De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 408]
| |
De Pruuvers.
| |
[pagina 409]
| |
doet schijnen dan hij is en later, bij zijn begrafenis, een jeugdig toeschouwer, die niet weet wat ironie is, op een toon vol billijke waardeering zal doen zeggen: ‘de kist velt me mee, z' is langer as ik gedocht ha!’ - De uitdrukking van het verweerde gelaat, hoe neerslachtig ook, is goedig, vrij van alle bitterheid; het spreekt van die geduldige berusting in kommer, welke het gevolg is ten deele van gewoonte, ten deele van zachtheid van gemoedsaard. Voor de stoeiende vijanden van zooeven is hij een plekje speelplaats: tot over dat verweerde gelaat jagen zij elkander na. Maar die afwisseling van licht en schaduw brengt er wel beweging op, doch geen beweging in. Werktuigelijk schrijdt hij voort. Soms, wanneer een houtduif met klapperenden vleugelslag uit de dichte takken van een boom vliegt, of de schaduw van een kraai over den weg zweeft; wanneer de stille rust van het water in de sloot gestoord wordt door een vallenden pijnappel, wellicht ontglipt aan een eekhorentje; of wanneer het knallende schot van een jager over de velden rolt - dan slaat hij den blik op. Maar ook dit geschiedt werktuigelijk; de oogen verraden geen de minste belangstelling en spoedig rusten ze weer op den breeden zandweg, die nu door een heuvelachtig heitje loopt. Daar neemt zijn blik een bepaalde richting aan. Hoewel er niets te zien is, niets immers dan de hei: hier wat hooger, daar wat lager; hier begroeid, daar naakt; hier bruin, daar geel, - houdt hij toch het oog gevestigd op dezelfde plek. En, tegenover die plek gekomen, blijft hij staan..... Ja, er is tòch iets te zien: de bodem heeft een aschgrauwe tint en er liggen enkele verstrooide voorwerpen op; hier een verkoold eind hout, daar een geblakerde scherf, ginds een geschroeid stuk papier, elders een vod met afgesmeulde randen. In het gelaat van den werkman is beweging, leven gekomen; het teekent diepe droefheid, en in het turende, zachte, blauwe oog glinstert iets. Op eens verheldert het droevig gelaat, het heet iets welkom. Uit het donker dennenboschje, dat het heitje omzoomt, komt over de ledige plek een glanzend zwarte kat schuw aansluipen. Bukkend, streelt hij de vreemdsoortige bezoekster, die vleiend tegen zijn beenen dringt. Nu haalt hij iets uit zijn vestzak en houdt het haar voor. 't Is een reepje spekzwoerd. Gretig rukt ze hem die lekkernij uit de hand en ijlt er snel mede weg. | |
[pagina 410]
| |
Tot in het donkere boschje hebben zijn vriendelijke oogen haar gevolgd. Thans zwerven zij nog een oogenblik over de voorwerpen die op de van brand getuigende plek verstrooid liggen; hij haalt diep adem, en, zijn weg voortzettend, veegt hij met den mouw over de oogen. | |
II.Het tooneel dat wij zoo even beschreven, en dat zich met geringe wijzigingen telkens herhaalt, als de werkman voorbij die plek komt, werd eens uit de verte gadegeslagen door iemand die, op een slagkar gezeten, over een der smalle wegen reed welke het Heitje in alle richtingen doorkruisen. De kloek gebouwde gestalte, wier buigzaamheid de schokken die ze krijgt van de kar omzet in een meegaand wiegen; het koen gelaat, welks overmoedige uitdrukking een vrijbrief vinden moge in den gezonden blos, zoo krachtig heenstralend door de bruine tint; het weelderig, koolzwart haar, lang genoeg om sterke neiging tot krullen te verraden; de open blik van de donkere, schitterende oogen; - dat alles doet ons oog met welgevallen op den dertigjarigen boer rusten. Thans, nu hij tuurt naar den met gekromden rug voortsloffenden werkman, spreken gelaat en oogen van medegevoel. ‘'t Is toch 'nen tobberd’, zegt hij zacht. En de tot leidsels dienende zeelen hangen slap in zijn hand, en ongestraft veroorlooft het paard zich den luien stap, dien deze menschelijke dieren zoo gaarne aannemen als zij voelen dat hun meester verzonken is in gepeins. Thuis gekomen, - zijn hoeve ligt aan den breeden, slingerenden zandweg, slechts enkele minuten van het Heitje - zegt hij tegen de bejaarde, reeds grijzende boerin, die hem een kom koffie inschenkt: ‘Mie-moetGa naar voetnoot1, 'k hê te doe met Hannes van Leune.’ ‘Most liever mê oe eigen te doe hebbe, Giel!’ Na dit antwoord op een toon van geheimzinnig verwijt gegeven te hebben, schuift de boerin haar stoel half van de tafel weg en blaast in de kom koffie, die zij met de rechterhand ter hoogte van den mond houdt, terwijl ze de linker laat rusten in den rechter elleboog. | |
[pagina 411]
| |
De zachte, liefelijke stemming waarin Giel verkeerde is verstoord. Hij kent dien geheimzinnigen toon, die eigenaardige houding maar al te wel. Hij weet, dat zijn tante er zich toe gezet heeft om iets onaangenaams te behandelen op de onaangenaamste wijs; een kunst waarin sommige vrouwen het merkwaardig ver weten te brengen, en waartegen het humeur van slechts weinige mannen bestand is. Tot dezen behoort Giel niet. Gemelijk vraagt hij: ‘Wa moet dè nau weer?’ Met een geheimzinnig gezicht, turend naar den klomp, dien zij behendig laat balanceeren op de punt van den rechter voet, waarvan de hak rust op de teenen van den linker, antwoordt de boerin óp den toon van zooeven: ‘'k Zo liever vroage wa nie moet.’ Giel slaat driftig met de vuist op de tafel, en kregelig klinkt het uit zijn mond: ‘In Godsnaam, Mie-moet, zeg wa ge te zegge hèt, of haud oeë mond: ik kan er nie tege, tege dè gesteggel. - Wa moet er dan nie?’ De boerin blijft bedaard. Zij slaat het oog van den klomp naar de zwart berookte zoldering, een zeer geschikte verblijfplaats voor den geest, dien zij blijkbaar tot getuige roept van het onverdiende der ruwe behandeling die ze moet verduren, en antwoordt: ‘Nau zal ik de schuld nog kriige - dè spreekt! - As Cis Haze,’ - ze wijst met den scherpen neus naar de boerderij aan den overkant van den weg - ‘as Cis Hazen et heurde, zô ie nog méér plezier hebbe!’ Giel ziet haar uitvorschend aan; een vraag zweeft hem op de lippen; maar hij bedenkt zich en zegt kalm: ‘'k Wil van Cis Haze niks heure; ge hèt altijd iet van 'm te zegge! En mê hùm wil ik geen reuzing hebbe - dè weet-e wel: hij is oom en voogd over Mariekes.’ ‘Òf ik dè weet!’ roept de boerin uit. ‘En Cis Haze weet et óók wel, anders zô ie nie deuêrve wa ie nau wèl deuêrft!’ Er komt een wolk op Giels gelaat. ‘Wa deuêrft ie?’ Langzaam antwoordt de boerin: ‘Cis Haze deuêrft teuêrf loate steke van au peelveld.’ Iets in Giels binnenste zegt verontwaardigd: ‘De-n-auwe schelm!’ Maar hij spreekt die woorden niet uit. Hij ver- | |
[pagina 412]
| |
kruimelt werktuigelijk een stuk brood tusschen de vingers en de wolk op zijn gelaat wordt somberder. De donkere oogen op die wolk gericht, gaat de boerin voort: ‘Onze scheeperGa naar voetnoot1 hee 't gezie toe ie er de schoape langs dreef. En weet-e wie den teuêrf stak? - Toon Donkers, Cis Haze's neef, die ge lest in 't Groene Woud de piip uit de mond geslagen hèt umdèt ie zat te zwetsen over Mariekes. En toe de scheeper zee: ‘dè's Giel Aarts' veld’, toe riep Toon: ‘Wa kan mij Giel Aarts scheele - 'k verdrêi m'n hand nie um 'm! Wa 'k doe, dè doe 'k veur Cis-oome; en tege hùm zal Giel Aarts niks zegge - dè deuêrft ie nie!’ Nauwelijks was de naam van Cis Haze's neef genoemd, of Giels oogen vlamden; uit de donkere wolk schoten bliksemstralen. ‘'k Zàl 'm!’ klonk het zacht maar dreigend van zijn lippen. En nu opstaand, zegt hij onheilspellend kalm: ‘Ik moet doar over goan spreke.’ Wat later staat de boerin, wie het moeite gekost heeft haar zelfvoldoening te verbergen, aan de deur. In het volgend jaar zullen Giel en Marieke trouwen en dan is het met het rijk van Mie-moet uit, want alles behoort aan haar neef - dat weet zij. En ze weet ook dat Marieke's voogd even weinig met dat huwelijk ingenomen is, want komt het tot stand, dan moet hij het vermogen van zijn pupil uitkeeren, - iets onaangenaams voor den vrekkigen ouden boer. Zie nu met welke oogen de boerin haar neef, die met naar den grond gekeerd gelaat den weg oversteekt, nakijkt! Voor háár is hij de brander, dien ze afstuurt op een vijandelijk schip. Jammer dat 'tgeen in de lucht vliegen moet, Giels toekomst is! Maar, slimme Mie-moet, voorzichtig: als het schip zinkt, kan de wieling uw eigen bodem meêsleepen! Op het erf van zijn buurman gekomen, loeren Giel uit den stal, waarvan de deuren op een kier staan, twee oogen aan; groen-grijze oogen. En nu hij voorbij is, vertoont zich door de deuren een hoofd: ros haar en een valsch lachend gezicht. ‘Wacht mer, menneke, 'k zal oe leere iemese 'n piip uit de mond te sloa: au zal ik iet anders uit de mond sloa!’ dus mompelen dreigend de lippen. En de gelukkige eigenaar van deze innemende tronie gaat voort met zijn werk, het schoonmaken van den stal. | |
