een kleen hoopsken opgewonden lidmaten zooveel gelegen, dat | |
[pagina 497]
| |
men gansch Holland in rep en roer moest brengen, om de Kerk voor dat verlies te vrijwaren? Maar bovendien, wat ging het der regeering aan, of eenige dwepers in huizen en taveernen godsdienstige oefeningen wilden houden tot bevrediging der behoeften hunner zielen? Tot hun ongeluk en dat van ons vaderland begrepen de optimaten het anders; zij deden tegen de conventiculen wat zij met de macht, die hun ten dienste stond, vermochten, en joegen daarmede tal van burgers in de armen hunner tegenpartij; want ten allen tijde is de antipathie van 't Nederlandsche volk onwederstaanbaar opgewekt door elke regeering, die haar doel met dwang heeft zoeken te bereiken. Ces peuples ne sont pas d'un naturel à être forcés, zoo oordeelde in 1618 de Fransche gezant. Wat wonder dan, zoo de Calvinisten, juist ten gevolge van de hinderpalen, die men hun in den weg legde, gedurig krachtiger en dreigender houding aannamen, totdat eindelijk geen dam in staat bleek de woede van den stroom te keeren, en de overwinnende partij alle voorschriften van recht, wet en billijkheid vergat? Daarom was 't niet alleen een onrecht de conventiculen der oudgereformeerden, gelijk zij zich zelven noemden, der slijkgeuzen, gelijk de tegenpartij hun nariep, van staatswege te bestrijden; neen, 't was eene dwaasheid tevens. Waar zag men ooit een duidelijker voorbeeld van al de fouten die de oligarchische partij in dit tijdsgewricht beging, dan in de geschiedenis van het dorpje Sevenhuysen, onder het baljuwschap en de classis van Schieland gelegen? Daar placht bijna de geheele gemeente met stichting den remonstrantschen predikant te hooren, voordat eenige onruststokers uit Leiden en Amsterdam door hun onvermoeide pogingen den vrede kwamen verstoren. Toch slaagden zij, ondanks alle inspanning, er niet in meer dan een groot dozijn huisluiden aan hun koorde te krijgen. Deze kleine kudde richtte dus eene scheurkerk op; Leidsche vrienden zonden nu een predikant, dan een proponent, om den vromen het ware geloof te verkondigen, maar de schuur, waar men vergaderde, bleef zoo verlaten, dat men personen uit Amsterdam en Leiden moest overzenden, om den predikant toehoorders en de zaak eenigen schijn te verschaffen. Hadde de magistraat de zaak laten begaan, dan ware zij binnen weinige weken van zelf doodgebloed, - maar wat gebeurt er? Den 21sten Juni 1616 wordt er alom afgekondigd, dat baljuw, schepenen en mannen van Schieland die conventiculen verbieden en de overtreders met | |
[pagina 498]
| |
zware boeten bedreigen, waarbij men ‘sommierlijck’ zoude procedeeren. Toorn en ergernis maken zich (was het wonder?) van de afgescheidenen meester en de publicatie doet de ronde door gansch Holland, en weldra door geheel Nederland. Men kon nu, zoo roemde men, met de stukken in de hand bewijzen, dat de tijd der geloofsvervolging weder was aangebroken, en dat de Regenten van Rotterdam (die het baljuwschap over Schieland uitoefenden) geen hair beter waren dan Alva of Granvelle!Ga naar voetnoot1. En ten bewijze, dat het niet mijne fantazie is, die de publicatie van Schieland in zulk een ongunstig daglicht plaatst, behoef ik slechts aan te voeren, dat Hugo de Groot zelf (waarlijk geen Libertijn van verdacht gehalte) den burgemeesteren der Rottestad, wier pensionaris hij was, uitdrukkelijk de uitvaardiging dezer keur had afgeradenGa naar voetnoot2. Doch het zondenregister van den Schielandschen magistraat is hiermede nog niet ten einde. Eerst na het aanplakken dezer strenge publicatie verkrijgt de Sevenhuyser oppositie kracht. De koppigheid, het Hollandsche volk ingeborenGa naar voetnoot3, bracht mede dat velen, die anders wellicht van hun oefeningen hadden afgezien, nu, aldus getart, het besluit namen te volharden, terwijl anderen uit ergernis zich bij hen aansloten. En daar men weldra ontdekt dat het de vroedschap met hare keur voornamelijk te doen was geweest om vrees aan te jagen, geenszins om zoo strenge middelen ten uitvoer te leggen, - wordt de moed der afgescheidenen gestijfd en hun aantal vermeerderd met die groote menigte van menschenkinderen, die hun overtuiging eerst durven uitspreken, wanneer het gevaar geweken en het ontzag voor den machtigen verdwenen isGa naar voetnoot4. En gelijk in Schieland zoo ging het overal. Steeds dreigden de vroedschappen met krasse maatregelen, maar in de meeste gevallen versaagden zij, waar het op de uitvoering aankwam. De haat der tegenpartij werd er niet minder door opgewekt, en het gezag der regeering noodeloos aan smaad en bespotting blootgesteld. De sloten door de magistraten aan de deuren van de conventiculen gehangen, werden door de Calvinisten er af geslagen, al pochende, dat zij op den magistraat niet en pastenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 499]
| |
Zoo scheen de oligarchie, roekeloos, de kaart der tegenstanders te spelen. En gelijk het altijd gaat, de leerlingen overdreven de stellingen des meesters. De burgemeesters van Rotterdam hoorden niet naar de waarschuwende stem van Huig de Groot en de vroedschappen legden Oldenbarnevelt's voorschriften ten uitvoer, zonder diens omzichtigheid, beleid en volharding. Het gevolg hiervan was, dat de autoriteit der Staten nog meer door hun onhandigheid, dan door het verzet der Calvinisten schade leed. Hard doch niet onverdiend was het woord, dat Maurits der Delftsche vroedschap toebeet, toen zij hem Ao. 1617 haren nood kwam klagen: ‘Gij hebt eene goede burgerij; ziet maar toe, dat gij haar goed houdt’Ga naar voetnoot1.
In Dec. 1615 konden gecommitteerde Raden bij de Staten constateeren, dat de Resolutie tot vrede der kerk ontelbare malen door ongehoorzame onderdanen was geschondenGa naar voetnoot2. Deze mededeeling was verre van de Staten te ontmoedigen. Integendeel, om zich met een gewaagden sprong op eenmaal vast in den zadel te werpen, namen zij een maatregel, die de tegenstanders wel verbitteren moest, doch voor de toekomst gouden vruchten beloofde. Deze maatregel bestond in de bevestiging van een besluit, dat reeds eenmaal in 1610 en tweemalen in 1612 voorloopig was genomenGa naar voetnoot3. Dit besluit vergunde den Overheden, waar zij zulks wenschelijk achtten, de kerkelijke verkiezingen op den voet der kerkorde van 1591 te doen plaats grijpen. Die kerkorde nu schonk den magistraten een veel ruimeren invloed op de samenstelling der kerkeraden, op de beroeping der Dienaren, dan der Kerk zelve werd overgelaten. Geen wonder, dat de Calvinisten met nadruk tegen zulk eene onrechtvaardige orde van zaken protesteerden en dat onpartijdige lieden het hoofd schudden, wanneer zij bedachten hoe de Staten de ernstige en rechtmatige grieven eener gevaarlijke en steeds toenemende oppositie verdubbelden door deze kerkorde, die der tegenpartij eene groote moreele, hun zelven weinig reëele kracht beloofde. Middelerwijl nam de scheuring allerwege op schrikbarende | |
[pagina 500]
| |
wijze toe. Uit Zuid-Holland sloeg die plaag der Heeren thans ook over naar het Noorderquartier, waar de vlam met onbeschrijfelijke animo door de hoofden der partij uit Enkhuizen en Amsterdam werd gevoed. In Alkmaar, Hoorn en Haarlem (Ao. 1616) zag men thans scheurkerken verrijzen, die den regeeringen veel hoofdbrekens bezorgdenGa naar voetnoot1. Doch belangrijker dan al deze voordeelen was voor de kerkelijke partij het feit, dat ook in den Haag, dus vlak onder de oogen der Staten, de fakkel der tweedracht werd geworpen. Het was in die plaats, dat het hoofd der Remonstrantsche partij de talentvolle en welsprekende hofprediker, door voorzichtig alles te vermijden, wat der tegenpartij aanstoot geven kon, er in geslaagd was, het langst van al zijne collega's de eendracht in de gemeente te bewarenGa naar voetnoot2. Maar wat vermocht deze wijze gematigdheid tegen de hevige predikaties, waarmede zijn Calvinistische ambtgenoot, de bekwame en welsprekende doch valsche Rosaeus, de gemeente op iederen dag des Heeren stichtte? Zondag aan zondag weergalmde het kerkgebouw van de smaadredenen, die hij tegen Wttenbogaert en de Remonstranten uitstiet, en die tot veler harten ingang vonden. Vruchteloos bleken de pogingen van consistorie, magistraat en gecommitteerde Raden, om dien scherpen twist bij te leggen; alles stuitte af op de onbuigzaamheid van Rosaeus, die door personen, machtiger dan hij, gesteund werd en opgestookt. Hij was de fluit, zegt Wttenbogaert, waardoor anderen bliezenGa naar voetnoot3. Toen het nu ondoenlijk bleek de beide theologen te verzoenen, besloot men een van hen te verwijderen; wien? dat kon niet twijfelachtig zijn. Tusschen den gehoorzamen Remonstrant en den heftigen Calvinist, die met elke zinsnede zijner preeken de Resolutie tot vrede overtrad, was de keus, zoo men kiezen wilde, niet moeilijk. Doch was het wijs, vraag ik, in een dergelijken toestand, waar men van alle zijden door gevaren omringd was, den tegenstander enkel om woorden te straffen, zonder af te wachten, dat zijne daden het vonnis voer de oogen der wereld konden rechtvaardigen? Maar de oppositie, die Oldenbarnevelt ondervond, de minachting, die de Resolutiën der Staten telkenmale trof, had zijn gemoed verbitterd, zijnen geest van standvastig onverzettelijk gemaaktGa naar voetnoot4. In principe was hij er niet | |
[pagina 501]
| |
tegen, dat een der beide meeningen door de Staten als uitheemsche Kerk op de wijze der Waalsche mocht geconstitueerd wordenGa naar voetnoot1, zoo de geschillen op die wijze te stillen waren, maar hij kon niet dulden, dat de onderdanen zijner meesters op eigen gezag eene afgescheidene gemeente zouden stichten. Aan demoedige onderzaten was hij bereid eenig gunstbetoon te doen blijken - nooit zoude hij toelaten, dat onder zijn ministerie der regeering door de macht der rebellen onderwerping en berusting werd afgeperst. Hij slachtte die oude Romeinen, die nimmer vrede sloten, tenzij de overwinning hunne wapenen bekroond had. Met opgeheven hoofd trad hij de oppositie te gemoet. Ook vleide hij zich nog, dat deze ten laatste wel het hoofd in den schoot zoude leggen, als de eerste storm slechts voorbijgedreven was. Doch op dit punt zag zijn vriend en raadsman, de hofprediker, verder. Nimmer, sprak hij, zouden de Calvinisten toegeven, voordat de kerken door de Remonstranten waren ontruimd; hij vreesde het ergste van de verbolgenheid der tegenpartij en waarschuwde den Advocaat voor de gevolgen; hij zelf bood zijn ontslag aan; hij wilde gaarne een zoenoffer zijn voor de rust van zijn vaderland en het gezag zijner wettige regeering, maar, schoon de Advocaat anders aan zijn oordeel veel waarde hechtte, hier waren al zijn woorden in den wind gesprokenGa naar voetnoot2. Deze man scheen bestemd de Cassandra van zijn tijd te zijn. Reeds Arminius' beroeping tot de professorale toga had men in weêrwil van zijn wijze waarschuwing doorgezetGa naar voetnoot3 en het was niet de laatste maal, dat hij de weinig benijdenswaardige rol vervulde, van waar te nemen, wat redden kon, doch de machtigen niet te kunnen overtuigen. Zoo ook nu. Men gelastte hem te blijven en ontsloeg Rosaeus, nadat hij herhaaldelijk weigerachtig gebleken was, zijnen zoen met den Remonstrant te treffen (12 Feb. 1616). Daar op die wijze 's Gravenhage van haren eenigen onverdacht Calvinistischen leeraar beroofd was, liep zijn aanhang naar Rijswijk ter predicatie, waar een predikant van dat gevoelen stond, daardoor in de oogen der oligarchen eene onvergeeflijke misdaad bedrijvende. Zoo eigenmachtig handelden Oldenbarnevelt en de Staten in | |
[pagina 502]
| |
kerkelijke aangelegenheden, zonder de kerkelijke autoriteiten al ware het slechts om advies te vragen. Onder de velen, die deze willekeurige politiek met leede oogen zagen, behoorden ook - wie zal het hun misduiden - de beide vorstelijke personen, die onder den titel van stadhouder zulk eene ruime macht in de Vereenigde Republieken uitoefenden. Maurits van Nassau, de jongste en de machtigste dier beiden, stond thans in het negen-en-veertigste levensjaar. Onmerkbaar was reeds de blonde baard in 't grijs des ouderdoms overgegaan. Uit de levendige oogen sprak de geest, die vlug en bevattelijk geen lang nadenken behoefde om van gunstige gelegenheden gebruik te maken, meer geschikt voor snelle uitvoering dan voor langzaam beraad, meer veldheer dan staatsmanGa naar voetnoot1. Daarmede was ook de rol, die hij in dit gemeenebest speelde, in harmonie. Te hooghartig, om als Prins eene ondergeschikte rol te vervullen, liet hij het roer van staat geheel aan den grooten minister over, wiens persoonlijk overwicht hem dikwijls pijnlijk griefde. Hij hield er niet van, placht hij te zeggen, met Oldenbarnevelt te disputeeren, daar zijne opmerkingen, hoe juist zij ook waren, toch niet vermochten het veld te behouden, wanneer de Advocaat zijne vaakbeproefde welsprekendheid en zijn onuitputtelijk arsenaal van argumenten te hulp riepGa naar voetnoot2. Als jongeling onder diens curateele geplaatst, stelde hij zich als man wel op een vrijer standpunt in zijn beschouwingen over personen en zakenGa naar voetnoot3, doch nimmer was 't bij hem tot een plan gekomen, den Advocaat uit den zadel te werpen, veel min zich zelf aan 't hoofd der Unie te plaatsen. - De handelwijze der Staten in de kerkelijke aangelegenheden van Holland had hij dan ook in 't begin met een soort van laissez-faire aangezien; zijne goedkeuring had hij er even weinig aan gehecht, als men zich verwaardigd had die te vragen. 't Had tijd gekost eer die onverschilligheid was geweken, 't geen eerst geschiedde, toen de hooggaande twisten der partijen geheel Holland in vuur en vlam dreigden te zetten. Nimmer te voren hadden theologische vraagstukken zijne belangstelling kunnen opwekkenGa naar voetnoot4; thans, door het krijgsgeschreeuw der partijen wakker geschud, begon hij zich op de hoogte te stellen der dogmatische geschillen. - Was het toeval, dat hij | |
[pagina 503]
| |
de Calvinistische zijde koos, of is er een hoogere noodwendigheid in dat partijtrekken van Maurits zichtbaar? Inderdaad ik meen te zien, dat geen gril der fortuin den loop van dit belangrijk tijdvak van onze geschiedenis heeft beslist. Toen de partijschap der Guelphen en Ghibellijnen geheel Italië in twee vijandige kampen had verdeeld, was het te Bologna wet, dat men niet door keuze maar door geboorte tot een van beide partijen zoude behooren en het was een groote zeldzaamheid, zoo iemand vergunning erlangde, zich uit de eene groep tot de andere te begeven. Hoe dwaas die wet ook schijne, toch heeft zij bij alle volkeren gegolden, al was zij ook niet overal door de vergadering des volks of de onderteekening van den vorst bekrachtigd. Werden onze begrippen over Staat en Kerk niet meest gevormd onder de gesprekken van hen, aan wie onze opvoeding was toevertrouwd, of van de kringen, waarin zij ons brachten? en erven liberalisme of conservativisme niet meestal voort in de opvolgende geslachten eener zelfde familie? Men bedenke slechts, hoe veel invloed Louise de Coligny op de staatkundige en godsdienstige ontwikkeling van Maurits' jongeren broeder heeft uitgeoefend, en men zal het niet vreemd vinden, dat Maurits, die dan toch tot zijn zeventiende jaar steeds onder den invloed van zijnen vader en diens omgeving had gestaan, in zijn binnenste van de Calvinistische zienswijze doordrongen was. 't Is waar, onverdraagzaamheid zal hij daar niet geleerd hebben, maar moest niet het Calvinisme te meer macht over zijnen geest verkrijgen, naarmate het zich alleen van zijn goede zijden liet zien? En daarenboven zal dat dogma zich ook wel bij hem evenals bij de menigte hebben aanbevolen door de systematische ineenzetting, de logische ontwikkeling, en het onverschrokken voortgaan tot de uiterste en gewaagdste consequenties. En hadde dit alles geen vat op hem gehad, dan zoude toch de sympathie, welke het menschelijk hart altijd voor den verongelijkte gevoelt, hem bijna zeker er toe gedreven hebben, de waarheid eer aan de zijde der ‘oud-gereformeerden,’ dan aan die der tegenpartij te zoekenGa naar voetnoot1. En die waarheid (dus mocht hij zich afvragen) heeft men eerst in de openbare kerk verduisterd, om haar nu ook buiten het kerkgebouw te vervolgen, en hare belijders te beletten, den God hunner vaderen in stilte naar hun geweten te aanbidden! Waren zij | |
[pagina 504]
| |