[pagina 413]
| |
Zie hem daar bezig; hoe nijdig fonkelen in het donker die groen-grijze oogen; welk een boosaardige vreugde op het gelaat als hij de koeien met zijn klomp tegen de pooten schopt! één kijkt om, met een vragend verwijt in het droomerig oog; en grijnzend stompt hij tot antwoord het weerloos dier met den rieksteel op den kop.... Die koeien kennen hem; - zij weten wie Toon Donkers is! | |
III.Het is avond. Een onbewolkte herfsthemel blikt neer op het dennenboschje, dat een donkere stip in den maneschijn vormt. Op een open plek, tegen de helling van een met heidekruid begroeide hoogte, zit Giel Aarts. Met de hand het hoofd ondersteunend, tuurt hij onafgebroken tusschen de dunne stammen door naar den helder verlichten zandweg. Angst en verlangen spreken uit zijn donkere oogen. Zal ze komen? Och, lezer, hij heeft Mooi Marieke toch zoo innig lief! Hij is een boer, maar nooit is hij het geweest met hart en ziel. Het rustig landbouwersbedrijf was te weinig in overeenstemming met zijn vurigen aard, die hem meer aandreef tot handelen dan tot werken. En hij was te hartstochtelijk om zich te kunnen hechten aan zijn akkers, zijn weiden, zijn huis, zijn schuur, zijn stal. Een diep gevoel van leegte dreef hem vaak naar volle herbergen. En als dan de vroolijkheid, overgeslagen tot wildheid, uitweg zocht in een vechtpartij, dan was hij in zijn element. Of hij in 't geschil betrokken was of niet, hij deed mee; hij koos partij, stortte zich onder de vechtenden en scheidde niet uit zoolang er nog één strijder overbleef. Toch was hij geen ruziemaker in den gewonen zin van het woord; wat hij zocht was minder twist dan handeling. Met zijn krachtig leven geen weg wetend, was hij een dier woelige elementen, die zoo moeielijk een plaats vinden in een rustige maatschappij. Maar veel van dat alles was veranderd, sinds hij verkeeren mocht met Mooi Marieke, die van een kind waarop hij weinig gelet had, was ontloken tot een schoone maagd. Zijn vroeger zoo ledig hart vloeide toen over van weelde; het rustelooze was uit zijn leven weg; in haar had hij een doel gevonden: zij was alles voor hem... | |
[pagina 414]
| |
Zal ze komen? Hij vreest, wanneer hij nagaat wat er nu acht dagen geleden gebeurd is. Maar, zoo pleit hij in zich zelf, wat misdeed hij dan eigenlijk? Bedaard immers had hij aan Cis Haze verzocht aan Toon Donkers te verbieden turf te steken op zijn, Giels veld. En bedaard zou hij gebleven zijn, had niet Toon, tot getuige geroepen, hem uitgemaakt voor een leugenaar. En had hij, hoe driftig de valsche tronie hem ook maakte, niet eerst nog gewaarschuwd? ‘Verzichtig, Toon, as ge 't me nòg eens te liege heit, sloa 'k oe tege de vloer dè ge de been langeweg uitsteekt.’ En dat hij, toen Toon zijn leugen schaamteloos herhaalde, die bedreiging volvoerde - was het meer dan natuurlijk? - 't Is waar, hij had zich niet gestoord aan Marieke, die hem wilde tegenhouden. Hoe laf school Toon achter haar weg! - Maar waarom trok ze ook partij voor zoo'n valschen leugenaar. En, wat ook waar is, Cis Haze was buiten zichzelf geraakt van woede. ‘Moet-e me hier in m'n eige huis komme torte - reuzingzuuker die ge ziit? - De deur uit - va m'n angelag af! - Heurde me nie? - De deur uit, zeg ik oe! - En nooit zal d'r weer in komme, nooit zal de meer de vuut onder m'n toafel steke!’ Nòg hoort hij die woorden. En dat is nog het ergste niet. Ook Marieke was hem afgevallen: ‘Mè zoo'ne kèrel as gij wil ik niks meer te doe hebbe.’ Naar zijn verdediging had zij niet willen luisteren. ‘'k Hê niks meer mê oe te make - goa mer hene - ik ken oe nie, ik wô dè 'k oe nooit gekend hà!’ En nauwelijks had zij acht geslagen op wat hij haar in het oor fluisterde: dat hij acht avonden lang op haar zou wachten, hier, waar hij nu zit. En nu is het de laatste avond.... Zal ze komen? Hij hoopt, als hij vervlogen dagen terugroept. Hoe vele blijken van genegenheid komen hem uit dat lief verleden voor den geest: iedere kus van de frissche lippen, iedere liefkozing van 't kleine handje, ieder blosje van bekentenis, ieder woordje van verlangen, iedere lonk vol beloften.... Ja, zij zàl komen! Giel, gij kent uw Marieke niet! Haar gestalte, haar oogen, haar gelaat, dat alles verrukte u. En ge gaaft haar een gemoed als het uwe; een open, gul, edel gemoed. Maar haar binnenste is anders; zij is sluw en bekrompen, en in haar hart lag een kiem van boosheid. Dat gij juist die kiem | |
[pagina 415]
| |
moest ontwikkelen! - Om uwe liefde, die zij alleen met de zinnen beantwoordde, te behouden, moest ze haar innerlijken aard voor u verbergen; en die dwang mengde iets in hare liefde dat over kon gaan in haat. Zij voelde uw zedelijke meerderheid, en dat bewustzijn werd haar hoe langer hoe hatelijker. Zoo werd haar verkeer met u een aanhoudende worsteling van het genot van zinnelijken hartstocht met de pijn van zedelijke vernedering.... Gij weet het niet, Giel! hoe dikwijls ge haar onwillens gekwetst hebt: uw spot en uw verontwaardiging troffen maar al te vaak háár.... Zal zij toch komen? Giel vreest nu ook. Uit den donker kijken hem een paar groen-grijze oogen aan. Er is maar één man voor wien Giel bang is: voor Toon Donkers. Al zou hij hem den kop durven vermorzelen, hij is bang voor hem zooals men bang is voor een giftig beest. Die lage, laffe ziel - hij voelt het - haat hem. Natuurlijk heeft die man alles gedaan om hem bij Marieke zwart te maken. En, het komt hem nu eensklaps voor den geest, reeds sinds eenigen tijd heeft hem enkele malen iets in Marieke's gelaat pijnlijk verrast. Zou zij naar Toon Donkers geluisterd hebben? - - Als die twee.... Maar neen, neen; 't is niet mogelijk. Hier immers, op ditzelfde plekje, heeft zij zoo dikwijls naast hem gezeten! In 't suizen van de dennen hoort hij wat hij er toen in hoorde. Het is weer of ze zacht hijgend in zijn armen ligt; hij voelt haar warmen adem; haar wang, die gloeit tegen de zijne; den vurigen druk van haar lippen; die hartstochtelijke kussen, waarin beiden wegzwijmelen.... Ze moet komen! Zie, met welk een moedig vertrouwen hij den breeden zandweg opkijkt! Uit dat zilveren licht zal zij komen aanzweven, hem in de armen.... Snel haalt hij adem, met onstuimig verlangen klopt zijn hart haar tegen. Daar slaat de torenklok - flauw doch duidelijk hoorbaar in de stilte - negen uur. Nu! Tot het laatst zal ze gewacht hebben. Helaas! Door het venstertje in den achtermuur van haar woning schijnt op eens licht.... Giel schrikt, want daar slaapt zij. | |
[pagina 416]
| |
Angstig blijft zijn oog hangen aan het licht, dat helder flikkert in den donkeren muur. Het gaat uit. Hij laat het gelaat in de handen zinken, en blijft zoo onbewegelijk zitten. In zijn ziel is ook het licht der hoop uitgegaan.
Ja, de strijd in Marieke's hart is beslist. Onder den invloed van Toon Donkers is zij Giel gaan haten; of liever, dàt in hem waardoor hij haar meerdere is. Die haat van den geest heeft de liefde der zinnen overwonnen. Maar Giel weet dit niet. Van alles geeft hij in zijn verslagenheid de schuld aan zich zelf. Alles had hij zich om harentwil moeten laten welgevallen - dàn.... Door de forsche vingers druppelen tranen. O, hoe ras zouden ze ophouden te vloeien, wanneer hij kon lezen in haar hart, nu zij ginds ligt uitgestrekt op haar legersteê. Zij weet dat hij wacht; Toon, die zijn vijand bespiedde, heeft het haar bericht. Zij weet dat hij hopeloos wacht! En - de lang verduurde pijn van vernederend zelfbedwang is gewroken. Zie dien gloeienden blos op haar wangen, die schitterende oogen! Ze geniet - het mag genieten heeten! - het genot der wraak: op dezelfde plek, waar zij zoo vaak zijn hart deed overvloeien van weelde, doet zij het nu wegkrimpen van smart! Ja, Giel lijdt zwaar. Zelfverwijt houdt niet op den angel der smart om te wringen in de wond. Onbelemmerd stroomt het volle maanlicht door de open plek op hem neer. Toch boezemt hij geen schrik in aan de konijnen, die uit het dichtst van het boschje langs hun sluippaadjes komen aantrippelen. Op de achterpooten gezeten, kijken ze een oogenblik nieuwsgierig naar die roerlooze, ineengedoken gestalte; dan rennen ze langs de sluippaadjes vroolijk weg, het Heitje op; en dáár, de geliefkoosde speelplaats, stoeien ze in het heldere maanlicht zoo dartel en gezellig, dat een mensch die 't zag, wenschen zou zoo'n zorgeloos, lustig dier te zijn.... Wat doet den somberen man eensklaps het hoofd oprichten, den blik ten hemel slaan? Hij heeft met oogen der herinnering iets gezien. 't Is al lang geleden. Ginds, in het urenlange moeras, zocht hij met andere jongens eendeneieren. Uit een donkeren waterpoel zagen ze iets | |
[pagina 417]
| |
uitsteken; eerst hielden ze het voor een knoestigen boomtak, gebleekt door de lucht; doch naderbij gekomen, deinsden ze verschrikt terug: 't was het geraamte van een mensch! De lust om eieren te zoeken was over. Huiverend gingen zij naar huis en, na verteld te hebben wat ze gevonden hadden, keerden zij met groote menschen terug. Allen keken ontsteld, en uit tal van holten gluurde het geraamte spottend terug. - Het rif werd verborgen onder de aarde, maar de donkere poel bleef. Later heeft zijn oog er dikwijls peinzend op gerust. En ook nu ziet hij hem weer, duidelijker dan ooit; - 't is of die poel op hem loert.... Het heden is louter smart. En niets in de toekomst wenkt hem voorwaarts. Waarom niet stil blijven staan? Hij slaat den blik naar boven. En de hemel blikt terug: zilverig blauw, onbewolkt - ja! maar ook koud, meedoogenloos, streng! Het gelaat zinkt in de handen terug en het donkere ding loert weer. Daar treft een licht gedruisch zijn oor. Een sluipende tred heeft een dor blad geraakt. Twee glasachtig fonkelende oogen zijn op hem gericht. ‘De kat van Hannes-e,’ mompelt hij werktuigelijk; en hij ziet weer den werkman turen naar de ledige plek op het heitje. Levendig treedt dit tooneeltje hem voor den geest. Lang kijkt hij er naar. En het loerende ding deinst naar den achtergrond. Er is licht gekomen in zijn ziel. | |
Van boer tot burger.I.Waar de breede zandweg, na het Heitje doorsneden te hebben, uitkomt op den steenweg die naar het dorp voert, staat een herberg. Binnen, aan een tafeltje vóór het venster, zitten Hannes van Leunen en Giel Aarts. Het gezicht van den werkman spreekt van blijde verwachting: Giel heeft twee borrels jenever besteld; ‘groote - Tona!’ voegde hij er verduidelijkend bij; en toen op verklarenden toon tegen Hannes: ‘Oan 'nen driecenter hedde nie.’ | |
[pagina 418]
| |
De aangename herinneringen die vele met smaak geledigde ‘driecenters’ bij Hannes hebben achtergelaten, doen hem antwoorden: ‘ 't Is toch altijd iet, Giel. - Mer 'ne vêfcenter, 'ne groote - ja, kii'.’.... De lof, die nog over de lippen komen moest, is duidelijk te lezen in de oogen waarmede hij de borrels begroet, die de jonge, knappe waardin binnenbrengt. ‘Doe de nie 's meê, Tona?’ ‘'k Zal oe vrindelijk bedanke, Hannes; ik maak er geen gebruik van.’ Den borrel van het blaadje nemend, glimlacht Hannes zooals de man van de wereld soms doet over het naïef gezegde van een natuurkind. ‘Toe, Tona,’ dringt nu Giel aan, terwijl hij wijst op het voor hèm bestemde glaasje, ‘kust 'm 's!’ Ditmaal weigert de jonge vrouw niet. ‘Um oe te pleziere dan, Giel!’ en hem lief genoeg aankijkend, roert ze het glaasje even met de frissche lippen aan. ‘De vrolie zien 'm mer gèr,’ merkte Hannes, de jaren van jaloerschheid te boven, zonder eenige afgunst op. Tegelijk brengt hij zijn borrel naar den mond. Langzaam slurpt hij er wat vocht uit, spoelt er een oogenblik den mond mee, en nu hij het eindelijk, met de lippen smakkend, door de keel laat loopen, verspreidt zich over zijn gelaat een glans van genot. En turend in het glaasje, dat hij nog altijd in de rechterhand houdt, terwijl hij met de linker over de maag strijkt, zegt hij op een toon van innige vereering: ‘'t Is toch 'ne keuêstelijke drank.’ Giel knikt, waarna Hannes voortgaat: ‘Toon-den-dief, die moet-e 'r over heure! die pruuft er nau net alles in: aud bier, jong bier, bitter, anijs, rum, kejèk - alles! Niks of hij pruuv et er in!’ Het gelaat van Giel geeft niet onduidelijk te kennen dat deze lofspraak hem niet overdreven voorkomt. En uit Hannes' spraakzamen mond luidt het al verder: ‘Doar hedde nau sampannie.’ ‘Dè moet ook 'ne keuêstelijken drank zijn,’ meent Giel. ‘Bezunder keuêstelijk! Nie dè 'k 'm ooit gepruufd heb - doar nie af; 'k hè 't mer van heure zegge, van Toon-den-dief.’ Vragend kijkt Giel op. ‘Ja, van Toon-den-dief, - die hee 'm ooit gepruufd. Dè | |
[pagina 419]
| |
moet geweest zijn op Helmed kermis, bij Van de Laare, as ge doar bekend ziit, doar wier gedanst - in de beugelbaan; en oan 'n toafelke - 'k zal mer zegge gelijk dóár - doar zate Helmedsche heere en die dronken 'm; en toe z' opgestoa ware, zee Toon: “'k moet toch 's bezie hoe of dè spul smakt,” en uit 'n flesch, woar nog wa in gebleve war, schonk ie z'n eigen in’.... ‘Dan kommandeerde-n-ik nog liever eiges 'n flesch!’ Hannes, die de zaak blijkbaar nog niet uit dat oogpunt bekeken heeft, bedenkt zich een oogenblik en stemt dan toe: ‘Krek, Giel, ik zô 't ook nie gedoa hebbe - geleuf ik. - Mer dè weet-e wel: Toon-den-dief is zoo mer 'nen onverschillige kèrel. En hij schonk z'n eigen in en pruufde-n-er 's van. Mer dè moet-e nau hùm heure vertelle. ‘Zoo iet’, zee ie, ‘hè 'k nog nooit gepruufd! Verdrêid as ik wist wa 'k in m'ne mond kreeg! - Mardi, dè 's spul! - Mer dè pruuv ik nau ook in de janever! Of ge 't geleuve wilt of nie, mer in de janever pruuv' ik de sampannie.’ Blijkbaar meegesleept, acht Giel zich verplicht tot de bevestiging: ‘Nee mer: 't is 'ne keuêstelijken drank!’ En vol overtuiging herhaalt Hannes: ‘Keuêstelijk - keuêstelijk! - En ik moet zegge, Giel, 'k hè 'm alzeleve gèr gedronke.’ ‘Ik ook, Hannes, ik meug nie anders zegge. - We vatten er nog eene; - - To-nà!’ - De glazen zijn weer gevuld. Giel heeft, na zijn pijp gestopt te hebben, den leeren buidel overgereikt aan Hannes. Deze, die de gave der waardeering in hooge mate bezit, zegt onder het uitblazen van dikke rookwolken: ‘Smakelijken toebak!’ Heeft Giel het wel gehoord? Hij schijnt verdiept in de aanschouwing van het goedaardige, nu door een opstapeling van genoegens verhelderde gelaat van den werkman. ‘Wa kiikt-e me zoo an?’ vraagt Hannes. Giel legt de beide elleboogen op het tafeltje en zegt, als had hij ook die vraag niet gehoord, op vertrouwelijken toon: ‘Ik moet oe 's erges over spreke, jonge.’ Hannes buigt zich willig naar hem over en Giel deelt hem den twist mee, dien hij met Cis Haze gehad heeft. Hannes luistert aandachtig. En nu Giel zwijgt, voegt hij hem op vaderlijken toon toe: ‘Ik zal oe 's wa zegge: Cis Haze ha van auwen teuêrf af | |