het dan niet, wier ijver in den beginne de zaak der Nederlandsche vrijheid had verdedigd en zijnen vader trouw ter zijde had gestaanGa naar voetnoot1. Ja, was die Willem, wiens gezegend aandenken bij ieder Nederlander voortleefde, niet zelf een der hunnen geweest, Calbo y Calbanista, gelijk hij placht te zeggen?Ga naar voetnoot2. Vormden zij niet de overgroote meerderheid des Hollandschen volks, gelijk uit het onderzoek, dat hij overal liet instellen, overtuigend was gebleken?Ga naar voetnoot3. Zoo kwam hij er toe, de handelwijze der Staten met de inquisitie van vroeger jaren op eene lijn te gaan stellen, al mocht die beschouwing hem er ook niet onmiddellijk toe nopen, om handelend tegen zijne meesters op te treden. Van jongs aan gewoon, hun souvereiniteit te eerbiedigen, hun bevelen na te komen, ging hij er thans noode toe over, die oppermacht te betwisten, ja de dragers er van tot openbaren strijd uit te dagen. Doch toen Hollands advocaat hem handbieding verzocht, om de autoriteit der Staten des noods met geweld tegen de factie te beschermen, weigerde hij beslist. Mocht hij al niet de wapenen opvatten voor het recht, - aan het onrecht, dat hij onder zijne oogen zag plegen, wilde hij geen deelgenoot zijn. Hij wilde neutraal blijven, zoo sprak hijGa naar voetnoot4; en die neutraliteit was ernstig gemeend. Met geweld en autoriteit, zeide hij tot Wttenbogaert en allen, die het hooren wilden, was hier niets uit te richten. Geen afstelling of uitstooting uit den kerkedienst kon hier baten: men moest een vreedzame schikking beramen. De scheuring, hij erkende het, was verkeerd, - maar kon men haar beter voorkomen, dan door den partijen het samenwonen zoo aannemelijk mogelijk te maken? Dit kon alleen geschieden door aan elke partij een afzonderlijk gebouw, een afzonderlijk avondmaal en leeraren van haar gevoelen te vergunnen, totdat de tijd, die de vinuigste partijdrift doet bekoelen, de gescheurde gemoederen van zelf geheeld zoude hebben. Doch dit prinselijk plan, hoe billijk en verstandig ook, vond geen bijval bij de leiders der bovendrijvende partijenGa naar voetnoot5. Hadden Oldenbarnevelt en Wttenbogaert er zich slechts mede vereenigd! Het zoude hen voor een treurig lot, het vaderland voor eene revolutie gered hebben. De groote meerderheid der tegenpartij ware tevreden gesteld, de | |
[pagina 505]
| |
onverdraagzamen ontwapend. De kerkelijke minderheid ware in hare rechten niet gekrenkt. De macht des stadhouders, wel een offer waardig, ware dan in de schaal der Staten geworpen en de triomf der regeering nagenoeg verzekerd! Doch het plan leed schipbreuk op Oldenbarnevelts onverzettelijkheid, op Wttenbogaerts afgrijzen voor een schismaGa naar voetnoot1 en op de besluiteloosheid der Staten, die gedurende het gansche jaar 1616 vrij wel zonder vrucht vergaderd waren. Hadden zij het woord van Richelieu slechts gekend: ‘en grandes affaires il n'y a point plus mauvaise résolution, que de n'en prendre aucune.’ Maar neen, op iedere dagvaart stelden zij het nemen van een eindbesluit tot de naastvolgende bijeenkomst uit, zonder te bedenken, dat, terwijl zij aarzelden, de geest der geschiedenis onvermoeid aan zijnen grootschen arbeid voortwerkte. Ten laatste werd er, om toch iets te besluiten, vastgesteld, dat de oude resolutiën voorloopig van kracht zouden blijvenGa naar voetnoot2. Zoo ging het ook nog in den aanvang van 1617. Aan beraadslagingen ontbrak het niet - des te meer aan daden. Het scheen dat de moed der Libertijnen verflauwde en dat de vermeerderde tegenstand, dien hun besluiten vonden, hun hart benauwd, hun hoofd beneveld had. De Remonstranten begonnen reeds te vreezen, dat de arm, die hen nu nog beschermde, weldra uitgeput neder zoude vallen en hen onverdedigd aan de woede hunner vijanden bloot zoude stellenGa naar voetnoot3. Doch de naaste toekomst heeft dit oogenblik van wankelmoedigheid, door de kloeke volharding, die men weldra toonde, ten volle doen vergeten. In Januari reeds werden de beraadslagingen over de kerkelijke belangen hervat. De Haagsche scheurkerk, een doorn in het oog der Staten, omdat zij 't waagde nagenoeg in tegenwoordigheid dier souvereine vergadering hare resolutiën te honen, werd het eerst in behandeling genomen. Meer dan ééne gecombineerde vergadering van gecommitteerde Raden, de Hoven en andere voorname collegiën, werd in tegenwoordigheid van den Prins gehouden, om de beste orde op die Haagsche zwarigheden te beramen. Op een dier bijeenkomsten moet de Prins, vergramd over de halsstarrigheid van den Advocaat, die hem steeds afeischte den Staten handbieding te verleenen, terwijl hij zelf met een beroep op zijn eer en eed de minste concessiën wei- | |
[pagina 506]
| |
gerde, wrevelig hebben uitgeroepen: ‘Monsr. Barnevelt, ik heb mijne eer zoo lief als gij de uwe.’ En toen de ander hem daarop vraagde, waarom hij dan niet lette op degenen, die pochten ‘dat de garde van S. Exc. voor hen was,’ had hij terecht schouderophalend geantwoord, dat zij die zoo spraken, zelf niet wisten wat zij zeidenGa naar voetnoot1. Dergelijke gezegden hebben later (ja nog in onze dagen) moeten dienen als een bewijs van 's Prinsen hardvochtigheid of leugenachtigheid. - Intusschen is het zeker, dat de Prins al zijn best deed, om de scheurmakers van onwettige handelingen terug te houdenGa naar voetnoot2, terwijl hij de Staten trachtte te bewegen, hun eene kerk af te staan, wat hem eindelijk den 28sten Jan. gelukteGa naar voetnoot3. Doch reeds voor dien tijd hadden de scheurmakers, de wandelingen naar Rijswijk moede, eene afgezonderde godsdienstoefening te 's Gravenhage gehouden, in weerwil van Staten en overheid, ook buiten weten van den PrinsGa naar voetnoot4. Daarop werd hun de Gasthuiskerk ingeruimd en later, toen die voor den toeloop te klein werd, waarschijnlijk op Maurits' aandringen, de Kloosterkerk toegezegdGa naar voetnoot5. Zoo gaven de Libertijnen in 's Hage toe, om den Prins niet al te zeer te beleedigen. Maar daarbuiten hielden zij overal de oude politiek en de onderdrukking der afgescheidene conventiculen vol. Ja, zij herhaalden nog den 28sten Jan.Ga naar voetnoot6 en den 20sten Mrt. 1617Ga naar voetnoot7 een besluit, dat reeds in 1613Ga naar voetnoot8 en 1615Ga naar voetnoot9 was genomen, maar dat thans door de herhaalde botsingen, die allerwege tusschen de regeering en hare onderdanen begonnen plaats te grijpen of althans voorzien werden, een nog niet gevoelde belangrijkheid verkreeg. Dit besluit verbood den Hoven, om tegen politieke vonnissen, door de stedelijke vierscharen of regeeringen in deze geschillen gewezen, appel te verleenen, of van de bezwaren der veroordeelden kennis te nemen. Van de willekeur der vroedschappen werd dus alleen beroep op de Staten toegelaten, die, door gene afgevaardigd, geheel eensgezind met hunne lastgevers dachten, en de doleerende burgers plachten af te wijzen met het heerlijke argument, ‘dat de autoriteit van den magistraat in quaestie bij allerwegen moest worden geconserveerd’Ga naar voetnoot10. Zoo werden diezelfde optimaten tot | |
[pagina 507]
| |
partij, rechter en wetgever gemaakt. Was het dan wonder, dat Maurits verbitterd was over de handelwijze der Staten, die zijnen wijzen raad zonder bedenken in den wind sloegen? Niet gewoon aan het staatsmansleven, dat kalmte en geduld zoo zeer behoeft, niet gemeenzaam met die teleurstellingen, die in zoo hooge mate het deel van den staatsman zijn, was hij zwaar gegriefd over de ontvangst, die zijnen plannen was te beurt gevallen. De zoon van Anna van Saksen kon uit zijnen aard moeilijk tegenspraak velen, en de onbeperkte gehoorzaamheid, die de veldheer vorderen moet, had zijnen geest niet vatbaarder gemaakt om gene te dragen. En 't Nederlandsche volk? Met handen en voeten gebonden aan de tyrannie der oligarchen overgeleverd en zonder wettige middelen om zijn recht te doen gelden, begon het langzamerhand met het denkbeeld van een geweldigen omkeer van de orde van zaken vertrouwd te worden. Alle vreedzame middelen: requesten en vertoogen waren uitgeput; alleen onbepaalde onderwerping of gewelddadig verzet waren overgelaten. Toch stond in de eerste dagen van 1617 het denkbeeld om het groote struikelblok, de Libertijnsche oligarchie, met mannenkracht uit den weg te ruimen, slechts weinigen met zelfbewustheid voor den geest: de groote massa dacht zoo ver nog niet. Het was de drukkende weêrsgesteldheid, die een onweder voorafgaat, maar de zuiverende bliksemschicht schoot nog niet door de dompige atmospheer. Vreemde geruchten vonden hunnen weg naar den kansel en onder het volk. Men wist te verhalen van Spaansch goud, men sprak van complotten, die Oldenbarnevelt en de Arminianen smeedden om het vaderland aan zijn aartsvijand te verraden, en, zonderling genoeg, deze praatjes vonden werkelijk geloovige oorenGa naar voetnoot1. Doch mocht men al op het wettig gezag smalen, hier elkander opruien, ginds samenscholen: toch wist men eigenlijk nog niet wat men wilde; men verklaarde zich den toestand niet. Was men in een dier talrijke, weinig gevaarlijke perioden van malaise en ontevredenheid - of was er inderdaad eene omwenteling op til? Niet ieder durfde dit beslissen. Doch wie aarzelen mocht, Hollands stadhouder doorzag den toestand volkomen. Deze geschillen, zoo sprak hij, zullen nog eenmaal hunne ontknooping vinden in het zwaard; en hij zag juist. Maar slechts weinige oogen reikten zoo verre. Neen, | |
[pagina 508]
| |
nog herhaalde schokken, eerst zwak en met lange tusschenpoozen, maar weldra in aantal winnende, in kracht groeiende, zouden er noodig zijn om der regeering haar gevaar, der oppositie haar doel klaar en helder voor oogen te stellen. | |
II.Αὐτῶν γὰρ σϕετέρῃσιν ἀτασϑαλίῃσιν ὄλοντο. Gommar en Armijn te Hoof
Dongen om het recht geloof.
Ieders ingebracht bescheid
In de weegschaal wordt geleid.
Doctor Gommar, arme knecht
Had het met den eersten slecht,
Mits de schrandere Armijn
Tegen Bezam en Calvijn
Leid' den rok van d' Advocaet
En de kussens van den Raed
En het brein, dat geenszins scheen
IJdel van gezonde reên,
Brieven, die vermeldden plat
't Heilig recht van elke stad.
Gommar zag vast hier en ginds,
Tot zoolang mijnheer de prins
Gommars zijd' die boven hing
Troostte met zijn stalen kling,
Die zoo zwaar viel van gewicht,
Dat al 't andre viel te licht.
Toen aanbad elk Gommars pop -
En Armijn, die kreeg de schop.
Zoo monsterde een geniaal, doch dikwijls ondeugend dichter de strijdkrachten, die in het jaar 1617 tegenover elkander stonden. Van de eene zijde de Arminiaansche theologen, vertegenwoordigers eener kleine doch eerbiedwaardige partij in de Nederlandsche Hervormde kerk, gereed om uit Gods woord de rechtvaardigheid hunner zaak te bewijzen, daarnevens de Advocaat van den Lande, een politieke reus, om wien zich een heirleger dwergen schaart, trotsch op vroedschappelijke en magistrale titels, - wier namen Clio reeds lang heeft uitgewischt. Van de andere zijde staat een bedroefde schaar van rechtzinnige schriftgeleerden, zonder macht of aanzien, bevende en verslagen, totdat een enkel man, maar een man, die het zwaard voert, waarvoor ‘Castilie was teruggekrompen’, dat heldenzwaard in de schaal werpt, welks metalen klank de echo van het vae victis schijnt te zijn. Doch deze teekening van de tegenpartij der Optimaten is door partijgeest verwrongen, is onwaar en onjuist. Lang voordat Maurits ten gunste der Contraremonstranten het zwaard ontblootte en den tegenstrevenden regenten de spitse toonde, had | |
[pagina 509]
| |
een veel ontzaggelijker kracht dan het machtigste heldenstaal, een kracht die zich, zoolang niet alle wakkerheid in een volk is uitgedoofd, noch door het geweld noch door den tijd laat temmen, het wapen dreigend tegen Oldenbarnevelt en diens medestanders opgeheven. Die kracht was het volksgevoel van recht en billijkheid, dat zich door geen Statenresolutiën, met hoe groote meerderheid van stemmen ook genomen, liet breidelen of smoren. Die krachtigste van alle tegenstanders der optimaten is in Vondels puntdicht geheel over het hoofd gezien. Toch werkte zij veel eerder en veel geduchter dan al wat Maurits tot den strijd heeft toegebracht. Zij heeft het gebouw der Statenregeering ondermijnd; wat de stadhouder nog vond om af te breken, was eene regeering, die in de harten van haar onderdanen was veroordeeld, een gebouw, waaronder de fundamenten waren weggezonken. Ja meer nog, zij die de aanleggers der Revolutie heeten, zijn er verre van af de ontwerpers geweest te zijn. Neen, door de beweging medegesleept, hebben zij niet naar een vast plan, maar alleenlijk naar indrukken en opwellingen gehandeld, die door den loop van zaken telkenmale bij hen te voorschijn geroepen werden. Het volk, de Hollandsche ∆ῆμος, heeft inderdaad de gansche omwenteling geleid, de krijgsleus vastgesteld en alle maatregelen gedecreteerd. En zij, die leiders en aanvoerders meenden en schenen te zijn, waren inderdaad niet meer dan de voltrekkers zijner bevelen! Niet op éen dag was het geschied, dat de publieke opinie zich tegen de regeering had schrap gezet. Toen de Staten in 1610 de Remonstranten tegen den dwang van hollende ijveraars in bescherming namen, had zich eene zwakkeGa naar voetnoot1 oppositie gevormd uit ultra-calvinistische elementen; dwepende predikanten en hunne volgelingen, die gelijk Trigland of Smoutius de aanhangers van Armijn, 't mocht kosten wat het wilde, uit de kerk wilden stooten en de kettervervolging zooal niet in de praktijk dan toch in theorie verdedigden; mannen, die meenden dat de Staat zich op den rand van een afgrond bevond, waar hij toeliet, dat ook nog een ander geloof dan dat van Calvinus in de openbare kerken werd verkondigd, en wier onhollandsche onverdraagzaamheid bijna geen palen kende. Tot die partij behoorde echter geen enkel man van naam of aanzien, en de groote meerderheid van 't Hollandsche volk was, waar de | |
[pagina 510]
| |
hartstochten niet waren gaande gemaakt, te verdraagzaam, om zelfs een verkapten conscientiedwang te huldigenGa naar voetnoot1. Maar toen de Staten in 't volgende jaar de onbillijke maatregelen namen, die ik vroeger schetste, vielen der oppositie reeds een groot aantal mannen toe, die zulk een daad van willekeur terecht verbitterd had. Het was de Resolutie in 1614 genomen, die, daar zij der Kerk een belijdenis opdrong, met het verleden en karakter dier Kerk in strijd, het Calvinistische volk, dat de overgroote meerderheid en de kracht der Hollandsche burgerijen uitmaakteGa naar voetnoot2, van de optimaten en hunne politiek voor goed vervreemdde. Diezelfde resolutie bracht ook de algemeene afscheiding der ijverige lidmaten van de Staatskerk te weeg. Die afscheiding werd beantwoord met de onderdrukking der conventiculen - die onderdrukking, ter kwader ure ondernomen, dreef de gansche gemeente op hunne zijde. Elkeen, die niet Remonstrant of Libertijn was, schonk van dit oogenblik af den scheurmakers zijne volle sympathie, sloot zich bij hen en hunne godsdienstoefeningen aan of stond gereed gemeene zaak met hen te maken, terwijl de regeering nergens ondersteuning vond, maar overal wantrouwen, verbittering en tegensland ontmoetteGa naar voetnoot3. In het begin van 1617 had deze richting in den volksgeest gezegevierd. In het bewustzijn harer kracht begint de oppositie thans hare eerste daden van geweld; aanvankelijk met het doel, om de overheid te dwingen den koers naar hare wenschen te richten, maar weldra, als haar dit mislukt, om deze regeering van 't kussen, volgzamer leidslieden daarop te brengen. Oudewater was de plaats, die in deze het voorbeeld gaf. In 1616 waren ook daar eindelooze twisten ontstaan tusschen predikanten, kerkeraad en magistraat over de ware leer en 't recht der overheid, twisten, die de Calvinisten bewogen, in weêrwil van Staten en Gecommitteerde Raden, zich aan een afzonderlijk avondmaal te vereenigenGa naar voetnoot4. De vroedschap beproeft alle middelen om de scheuring te heelen doch alles te vergeefs. Op den derden van Bloeimaand 1617 is zij weder | |
[pagina 511]
| |
bijeen, om te beraadslagen, hoe men Lydius den Contra-remonstrant zal dwingen. De hoofden raken verhit, want de gevoelens zijn verdeeld en de meerderheid beschouwt elkeen, die zich bij hare uitspraken niet als bij het Delphisch orakel nederlegt, maar het waagt zich te verzetten, waar men blijkbaar verongelijkt wordt, als rebel of verrader. De kleine Calvinistische minderheid wordt natuurlijk niet minder opgewonden dan de meerderheid. Eindelijk staan zij op ten getale van zes en verklaren, dat zij eene vergadering verlaten, die hun ernstige vertoogen dus moedwillig in den wind slaat. Zij vertrekken en - nauwelijks is de deur achter hen gesloten - daar stormt een hoop volks de raadkamer binnen met dreigende gebaren en luid geschreeuw. De schrik en ontsteltenis der heeren was groot. Zij smeekten de onverwachte bezoekers ootmoedig, de vergaderzaal te verlaten; men zoude op alles letten en al hun wenschen bevredigen. Zoo geschiedt. Nog dienzelfden avond wordt van het stadhuis eene publicatie afgelezen, waarbij algemeene amnestie afgekondigd en de scheurkerk gewettigd wordt. Zoo ooit eenige oproerlingen lof verdienden wegens gematigdheid, waar zij het heft in handen hadden, eene deugd, oproerlingen zelden in hooge mate eigen, dan waren het ongetwijfeld deze Oudewatersche Calvinisten. Wat zij in billijkheid mochten eischen: vrijheid om hunnen godsdienst ongestoord op hunne eigene wijze te oefenen, hadden zij gevorderd en verworven, maar ook niets meer. Er is niets in hun gedrag, wat Wttenbogaert het recht geeft van eene ‘razende, woedende gemeente’ te spreken. De Remonstranten hadden zij in geen enkel opzicht getracht te benadeelen en, zoo het weldra anders werd, dan was hunne veranderde houding aan niemand anders dan aan de Staten toe te schrijven. Deze toch hadden niets eer te doen, dan de publicatie van den magistraat te casseeren en de zaken op den ouden voet terug te brengen, waarbij de Calvinistische scheurkerk streng verboden was. De raad doet daarop de troepen in de wapenen komen en rondom het stadhuis opstellen: want eerst achter dien ijzeren wal durft men de resolutie der Staten voor het verbitterde volk aflezen, dat zich nu niet slechts verongelijkt, maar bovendien bedrogen en om den tuin geleid waantGa naar voetnoot1. Was het wonder, dat het bloed in de aderen der Calvinisten | |
[pagina 512]
| |
kookte, dat zij de gebalde vuisten ophieven en wraak riepen tegen eene overheid, die hen zoo grievend had beleedigd? dat haat tegen de Staten en tegen hun getrouwe bondgenooten, de Arminianen, hart en ziel bij hen vermeesterde? Van nu af aan is het niet meer het recht hunner scheurgemeente, dat zij verdedigen. Neen, den Remonstrant van den kansel te houden, den magistraat van zijne kussens te bonzen, ziedaar het doel dat van nu af aan met alle middelen wordt bejaagdGa naar voetnoot1. Ja men waagt het zelfs een ‘collegie tot beleid der gemeene zaak’ op te richten, een contravroedschap, gelijk de Libertijnen het noemdenGa naar voetnoot2. Wat den kansel betrof, slaagde men uitmuntend. Eerst op oudejaarsavond 1617 besloot de magistraat te beproeven den nieuwen Remonstrantschen leeraar den predikstoel te doen bestijgen. Tot nog toe had hij dit niet gewaagd in 't aangezicht der dreigende menigte, en ook heden zoude het hem niet gegeven zijn, dit waagstuk tot een goed einde te brengen. Toen de magistraat in plechtigen optocht met den redenaar genaakte, vond hij de burgerij in de wapenen, de kerk en den omtrek van 't gebouw door haar bezet, en Lydius op stoel. Het heilige gebouw geleek eer een vesting dan een bedehuis, en zag er te grimmig uit voor onzen achtbaren magistraat. Daar men geen geweld wilde of durfde gebruiken, droop de stoet weldra zeer weinig burgemeesterlijk af. Thans bleek de ongerijmdheid van het gerucht, dat men onder het volk had gestrooid, te weten, dat men de godsdienstoefening had willen storen, de vromen uiteenjagen, de aanvoerders vermoorden. Deze magistraat dacht aan niets minder. Maar het gerucht had zijn werk gedaan, den stoot gegeven. - In den nacht was er veel volks op de been. Het oude jaar werd wel wat lustig en luidruchtig uitgeschoten, de orde niet al te best gehandhaafd. Ook nieuwjaarsdag ziet de burgerij in de wapenen, de kerk alweder met gewapenden omgeven. De Remonstrantsche predikant vertrekt; de vroedschap beraadslaagt. Zoo ging de eerste dag van 1618 voorbij. Een onbeteekenend voorval - een brandje in een lijnbaan - gaf in den nacht van 2 op 3 Januari aanleiding tot een vreeselijk tumult. De straten weêrgalmden van een stroom van schutters, de lucht van 't geklikklak der musketten en halve pieken. Deuren werden opengeloopen, een bloedbad gevreesd. Vol angst en schrik komt in den morgen van 3 Januari de Oudewatersche | |
[pagina 513]
| |
vroedschap weder bijeen, terwijl het volk zich voor het stadhuis verdringt en de waardgelders, die den pas versperren, met de ruwe vuisten of de blanke wapenen bedreigt. Men vreest voor dadelijkheden. De raadsleden vluchten uit de zaal, klimmen op het dak en vergeten geheel hunne achtbaarheid, daar zij zich in de goot verbergen, aan burgemeesters overlatende, de woede der burgerij te sussen, waarin deze dan ook slagen door de belofte, dat men mannen naar haar hart tot het Overheidsambt benoemen zal. Twee vroedschappen worden onmiddellijk naar 's Hage gezonden om eene daartoe noodige acte te halen, terwijl het volk drie dagen lang poorten, boomen en alle passages te water gesloten houdt en niemand laat passeeren, opdat het bericht van dezen toestand toch niet tot de Staten zoude doordringen. - De Advokaat en gecommitteerde Raden waren er toch achter gekomen, maar zij waren nu wel genoodzaakt, ten einde erger te voorkomen, een oog toe te drukkenGa naar voetnoot1. Zoo moesten zij nu de omverwerping van het wettig gezag goedkeuren, omdat zij acht maanden te voren de billijke eischen der oppositie hadden afgeslagen. Aldus kwam er een vergelijk tot stand (5 Jan. 1618), dat voorloopig verdere dadelijkheden voorkwam. De burgerij benoemde 4 personen, waaruit de vroedschap 2 burgemeesters koos. Doch geheel en al werd het mistrouwen niet weggenomen, daar de burgerij in de wapenen bleef en al de uit- en ingangen der stad bewaakteGa naar voetnoot2. Soortgelijke tooneelen werden in den loop van dit en in 't begin van 't volgende jaar door de bemoeizucht der regenten en de hardnekkigheid der burgerij ook in andere steden aanschouwd of althans aangekondigd. Hier waren kerken bestormd en in bezit genomenGa naar voetnoot3; ginds, waar de magistraat de Calvinistische zijde hield, had men op de Remonstranten willen verhalen, wat de Calvinisten elders moesten lijden: hun vergadering uiteengejaagd, het huis van een der rijksten geplunderdGa naar voetnoot4. Elders, zooals te Haarlem, was men een monsterrequest gaan teekenen en was de regeering op allerlei wijzen gehoondGa naar voetnoot5. Op andere plaatsen, gelijk te Oudewater, was het tot openlijk verzet gekomen. En zelfs, waar niets feitelijks geschiedde, verkeerde toch overal de burgerij in eene misnoegde en toornige stemming. - Daar kwam | |
[pagina 514]
| |
bij, dat de Calvinisten in Januari en Juli van dit jaar (1617) geheime synoden te Amsterdam en te 's Hage hielden, waar zij eene ‘acte van separatie’ teekenden, waarbij men verklaarde, de Remonstranten niet langer als broeders en medeleden te erkennen. Al werd die zaak geheim gehouden, toch lekte er wel wat uitGa naar voetnoot1. Zoo bereikten onrustbarende tijdingen voor en na het oor der Staten of van hunne plaatsvervangers, de gecommitteerde Raden. Het bleek zonneklaar, dat deze bewegingen nog in ruime mate zouden aanwassen, tenzij de regeering bereid bevonden werd, zich naar de wenschen der oppositie te gedragen. Doch kon men dit van de Libertijnen, kon men het van Oldenbarnevelt verwachten? Zoo bleef er dan niets over, dan geweld met geweld te keeren. Eerst wilde men het met de geregelde troepen beproeven. Wel is waar, hun opperbevelhebber had steeds gezegd, dat hij in deze zaken neutraal wenschte te blijven - doch wat was Maurits meer dan een ambtenaar der Staten?Ga naar voetnoot2. Kon men hem al niet dwingen, aan de spits dier troepen de insurgenten te beteugelen, toch kon men de soldaten rechtstreeks gelasten voor Staten en Magistraten hunne wapenen op te nemen. In 't veld, ja, waren zij gehoorzaamheid schuldig aan hunnen capitein-generaal, aan Maurits van Nassau, maar was in Holland, was in een tijd van vollen vrede de ambtenaar gerechtigd, zijnen lastgevers de bestemming hunner legers voor te schrijven? Of waren het soms de Staten-Generaal, wier gezag men hierin moest gehoorzamen? Ja, waar het gold, de grenzen uit te breiden of te handhaven, mocht de bondsraad het bestier der troepen aan zich trekken, maar met geenerlei schijn van recht kon hij zich in de binnenlandsche aangelegenheden der provinciën mengen, vooral in geen zaak van zoo zuiver locaal belang, als het dempen van 't verzet der oproerige onderdanenGa naar voetnoot3. Het was een uitvloeisel der provinciale souvereiniteit, die voor 1617 algemeen werd erkend, dat de provinciale staten een zeker recht hadden op de gehoorzaamheid der troepen, die zij herbergden en betaalden, en deze binnen de grenzen hunner provincie zooveel noodig tot handhaving hunner autoriteit, tot tenuitvoerlegging hunner resolutiën mochten gebruiken. Het was dus geen staatsrechtelijke fout, die Oldenbarnevelt en de regeerings- | |
[pagina 515]
| |
partij begingenGa naar voetnoot1, wanneer zij van het krijgsvolk de vervulling van die plichten eischten, maar zij lag dieper, nl. in het absoluut gezagGa naar voetnoot2, dat eene oligarchie van 18 vroedschappen, bestaande uit 6 à 800 personenGa naar voetnoot3, die zich zelven nagenoeg zonder vreemde bemoeiing aanvuldenGa naar voetnoot4, zich in den loop des tijds verworven had: een gezag, dat rechterlijke, wetgevende en uitvoerende macht zonder eenige beperking in zich sloot, en dat men thans besloten had te handhaven in eene richting, die door de overgroote meerderheid der natie, niet ten gevolge van een tijdelijke gril, maar ten gevolge van de noodzakelijke ontwikkeling van den Nederlandschen volksgeest, veroordeeld en bestreden werdGa naar voetnoot5. Men schrijft dan den troepen aan, dat zij de hand hebben te bieden tot handhaving der publieke autoriteit, oproeren te voorkomen, of, waar die reeds zijn uitgebroken, te bedwingen, den Staten, gecommitteerden Raden en Magistraten stipte gehoorzaamheid te bewijzenGa naar voetnoot6. Intusschen werden den 2den Maart de beraadslagingen over de kerkelijke zwarigheden hervat. Men stelde voorop, dat de scheuring voorkomen, d.w.z. het werk der afscheiding met de publieke autoriteit belet, en voorts de provisioneele resolutiën door eene definitieve regeling vervangen moesten worden. Men behoefde niet te vragen of de vroedschappen geresolveerd waren, hare politiek krachtdadig te handhaven. - De Advocaat opende de debatten met eene lange redevoering, waarin hij de zaak van 't begin der Reformatie ophaalde. Alle koningen, keurvorsten, prinsen of republieken, die het nieuwe geloof hadden omhelsd, haalde hij achtereenvolgens aan, om te bewijzen, dat het recht der overheid in kerkelijke zaken van oudsher in alle Protestantsche landen was erkend. Ook wijdde hij in 't breede uit over het gezag door de Staten van den Lande sinds meer dan 40 jaren over de Kerk uitgeoefend, eene zaak, waarin hij van den beginne het meeste beleid had gehad, en die hij dus uit eigen ondervinding en aanschouwing levendiger en indrukwekkender dan iemand kon verhalen. Daarop deelde hij het advies der Edelen mede. - Nadat hij uitgesproken had, stond Maurits op en verkreeg het woord. | |
[pagina 516]
| |
Wat hij wilde zeggen, vereischte zooveel woorden niet, als de Advocaat gebruikt had. Ook was zijne rede niet zoo vol van geleerde citaten, maar zij trof recht op het hart van onze volksbelangen. Geen strenge maatregelen, zoo sprak hij, zijn hier te nemen: de gemoederen moeten gekalmeerd, gesust, gerustgesteld worden. Daartoe is het beste middel, de afgescheidenen in stilte en in veiligheid te laten prediken, in plaats van hen met zinneloos geweld te prikkelen en tot oproer te persen. Waarom niet liever getracht, de leeraren, die ter zake der godsdienstige geschillen waren afgezet, bij accommodatie weder te ontvangen, of gelijkgezinden in hunne plaats te brengen, totdat men eene definitieve schikking zoude hebben getroffen?Ga naar voetnoot1. Men ziet het, tyranniek waren 's Prinsen woorden niet. Zelfs in de dorre notulen der Staten van Holland ademen zij een geest van wijsheid en rechtvaardigheid, die deze eenvoudige taal boven de welsprekendste redevoering doet stellen. Inderdaad zij hadden de juiste oplossing van de moeielijke quaestie uitgesproken. Dan, men gaf hun geen gehoor. Het geschiedt toch zelden, dat partijen in de hitte van den strijd naar de wijze woorden luisteren van hem, die ze voor de gevolgen van haar drijven waarschuwt en tot gematigdheid aanspoort. Nog vele adviezen werden op deze vergadering uitgebracht, nog tal van redevoeringen aangehoord, doch - gelijk de notulen zich uitdrukken - ‘nae langhe hacquetten, niet ten principale besloten’Ga naar voetnoot2. Men besloot alleen, den Prins te verzoeken, krijgsvolk en schutterij tot handhaving der autoriteit van Staten en vroedschappen aan te wenden; voorts tot alle personen in 's lands dienst een schrijven te richten, hen gelastende, den Staten trouwelijk ter zijde te staan; daarbij de Hoven van Justitie voor goed de hand te sluiten. Men machtigde eindelijk de gecommitteerde Raden, ingeval van nood, de aanwezige Edelen te assumeerenGa naar voetnoot3, en ging tot 11 April op reces uiteen. Hoe duidelijk spreekt uit al die besluiten, den 23sten Maart genomen, het voorgevoel van eene naderende revolutie, tegelijk met het vaste voornemen - moest het zijn - zulk een gebeurtenis met de wapenen in de hand te keeren! Terwijl de vroedschappelijke partij aldus de hand naar 't zwaard uitstrekt, blijkt het meer en meer, dat men op het leger niet | |
[pagina 517]
| |
kan vertrouwen. Maurits had eerst geweigerd, zelf het harnas voor de Staten aan te gespen, - thans ging hij verder. De man, die hem meer dan eenig ander daartoe aandreef, was zijn neef Willem Lodewijk van Nassau. Streng Calvinist, beminnaar der vrijheid, oprecht volksvriendGa naar voetnoot1 gelijk eertijds Willem van Oranje, die in hem meer dan in Maurits scheen te herleven, als veldheer misschien beneden dezen te plaatsen, maar als staatsman vele malen grooter, standvastiger, ondernemender, spoorde hij zijnen neef herhaaldelijk aan, den Staten eindelijk een non plus ultra toe te roepen. Hij had niet, gelijk Maurits, van zijne jeugd af aan, onder het gezag eener machtige en aanmatigende oligarchie gestaan, en was aan een veel grooteren invloed van 't stadhóuderlijk woord bij zijne noordelijke landgenooten gewoon geraakt. Hij verzoende zich dus ook eer met het denkbeeld, den souvereinen Staten onder de oogen te zien, en waar zij het recht vertraden, te bestrijden. Sinds het begin van 1616 maande hij Maurits herhaaldelijk aan, zich over alle bijgedachten heen te zetten en zijne neutraliteit - in waarheid werkeloosheid - te laten varenGa naar voetnoot2. ‘Om de gereformeerde religie,’ zoo schreef hij, ‘is deze bloedige oorlog ondernomen en door Gods zegen tot nog toe met den gewenschten uitslag bekroond. De zegepraal dier religie was onze vrijheid; hare onderdrukking zal de ondergang dier vrijheid zijn. Daarom moet hare reinheid en zuiverheid ons aller zorg en streven blijven. Edoch! hoe jammerlijk wordt deze plicht heden ten dage door velen verwaarloosd! Onder begunstiging van hen, die door goddelijke en menschelijke wetten het meest geroepen zijn den voortgang van het ongeloof te stuiten, tracht eene verderfelijke dwaalleer den eerbiedwaardigen bouw der vaderlandsche kerk te slopen, gelijk de koorts in de aderen der menschen woelt. Doch later zal het tijd zijn die ziekte in den grond te genezen; thans ware reeds veel gewonnen, wanneer men hare verdere uitbreiding in kon toomen. Dit kan geschieden 1o. door aan de gemeenten zelven de keus harer predikanten te bevelen, 2o. door de kerken beurtelings voor den godsdienst der Remonstranten en dien der Afgescheidenen open te stellen’Ga naar voetnoot3. Maurits hechtte veel aan het oordeel van zijn neef, maar hij was huiverig om diens doortastende middelen toe te passen. ‘In de hoofdzaak - zoo schreef | |
[pagina 518]
| |
hij hem terug - ben ik het volkomen met u eens, en in den geest, dien gij mij aanprijst, werkzaamGa naar voetnoot1: maar men zoude reeds veel stof tot tevredenheid hebben, kon men slechts bewerken, dat de Afgescheidenen te Schoonhoven, Rotterdam, den Briel en elders, al was 't maar in een schuur, vrijheid tot prediken verwierven’Ga naar voetnoot2. Zoodanig was de stemming der beide Graven vóór het reces der Staten van Holland van 23 Maart 1617. Men begrijpt licht welk een indruk de woorden van dat reces op hen moesten maken, die, gelijk deze mannen, niets anders hadden verlangd dan eene rechtvaardige beslissing voor beide partijen. Zoo was dan een ontzegbrief het antwoord op al hun pogingen tot bemiddeling en verzoening; zoo zoude men dan voortaan geen de minste inschikkelijkheid van de oligarchie te wachten hebben! Was het wonder, dat dit bericht hun hart van toorn en spijt deed overloopen, dat zij de gematigdheid vergaten, die tot nog toe hunne heilige leuze was geweest? 't Zijn Catilinarische praktijken, Machiavellistische strekenGa naar voetnoot3, schreef Willem Lodewijk; ja hij meende dat het den Arminianen slechts te doen was om den Staat te ondermijnen, ten einde des te beter hun eigen personnage te kunnen spelenGa naar voetnoot4. Ik zal niet beweren dat dergelijke zinsneden in den mond van een wijs vorst passend zijn; maar, daar ik niet, gelijk de groote dichter van Paradise Lost, de geschiedenis eener engelenmaatschappij te schetsen heb, zal ik mij wel wachten Willem Lodewijk en Maurits van hunne hevigheid eene grief te maken. Nu de Staten van Holland hadden uitgemaakt, dat een der beide partijen het rijk alleen zoude hebben, was het begrijpelijk en natuurlijk, dat de stadhouders den handschoen opnamen, opdat bij dit alternatief, door hen noch gewenscht noch geprovoceerd, althans de partij, die zij voorstonden, de zege zoude mogen wegdragen. En thans ondernamen zij eene reeks van revolutionaire maatregelen, die alle tegen het gerecipieerde staatsrecht indruischten en alleen door de noodzakelijkheid konden worden verontschuldigd. Het doelwit was: het kerkelijk bestuur aan de Staten van Holland te ontrukken wegens het misbruik door die provincie daarvan gemaakt. Een gewichtig plan voorzeker, en vol gevaar, tot welks bereiking geen bondgenoot versmaad mocht | |