[pagina 420]
| |
moeten bliive, mer gij hadt moeten afbliive van Cis Haze's neef.’ Giel knikt en Hannes gaat voort: ‘Mer dè 's nau nog geen reje woarum gij nie mê Mariekes zodt trauwe, - dè zal d' 's zie: 't kumt wel weer ten rechte!’ Giel, ongeloovig het hoofd schuddend: ‘Nee, Hannes! D'r is niks meer an te doe: Marieke verkeert al mê 'n ander - mê Toon Donkers.’ ‘Mê Toon Donkers?! - Hee die et dan umgestoote?! - Mardi - ge zodt zegge: zóó eene!’ In gedachten verdiept zitten de pruuvers een wijl tegenover elkaar. Giel breekt het stilzwijgen af. ‘En nau zal ik oe 's zegge wa 'k van meining ben. Ik goa m'n boerderij van de hand doe.’ ‘Umdè ge van Mariekes af ziit? - Zii-de nau nie weezer?! - D'r zijn ummers knappe deurskes zat - mê de last! - En zoo'ne kèrel as gij - bè! die ge vroagt hedde - sakkerdie!’ Giel, treurig glimlachend: ‘Mer krek die 'k hebbe wil kan ik nie kriige. - Nee, jonge, mê Mariekes of mê niemes-e. - 't zal bij mij nooit brulleft zijn.’ ‘Kom, kom!’ ‘'t Is zoo as ik zeg, Hannes. Ge hoeft er nie meer over te spreke. Ik hè 'r lang zat over geprakkezeerd: ik schei mê boeren uit; ik verkoop alles; ik breng het veur alleman; en dan goa 'k beuêrger worre; 'k goa in 't deuêrp wone, in 't huis dè 'k va moederskant georven heb, dè weet-e wel: woar nau Kloas Lemmen in woont, zoo goe as veur niks; mer hij hee et nie meer van doe as ik.’ ‘Zoo alleenig, Giel?’ ‘Nee, alleenig nie: er trekt iemes bij m' in.’ ‘Mie-moet zeker?’ ‘Miemoet?! Poddorie nee, jonge: geen vrolie over de vloer! - Iemes anders: 'ne manskèrel, Hannes va Leune - as ge die kent.’ ‘Ikke?’ ‘Ja, jonge, gij.’ Hoe hartelijk klinkt Giels stem! Hannes wil iets zeggen. Maar Giel gaat voort: ‘Loat m'n urst uitspreke - ge moet me goe verstoa. Ik ben alleenig op de wereld. En gij ook, nie woar?’ Knikkend mompelt Hannes treurig: ‘M'n heusken afge- | |
[pagina 421]
| |
brand - Tieneske verongelukt - 't wijf van schrik en verdriet gesteuêrve!’ En terwijl hij het gezicht wendt naar de ledige plek op het Heitje, laat Giel het oog rusten op het dak van Marieke's woning. Welk een verschil van uitdrukking op beider gelaat; dat van den werkman staat droevig, dat van den boer somber. Giel maakt aan dit rouwend zwijgen een eind. De forsche hand over het tafeltje heen op den schouder van den werkman leggend, zegt hij zacht, innig: ‘Doar is niemes, Hannes, die 'k liever bij me hebben wil as au.’ De werkman, die den blik van het Heitje gewend heeft naar zijn makker, van die troosteloos ledige plek naar die oogen zoo vol vriendelijkheid, antwoordt geroerd: ‘Giel, ge ziit 'ne goeje, rejale kèrel! - Sijnds ik alleenig op de wereld stoa is er niemes die iet veur me gedoa hee. Ik weet wel, doar ha 'k ook geen recht op - ielkeen moet veur z'n eige zeuêrge. Mer nau gij me zóóveul prezenteert’..... Zijn lippen beven, zijn oogen worden vochtig. ‘Zii-de nie weezer, jonge? - - Ge trekt bij m'in - kom, allo!’ Hij steekt de vlakke hand ten toeslag uit. Hannes grijpt en drukt ze. Weer wil hij spreken. Maar Giel geeft er hem ook nu geen gelegenheid voor. ‘To-nà!’ Binnentredend kijkt de jonge waardin verwonderd naar den werkman, die met den rug van zijn hand over de oogen strijkt. En naar de ledige glazen wijzend, zegt Giel op opgeruimden, lustigen toon: ‘Allo, me kijnd: schud ze nog 's vol.’ | |
II.Vele tongen zijn in het dorp in beweging gebracht door het nieuws dat Giel Aarts ‘van boer, beuêrger’ gaat worden, en dat Hannes van Leunen in die verandering van staat deelen zal. Enkele opmerkingen herinner ik mij uit een verslag van ‘Zwart Tomeske’, óók een pruuver.... Maar van dat woord ben ik den lezer nog een verklaring schuldig. Moeielijke taak! - Iemand die, al is het ook dagelijks, zijn borrel drinkt, is daarom nog geen pruuver. Neen; | |
[pagina 422]
| |
de pruuver drinkt op een eigenaardige manier, zóó bijv. als we het Hannes van Leunen zagen doen in het Groene Woud; hij drinkt zijn borrel met smaak; - om met Toon-den-dief te spreken: ‘hij pruuft er alles in.’ Maar toch is de drank hem meer middel dan doel. Wat hij wil is gezelligheid, vroolijkheid, en de pruuver weet maat te houden, - al is die maat soms ruim. Groot verschil dus, van den anderen kant, met den dronkaard, die zich aan den drank teugelloos overgeeft. Voor dezen is de drank geen middel, maar doel; om gezelligheid, vroolijkheid bekommert hij zich niet; meestal vindt ge hem in weinig bezochte herbergen; zonder gezelschap, alleen, verlaten, somber... Een der meest populaire pruuvers is bovengenoemd Zwart Tomeske. Hij is schoenmaker en riekt, wanneer en waar ge hem ook ontmoet, steeds naar pik. Het korte, ineengedrongen bovenlijf wordt gedragen door een paar beenen, die buigen - naar buiten uit - onder dien last. Maar deze mismaaktheid hindert hem niet; integendeel, zij verhoogt zijn komisch vermogen. En dit vermogen laat hij niet renteloos liggen. Voor een ‘zatsel’ bier - een door hem zelf uitgevonden maat die, den uitvinder toegemeten, ongelooffijk veel kannen blijkt te bevatten - houdt hij een gezelschap een heelen avond aangenaam bezig. Dit eigenaardige honorarium is hem nu door een welwillend pruuvers-publiek toegezegd voor een verslag van hetgeen er naar aanleiding van Giels plannen zoo al onder de dorpelingen verhandeld is. Vergun mij er het volgende aan te ontleenen: ‘As iedere schelm,’ dus moet Grard van der Mandelen zich in een herberg uitgelaten hebben in gezelschap van Driek Kusters, van wien hij een varken gekocht heeft, dat spoedig daarop stierf aan een ziekte die den verkooper bekend geweest moet zijn; ‘as iedere schelm bekend wier, zooas Cis Haze bekend geworren is - dan zo'n er zijn die in geen herberg meer deuêrve komme.’ Hebben wij hier te denken aan een hatelijkheid, van legislatieven aard is de opmerking van Goort Leenderts, den knecht van een bakker die den naam heeft van schadelijk kunstmeel te gebruiken: ‘er most 'n wet of zoo iet zijn,’ meent Goort, ‘woarbij et verbojen is um 'ne knecht tege de vloer oan te sloa, alleenig umdè me meint dè den baas iets gedoa hee wat nie goed en is;’ een verlangen dat door verslaggever gebillijkt wordt, aangezien het blijkbaar voortspruit uit een ver- | |
[pagina 423]
| |
geefelijke zucht naar persoonlijke veiligheid. Maar toch deelt hij met meer genoegen het oordeel mee van Klaas Mennen, die jaren lang ‘zoo goe as veur niks’ gewoond heeft in het huis dat Giel nu zelf gaat betrekken; dáárover beklaagt de man zich niet - neen, wat hem hindert is, ‘dè zoo 'ne jonge kèrel, die nog in de kracht van z'n leven is, nau al uitscheidt mê boere: 't is schand - wa zeg-de gij er af, Celis Verdonk?’ - Deze, een molenaar, die zijn schaapjes op het droge gemalen heeft en nu zijn drie zoons allen laat studeeren ‘veur geestelijke - um z'n eigen in den hemel te loate bidde’ - deze godvreezende man heeft verontwaardigd geantwoord: ‘Schand? Groote schand is het! Mer wacht mer: onze-lieve-heer zal 'm wel vijne!’ - In afwachting hiervan heeft Mie Willems zich verplicht geacht tot toegeefelijker oordeel: ‘Op Giele-n-is niks te zegge - Marieke is zoo'ne knappe kèrel nie werd;’ waarbij verslaggever in herinnering brengt, dat spreekster moeder is van twee ongehuwde dochters, die wegens hun gevorderden leeftijd eenig gevaar loopen ‘um veur zoer bier in de kelder gerold te worre.’ En dat het nog de vraag is wat voor Giel erger zou zijn, het uitkomen der voorspelling van Celis Verdonk, of de verwezenlijking der plannen van Mie Willems, blijkt, naar verslaggever meent, uit hetgeen overkwam aan Jup Driessen, toen deze gelukkig gehuwde man in een onbewaakt oogenblik onvoorzichtig genoeg was, om in den huiselijken kring zijn ingenomenheid te verraden met Giels stelregel ‘geen vrolie over de vloer’: - zijn wederhelft gooide hem een half geschrapten wortel naar 't hoofd! - overigens, zooals verslaggever zeer juist opmerkt, een uitstekend middel om Jup van zijn dwaling te genezen. Zoover gekomen, staat Tomeske op om zijn pijp aan te steken. Ziet hij, verdiept in die bezigheid, niet dat zijn hond - een geel-bruine smous - door de ellipsvormige opening tusschen zijn beenen lustig heen-en-weer springt? - Kalm trekt hij zijn pijp aan: ‘pha, pha’. Eerst nu de eene toeschouwer na den ander begint te lachen, verraadt een zegevierende trek op zijn gelaat het vooraf bestudeerde van dit nieuwe tooneel, dat voor de eerste maal opgevoerd wordt. Onder algemeene toejuiching klinkt het van verschillende zijden: ‘'t Is wel, Tomeske! Ge hèt oe zatsel verdiend.’ | |
[pagina 424]
| |
III.Het is de avond waarop de boerderij van Giel Aarts verkocht zal worden. Als ik genot de Flora van het leven noemen mag, en gij u het onbeduidend bloempje herinnert dat ge tot in de spleten van een ouden verweerden muur lustig tieren ziet, - het lila komt zoo lief uit tegen het grijs! - dan kan het u niet verwonderen, dat de eenvoudige dorpelingen genot vinden, zelfs in het bijwonen van een notarieele handeling, van een openbare verkooping van onroerend goed. Op een gewonen werkdag zou ‘de vrouw’ het niet dulden; maar bij een gelegenheid als deze durft zij er zich niet tegen verzetten, dat ‘den baas’ zijn zondagschen jas aanschiet, de tabaksdoos vult, enkele centen in zijn zak steekt en met een ernstig gezicht, als ging hij zich kwijten van een gewichtigen burgerplicht, de deur uitgaat. En zóó komen, tegen het uur dat de verkooping beginnen zal, door den natten mist gedurig donkere gestalten aanschrijden op ‘de Zwaan’. Ook voor de jeugd heeft deze avond zijn genietingen. Twijfelachtig schijnt u misschien het genot van de jongens, die vóór de herberg in de glibberige lindeboomen zitten en van hetgeen binnen voorvalt niets zien, dan de gele schemering die boven door de blinden valt; maar woondet ge niet - en met genoegen - zelf menige plechtigheid bij, waarvan ge weinig meer te zien kreegt? - En dan zat ge niet eens in een boom, wat op zich zelf reeds iets aardigs is, al ware 't alleen door de kans om er uit te vallen. Dit prikkelend genoegen derven zij, die post gevat hebben bij den ingang; maar daarentegen kunnen ze telkens als de deur opengaat een, zij 't ook vluchtigen blik, naar binnen werpen. En zoo gij nu meenen mocht, dat het daar aan de deur een betere plaats is, dan die van de jongens welke, de neus er tegen gedrukt, vóór de gesloten blinden staan, vergeet dan niet, dat men glurend door een reet, wel niet zooveel opeens, doch, van den anderen kant, aanhoudend door geniet. Al even moeielijk is de keus tusschen de verschillende reten: elk heeft haar eigen aantrekkelijkheid. ‘Zie-de wa, Kloas?’ - ‘Nau, òf! Piet van Brussel mê 'n piip in de mond,’ - ‘Toe, Kloas, loat mij ook 's kiike?’ - | |
[pagina 425]
| |
‘Allo dan - mer nie te lang, heur - eefkes mer.’ - Zich stilzwijgend aan deze beperking onderwerpend, plaatst de eerste spreker zich voor de reet. ‘Zie-de 'm nau nie?’ vraagt de eigenaar, die prijs stelt op erkenning van de waarde der reet; ‘Verdikkeme, ja: Piet van Brussel - mê 'n piip in de mond!’ Meer in trek nog is de volgende reet: ‘Den dikken Driek Sloats, - - mê dienen breejen breeje rug doar, dè moet-ie zijn - - verdrêid as ie et nie is, kiik mer!’ - Zie, hoe allen toesnellen om zich van dit belangrijk feit te overtuigen! Maar de derde reet wint het, nu de jongen die dáárvoor staat opgewonden uitroept: ‘Tonie - ik zie Tonie-e!’ Inderdaad, Tonie, de stoutmoedigste van alle jongens, heeft weer iets gedaán dat geen ander durfde: enkele minuten geleden is hij met eenige gegadigden binnengedrongen! De gevreesde vraag, wat hij daar te maken had, wist hij te voorkomen door dadelijk links en rechts te zeggen: ‘'k moot iemes spreke!’ ‘Iemes’ bleek er nog niet te zijn; waarna Tonie verklaarde dat hij op hem wachten zou. En aangezien nu bedoelde ‘iemes’ eigenlijk ‘niemes’ is, zoo heeft hij zich voor onbepaalden tijd een geldigen titel van verblijf verschaft. - Al de jongens verdringen zich om de reet waardoor hij te zien is: de andere reten zijn verlaten; zelfs zij die in de boomen zaten, hebben er zich uit laten glijden. De aanvragen om ‘'s te kiike - as Frans gekeke hee,’ worden zóó talrijk, dat de gelukkige eigenaar zich gerechtigd acht om eenige vergoeding te vorderen: ‘veur 'n griffie - anders nie,’ zegt hij beslist. Maar welwillend worden toch ook andere waren in betaling aangenomen, zooals knollen en wortelen. En hierdoor krijgen weer zakmessen een, zij het ook tijdelijke, huurwaarde. Die er een rijk is, biedt het met de meeste voorkomendheid aan: ‘as ge m'n kniep hebbe wilt, Thijs, hier is ze - mer puntgeld’Ga naar voetnoot1! Doch ook in de jongenswereld hebben snelle waardedalingen plaats. Wijzende op een korte, ineengedrongen gedaante, die zich als het ware uit den mist ontwikkelt, fluistert een jongen: ‘Zwart Tomeske!’ - ‘Ja,’ bevestigt een ander, ‘hij is het: ik ruik 'm.’ En - de pas zoo gezochte reet wordt verlaten. Allen ijlen naar de deur, om den ook door hen gevierden grappenmaker binnen te zien gaan. Blijkbaar gestreeld door deze | |
[pagina 426]
| |
hulde, - al dadelijk bij zijn optreden ondervonden, - geeft de populaire man gaarne iets ten beste. Hoor dat klokkend klappen van de tong tegen het verhemelte; is het niet juist of dat geluid veroorzaakt wordt door het trekken, dat hij met beide handen, nu aan het linker- dan aan het rechteroor doet? - En zie hoe teeder hij het diertje streelt, dat hij niet in den arm draagt en toch blijkbaar een jonge kat is; want liefkozend zegt hij: ‘poeske, poeske;’ en beken dat de begoocheling volkomen is, nu ge het ‘poeske’ duidelijk miauwen hoort! Maar reeds vergt hij uw aandacht voor iets anders: ‘Vort kuus!’ en kregel schopt hij naar een varken, dat er ook wel niet is, maar dat ge toch zoo verstoord, ontevreden, zoo echt varkensachtig knorren hoort, dat ge zweren zoudt dat het er wèl is; - ge meent het met zijn lange ooren te zien wegloopen in de duisternis. Opgetogen over deze uitingen van zijn veelzijdig ontwikkeld komisch talent, staren de jongens het onvergelijke Zwart Tomeske met benijdende oogen na.