[pagina 519]
| |
worden. Daarom, en tevens om aan hun onderneming een kleur van wettigheid bij te zetten, traden de hoofden in nauw verbond en overleg met de Slaten-Generaal der Unie, waar de Calvinistische provinciën de meerderheid hadden, eene meerderheid, die zich thans voornam de onwillige Hollandsche optimaten, zoo niet tot reden, dan tot zwijgen te brengen. Maar hier dringt zich tweederlei vraag op. In de eerste plaats: Welk recht hadden de Staten-Generaal om zich in Hollands binnenlandsche aangelegenheden te mengen; welk recht had die provincie om zulke bemoeiingen af te wijzen? In de tweede plaats: in hoeverre leefde zulk een recht in het bewustzijn van de mannen der Revolutie? In hoeverre traden zij in den naam ván dit staatsbeginsel op? In welken zin was dit de drijfveer hunner handelingen te noemen? Daar dezen vraagstukken, schoon reeds dikwerf besproken, nog geene eindbeslissing is te beurt gevallen, zal ik trachten te ontwikkelen, wat mij als hunne waarschijnlijkste oplossing voorkomt. Wat dan het eerste betreft. Zoo als de vraag tot nog toe veelal gesteld is, ligt er reeds in haar zelve eene onderstelling die op het resultaat van 't onderzoek een allerongunstigsten invloed hebben moet. Men heeft gevraagd: berustte ten tijde van Oldenbarnevelt de souvereiniteit bij de afzonderlijke provinciën, of bij de Unie; waarbij men dus aannam, dat voor alle provinciën hetzelfde antwoord waar zoude zijn. Doch waarom zouden wij ons binden aan datgene, wat volstrekt onbewezen, ja zelfs niet eens bijzonder waarschijnlijk is? Beter derhalve is het, te vragen, of de provincie Holland voor hare binnenlandsche aangelegenheden aan de souvereiniteit der Unie onderworpen wasGa naar voetnoot1.
Anderhalve eeuw voor de gebeurtenissen, die ik thans behandel, onder de regeering van den eersten Bourgondischen Landheer, in het jaar 1465 waren de Staten Generaal voor het eerst bijeengeroepen. Zij vormden een schakel in het streven van dat stamhuis: het streven om de erflanden aan de zee tot eene vaste staatkundige eenheid samen te smeden. Toenmaals waren zij dan ook, even weinig als de provinciale stenden, een wetgevend | |
[pagina 520]
| |
lichaam. Immers de wetgevende macht, even als alle souvereiniteitsrechten, berustte eenig en alleen bij den Vorst; de stenden hadden alleen te beslissen, of en hoe de vorstelijke beden geind zouden worden. Ja zelfs hadden de Staten Generaal het recht niet om uit naam der stenden van geheel Nederland die beden te weigeren of te aanvaarden. Dat recht bleef bij de afzonderlijke provinciën. Hier was dus niet zoozeer sprake van ééne gecombineerde vergadering van al de Nederlandsche Staten, als wel van 17 vergaderingen in dezelfde stad, in dezelfde zaal, en te gelijkertijd gehouden. Zoodanig bleef de beteekenis der Algemeene Staten voor Nederland tot in 1572. Gedurende al die jaren moge hun karakter als dat van eene nationale vertegenwoordiging steeds sprekender zijn geworden; die ontwikkeling heeft plaats gegrepen enkel in het bewustzijn van regeerders en geregeerden, want door wetten is zij al dien tijd niet veranderd of nader bepaald. Van 1572 echter begint een tijdvak, waarin Holland aan de Staten-Generaal evenals aan de regeering der Nederlanden volkomen vreemd bleef. Het was het tijdvak, waarin Holland, zij het dan ook provisioneel, onder een afzonderlijken souverein stond, onder Willem van OranjeGa naar voetnoot1, terwijl de overige provinciën zich nog immer onder het juk van den katholieken landvorst bogen. Die verhouding duurde tot 1576. In dat jaar, toen de provinciën zich nader aaneensloten, om van hun meester eenige constitutioneele waarborgen, uitgedrukt in de pacificatie van Gent, te verkrijgen, namen natuurlijk de Staten-Generaal, als eenig mogelijke vertegenwoordigers der rebellen, de teugels van het bewind in handen. Ditzelfde hebben zij in deze jaren steeds gedaan, wanneer het aan een aangewezen souverein ontbrak en de nood de Nederlandsche gewesten drong tot krachtige samenwerking en onderwerping onder een centraal gezag. In zulke oogenblikken heeft steeds de generaliteit zich tijdelijk met de uitoefening der souvereiniteitsrechten belast. Doch immer trachtte zij zoo spoedig mogelijk een alleenheerscher aan de spits te stellen: eerst Matthias, daarna Anjou, ten slotte Leicester. In de ontstentenis van zulk eenen gedroeg zij zich dan ook meer als de feitelijke en noodzakelijke, dan als de wettige bewaarster der souvereiniteit. Intusschen namen Holland en Zeeland tegenover de Nationale Staten en het algemeen | |
[pagina 521]
| |
bewind eene gansch andere stelling in dan de overige gewesten. Daar zij beiden tijdens de pacificatie als een nagenoeg zelfstandige staat waren aangetroffen, wisten zij zoowel voor hun provinciale autonomie als voor hun provincialen souverein de gewenschte erkenning te verwerven, speciaal in godsdienstzaken, toenmaals het gewichtigste deel der souvereine gezagsoefening. Het is wel waar, dat de Staten-Generaal zich voorbehielden op eene volgende vergadering deze erkenning van Holland's geprivilegieerden stand aan eene herziening te onderwerpen, doch deze bepaling deed tot het principe niets af. Het is eveneens waar, dat zoowel de Unie van Utrecht als de Gedeputeerden der provinciën, die daaraan deelnamen, ook aan de overige provinciën dezelfde macht in religiezaken toekenden als aan Holland; maar het groote onderscheid ligt hierin, dat datgene wat aan de beide zeeprovinciën werd toegestaan als een ontwijfelbaar recht, aan de anderen slechts verleend werd ‘om te meerder vrede en eendracht tusschen de provinciën te houden en de principaalste occasie van twist en tweedracht te vermijden en weg te nemen.’ Ook lieten de onderteekenaars der Unie niet na, in de bewoordingen van dat verdrag een duidelijke aanwijzing te geven, welke handelwijze der provinciën het best met hunne bedoelingen zoude strooken, terwijl het van Holland en Zeeland zonder omwegen heette, dat zij in deze zaak zouden handelen ‘naar goeddunken.’ Aldus is het standpunt der pacificatie van Gent; dat is ook het standpunt, dat men tegen Matthias aannamGa naar voetnoot1; het is evenzeer dat der Utrechtsche Unie en van de afzweringGa naar voetnoot2; het is eindelijk ook dat van de inhuldiging van Anjou. Het is als het ware het bondgenootschap tusschen twee gelijkelijk souvereine machten: van de eene zijde den Hollandsch-Zeeuwschen, van de andere den Nederlandschen Staat. Hiermede is het dan ook in overeenstemming, dat Utrecht (Ao. 1590), Gelderland (Ao. 1581, 1586, 1591), Overijsel (Ao. 1577, 1586, 1591), Friesland (Ao. 1584), Groningen (tot op 1620), Drenthe (Ao. 1594) eenen stadhouder van de Algemeene Staten ontvangen of althans eene commissie gevraagd hebben voor den man harer keuze; Holland en Zeeland nimmerGa naar voetnoot3. Doch in 1584 had het gewichtig feit plaats, dat door den | |
[pagina 522]
| |
dood van Willem I en Anjou voor de eerste maal gelijktijdig de nationale en de Hollandsche souvereiniteit openviel. Daar nu door beide Staten die oppermacht aan dezelfde personen werd toevertrouwd, had het voor 't uiterlijke al den schijn, alsof de dubbelstaat weder tot één enkelen was samengesmolten. Dit feit is de bron geworden van alle verwarringen in het Staatsrecht der Republiek. De souvereiniteit dan werd door allen eerst aan Maurits met eenen Raad van State, daarna aan Leicester met een dergelijk collegie toevertrouwd. Doch spoedig, onder den invloed der hooggaande partijschappen, berouwde het zoowel den Staten-Generaal als dien van Holland, dat zij het oppergezag aan den Engelschman hadden opgedragen. De ontwikkelde oligarchie kon de teugels van 't eenhoofdig bewind niet meer verdragen. Zoo begon reeds in 1586 het eerstgenoemdeGa naar voetnoot1, in 1587 het andere staatslichaamGa naar voetnoot2 voor zichzelven eene souvereiniteit te eischen, die men in 's Landvoogds handen niet gaarne zag. Wel bewoog zich de strijd in 't eerst op theoretisch terrein, daar het de vraag gold, wien de grondmacht (in tegenstelling van de uitoefening) toebehoorde; doch het liet zich aanzien, dat men weldra ook de practische zijde zoude aangrijpen, door al het gezag voor de oligarchie te eischen en Leicester slechts de schaduw te laten. Ziehier dus weder Holland en Nederland afzonderlijk optreden, elk ter bereiking zijner eigene oogmerken. Thans evenmin als in 1572 en de daarop volgende jaren gaf deze verhouding tot tweespalt aanleiding. Immers het was niet het beginsel van de souvereiniteit der provinciën, dat zich hier tegen het centraal gezag begon te kanten: het was een gemeenschappelijk optreden om een gemeenschappelijk struikelblok uit den weg te ruimen. En tot zoover word de poging der verbondene oligarchieën met goed gevolg bekroond. Wij zagen reeds, hoe Leicester, overwonnen in Engeland, de ondankbaarheid der Nederlanders ging aanklagen. Maar het tweede punt: de erlanging der souvereiniteit voor zich zelven werd niet voor beide bondgenooten met gelijk gevolg bekroond. De Staten van Holland slaagden er in zich die aan te matigen in den vollen omvang, waarin zij eens door Philips II en Willem van Oranje was uitgeoefend. Minder gelukkig waren de Staten-Generaal. Immers hun ontbrak datgene, wat de grootste kracht der Hollandsche souvereinen | |
[pagina 523]
| |
uitmaakte: een geniaal aanvoerder als Johan van Oldenbarnevelt. En daar de wending, die de oorlog na 1588 aannam, de behoefte aan eendracht en subordinatie gedurig deed afnemen, begonnen al de provinciën naar een dergelijke stelling te streven, als Holland reeds sedert den aanvang der onlusten innam. Dit alles maakte, dat de souvereiniteit der Staten-Generaal gedurig achterop geraakte, terwijl dit recht steeds meer in den boezem der afzonderlijke provinciën werd overgebrachtGa naar voetnoot1. Zoo heeft dan door de Hollandsche autonomie de souvereiniteit der provinciën gezegevierd, maar de eerste is toch van de laatste wel te onderscheiden. Beiden worden door het gewoonterecht gebillijkt, maar Holland's recht berust bovendien op dat der revolutie van 1572. Wil men de souvereiniteit der provinciën als eene usurpatie brandmerken - welaan: maar Hollands autonomie is slechts eene usurpatie geweest, in dien zin, waarin de inneming van den Briel, het ontzet van Leiden eene usurpatie was. Doch waartoe zoude men hier in 't geheel van eene usurpatie spreken? Daar waar nog geen geschreven recht bestaat, zal toch 't gewoonterecht wel onbepaald moeten gelden - en dat het gewoonterecht der dagen van Oldenbarnevelt ongetwijfeld het beginsel der provinciale souvereiniteit als grondidee van onzen Staat erkende, wordt door tallooze getuigenissen onwraakbaar gestaafd. Jonge staatslieden, gelijk Hugo de Groot, konden getuigen, dat zij nimmer van eenige andere theorie iets hadden vernomen. ‘Ik kan ook met der waarheid zeggen’, schreef deze later, ‘dat zoo lang ik de vergadering der Staten van Holland heb gefrequenteerd, ik altijd de souvereiniteit van de provinciën heb hooren stellen als vast en onbetwijfeld, zonder dat ooit onder de leden van de vergadering hierover eenige discrepantie is gevallen, uitgenomen een maand of twee voor onze apprehensie’Ga naar voetnoot2. En wat de religie betrof, hebben de Staten-Generaal zich zelf zeer duidelijk uitgelaten. In 1579, 1590, 1595 en 1602 hebben zij bepaaldelijk verklaard, dat de religie facto bij de afzonderlijke provinciën berustte en, dat zulks ook jure zoo was, hebben zij althans niet tegengesprokenGa naar voetnoot3. Gedurende dertig jaren (1588-1617) hadden zij nimmer gewaagd eene enkele beslissing in kerkelijke zaken te nemen, waarop niet de toestemming van al | |
[pagina 524]
| |
de provinciën verkregen wasGa naar voetnoot1, en gedurende datzelfde tijdsbestek hebben zij evenmin ooit protest aangeteekend tegen eenige beslissing door eene enkele provincie in dezen tak van bestuur gewezenGa naar voetnoot2. Eerst toen heeft de geest der revolutie het recht der Staten-Generaal weder wakker geschud, een recht, dat, zoo het al tegen 5 provinciën voor toepassing vatbaar was, althans tegenover Holland, waar het nimmer had bestaan, een volkomene ongerijmdheid was. Tot zooverre het strenge recht. Thans blijft nog de tweede vraag: was het den mannen der revolutie alleen om een voorwendsel, een bondgenoot meer te doen bij hun optreden tegen de Staten van Holland, - of nemen wij in de aanmatiging der Staten-Generaal een levensteeken waar van dat veelgeprezene streven naar nationale eenheid, naar centralisatie, dat, hoewel sinds lang onderdrukt, nog niet geheel bedwongen was? Motley gelooft inderdaad, dat het wederontwaken van dat streven de krachtigste en geduchtste vijand van den grooten Hollandschen staatsman is geweestGa naar voetnoot3. Hij houdt staande, dat de oppositie, tegen het noodlottig denkbeeld der provinciale souvereiniteit opgewekt, een der gevaarlijkste, zoo niet de hoofdfactor van de revolutie is geweestGa naar voetnoot4. Maar bij dienzelfden geschiedschrijver lezen wij elders, dat Oldenbarnevelt, aan wiens getuigenis ik hier meer dan aan eenig ander hecht, een geheel andere meening was toegedaan. Die minister was van oordeel dat de strijd tegen de provinciale autonomie alleen in het belang der Calvinistische eischen en om geen andere drijfveer was ondernomenGa naar voetnoot5. En de jaren na de revolutie hebben Oldenbarnevelts oordeel niet beschaamd. Die wetgevende macht der Staten-Generaal, waarvoor kwansuis de strijd was ondernomen, is inderdaad nergens anders toe gebruikt dan tot de bijeenroeping der nationale synode en de ontwapening der Staten van Holland. Misschien moet men hiertoe streng genomen nog de gedelegeerde rechtbank en het placaat tegen de Remonstrantsche conventiculen rekenen, ofschoon deze maatregelen met algemeene stemmen genomen zijn. Nadat hun eigen doel bereikt was hebben de revolutionnairen nooit meer aan het recht der generaliteit gedacht; zij hebben haar gelaten wat zij vóór 1617 was, nl. een lichaam zonder eigen wetgevend gezag en | |
[pagina 525]
| |
alleen in 't bezit van de voor sommige ondernemingen gedelegeerde macht der 7 souvereine Republieken. Trouwens de Staten-Generaal en de Prins van Oranje zullen zelven ons inlichten aangaande hetgeen wij van hunne proceduren in deze jaren te denken hebben. Volgens hun eigen bekentenis zijn al die maatregelen exceptioneel, uit noodzakelijkheid, niet naar rechtsprincipes genomen; zij waren niet praejudicieerende voor het vervolg - in éen woord: revolutierecht. Den 19den Sept. en 4den Oct. 1617 eischen zij met aandrang de afdanking der Utrechtsche waardgelders, maar schrijven er tevens bij, dat zij er niet aan denken de autonomie van het Sticht in twijfel te trekken - doch dat het heil van den Staat de afdanking gebiedend vorderdeGa naar voetnoot1. Aan Holland wordt den 9den Juli 1618 acte van non-praejudicie verleend, ten einde haar aangaande het behoud harer souvereine rechten gerust te stellenGa naar voetnoot2. Evenzoo verklaart men den 2den Juli van dat jaar, voort te zullen gaan met de afdanking der waardgelders, niet omdat die troepen strijden met het recht van den Staat, maar omdat zij ‘in dezen tijd tegen d'ordre, dienst en welvaren van den Lande’ warenGa naar voetnoot3. En toen Maurits later overal buitentijds en tegen de privilegiën de wet verzette, liet hij niet na plechtig te verklaren, dat dit alleen voor dien tijd en onverminderd de privilegiën geschiedde, zonder als praecedent te mogen verstrekken. Om al deze redenen schijnt het mij boven bedenking, dat het recht der Generaliteit voor de revolutionairen slechts een middel, geen doel was. Er moest een lichaam zijn, vanwaar het wachtwoord kon gegeven worden, een lichaam, met genoegzame autoriteit bekleed, om zich achter zijne decreten te kunnen verschuilen en revolutionaire maatregelen met eenen schijn van wettigheid te omgeven. En daar de meerderheid van de Staten-Generaal zich bereidvaardig er toe leende om het slaafsche werktuig der revolutionairen te zijn en eene zaak, die haar geheel onverschillig mocht zijn, ter liefde van de Calvinistische factie na te jagen, zal het niemand verwonderen, dat een staatslichaam, dat zich verlaagd had tot de verachtelijke rol hierboven geschetst, zonder machtsvergrooting uit den strijd moest treden, waarin het zich op eens anders naam gestoken had. - Aan het scherpziend oog des vreemdelings is de verhouding | |
[pagina 526]
| |
van de Staten-Generaal tot de overige leden der partij niet ontgaan. De zoon van den Franschen gezant du Maurier vatte later aldus de omwenteling tezamen: Tout cela se fit sous le nom des Etats-Généraux et en effet, par le seul pouvoir du prince armé et suivi de la plupart du commun peupleGa naar voetnoot1.