Te lang reeds toefden wij aan de deur. Binnentredend komen we van den eenen nevel in den anderen; maar, was hij buiten vaal en nattig, hier is hij blauw en droog: tabaksdamp, - ge kunt hem snijden! Uit het voorhuis, waar het buffet staat, kijken wij door de openstaande deur in de gelagkamer, waar de anthenticiteit haar zetel heeft opgeslagen. Aan een tafeltje, waaraan twee kaarsen, een wetboek en wat papieren een recht notarieel aanzien geven, zit de reeds bejaarde notaris; naast hem een welgedane jonge man, dien we ‘meneer Frits’ hooren noemen, en dicht bij dezen, ook op een stoel, - zoo ge wilt als een beeld van schranderheid - een mooie zwarte poedel. De schreeuwerige gesprekken, die een oogenblik te voren gevoerd werden, hebben opgehouden: de voorwaarden, bestaande uit een zestiental artikelen, worden voorgelezen door meneer Frits, wiens hand onder dit bedrijf op den kop van den poedel rust. Al waren het de artikelen des geloofs, de aandacht kon niet grooter wezen. Ieders oog heeft een rustplaats gezocht en gevonden: aan de vlammen der kaarsen, aan een vlek op den witten muur, aan een scheur in het plafond, aan de punt van een schoen, aan alles hebben de blikken zich gehecht. Al kunnen de meesten den zin niet geregeld volgen, toch luistert | |
[pagina 427]
| |
ieder met eerbied; met den klank der woorden is ieder vertrouwd; zij klinken hun in het oor als een soort van litanie - een indruk waartoe de toon der voorlezing krachtig medewerkt. Waarom ik hier zoo uitvoerig ben, lezer? - Ik wilde u getuige doen zijn van wat ik zou willen noemen den eeredienst der authenticiteit. Een opmerkelijken, invloed oefent de plechtigheid uit op den poedel. De bruine oogen, die straks zoo levendig heenkeken door de zwarte krullen die er over hangen, staan nu droomerig; van tijd tot tijd gunt hij ons een diepen blik in den muil; - hoe wit die tanden! en eindelijk rolt hij zich voorzichtig in elkaar: hij is een-en-al slaperigheid, en de zitting van den stoel wordt een-en-al poedel. Om te voorkomen, dat de lezer in dergelijke stemming gerake, wijs ik hem op een tooneeltje aan het buffet. Waren wij vroeger gekomen, we zouden er dien jongen boer, wiens gelaat meer goedhartigheid dan schranderheid uitdrukt, reeds gevonden hebben. Wij hadden dan zeker opgemerkt hoe zijn trouwhartige bruine oogen, als gebiologeerd, de vlugge, veerkrachtige bewegingen volgden van een schoon gevormde meisjesgestalte die, glazen bier ronddragend, den blauwen nevel in alle richtingen doorkruiste. Ook zouden wij met genoegen gezien hebben, dat die schier zwevende gestalte op ieders gelaat, van oud en van jong, een trek van behagelijkheid te voorschijn riep; en ware het ons niet ontgaan, hoe diep dan de jonge boer zuchtte - zeker hadden wij haar zoo 'n verliefden zucht waardig gekeurd; de knappe deerne, wier vriendelijk, frisch gelaat van gezondheid straalt, wier heldere, blauwe oogen van levenslust schitteren! Nu staat ze in het buffet. Ze heeft haar hand op die van den jongen borst gelegd. En nauwelijks is iedereen verdiept in den straks omschreven eeredienst (die in het voorhuis zaten, hebben zich naar de gelagkamer begeven), of ze gaat achter zijn stoel staan en slaat hare handen om zijn kin. Willig laat hij het hoofd achterover zinken; het hare buigend, drukt ze haar lippen op de zijnen en in een innigen, langen - zestien artikelen langen - kus, trachten zij uit te drukken wat ze lezen in elkanders oogen. Aardige tegenstelling: ginds de droge eeredienst der authenticiteit, hier de liefelijke eeredienst der min! | |
[pagina 428]
| |
Deftige, notarieele breedsprakigheid in dienst van den schalken, géén bondgenootschap versmadenden liefdegod! Maar geheel onopgemerkt mag het kozend paartje niet blijven. Tegen den deurpost geleund staat, met een half luisterend, half peinzend gelaat, Giel Aarts. Het is hem wonderlijk te moede van avond. Het scheiden van zijn bezittingen kost hem meer dan hij gedacht had. En hij voelt iets onrustigs: 't is of de grond waarop hij tot heden veilig stond, onder hem weg gaat zinken. Uit dit gepeins wordt hij gewekt door een jongen, die naast hem staat en telkens het hoofd omdraait. Nauwelijks bespeurt deze dat Giels oog op hem rust, of snel fluistert hij op verdedigenden toon: ‘ik moet iemes spreke - hij is er nog nie - ik wacht op 'm.’ In het brutale jongensgezicht is te veel schalkheid, dan dat het Giels weerzin opwekken zou. Zijn goedaardig knikje zegt: ‘'t is wel.’ Wederkeerig is de indruk dien Giels houding en gelaat op Tonie maken zóó gunstig, dat deze de verzoeking niet weerstaan kan, om hem deelgenoot te maken van een aardig geheimpje, dat hij aan geen ander verklappen zou. Weer wendt hij - maar nu Giel veelbeteekenend in de oogen kijkend en het gezicht vol ondeugende sympathie - het hoofd naar het buffet. Giel volgt dien wenk, en ja, - daar zit het trekkebekkend paartje! Hoe snel wisselen zich op Giels gelaat verschillende aandoeningen af! Eerst glimlacht hij even als Tonie. Maar die lach verdwijnt in een wolk van droefheid. Denkt hij aan zijn verleden, aan zulke tooneeltjes zoo rijk? - Hoe dat zij, spoedig heldert zijn gelaat op; door het droevige straalt iets vriendelijks, iets welwillends heen. Hij weet het, die knappe deerne is Gonde, zijn nichtje; en die jonge borst is Wilbert Welten, wiens vader zijn toestemming tot een huwelijk niet geven wil, omdat Gonde niets anders bezit, dan wat haar in de oogen van Wilbert zoo schatrijk maakt. Giel weet het alles. En, zie nu hoe zijn schrandere oogen van het aardig paartje wegdwalen, de gelagkamer rondzwerven en eindelijk blijven rusten op een slordig gekleed, goor, oud boertje, dat met de uitgegane pijp in de hand aandachtig zit te luisteren. Giel peinst, peinst - en schalke trekken vliegen over zijn gelaat. | |
[pagina 429]
| |
De verkooping is in vollen gang. Er wordt gerookt, gedronken, gepraat, geschreeuwd, geboden. Door al dat rumoer heen klinkt de doordringende stem van den afhanger, die het drukker heeft dan meneer Frits. Deze schrijft van tijd tot tijd iets op, speelt met zijn poedel en drinkt vrij veel glazen bier; naar het schijnt hoofdzakelijk om telkens een vertrouwelijk praatje te kunnen maken met Gonde, die deze hulde welgevallig aanneemt; - maar Wilbert behoeft niet jaloersch te zijn. De notaris eindelijk zit aan het notarieele tafeltje, als een treffend beeld van hetgeen een Fransch schrijver zegt: ‘son ministère est purement passif.’ Hij voegt dezen en genen een woordje toe, rookt sigaren, snuit de kaarsen en verleent authenticiteit. In deze bezigheden wordt hij gestoord door Giel. Een oogenblik te voren hadden we dezen Gonde, die hem een glas bier bracht, kunnen zien staande houden. Wat of hij haar zoo vriendelijk, schalks toefluistert? - Gonde hoort hem lief aan; blijkbaar mag ze Giel-oom gaarne lijden; maar ze schudt ongeloovig het hoofd. ‘Nie? - nau, dè zal de 's zie!’ dus breekt hij het gesprek af, en gaat met zijn glas bier in de hand naar den notaris. Op zachten toon doet hij hem, naar het schijnt, zeer vertrouwelijke mededeelingen, waarin ook meneer Frits betrokken wordt. En zie, van het notarieele tafeltje richten zich drie paar oogen op het gore, oude boertje, wiens blik juist gevestigd is op den tot premie uitgeloofden gulden in de hand van den afhanger, die zich op meesterlijke wijze kwijt van de moeielijke taak om een perceel aan den man te brengen, dat den kooplust niet opwekt. Terwijl hij den blanken premiegulden, waarin het kaarslicht flikkert, in de hand op en neer laat dansen, vraagt hij met naïeve verbazing of er dan niemand is die den gulden hebben wil? - Geen antwoord! Toch worden maar niet iederen dag guldens aangeboden; en hij verklaart dan ook, dat hij zóó iets nog nooit bijgewoond heeft; tevens werpt hij blikken in het rond, die niet onduidelijk te kennen geven dat hij het publiek voor niet wel bij het hoofd houdt. Maar blijkbaar zelf afkeerig van deze minder vleiende opvatting, wil hij de reden der weigering liever in iets anders zoeken; hij vraagt, of men soms meent dat de gulden valsch is? - Doch ook dit beweert niemand, en nu ontstaat een drukkend oogenblik. De om ver- | |
[pagina 430]
| |
klaring vragende oogen van den afhanger houden bij het publiek de overtuiging levendig, dat het onder de verdenking ligt van niet wel bij het hoofd te zijn. Sommige gegadigden protesteeren daartegen: ‘ja, ja, proat-e gij mer toe’, mompelen ze onder het werpen van welsprekende blikken op den afhanger. Maar deze naïeve man blijft volharden bij zijn opvatting, dat er niemand is die den gulden cadeau hebben wil. En nu niet langer twijfelend aan de krankzinnigheid van het publiek, wendt hij zich naar den notaris - den eenigen met wien hij nog spreken kan! - en zegt op een toon waarin verontwaardiging en medelijden om den voorrang dingen: ‘d'r zal niks anders opzitte meneer notares as dè w'm’ - hij kijkt naar den gulden - ‘mer te grabbele gooie onder de jongens buite!’ Dat is toch wat al te erg, - naar het oordeel ten minste van het oude boertje, wiens grijze, flikkerende oogjes nog altijd de dansende bewegingen volgen van den flikkerenden gulden. ‘Tachentig gulde dan’, biedt hij luid; en toen op verdedigenden toon tegen zijn naaste omgeving: ‘dè is et me toch altijd werd.’ De notaris, meneer Frits en Giel kijken elkander veelbeteekenend aan: zij schijnen den ouden Welten bijzonder goed te begrijpen. De overleggingen worden voortgezet en er wordt een vierde persoon in betrokken: Kobus Mikkers, de waard, Gonde's voogd. De zaak die besproken wordt, schijnt op alle vier mannen een even genoegelijken indruk te maken.
Vele jaren geleden, lezer, wisten we ons te vermaken met een pijp lak: wat de snippertjes papier waarboven we haar hielden er aardig tegen aan vlogen! De werking van een dergelijke natuurkracht kunnen we waarnemen aan het buffet. Over den toog gebogen, kijkt Wilbert Gonde in de blauwe oogen, vol zoete biologie. En komt nu haar gelaat wat dichter bij het zijne, dan blijken haar frisch roode lippen magnetisch te wezen. Gaarne houdt ze dan haar handen streelend tegen zijn wangen, - wat den magnetischen stroom aanmerkelijk schijnt te versterken. Maar nauwelijks bespeurt haar waakzaam oog gevaar van betrapping, of zij breekt door een waarschuwenden blik den stroom af en dan laten de lippen ijlings los.... | |
[pagina 431]
| |
Het voorhuis is weder ledig geworden. Allen die er zaten hebben zich naar de gelagkamer begeven. ‘Wa is er toch te doe, Driek?’ vraagt Gonde aan iemand die in de deur staat, en door het toevallig omdraaien van zijn hoofd de onwillekeurige oorzaak was dat de magnetische stroom het laatst werd afgebroken. ‘Kobus Mikkers en Nol Welten bieje tege mekaar op.’ ‘Dan moet ik 's goan heure’, zegt Gonde, en ze gaat naar de gelagkamer, gevolgd door Wilbert, die zorgt dat hij zóó komt te staan, dat hij de hand, welke Gonde met een argeloos gezichtje onder haar boezelaar houdt, in de zijne klemmen kan. ‘Ik wist nie, Wilbert, dè Kobus-oom van meining war um iet te koope.’ ‘Ik óók nie, Gonde; mer vad'r zuukt'n perceel - dè weet ik.’ Dat zoudt ge den ouden Welten niet aangezien hebben, toen het bedoelde perceel, ‘kadastraal bekend in sectie A, no. 342, weiland, groot 1 hectare, 2 aren, 30 centiaren’, werd opgeroepen. Tot ieder die hooren wilde heeft hij op waarschuwenden toon gezegd: ‘Slechte grond; zoer, - zoo zoer as azijn!’ Toch heeft hij volhardend geboden, - met het menschlievende doel om te voorkomen dat van dit slechte perceel een ander kooper worden zal. Maar Kobus Mikkers heeft hem tot zwijgen gebracht. En nu is aan de stem van den afhanger te hooren dat hij gaat toeslaan. ‘Niemes meer as veertienhonderd gulden? - Niemes nie? - Veertienhonderd gulden-éénmaal! Veertienhonderd gulden-andermaal! Voor dèn.... Allo, Nol Welte, toe!’ Oogenblik van spanning. Iedereen kijkt naar het boertje, dat de listige oogen op den grond gevestigd houdt. En de poedel is opgestaan. Een oogenblik heeft hij zich ongerust gemaakt over het wiegelen van den stoel. Maar nu kijkt hij met de schrandere oogen vorschend rond. Hij verwacht óók wat: een kat of zoo iets. En de oogen op zijn meester gericht, verbeidt hij blijkbaar met ongeduld het teeken tot den aanval: ‘aport - de poes!’ ‘Allo, Welte!’ dringt de afhanger. Het boertje weifelt nog een oogenblik en schudt dan het hoofd, terwijl hij met kwalijk verborgen ergernis zegt: ‘'k zal gek zijn! 't is tôch al te duur, veul te duur!’ | |
[pagina 432]
| |
‘Voor dèn - - - derde maal!’ En toen zachter op toelichtenden toon: ‘Kobus Mikkers - veur veertienhonderd gulden.’ Kobus staat op. ‘'k Hè nie veur m'n eige gekocht, mer as voogd ovev Gonde's; 't is veur heur.’ ‘Veur Gondes!’ klinkt het verbaasd van mond tot mond. En de poedel, die nu niet langer betwijfelt, - hij leest het op tal van gezichten - of het poesachtig ding is voor den dag gekomen, blaft verwoed; meneer Frits heeft werk genoeg hem terug te houden van zijn voornemen, om zich onder de gegadigden te storten ten einde zijn vijandin op te zoeken. En Gonde? Zij is bleek geworden. Van het notarieele tafeltje, waar ieder haar lachend toeknikt, kijkt ze naar Giel, die met den ouden Welten staat te fluisteren. De blik vol schalke hartelijkheid die hij haar toewerpt, doet haar alles begrijpen. De heldere oogen verduisteren, ze slaat de lange wimpers neer. Op hetzelfde oogenblik antwoordt het boertje op een vraag van Giel: ‘Wa zo 'k er op tege hebbe? - 'k Heb ummers nooit iets tegen 't kijnd gehad, nooit nie!’ En hij kijkt met een welwillend oog naar ‘'t kijnd’ - ‘kadastraal bekend sectie A, no. 342, weiland, groot 1 hectare, 2 aren, 30 centiaren.’ - | |
Vrolie over de vloer.I.De twee pruuvers hebben het huis betrokken, dat door Klaas Lemmen ontruimd is. Op een kouden namiddag in den winter vinden wij hen samen in het woonvertrek, door de sneeuw buiten eigenaardig wit verlicht. Met een eer droefgeestig dan vroolijk gelaat, heeft Giel aan den haard, waarin een turfvuur brandt, reeds geruimen tijd in gedachten verzonken gezeten. Opgeruimder is Hannes, die aan de tafel in het midden van het vertrek staat en een grooten krentenmik aansnijdt: ‘Verdikkeme, Giel,’ roept hij uit, ‘wa zitten er veul in!’ Giel kijkt op en glimlacht. Het is dan ook aardig Hannes | |