Terwijl Utrecht eenstemmig de partij van Libertijnen en Arminianen had gekozen, Overijsel tot de staatkunde der Hollandsche oligarchen overhelde en de meerderheid in die provincie zich genegen betoonde de kerkelijke minderheid althans in hare onbetwijfelbare rechten te handhavenGa naar voetnoot2, waren de Staten der vier overige provinciën, waar het stadhouderlijk gezag van oudsher het grootst was, en het Remonstrantisme - Gelderland uitgenomen - zich nog nauwelijks vertoond hadGa naar voetnoot3, onmiddellijk gereed den stadhouders bij te springen. Zoo zouden dan - dit stond in het begin van Mei 1617 bij Maurits en Willem Lodewijk vastGa naar voetnoot4 - vier van de zeven, dus de kleinst mogelijke meerderheid, tegen den wil harer bondgenooten eene nationale synode trachten door te drijven! En hierbij bleef het niet. Door den politieken toestand van Europa genoodzaakt om de rol eener groote mogendheid te spelen, en eerzuchtig genoeg om als de pair van machtige vorsten in 't krijt te treden, bovendien door het gevaar van een steeds dreigende vredebreuk gedwongen onverpoosd in 't harnas te blijven, had de Republiek der Vereenigde Gewesten zelfs in vredestijd eene legermacht van 30,000 man onder de vanenGa naar voetnoot5. Een gevaarlijke macht voorwaar! vooral waar een gelauwerd hoofd op de bestendige toewijding van zulk een aantal spitsbroeders rekenen kon. Want, wat begrepen die vreemde huurlingen van het recht der Staten-Generaal of van dat der Staten van Holland? Voor hen was Nederland een persoon, en die persoon was de veldheer, die hen van overwinning tot overwinning geleid, de ongemakken van het veldleger met hen gedragen, de buit met hen gedeeld en genoten had. Met ongenoegen en pruttelend hoorden zij de heeren in politiek aan, die hen namens de betaalsheeren op het binnenhof aan hunne plichten | |
[pagina 527]
| |
kwamen herinneren; maar met vreugde vervulden zij het minste woord, den kleinsten wenk van hun beminden aanvoerder, den kapitein-generaal. Van dezen invloed maakte Maurits thans gebruik. Schoon wet noch gewoonte hem daartoe het recht gat, gebood hij den krijgsbevelhebbers alom: zich in deze godsdiensttwisten onzijdig te betoonen en het aan de magistraten over te laten, zich zelven te reddenGa naar voetnoot1. Zoo beschikte een ambtenaar over de troepen zijner meesters! Niet Oldenbarnevelt (gelijk men later riep) heeft het leger van den Prins, maar deze heeft het leger van de Staten afvallig gemaakt. Dergelijke bevelen konden niet geheim blijven. En schoon Gecommitteerde Raden niet ophielden het krijgsvolk tot gehoorzaamheid aan de bevelen der Staten te vermanen, toch was men in 's Hage op middelen bedacht, om zich, onafhankelijk van de troepen, tegen volksoproeren te verzekeren. Want ook de schutterijen waren onbruikbaar, daar zij de kracht der Calvinistische partij uitmaaktenGa naar voetnoot2, en toenmaals, even weinig als thans, zich door overgroote subordinatie onderscheidden. Maar de Republiek kende nog een derde soort van krijgslieden, die door de Staten en vroedschappen in moeilijke tijden tot bescherming van de publieke autoriteit, ja een enkele maal tot verdediging van 't land, plachten aangenomen, gebruikt, georganiseerd en verlegd te worden, zonder dat iemand - zelfs al was hij de stadhouder van de provincie, tenzij expresselijk om raad gevraagd - zich daarmede had te moeien. Die troepen droegen den naam van waardgelders en verheugden zich evenals alle handlangers der regeering in eene buitengemeene impopulariteit. - Het recht der provinciale en municipale oligarchieën om hen te werven was door haar sinds den dageraad onzer vrijheid herhaalde malen zonder iemands tegenzeggen geoefend. En wanneer was er meer reden om daartoe over te gaan dan nu, daar de publieke autoriteit bedreigd zoo niet aangerand, de trouw van het krijgsvolk aan 't wankelen gebracht en eene oppositie van ongeëvenaarde kracht en hevigheid gaande gemaakt was? Men ziet het, de rampzalige politiek van Oldenbarnevelt om tot het uiterste vol te houden, leidde hem tot maatregelen, waarvan het einde niet te voorzien was. Zoo zoude dan nu der stem der oppositie en den wil des volks door de gewapende macht het zwijgen worden | |
[pagina 528]
| |
opgelegd! Waarlijk, een minder kloek leider ware reeds lang door het dreigende gevaar afgeschrikt; een minder eerlijk staatsman had den wensch der menigte reeds lang tot de vlag verheven, om zijn eigen belang daaronder binnen te loodsen - alleen een geest, zoo groot als de zijne, kon in dit gevaar op deze wijze te gronde gaan. Reeds in 1616 had men voorgesteld, de thans opgerezen moeielijkheden voorziende. 4000 waardgelders, van wier trouw men verzekerd was, in den dienst der Libertijnsche provincie te nemen. Dit voorstel werd thans herhaald en maakte het 8ste punt der beschrijving uit, toen de Staten na eene vacantie van 3 weken den 14den April 1617 op nieuw bijeenkwamenGa naar voetnoot1. - Men zal zich niet verwonderen, dat de aanvallen der kerkelijken op het politiek gezag een groot deel der beraadslagingen vervulden en voor velen vergalden. Doch het gevaar dreigde niet alleen van buiten. Ware dit slechts zoo geweest, wie weet of de partij van Oldenbarnevelt dan niet ten laatste als overwinnares uit het strijdperk ware getreden; neen, een politieke tweespalt had zich sinds lang in den boezem der Staten geopenbaard. 't Was Amsterdams aanspraak, om de eerste plaats in de Statenvergadering in te nemen en door hare stem de besluiten van dat lichaam te regeerenGa naar voetnoot2, die door Oldenbarnevelt krachtdadig van de hand werd gewezen. Want hij vertegenwoordigde nog het oude Holland uit de benarde dagen, toen de Spanjaard vijftien provinciën in zijne macht had, en de IJstad de partij van dien onderdrukker steunde. Als laatst toegetredene tot de zaak van de vrijheid en van 't vaderland, ontvangen in den schoot eener regeering die Holland jaar op jaar bestuurd en tegen tiendubbele overmacht behouden had, kon zij zich in 't eerst niet vermeten, onder hare zusters den voorrang te bekleeden, veelmin een overwicht uitoefenen, dat allen tegenstand kon doen brekenGa naar voetnoot3. Ook hadde men het haar niet gegund. Men hechtte aan hare stem vooral niet meer gewicht, dan aan die der steden aan de Rotte of aan het Spaarne. Die oud-Hollandsche politiek was in eminenten zin de opvatting van den gewezen pensionaris van Rotterdam. Dat kon de trots der wereldstad niet verdragen. Die stad, zoo rijk, zoo groot, zoo machtig, wilde niets weten van zich achter de overige steden te plaatsenGa naar voetnoot4. Daarom had | |
[pagina 529]
| |
Amsterdam zich hij de oppositie aangeslotenGa naar voetnoot1. Want, wat kon haar burgemeesters het belang van 't Calvinisme verschelen? Zij hadden voor niet minder Libertijnsch dan andere Hollandsche overheden gegolden, niet minder aan de schimpscheuten der predikanten blootgestaan, voordat gemeenschappelijke belangen hen het bondgenootschap der Calvinisten deden zoekenGa naar voetnoot2. Maar sedert werden zij van den kansel met suiker bestrooid. Zij heetten nu de vroomste regenten, die ergens te lande het kussen inhadden. Doch in hun hart was het hun alleen te doen, om door het Calvinisme onder de Hollandsche steden op den troon gebracht te worden en Amsterdams zang den boventoon te verschaffen. Te vergeefs waarschuwde Oldenbarnevelt hen herhaaldelijk voor de gevolgen van hun drijven. Want het was en bleef een gevaarlijk spel, dat de Amsterdamsche vroedschap door dit bondgenootschap speelde. Wie zou voorzeggen, van welk der beide bondgenooten het ten slotte zoude blijken, dat hij ten behoeve van den ander de kastanjes uit het vuur had gehaald? Wèl mocht het sommigen Amsterdamschen Heeren in later jaren heugen, wat Oldenbarnevelt eens in deze dagen in de volle statenvergadering tot hen gesproken had. Daar stond hij streng en fier, gelijk altijd, terwijl zijne oogen met kalme onverschrokkenheid op de afgevaardigden der IJstad rustten. Met den wijsvinger van de rechterhand klopte hij, gelijk zijne gewoonte was, als hij wat ernstig sprak, op het brilhuisken, dat de linker droeg, terwijl hij de volgende woorden zeide: ‘Gij heeren, gij heeren van Amsterdam, drijft nu dit stuk zoo heftig tegen uwe medeleden; maar gedenkt, wat ik u voorzeg: de tijd zal komen, dat gij de zaak anders verstaan en andere inzichten verkrijgen zult, als het te spade en niet te rechten zal zijn - mogelijk zelfs in uwe stad!’Ga naar voetnoot3 - Te vergeefs had men den 23sten April van het voorgaande jaar (1616) de tegenstrevende met eene deftige deputatie van statenleden bezonden, bij welke gelegenheid Grotius zich zelven overtroffen had - de vroedschap had verklaard, dat zij geene resolutie in de kerkelijke zaken zoude helpen tot stand brengen, voordat de geschillen op eene wettige synode waren behandeldGa naar voetnoot4. Toch had deze politiek in den gemeenteraad dikwijls | |
[pagina 530]
| |
slechts een meerderheid van een of twee stemmenGa naar voetnoot1; zóó sterk was ook daar nog het Libertijnsche element, dat sinds de eerste dagen onzer Republiek de oligarchische geslachten had doordrongen. Het komt mij voor, dat de overige steden der oppositie door zuiverder motieven gedreven werden. Ook waren zij geen van allen even doldriftig en voortvarend als haar aanvoerster: Amsterdam. Eerst in 1617 trad Dordrecht onbewimpeld tot de zaak van 't Calvinisme overGa naar voetnoot2; nog in Juni van dat jaar ergerde het Graaf Willem Lodewijk door zijne lauwheidGa naar voetnoot3. Waarlijk, ware het wachtwoord niet uit Amsterdam gegeven, Dordrechts bezwaren waren reeds lang uit den weg geruimd. Die stad en Purmerend hadden beiden in de Resolutie van 1614 bewilligd, die eigenlijk de oorzaak van den tegenwoordigen toestand was geweestGa naar voetnoot4. Te Enkhuizen zoude nog na de scherpe resolutie de Libertijnsche partij in de vroedschap gezegevierd hebben, wanneer de Calvinisten het volk niet op de been gebracht en daardoor de vlottende leden geïntimideerd haddenGa naar voetnoot5. Schiedam voegde zich het laatst van allen tot de zaak der oppositie; Edam alleen zoude aan den algemeenen wensch geen weêrstand geboden hebben, wanneer de overige steden zich naar de meerderheid geschikt hadden. Doch Amsterdam hield al die wankelende stemmen staande. Ook het verzet der Hoven van justitie tegen de steeds krassere maatregelen der Hollandsche Staten was te prijzen. Naar plicht en recht sprongen zij voor de vrijheid der burgers niet min dan voor hun eigen praerogatief in de bres en trachtten de vroedschappelijke willekeur zoo al niet uit te roeien, dan toch binnen zekere perken te besluiten. Ziehier den stand der partijen op het binnenhof. Aan de eene zijde werd de suprematie van den staat met den ouden ijver schoon niet meer met de oude hoop door Oldenbarnevelt, de Edelen en 12 der Hollandsche steden verdedigd, wien Overijsel en Utrecht bijsprongen. Aan de andere zijde treden de 6 overige steden met de Hoven van justitie, de Staten-Generaal, den Raad van State en de beide stadhouders, voortge- | |
[pagina 531]
| |
stuwd door het volk, dat zich in steeds dichter drommen achter hen verzamelt, en steunende op de militaire macht van den staat. Welk een geestdrift bezielde de schare! Zij roemde ‘dat zij God op hare zijde had, en Hem hare goede zaak beval, die haar alzoowel tegen de Libertijnsche geesten beschermen zoude, als hij het te voren tegen den Koning van Spanje gedaan had’Ga naar voetnoot1. Hare leiders riepen haar op, zich met mannenmoed tegen de listen en kuiperijen der oligarchen te verzetten, zich der aloude vrijheid waardig te toonen, en te bewijzen, dat zij de echte zonen van een dapper voorgeslacht waren. Want zij herinnerden het hun: Degeneres animos timor arguit!Ga naar voetnoot2 De vier Calvinistische provinciën openden den parlementairen veldtocht met vertoogen bij de Staten van Holland, waarin zij aandrongen op het houden eener nationale synodeGa naar voetnoot3. Deze Staten echter konden het over het antwoord niet eens worden. Er verliep veel tijd met heen en weder praten, daar de minderheid een loyaal, toestemmend antwoord eischteGa naar voetnoot4, terwijl de meerderheid eindelijk doordreef, dat men de provinciën met een kort briefje afscheepte, waarin men voor de genomen zorg en belangstelling bedankte, doch tevens niet onduidelijk te kennen gaf, dat Holland alleen mans genoeg was om den twist, die in zijn boezem woedde, tot eene bevredigende oplossing te brengen. Groot was daarover de ergernis der minderheid. ‘Wij zullen antwoord tegen antwoord, verklaring tegen verklaring stellen,’ zoo luidde de bedreiging van Amsterdam, Enkhuizen, Edam en PurmerendGa naar voetnoot5, eene bedreiging, die al te stelselmatig ten uitvoer werd gelegd. Want van nu af aan werd geen stuk in deze geschillen door de Staten vastgesteld, of onmiddellijk volgde een protest, een tegenvertoog, een justificatie, door de steden der oppositie in het licht gezonden.
Een voorstel, dat omstreeks dezen tijd gedaan werd, om de geschillen een stap nader tot hunne oplossing te brengen, door het advies in te winnen van eene vergadering van vreedzame en geleerde en den Staten gehoorzame kerkedienaren, uit alle klassen samengeroepen, vond bij velen bijval, doch geene genade | |
[pagina 532]
| |
in de oogen der minderheidGa naar voetnoot1. Want de omschrijving van de qualiteit dier kerkedienaars sloot alle Calvinisten van die bijeenkomst uit, daar op dit oogenblik geen van hen in vrede met de overheid verkeerde. Ook kwam er in deze zitting een ander voorstel te berde, dat gaandeweg het voorrecht zoude deelachtig worden, van alle andere voor zich het veld te zien ruimen, en het wachtwoord der gansche Libertijnsche partij te worden. Het was het voorstel van Huig de GrootGa naar voetnoot2, om met eene provinciale synode te beginnen, waarbij men zich dan voornam de zaak tot eene oecumenische te beleiden, een voorstel, nu nog slechts in embryo aanwezig, maar dat wij later in zijne volle ontwikkeling zullen ontmoeten. Op het oogenblik, waarvan wij nu spreken, had het zeer veel kans van met aller goedvinden te worden aangenomen, want het principe was beiden partijen aangenaam. De Libertijnen verwachtten er een gunstiger beslissing van, dan door eene nationale synode, en de oppositie berekende, dat, zoo zij hierin toestemde, de autonomie van Holland, die toch ook zij liefhadden, zonder nadeel voor de goede zaak ongeschonden bewaard zoude blijven. Maar alles stuitte af op den eisch der meerderheid, die voor de vroedschappen een overwegenden invloed op de keuze der afgevaardigden verlangdeGa naar voetnoot3. Men begrijpt het, dat, door zulke debatten ontmoedigd, da Staten soms ooren hadden voor een denkbeeld, dat nu en dan in hun vergadering werd uitgesproken. Dat denkbeeld verlangde niet meer of min, dan dat de Staten hun hart van de zaak zouden aftrekken, dat zij het maar zouden opgeven, om voor deze geschillen eene algemeene oplossing te zoeken, en het aan de stedelijke magistraten zouden overlaten, die twisten ieder voor zich te beredderenGa naar voetnoot4. Doch dat zulke oogenblikken van verflauwing nog slechts als voorbijgaande vlagen te beschouwen waren, bewees het gedenkwaardigste staatsstuk, dat het twaalfjarig bestand, ja mogelijk de gansche geschiedenis der republiek ons heeft nagelaten, een staatsstuk, waarin de vroedschappelijke politiek zich in al hare consequentiën ontplooide, en dat in deze zitting tot stand is gekomen. Het was de Resolutie tot Afscheid dezer vergadering, gelijk zij in de Hollandsche Notulen genoemd wordt, den 4den Aug. 1617, in weêrwil van vijf tegenstemmers | |
[pagina 533]
| |
en het protest van Amsterdam en Enkhuizen genomen. Zij toonde het vaste besluit der vroedschappelijke meerderheid, om geen duim breed voor den volkswil of voor den stadhouder te wijken. Zij hervatte, bevestigde en hernieuwde alle maatregelen, te voren tot handhaving van het gezag genomen. Zij wierp het denkbeeld eener provinciale of nationale synode verre van zich, als niet kunnende plaats hebben ‘zonder zeer schadelijke praejudicie en nadeel van alle Hoog-, Vrij- en Gerechtigheden van den Lande’ en bepaalde, dat men een verweerschrift drukken zoude, om de handelingen der Staten in dezen te rechtvaardigen. De vroegere Resolutiën aangaande de kerkelijke zwarigheden bleven gehandhaafd, waar de overheid zulks dienstig mocht vinden, d.w.z. in geheel Holland, behalve in de vijf steden der oppositie. Zoo noodig werden de magistraten gemachtigd, om tot instandhouding der orde meer volk van wapenen aan te nemen. Beroep van hunne regeeringsdaden en vonnissen in dezen werd alleen op de Staten zelven toegelaten. Daarmede bleef den Hoven de hand gesloten. Bovendien zouden alle personen in eed en dienst der Staten gehouden zijn, zich door de magistraten tot handhaving der publieke autoriteit te laten gebruiken. Den krijgsbevelhebbers zoude worden aangeschreven, ook niettegenstaande éénig ander bevel (hier werden de bovenvermelde brieven van den Prins bedoeld) den Staten, Gecommitteerden Raden en Magistraten getrouw ter zijde te staan tot handhaving van het gezag, tot wering van onordelijkheden, op straffe van onmiddellijke afzetting door de plaatsvervangers der Staten: de Gecommitteerde RadenGa naar voetnoot1. Deze resolutie staat in de Annalen van Holland onder den naam van de scherpe resolutie gebrandmerkt. Te recht en ten onrechte. Te recht, als men er mede zeggen wil, dat zij met geweld het principe der regeering moest handhaven; ten onrechte, zoo men beweert, dat de Staten hier de grenzen hunner volmacht overschreden. De onbeperkte souvereiniteit, zooals die van de Graven van Holland op de Staten was overgegaanGa naar voetnoot2, veroorloofde zeer zeker eene resolutie, als die van den 4den Augustus 1617, Toch was het verre van wijs, de volksovertuiging op dusdanige wijze uit te dagen en te tarten. De Prins trachtte nog den volgenden dag de Staten van hun noodlottig | |
[pagina 534]
| |
besluit terug te brengen. Hij bezwoer hen, niet nu uiteen te gaan, terwijl de zaken aldus stonden, nu noch ten principale, noch op 't stuk del Hoven eenig definitief besluit, ja zelfs geen nadere orde bij eenig interim was gesteld. Ook wilde hij van de Staten zelven nog wel eens den zin der resolutie verstaan, die hem op gisteren door eenige gedeputeerden - zoo hem dacht - in groote hevigheid was aangezegd. Te vergeefs. Er was geene bedaarde discussie meer mogelijk. Wel werd nog door dezen en genen het woord gevoerd, doch zonder gehoor te vinden, want de opgewondenheid was zoo groot, dat men zelfs in deze deftige vergadering door elkander sprak en over de oudheid en den adel der familiën van de wederzijdsche partijhoofden aan het disputeeren sloegGa naar voetnoot1. 't Einde was, dat men het besluit van den vorigen dag bekrachtigde, en naar huis ging - onder heftig protest der minderheidGa naar voetnoot2. Het algemeen bewind berustte thans weder voor eenigen tijd bij Oldenbarnevelt en de Gecommitteerde Raden. Deze hadden het nu druk genoeg met de handhaving der resolutie van den vierden, die ernstig bedreigd werd door de onlusten te Gouda, Oudewater, Haarlem, Brielle, Goederede en elders. Oldenbarnevelt trouwens was sinds den 23sten niet meer in de residentie. Eene geschokte gezondheid - gaf hij voor - had eene verandering van lucht wenschelijk gemaakt; en Utrecht, waar hij een vertrouwden Aesculaap bezat, was de plaats, die hij voor zijn verblijf gekozen had. Vóor zijn vertrek sprak hij Maurits aan, om nogmaals op accommodatie en inschikkelijkheid aan te dringen. Hij was volkomen bereid, zoo het noodig was, van zijn ambt te scheiden, - doch dit was iets waarvan Maurits niets wilde weten. Inderdaad hij had van des Stichtenaars staatsmanskunst een hoogen dunk en wenschte hem liever dan eenig ander aan 't roer te zien, zoo hij slechts zijne Libertijnsche politiek kon laten varen. De Advocaat, die toch nog wel op het gelaat der menschen hun gedachten lezen kon, verliet den Prins ‘met gunst en genoegen van denzelven, zoo hij zich liet voorstaan’Ga naar voetnoot3. En thans ging hij naar Utrecht. Niemand - het is eene opmerking van Motley - heeft de Utrechtsche lucht in de hondsdagen ooit zoo bijzonder bevorderlijk voor een ziek mensch | |
[pagina 535]
| |
gevonden; doch de gezondheid was inderdaad alleen een voorwendsel. Ernstiger zaken hielden hem daar bezig. In 't Sticht was zijn invloed nog veel grooter dan in Holland. Want Ledenberg en de Staten van Utrecht waren eenstemmig de zaak der Libertijnen toegedaan en luisterden naar Oldenbarnevelt als naar den profeet der Libertijnsche idee. En het is geen geringe lof voor dezen staatsman, wanneer hier eindelijk de regel werd verbroken: Geen profeet is geëerd in zijn geboorteland. Ja, de eer die men hem aandeed grensde schier aan vergoding. Zonder discussie werd alles in het werk gesteld, wat Oldenbarnevelt voor het welzijn van 't land en het behoud der partij noodig oordeeldeGa naar voetnoot1. En niet minder stipt gehoorzaamden hem de Gecommitteerde Raden in den Haag, die Grotius bij 's meesters afwezigheid in zijnen geest leiddeGa naar voetnoot2. Zoo beheerschte de Advocaat van uit Utrecht de beide Libertijnsche provinciën en stuurde het schip der partij. Op zijnen wenk namen Utrecht, Haarlem, Rotterdam, Leiden, Schoonhoven, Heusden, Oudewater, Hoorn en Gouda waardgelders aanGa naar voetnoot3, genoeg om elken tegenstand van de zijde der menigte te breken. In 't geheel had Holland (volgens de hoogste opgave) 1800 van die krijgslieden in dienst, Utrecht 1000Ga naar voetnoot4. Onzinnig is de meening, als zoude men er aan gedacht hebben met die 2800 man den strijd tegen de 30,000 veteranen der republiek aan te bindenGa naar voetnoot5. Zij waren alleen bestemd om volksoproeren te verhoeden, of uitgebroken, te bedwingenGa naar voetnoot6. Desniettemin werden zij door de 5 steden met onverholen toorn beschouwd. Hun afgevaardigden wisten onder elkander te vertellen, hoe het Oldenbarnevelts doel was, de vreemde troepen, die voornamelijk door Hollands voorschotten betaald werden, door weigering van langer voorschot af te danken; dat hij vervolgens de waardgelders aanzienlijk dacht uit te breiden, op kosten van 't land te brengen, en als een geregeld leger te organiseeren, aan welks hoofd hij Graaf Frederik Hendrik zoude plaatsenGa naar voetnoot7. En dat zulk eene verdachtmaking tot hoofden, die door den strijd verhit waren, ingang wist te vinden, mag ons niet verwonderen, waar wij zien dat zelfs de kalmste der hedendaagsche geschiedschrijvers indertijd dit plan als stellig vaststaand heeft | |
[pagina 536]
| |
medegedeeldGa naar voetnoot1. Eén punt was echter (gelijk spoedig zal blijken) waar; het was het voornemen om de waardgelders uit de middelen van geheel Holland, in plaats van door de afzonderlijke steden te doen betalen. En hierin lag meer de poging om eene demonstratie uit te lokken, dan wel een nieuwe maatregel van geweld. - De vijf steden dan - Schiedam was toenmaals nog niet toegetreden - leverden in de eerste helft van September een protest in tegen de scherpe Resolutie, en de 8 steden der tegenpartij, die het vurigst voor de Libertijnsche beginselen ijverden - het waren Haarlem, Leiden, Gouda, Rotterdam, Schoonhoven, Brielle, Alkmaar, Hoorn - grepen blijde de gelegenheid aan en waren weldra in 's Hage bijeen, zoo 't heette om tegenverklaringen af te leggen, maar inderdaad om zich nader te verstaan en een plan voor de aanstaande dagvaart te beramenGa naar voetnoot2. Geen wonder, dat de tegenstanders onmiddellijk begonnen te roepen, dat het land in handen was gevallen van eene Ligue van acht steden, die den achterraad vormden, door welken Oldenbarnevelt zijn wil doorzetteGa naar voetnoot3. Terwijl Holland aldus zijne scherpe resolutie vaststelde en ten uitvoer legde, werd daartegen door de meerderheid der Staten-Generaal eene niet minder scherpe resolutie gesmeed. Nu Holland zich niet had laten overhalen of intimideeren, zoude men zich ook zonder haar toestemming weten te redden. Te vergeefs werden de Staten-Generaal door dat gewest krachtens 't eerste artikel van de Unie gesommeerd, om zijne autoriteit te helpen handhaven; en het baatte al evenmin, of men eischte, dat althans geene synode zonder aller toestemming zoude uitgeschreven worden, op grond van het 13de artikel van 't zelfde verbondGa naar voetnoot4. Men was te ver gegaan, om zich aan zulke argumenten te storen. Bovendien, waartoe zoude men die toestemming der provinciën nog vragen? Hadden niet allen in den jare 1606 in eene nationale synode toegestemd?Ga naar voetnoot5 Men kon dus de voorbereidende maatregelen hervatten op het punt, waarop die toenmaals waren blijven steken. 't Klinkt bijna ongelooflijk, maar er werd eene provincie gevonden, on- | |
[pagina 537]
| |
beschaamd genoeg om met zoodanig een voorstel voor den dag te komen, alsof er in die tien gewichtige jaren niets geschied, niets veranderd was! Die provincie heette Gelderland en haar voorstel werd door de meerderheid in weêrwil van 't protest van drie bondgenooten aangenomenGa naar voetnoot1. Ten zelven dage, als dit voorstel ter tafel kwam, begeeft Maurits zich voor zonsopgang binnen Brielle, waar de magistraat al eveneens waardgelders in dienst wil nemen. Nauwelijks is hij in de stad, of hij roept de vroedschap te zamen en beweegt haar door de vastberadenheid, die hem kenmerkt, liever geregelde troepen dan waardgelders tot handhaving der orde in hare stad op te nemenGa naar voetnoot2. Zoo was Holland uit een krijgskundig oogpunt door het bezit van Brielle, Amsterdam en Enkhuizen geheel verzekerdGa naar voetnoot3. Men kan denken, welk een opschudding dit bericht onder Gecommitteerde Raden en de overige Libertijnen teweeg moest brengen. En alsof er nog geen zwarigheden genoeg ter bane waren, komt er een protest der hoven van justitie, waarbij zij botweg gehoorzaamheid aan de scherpe resolutie weigeren, daar het hun plicht is allen inwoneren des lands eenparig recht en justitie te administreerenGa naar voetnoot4. Men remonstreert te vergeefs. Zelfs voegen zij eerlang de daad bij het woord. Dan komt er nog een verzoek van Utrecht om een lastbrief aan de troepen van 't garnizoen, die ter repartitie van Holland staan, waarbij die troepen bevel zouden ontvangen den Staten van 't Nedersticht stipte gehoorzaamheid te bewijzen. Terwijl Amsterdam en Dordrecht onmiddellijk tegen elken maatregel in dezen geest protesteerenGa naar voetnoot5, laat de prins verzoeken dit bevel voorloopig niet te verstrekken en voorts hierin niets te doen dan bij onderling goedvinden en communicatieGa naar voetnoot6. Dit laatste was in den mond des kapitein-generaals alleszins billijk en constitutioneel, maar ik kan het den Gecommitteerden Raden niet euvel duiden, dat zij de verstandhouding afsneden met den veroveraar van den Briel. Eindelijk verneemt men een paar dagen later, dat er te Leiden bloed gestroomd had bij een standje tusschen waardgelders en burgersGa naar voetnoot7. | |
[pagina 538]
| |
Tegen zulk een storm gevoelen Gecommitteerde Raden zich niet opgewassen. Hier zijn andere krachten, grootere talenten van noode. Men zendt dus in allerijl bode op bode naar den afwezigen leider, om hem van de dreigende teekenen te verwittigen, die men alom meent waar te nemen. Lief zoude zijn raad, nog aangenamer zijne komst zijn. Doch Oldenbarnevelt acht het oogenblik voor een persoonlijk optreden nog niet gekomen. Zijn antwoord luidt: temporiseeren, en zooveel mogelijk de nationale synode door een tegenvoorstel ophouden. Wordt zij echter toch doorgedreven, dan moet men ernstig protest aanteekenen. Als tegenvoorstel doet hij hun datgene aan de hand, wat tegen het einde der voorgaande dagvaart de meeste stemmen voor zich bleek te hebbenGa naar voetnoot1, maar nu door hem nog uitgebreid en voor de behoefte van het oogenblik pasklaar gemaakt. Men roepe - zoo luidde het - eerst eene conferentie van gematigde personen ter voorbereiding, vervolgens eene provinciale, daarna eene nationale synode bijeen, mits dat de eindbeslissing aan eene algemeene synode van alle protestantsche volkeren verblijve... die echter niet tot veroordeeling en afsnijding, maar tot vredestichting en verzoening werkzaam zij. Vier theologische vergaderingen aldus met het van te voren verklaarde doel - niets te bereikenGa naar voetnoot2. En ziet, nauwelijks heeft het orakel gesproken, of het aangeraden protest wordt bij voorbaat door Grotius ontworpen en in weêrwil van de tegenspraak van twee leden aangenomen en gearresteerd. Wat Utrecht betreft, men zendt de verlangde order aan Oldenbarnevelt met verlof, om die over te geven of achter te houden, zooals hem best zoude dunkenGa naar voetnoot3. Intusschen zitten de Staten-Generaal niet stil. De artikelen voor de nationale synode, de tijd harer bijeenkomst, de plaats harer vergadering worden achtereenvolgens in Slachtmaand met de gewone meerderheid vastgesteldGa naar voetnoot4. Het baatte niet, of de Gecommitteerde Raden al klaagden over Holland's geschonden recht, of zij al eene provinciale synode aanboden - mits die synode niets zoude mogen beslissenGa naar voetnoot5; het eerste argument had bij de mannen der revolutie zijne kracht verloren, en wat het | |
[pagina 539]
| |
tweede betreft - een dergelijk voorstel geleek meer eene bespotting dan eene tegemoetkoming. 't Bleek dus overtuigend dat om Holland's hoofdigheid te overwinnen, dit gewest nog een weinig dieper vernederd zoude moeten worden. Zoo liep het jaar 1617 ten einde; de kerstdagen gunden der eene partij eene meer dan welkome, der andere eene gedwongene rust. Terwijl de gedeputeerden ter Statenvergadering wellicht van deze gelegenheid gebruik maakten, om zich in den schoot hunner familiën te verpoozen van de twisten die Staat en Kerk beroerden, werden er in kerken en schuren door de Calvinisten ootmoedige gebeden omhoog gezonden, opdat toch de Heer Zijne en hunne vijanden tot gruis en stof wilde verpletterén. Doch de tusschenpoos duurde niet lang. Reeds de twaalfde dag van het nieuwe jaar vond de Staten alweder verzameld, wellicht met een beklemd gemoed, doch zeker niet vermoedende, welk een snellen keer de zaken zouden nemen. Want het jaar 1617 had de Libertijnsche partij geducht verzwakt, de Calvinisten met goede hoop en blijde verwachtingen vervuld; 1618 was bestemd den val te aanschouwen van eene regeering, die bijna eene halve eeuw, meestal sterk en geducht, in deze landen den schepter had gezwaaid.
Het liep tegen het einde van 1617, toen Wttenbogaert een onderhoud had met het hoofd der Libertijnen. De predikant raadde den staatsman aan, ten einde erger te voorkomen, in eene nationale synode in te willigen. Daardoor, zeide hij, zou den Calvinisten het voorwendsel tot eene gewelddadige omkeering ontnomen zijn en, de oude regeering aanblijvende, waren hij en zijne geloofsgenooten althans tegen erge onderdrukking gevrijwaard. Doch de Advocaat antwoordde ‘kort en scherp’, ‘dat zijn eer en eed den Lande gedaan hem niet toeliet zijnen Heeren meesters te raden tot datgene, wat hij wist te zijn, tegen 's Lands Hoog- en Gerechtigheid, mitsgaders tot aanmerkelijken ondienst van hetzelve: - wilden anderen dat doen, hij zoude het niet doen’Ga naar voetnoot1. De Advocaat mocht er echter niet in slagen het lid der edelen dat hij als pensionaris leidde, diezelfde ijzeren onverzettelijkheid in te prenten. Dat lid was in den aanvang van 1618 eer tot toenadering dan tot krasse maatregelen genegen. Immers den 17den Febr. sprak het als zijne overtuiging aan- | |
[pagina 540]
| |
gaande het synodale vraagstuk uit: dat men wegens de moeielijke omstandigheden, waarin men zich bevond, wel een weinig toegeeflijk mocht zijn en iets van het strenge recht mocht laten vallenGa naar voetnoot1. Niet alzoo de acht volbloed Libertijnsche steden. De transigeerende stemming van het eerste lid vond bij haar geenen bijval. Integendeel zij waren ter vergadering opgekomen, vast besloten de Libertijnsche politiek met kracht en macht te handhaven en begonnen thans ten uitvoer te leggen, wat zij een paar maanden geleden in den Haag hadden afgesproken. Men zoude trachten, dus luidde die afspraak, door het afstemmen der provinciale begrooting, het verder voortdringen der Calvinisten te beletten. Daar nu het afstemmen der begrooting geen middel is, dat ooit eenige regeering tegen zich zelve aanwendt, maar steeds een wapen der oppositie is, blijkt hieruit overtuigend, dat de Libertijnsche partij van regeering oppositie was geworden, daar zij de meerderheid niet langer om hare vaan had weten te vereenigen. En zoo was het ook werkelijk. De vier overige Libertijnsche steden, wier woordvoerders Delft en Gorcum waren - schoon innig gehecht aan de Libertijnsche idee, welke hun sinds lang een levenselement geworden was - durfden de acht steden niet volgen in den strijd op leven en dood, die thans aanstaande was. Reeds voor de scherpe resolutie waren Medemblik en Monnikendam, tegelijk met Schiedam dat weldra geheel tot de oppositie van Amsterdam en Dordrecht overliep, begonnen, zich van de vergaderingen te verwijderen, om der meerderheid haar afkeuring te doen gevoelen, en tegen 't einde van Aug. 1617 begonnen zij inderdaad met Delft en Gorkum eene middenpartij te vormenGa naar voetnoot2, die bij de heropening der beraadslagingen de meerderheid kon doen overslaan naar welke zijde zij verlangde. Zij sloten zich onmiddellijk bij de zes steden aan om de verdere dwangmaatregelen der Libertijnsche partij af te weren en vormden op die wijze (met het gelijkgezinde lid der edelen) eene meerderheid van 11 stemmen, in wier hand het lot van Holland scheen te liggen. Om die meerderheid te ontbinden en de afgevallen leden tot zich terug te brengen, besloot nu het achttal haar de middelen om de regeering te voeren te onthouden, hetgeen het uitstekend | |
[pagina 541]
| |
vermocht wegens den rijkdom zijner inwoners. In deze vergadering toch was afstemming der begrooting een wapen, dat ook door eene minderheid gehanteerd kon worden, uit kracht van den regel, dat in zaken van oorlog, van verandering der regeering en van contributie geene overstemming plaats mocht grijpen. Het was de stad Haarlem, die de oppositie ditmaal zoude leiden. Oldenbarnevelt toch, officieel woordvoerder der ridderschap, kon onmogelijk als de verdediger eener politiek optreden, waaromtrent hij niet eerst met die heeren was overeengekomen. Maar, wat nood? de Haan, pensionaris dier stad was na Oldenbarnevelt en Grotius een der coryphaeen van de partij. Om de banier, door hem omhoog gehouden, schaarden zich vol vuur de afgevaardigden der acht steden, die van geen compromis wilden weten, als chevaliers sans peur, - mocht ik er slechts bijvoegen: sans reproche. Den 27sten Januari gaf Haarlem na verscheidene mondelinge verklaringen te voren gedaan, een schriftelijk vertoog over waarbij die stad verzocht, dat al hare medeleden vóór het dragen der consenten tot 's lands middelen, vooraf rondborstig zouden verklaren, dat zij met Haarlem gezind waren, de ware Gereformeerde Religie, de wettige regeering, de autoriteit der Heeren Staten en Regenten, de Vrijheden, de Privilegiën en de Unie te handhaven, de magistraten te helpen houden bij de vrije keuze hunner kerkedienaren, de burgers te beschermen tegen oproer en geweld en tot dat doel de gemeene landsmiddelen - in stede der bijzondere gelden van elke stad - aan te wendenGa naar voetnoot1. Deze laatste zinsnede had voornamelijk betrekking op de soldij der waardgelders. Ditmaal waren het niet de zes Calvinistische leden, die met dreigende en scherpe redenen het Libertijnsche voorstel zouden aanvallen; weltevreden over de oneenigheid in 't kamp der tegenpartij, zagen zij rustig toe, hoe de middenpartij in 't eerst beproefde Haarlems eisch in het vergeetboek te schrijven. De Haan echter marde niet het geheugen zijner medeleden op te frisschen. Toen wierp men het op de kortheid van den tijd. ‘Beter ware het, eerst de verpachting der gemeene middelen af te doen - men zoude later die verklaring wel eens rustig overwegen.’ Doch Haarlem liet zich dus niet afschepen. De gedeputeerden waren gelast - zoo | |
[pagina 542]
| |
zeiden zij - het consent der stad niet te geven, tenzij men eerst resolutie nam, dat de waardgelders en de getrouwe soldaten - waarschijnlijk voor het geval, dat de generaliteit die mocht casseeren - uit 's lands middelen betaald zouden wordenGa naar voetnoot1. De wankelende leden, aldus in 't nauw gebracht, legden hierop reeds den volgenden dag de verlangde verklaring afGa naar voetnoot2; doch hiermede was Haarlems eisch bij lange na niet voldaan. Want de zes overige steden bleven de verlangde verklaring nog steeds halsstarrig weigeren, waardoor ook op 't stuk der waardgelders en hunne soldij geene beslissing mogelijk was. Desniettemin handelde de meerderheid als waren Haarlem's bezwaren reeds uit den weg geruimd. In weerwil van dat lid en zijne medestanders werd de verpachting geregeld, de begrooting vastgesteld, dewijl de dienst van 't land geen langer uitstel lijden kon. Wel voegde men voor de leus er de clausule aan toe: ‘behoudens, dat satisfactie gedaan zal moeten worden van de begane moedwilligheden tegen de publieke autoriteit’Ga naar voetnoot3, doch de acht steden wilden ook hiermede niet gepaaid zijn. ‘Zonder ronde verklaring, geene consenten’, luidt haar wederwoord. De meerderheid zag zich eindelijk genoodzaakt, Gecommitteerden Raden volmacht te geven, geld op te nemen, des noods ten bedrage van vier tonnen goudsGa naar voetnoot4, en ging vier dagen later op reces uiteen, waarschijnlijk met geen zeer blijden terugblik op de afgeloopen zitting. Wèl mochten zij bidden, gelijk de opsteller der Resolutiën aanteekent: ‘dat God almachtig eene goede uitkomst tot Zijns heiligen naams eere en tot welstand van den Staat van den lande geven mocht.’ Want de eendracht was uit de Libertijnsche gelederen verdwenen, en met die eendracht - de macht en het zelfvertrouwen. Den 15den Mei, na eene vacantie van 5 weken, kwam men op nieuw ter dagvaart. Er werd veel en scherp gedebatteerd, weinig besloten. Eene motie, flauwelijk gelijkende op de Haarlemsche verklaring, doch in algemeene, niets zeggende bewoordingen vervat, werd met algemeene stemmen aangenomen, en de consenten eindelijk ingewilligdGa naar voetnoot5. Zoo moesten de acht Libertijnsche steden ten leste hare winterpolitiek opgeven. Te vergeefs trachtten zij, nadat de begrooting was vastgesteld, de vergadering over te halen, de waardgelders op kosten van het land te brengen. Eensdeels toch durfden de steden der mid- | |
[pagina 543]
| |
denpartij niet verder gaan dan de scherpe resolutie, om de oppositie niet al te zeer te verbitteren; anderdeels heeft wellicht deze overweging kracht bij haar gehad, dat zij zelven niet in de noodzakelijkheid geweest waren, waardgelders aan te nemen en te betalen, zoodat zij zich gaarne van de verplichting ontslagen rekenden, om bij te dragen tot de militaire toerustingen van andere steden. Zulke kleingeestige belangzucht heeft al te dikwijls de beraadslagingen onzer vroedschappen ontsierd, de groote belangen verdrongen. Thans kwam de synodale quaestie weder ter sprake, en met haar kwamen de oude woordvoerders en de oude gezichtspunten. Onder de verschillende voorstellen, hoe bont ook dooreengeworpen, lieten zich echter de twee principes nog zeer goed onderscheiden: vrijheid der Kerk en suprematie van den Staat: tot eenstemmigheid was hier niet te gerakenGa naar voetnoot1. En zoo aan dit vruchteloos debat eenig gevolg voor de toekomst valt toe te schrijven, dan was het dit, dat de Libertijnsche partij door gemeenschappelijke antipathie hereenigd, thans weder het overwicht in de Staten verworven had. Dit bleek, toen Haarlem, nog steeds de voorste in de rijen der optimaten, met het voorstel te berde kwam, om in de Staten-Generaal tegen het houden eener nationale synode te protesteeren, en, zoo noodig, met verzet te dreigen. Toen dit voorstel met meerderheid van stemmen was aangenomen, nam men den eed van 't krijgsvolk weder ter hand en interpreteerde dien als tot gehoorzaamheid verplichtende aan de Staten betaalsheeren, aan de Staten der provincie, die de troepen herbergt en aan den plaatselijken magistraatGa naar voetnoot2. Ook werd besloten den persoon van den Advokaat in de bescherming der Staten te nemen en hem te verzoeken, onverdroten in de directie en beleid van 's lands zaken in de vergadering en daarbuiten te volhardenGa naar voetnoot3. De optimaten zoude althans het verwijt niet treffen: ‘Die zorgt en waakt en slaaft en ploegt en zwoegt en zweet,
Ten oorbaar van het land een lastig ambt bekleedt,
En waant de menschen aan zijn vroomheid te verbinden,
Die zal zich jammerlijk in 't eind bedrogen vinden!’
Zij althans toonden, dat zij hunnen grooten leidsman wisten | |
[pagina 544]
| |
te waardeeren, - en hun bescherming was niet minder welgemeend, omdat zij spoedig een papieren harnas gelijk bleek te zijn. Nog waagde men eene poging om de Staten-Generaal tot betere gedachten te brengen. Den 28sten Juni verlieten de Staten van Holland en corps hun vergaderzaal en stegen de trappen op, die naar de kamer der generaliteit geleidden. Daar vonden zij, behalve de gedeputeerden der zeven geünieerde, thans schromelijk gedesunieerde, provinciën, ook nog de beide stadhouders, die van het plan vooraf verwittigd waren. Oldenbarnevelt voerde het woord. Met vele argumenten hield hij staande en bewees voor elkeen, die op dat oogenblik de staatsrechtelijke vraag van de partijquaestie wist af te scheiden, helder en klaar, dat de Staten-Generaal geen recht hadden om zonder toestemming der provinciën eenige beschikking in kerkelijke zaken te nemen. Daarop wees hij, namens de Staten, eene nationale synode met nadruk van de hand en bood als surrogaat eene provinciale bijeenkomst aan. Zoo waren de omstandigheden veranderd! Weleer, toen de kerkelijken met eene provinciale synode geheel tevreden gesteld zouden zijn geweest, had men hen afgescheept met eene niets beteekenende en niets vermogende conferentie - thans kwam men zelf te vergeefs om eene provinciale synode smeeken! Toen de Advokaat uitgesproken had, nam een der gedeputeerden van de 6 Calvinistische steden het woord. De Advokaat, zoo sprak hij, had uit naam der Staten het woord gevoerd, maar men moest niet meenen dat zijn gevoelen dat van de Staten van Holland was. Neen, het was veeleer als dat van eenige leden te beschouwen. Zijne lastgevers ten minste, die toch ook tot de Staten meenden te behooren, waren een gansch ander inzicht toegedaan. In hun oog was eene nationale synode het eenige middel, om de gemoederen te doen bedaren, en in Staat en Kerk de verbroken orde te herstellenGa naar voetnoot1. - Hierna scheidde men. De Staten-Generaal echter handelden alsof er ter wereld geen vertoog ware gedaan, alsof niet de krachtigste argumenten door den welsprekendsten en bekwaamsten der Hollandsche staatslieden waren aangevoerd, en gingen, zonder blikken of blozen, onmiddellijk met de aangevangene uitschrijving der nationale kerkvergadering voort. Men ziet het: niet dan met de volledige omverwerping van de Libertijnsche politiek, de geheele vervul- | |
[pagina 545]
| |
ling van de eischen der revolutie, zouden de Calvinisten voortaan genoegen nemen, noch rusten voor zij hunnen voet op den nek der gehate Barneveltsche factie konden planten. Deze handelwijze der Staten-Generaal bracht dan ook onder de meerderheid der Staten van Holland eene geweldige opschudding te weeg. De toorn, hierdoor opgewekt, deed allen in een oogenblik de oude veerkracht, sinds Augustus 1617 zoo schandelijk verlamd, herwinnen; de middenpartij vergat dat zij nog nauwelijks een maand geleden met de Calvinistische steden gemeene zaak had gemaakt, en sloot zich volijverig bij de Libertijnsche fractie aan. Ja, zij, die te voren de provinciale begrooting had gered, stemde toe dat men thans gerechtigd was het consent, tot de nationale begrooting - de generale petitie van oorlog - te weigeren. Derhalve besloot men dat consent eerst dan te dragen wanneer de provinciën Hollands voorschotten gerembourseerd en hun achterstallige quota aangezuiverd haddenGa naar voetnoot1, een voorwaarde, waaraan, gelijk men wist, onmogelijk vooreerst voldaan kon worden. Bij die weigering volhardde men zoolang Oldenbarnevelt zijn ministerie staande wist te houden. Ja, eigenlijk werd Hollands consent eerst den 15den November van dit jaar verstrekt. Dit nam niet weg, dat men van maand tot maand Hollands deel in de vervallen soldij deed uitbetalen, zoodat de defensie des lands geen schade leedGa naar voetnoot2. Hollands voorbeeld werd in dezen door Utrecht gevolgd. Terwijl men zulk een grimmig gelaat naar buiten toonde, trachtte men de binnenlandsche grieven zooveel mogelijk door concessiën uit den weg te ruimen. Men stelde voor, de magistraten te gelasten alleen gereformeerde regenten tot de kerkelijke verkiezingen te delegeeren; voorts de beide Hollandsche synoden voor de eerste maal sedert acht jaren bijeen te roepen en de kerkelijke censuren, even zoovele jaren opgeschort, tegen alle heterodoxen, de Remonstranten uitgezonderd, weder te vergunnen. Zoo dit alles geen voortgang had, geschiedde het alleen, omdat de meeste leden aarzelden op eigen verantwoordelijkheid zulke verreziende beschikkingen te treffen, daar zij door hare principalen hierop niet gelast warenGa naar voetnoot3. Trouwens pijnlijk als die concessiën der regeering moesten schijnen, zij zouden niets vermocht hebben tegen den gewel- | |
[pagina 546]
| |
digen storm der hartstochten. In vroeger jaren hadden zij wellicht de beweging kunnen stuiten, - thans zijn zij voor tijdgenoot en geschiedschrijvers onopgemerkt voorbijgegaan. Ter generaliteit, waar thans ook Overijsel, door Maurits' persoonlijken invloed bewogen, zich bij de meerderheid had aangeslotenGa naar voetnoot1, was men intusschen eindelijk met de nationale synode tot een eind gekomen. Een nieuw werk werd thans op touw gezet. Het gold de afdanking der waardgelders, die de Calvinisten in Holland en Utrecht tot nog toe immer in bedwang hielden. Vruchteloos was het protest der beide provinciën, dat deze zaak onder deze vergadering niet competeerdeGa naar voetnoot2. De Staten-Generaal gingen onverstoorbaar voort met de beraadslaging over deze aangelegenheidGa naar voetnoot3. Zij wisten wel, dat zij thans de machtigsten waren en dat Holland toch zoude moeten eindigen, met zich voor hen en het zwaard van Maurits van Nassau te buigen. Doch thans nu de overmoed der oppositie het toppunt scheen te bereiken en het einde zichtbaar naderde, verzamelde de Hollandsche regeering voor het laatst al haar kracht en moed, om, moest het zijn, althans met eere haar noodlot te ondergaan. Haar tolk en gids was nu weder, gelijk in alle moeielijke en gevaarlijke oogenblikken, de door ouderdom en tegenspoed niet gebogen Advocaat. Hij stelde zijnen medeleden den 11den Juli voor, dat de provinciën al te veel misbruik maakten van den twist, die de leden dezer vergadering verdeeld hield. Maar men moest niet wanen, dat het gelukken zoude de rijkste en edelste provincie van het land, als Groningen of zulk eene met storm veroverde plaats te behandelenGa naar voetnoot4. Zijn raad was derhalve, dat men nog eenmaal Hollands recht ter generaliteit zoude verdedigen, mits men dan tevens verklaarde, dat, ingeval men meende eerst Utrecht te ontwapenen en dan het geïsoleerde Holland met overmacht te overvallen, Holland voornemens was, die zusterprovincie tegen elk ongelijk bij te springen. Zijne woorden vonden levendigen bijval. En - alsof de waardgelders eensklaps populair waren geworden door den aanval die hen van de zijde der generaliteit bedreigde - de meerderheid wenschte er thans uit eigen beweging bij te voegen, dat die troepen uit 's lands kas onderhouden zouden wordenGa naar voetnoot5. En zoo werd besloten. Slechts | |
[pagina 547]
| |
Delft en Gorcum bleven aan het oude beginsel der middenpartij getrouw: de waardgelders te brengen op kosten der afzonderlijke stedenGa naar voetnoot1; Monnikendam vond het voorzichtig zich geheel van de vergadering te absenteeren. Doch de edelen en negen steden waren tegen acht stemmen voldoende opgewassen. De verklaring nu, op den 11den door Oldenbarnevelt voorgesteld, werd op den twaalfden met het amendement der Libertijnsche meerderheid gearresteerd en nog denzelfden dag door eene deputatie met Oldenbarnevelt aan het hoofd bij de Staten-Generaal en de Stadhouders afgelegd. Het eenige antwoord was eene motie, nog dienzelfden dag aangenomen, waarbij de eerstgenoemden de waardgelders voor dezen tijd tegen de orde en den dienst van het land verklaarden en besloten voort te gaan met de aangevangen devoiren, om die met gevoegelijke middelen te licentieerenGa naar voetnoot2. Nog geen veertien dagen later werd de Rubicon overschreden. Op den 23sten Juli toch besloten de Staten-Generaal den Prins aan 't hoofd van een comité van acht personen allereerst naar Utrecht te zenden, om aldaar door overreding of anders met de geschiktste middelen de afdanking der waardgelders, de erkenning der synode en de inwilliging der consenten tot de nationale begrooting te weeg te brengen. Dit belangrijke besluit werd bij afwezigheid der provincie, welke het het naast betrof, genomenGa naar voetnoot3. Te vergeefs kwam Holland hiertegen op; zelfs geen uitstel van een paar dagen werd haar door de generaliteit gegund. Dit stond in verband met eene krijgslist, door de leden der Calvinistische partij beraamd. Immers het lijdt wel geen twijfel, of de zes steden zijn vooraf ingelicht geweest van het plan, om Utrecht den 24sten te bezenden. Dientengevolge deden zij juist op den 23sten het voorstel om een dag of tien vacantie te nemen, overmits de meeste gedeputeerden reeds huiswaarts gekeerd waren en, toen hun voorstel verworpen werd, scheidden zij, de vergadering voor nul en geener waarde verklarendGa naar voetnoot4. Men begrijpt, hoe gevaarlijk dat waas van onwettigheid voor de Staten zoude zijn, wanneer straks de Edelen en drie steden (Alkmaar, Leiden en Rotterdam)Ga naar voetnoot5 genoodzaakt waren voor allen te besluiten, als het er op aankomt, eene | |
[pagina 548]
| |
naburige provincie in openbaren strijd met de Algemeene Staten ter hulp te snellen. Desniettemin werd, zoodra het besluit der Staten Generaal bekend was, door de 16 vertegenwoordigers der 4 genoemde leden, eene commissie met de Groot en Hoogerbeets aan 't hoofd naar Utrecht gezonden, om aldaar de Staten van Holland te representeeren en de Utrechtsche regenten met raad en daad bij te staanGa naar voetnoot1. Moersbergen, die den volgenden dag uit naam der Staten van Utrecht hulp kwam vragen, bevond dus, dat hij, in plaats van te verzoeken slechts te bedanken hadGa naar voetnoot2. Men weet, hoe het met de bedoelde commissie geloopen is. In de regenten van het Sticht vonden zij getrouwe, ja onwrikbare bondgenooten, maar de troepen, aldaar in garnizoen, kozen de trouw aan den veldheer boven die aan de betaalsheeren en stelden hem door hun besliste houding in staat de waardgelders en daarmede de optimaten te ontwapenen. Daarna werden de Libertijnen uit de regeering gestooten en Calvinisten of, die zich zoo hielden, op 't kussen gebrachtGa naar voetnoot3. Zoo was Holland met den aanvang van Oogstmaand van zijnen laatsten bondgenoot beroofd en stond geheel alleen tegenover zoo geduchte vijanden. Onder protest tegen al hetgeen gedurende hare afwezigheid was geschied, verschenen nu de steden der oppositie op nieuw ter dagvaart. Doch het was te vergeefs, dat Oldenbarnevelt haar aanmaande een voorstel tot accommodatie in te dienen; dat Delft beide partijen tot inschikkelijkheid vermaandeGa naar voetnoot4. De schuld hiervan lag echter niet geheel aan de hardnekkigheid der oppositie. Immers kon zij vermoeden, dat een voorstel in haren geest, d.w.z. zulk een voorslag, die de vrijheid der kerk waarborgde, eenigen ingang zoude vinden bij eene meerderheid, die ook nu nog eene nationale synode slechts in dier voege wilde inwilligen, dat die vergadering enkel een voet van tolerantie zoude beramen, dien de staten later veranderd of onveranderd zouden afkondigenGa naar voetnoot5, en in allen gevalle eischte, dat er van de decisiën dier vergadering op eene generale Protestantsche synode beroep verleend zoude worden?Ga naar voetnoot6 Neen, zoolang de Staten geen voetbreed wilden afstaan van de suprematie der wereldlijke macht, | |
[pagina 549]
| |
kon men het der oppositie niet euvel duiden, dat zij zich van nadere onderhandelingen onthouden wilde. Terwijl de Staten van Holland hunnen tijd met onvruchtbare debatten over dit onderwerp verspilden, zaten de Staten Generaal niet stil. Den 16den Aug. verzocht men Holland voor de laatste maal de nationale synode in te willigen, de waardgelders af te danken; vijf dagen later gelastte men deze huurbenden de wapenen neder te leggen, onder bedreiging van anders als rebellen gestraft te worden. Dit wilde zooveel zeggen, als den vroedschappen de keus laten tusschen onderwerping of een burgeroorlog. Tot het laatste ontbrak haar de macht: dus kozen zij het eerste. Zoo verdwenen dan de waardgelders van het toonel, terwijl het volk, dat zelden overwonnelingen met edelmoedigheid bejegent, de geslagene vroedschappen met hoon en smaad vervolgdeGa naar voetnoot1. Zoo waren een jaar na de scherpe resolutie de Staten van Holland door de Generaliteit ontwapend. Ontwapend - maar nog niet verslagen; vernederd maar niet onderworpen; machteloos maar nog niet tot de overgave gezind. Schoon weerloos tegenover onderdanen en bondgenooten, dachten Oldenbarnevelt en de Libertijnen er geen oogenblik aan, hun beginselen uit vrees te verzaken. Dat gevoelden de Staten Generaal maar al te wel. Zoolang de toenmalige regenten aan het hoofd van Holland stonden, zoolang Oldenbarnevelt de meerderheid der gedeputeerden met zijnen geest bezielde, viel er niet aan te denken, dat het Libertijnsche heir voor de tegenpartij het veld zoude ruimen. Daarom moest dat heir van de leiding van dien grooten man beroofd, vervolgens verstrooid en bij groepjes aangevallen en vernietigd worden. Deze redenen bewogen de Staten Generaal den acht-en-twintigsten Augustus, eene week na de afdanking der waardgelders, eene resolutie te nemen, waarbij aan Maurits en de acht leden, die hem te Utrecht hadden vergezeld, eene opdracht werd gegeven, gelijk Rome haren eersten magistraat placht te verleenen, wanneer een Manlius, een Cethegus of een Catilina de republiek met den ondergang bedreigde. Zulk een Senatusconsultum Ultimum, ‘om te besogneeren en te doen, als zij tot dienst, verzekerdheid, rust en welvaart van den lande zullen bevinden te behooren en noodig te vereischen’, werd ditmaal aan Maurits en de zijnen ver- | |
[pagina 550]
| |
strekt en door dezen reeds den volgenden dag met de gevangenneming van Oldenbarnevelt, van Grotius en van Hoogerbeets ten uitvoer gelegdGa naar voetnoot1.
Oldenbarnevelt op den morgen van dien gewichtigen dag, den grooten staatsman in het voorgevoel van zijnen naderenden val te schilderen, gaat mijne krachten verre te boven. Neen, wie den schoonsten indruk, waarvoor het menschelijk gemoed vatbaar is, een indruk van onvermengde sympathie ontvangen wil, leze de zoo eenvoudige en juist daarom onnavolgbare schets, die Wttenbogaert zelf van zijne laatste ontmoeting met den Advocaat heeft nagelatenGa naar voetnoot2. Aandoenlijker fragment bestaat er zeker niet in de gansche literatuur, die over dit onderwerp geschreven is. Geen enkele trek is er aangebracht die niet den indruk van het geheel versterkt. Hoe! Oldenbarnevelt, dien niemand ooit bezocht, of hij vond hem besogneerende voor zijne meesters, de Staten van Holland en West-Friesland, zit met het gelaat van de schrijftafel afgewend, peinzende over de onzekere toekomst. Hoe! de welsprekende Advocaat weet de vertroosting van zijnen vriend slechts zwijgend met eenen handdruk te beantwoorden. En hoe treffend een indruk maakt hij niet, die laatste handdruk, van wien geen der beide vrienden vermoedt, dat hij hun laatste hier op aarde is! Hoe tragisch eindelijk is de plotselinge ontknooping, daar nog diezelfde dag den eenen als gevangen man, den anderen als balling ziet!
Het was van die ontmoeting, dat Oldenbarnevelt hofwaarts reed ter Statenvergadering. Toen hij de brug genaakte, kwam hem een kamerheer van Zijne Excellentie te gemoet, om hem te melden, dat de Prins hem wenschte te spreken. Het was echter alleen te doen, om hem binnen te lokken, waar men hem vervolgens in hechtenis nam. Hetzelfde geschiedde iets later met Hoogerbeets en Grotius. Weinig vermoedende, dat hun minister op dit oogenblik achter slot en grendel zat, wandelden inmiddels de gedeputeerden | |
[pagina 551]
| |
der Hollandsche vroedschappen op het binnenhof op en neder, in afwachting van de komst der drie heeren, om dan gezamenlijk ter vergaderzaal te gaan. Er verzamelden zich ook eenige groepjes volk, wier nieuwsgierigheid door vreemde geruchten was opgewekt. Hier hoorde men eenigen verzekeren, dat zij een commissaris op een wagen ontmoet hadden, die naar Utrecht reed om Ledenberg te arresteeren; elders, dat men, eer het uur om was, wat zonderlings vernemen zoude. Terwijl dit hier beneden omging, waren de Staten Generaal reeds vergaderd en stelden in de eerste plaats een adres van dankbetuiging aan den Prins en het achttal vast, waarbij zij de gepleegde daad voor hunne rekening namen. Men verbeelde zich de ontsteltenis en de ergernis der Hollandsche gecommitteerden. Hun protest blijft natuurlijk zonder gevolg. Mathenesse snelt intusschen naar beneden, roept zijne committenten in de vergaderzaal bijeen en deelt hun het beslissend feit van dien ochtend mede. Verwarring, toorn en schrik maken zich van de vergadering meester. De een wilde onmiddellijk bevel geven tot invrijheidstelling; de ander eischte, dat men zich en corps tot den Prins zoude begeven; nog anderen verklaarden niet gelast te zijn. Men gaf zijn hart lucht in verwijtingen tegen Amsterdam, hoewel de gedeputeerden dier stad ontkenden dat zij van de zaak iets vooraf hadden geweten. Intusschen geschiedde er niets, behalve dat men na twee dagen op reces uiteengingGa naar voetnoot1. Toen men na die vacantie weder bijeenkwam, was de Libertijnsche oligarchie vernietigd, en eene Calvinistische in hare plaats gesteld. Met de zelfontbinding toch der Staten was alle kracht tot tegenstand gebroken. Maurits kon nu gerustelijk de revolutie voltooien door de ‘allerstoutste daad, die eenig Graaf, Prins of souverein van Holland in dat land ooit had gepleegd.’ Hij reisde de geheele provincie rond, stootte overal de Libertijnen buitentijds uit vroedschap en regeering, niet altijd zonder vertoon van militaire macht, en legde garnizoenen in de plaatsen, waar men voor eene reactie bevreesd was. Ware of voorgewende Calvinisten ontvingen tot belooning voor hunne trouw de opengevallen ambten. Nergens waagde men het tegenstand te bieden, want elkeen was verschrikt en verslagen door de vermetele daad van 29 Augustus. Zij, die voor het recht | |
[pagina 552]
| |
hadden durven spreken, ‘zaten in de kooi en de anderen waren gemuilband en vol vreeze’Ga naar voetnoot1. Zoo had de Calvinistische partij volkomen gezegevierd. Alle regeeringslichamen volgden thans hare zienswijze. Staat en Kerk bevonden zich geheel in hare macht. Hoe zoude zij hare overwinning gebruiken? Zoude gematigdheid en wijsheid of hartstocht en dolheid hare beraadslagingen leiden? Zoude hare heerschappij tot nut of schade van ons gemeenebest strekken, hecht gegrondvest of kort van duur blijken? Altemaal vragen, waarop de tijd sedert het antwoord heeft gegeven, een antwoord, welks onderzoek en ontleding het onderwerp van 't vervolg dezer verhandeling zal uitmaken.
J.C. Naber. (Wordt vervolgd). |
|