[pagina 433]
| |
daar bezig te zien: hij snijdt het weeldebrood met een genoegen, of hij zich wreken wilde op vroegere tijden van gebrek. ‘Zóó hè 'k et nog nooit gezie,’ gaat hij opgetogen voort; ‘kii' dè ding es vol zitte: hier, doar:’ den aangesneden mik toonend aan Giel, tikt hij telkens met de punt van het mes op een doorgesneden krent; ‘stijfvol, zwart van de krijnte! - Dè zal smake, Giel!’ ‘Of! - Mer dè moet ook, jonge: nau we vrolie over de vloer kriige, zô 'k nie ger' hebbe dè 't er iet an mankeerde; - wacht, 'k zal de bestelle alvast goan smere.’ De pruuvers staan nu aan de tafel tegenover elkaar. Giel, op wiens gelaat wij den weerschijn vinden van Hannes' opgeruimdheid, vat het gesprek weer op: ‘We kanne dan toch mer wonderwel mê mekaar overweg, Hannes!’ ‘Nog geen woord mê mekaar gehad,’ luidt het antwoord. En 't is niet te veel gezegd: als ooit twee menschen eendrachtig met elkaar leefden, dan zijn het deze twee pruuvers. ‘En dè kumt, jonge,’ schertst Giel, ‘umdè we nie mê mekaar getrauwd zijn.’ Verrast door deze bewering, laat Hannes het mes halverwege in het brood steken en kijkt zijn vriend aan. ‘Ja, umdè we nie getrauwd zijn,’ houdt deze vol. ‘As ge m'n wijf waart, Hannes, dan weet God of we nie ielken dag reuzing ha 'n!’ ‘Kos beure,’ merkt Hannes behoedzaam aan, terwijl hij door snijdt. ‘Vrolie kiive ger! - Mer doarum zijn z' evel nog nie slecht, Giel! Doar hadde nau de meen: verdrêid as 't nie woar is, ze war e goe wijf.’ ‘Dè geleuf ik ger,’ geeft Giel dadelijk gul toe. ‘Mer,’ voegt hij er een oogenblik later weer schertsend bij, ‘ge mocht toch zeker nie doe wa ge wodt?’ ‘Dè spreekt! - Van de cense mocht ik afbliive: pruuve - jonge nee, doar most ze niks af hebbe; as ze heurde dè 'k 'n dreuêpke gevat ha, al war et mer 'n driecenterke, as ik m'n loon beurde - dàn....’ ‘Dàn?’ - Hannes steekt een hard gebrande krent, die uit den mik rolde, in den mond en zegt met een ietwat verlegen gezicht: ‘Ja, dan war ze nie kloar!’ ‘Nie?’ vraagt Giel met een naïef gelaat. | |
[pagina 434]
| |
‘Poddorie nee: dan kos et er spanne! - Mer 'ne krijntemik kan keuêstelijk zijn al vijn-d-'r hier en doar 'n krijnt in woar 'ne scherpe verbrande smaak an is.’ Giel knikt glimlachend. ‘En doar is de mik nie te koajer um, Giel. - Nee, nee: as ik nie pruufde, en as zij de koaj muts nie op ha, dan war et 'n best wijf, - ik meug nie anders zegge.’ ‘Ik hè ook nooit anders geheurd,’ stemt Giel weer toe. ‘Ja; ja; 'n best wijf!’ herhaalt de werkman op ietwat mijmerenden toon. Blijkbaar krijgen de liefelijke herinneringen de overhand: de weemoedige uitdrukking van zijn gelaat doet ons denken aan de ledige, blauw-grijs getinte plek op het Heitje. Giels gedachten zijn daar ook heengedwaald. ‘Weet-e woar ik al 's over geprakkezeerd heb, Hannes? - Oe kat - die moste we ook nog hier hale: 't beest zô 't hier beter hebben as gijnder, in 't dennenbeuêsselke.’ ‘Dè zegde wèl, Giel,’ antwoordt Hannes, terwijl hij van den vlammenden haard kijkt naar de vensterglazen, waartegen de sneeuw vastgevroren is. ‘Mer ze wil nie. Ik hè 't al 's bezie; mer ik kos ze nie meekriige: of ik al riep en gedurig umkeek - ze liep altijd weer noa 't dennenbeuêsselke terug.’ ‘Mer ze kumt toch bij oe, en dan kan-de ze toch vatten en ze zóó meeneme.’ Hannes schudt bedenkelijk het hoofd. ‘Al kreeg ik ze zoo meê, - ze zal toch weer terugloope. - Mer 't is te bezie. Ik kos er da'lijk op uitgoa; 't zal nog wel 'n hortjen anloope eer ze kommen en over 'n half uurke ben ik weerum, - Goa-de nie mee, Giel?’ ‘Nee, jonge, ik zal et vuur anhauwe.’ ‘Gelijk ge verkiest.’ En zonder nader aan te dringen, want hij weet dat Giel de streek, waar hij vroeger woonde, zooveel mogelijk vermijdt, gaat Hannes de deur uit, na eerst met een blik op de gereed staande spijzen gezegd te hebben: ‘'n Keuêstelijke toafel, Giel.’ | |
II.Alleen gebleven, zet Giel zich weer aan den haard. Hannes in gedachten vergezellend, loopt hij het dennenboschje voorbij tot aan Marieke's woning. Zóó vruchteloos zijn soms onze | |
[pagina 435]
| |
pogingen om een plek, waar wij niet wezen willen, te vermijden! De droefgeestigheid van straks keert terug. Neen, Giel is niet gelukkig: wee hem, die met al de kracht van een hartstochtelijk gemoed verlangt, en het zóó begeerde derven moet! In gezelschap van zijn lustige drinkebroers moge Giel vroolijk zijn, 't is een vroolijkheid die van buiten, niet van binnen komt. In bijzijn van Hannes moge hij vaak vreugde gevoelen, 't is vreugde over het geluk van een ander, niet over eigen geluk. Het licht dat zijn leven verheldert is bleek als de zonneschijn, die door een venster gekaatst wordt in een kamer aan de overzij van de straat. En alleen, overgelaten aan zich zelf, verdwijnt ook vaak dat bleeke licht. Dan, vooral des nachts, heerscht maar al te dikwijls droeve somberheid in zijn ziel. Ver, heel in de verte, ziet hij dan soms den donkeren plas, die zoo dicht bij hem lag op den lijdensavond in het dennenboschje. En dan is het, of dat donkere ding weer op hem loert..... Zóó is het hem ook thans te moede, nu hij daar alleen aan den haard zit, waarin het vuur is gaan kwijnen. Het wordt hem bang om het hart. En, als wilde hij zich ontworstelen aan de geheimzinnige macht die enkel reeds de herinnering aan den donkeren, loerenden poel op hem uitoefent, staat hij eensklaps op. De welvoorziene disch, waar zijn oog op valt, geeft aan zijn gedachten een andere richting. Die stapels krentenmik en bestellen, die zoetemelksche kaas en die peperkoek, - zij doen hem denken aan den blijmoedigen Hannes, die dat alles ‘keuêstelijk’ vindt, aan Gonde en Wilbert, die bij hem te gast komen: aan de menschen, die hij gelukkig gemaakt heeft. Het licht moge bleek zijn, het doet toch de duisternis verdwijnen. Met opgehelderd gelaat keert hij terug naar den haard en stookt het vuur op, totdat de spitse tongen der vlammen hoog de schouw in dansen. In die stemming verbeidt hij met ongeduld de komst van zijn vriend. Zeker zal Hannes de kat meebrengen, - de eenige uit zijn huisgezin die nog onverzorgd rondzwerft. En hoe aardig zal het dan wezen, den goedhartigen werkman zoo genoeglijk te zien kijken naar zijn oude huisgenoote, als deze al spinnend zich op de warme vuurplaat zit te koesteren.... | |
[pagina 436]
| |
Daar treedt de verwachte binnen. Ach, anders dan Giel zich voorgesteld had! Het gelaat drukt verslagenheid uit, om de linkerhand is een zakdoek gewonden. ‘Kost-e ze nie meekriige, Hannes?’ ‘Nee, 't ging nie,’ luidt het mismoedig antwoord. ‘Ze kwiemp net as altijd noa me toe. Mer toe 'k z' in m'nen erm nom war et krek of ze dol wier: ze spouwde vuur uit de ooge, en bloazen en bijten en krassen as ze dee; - kii m'n hand 's!’ Hij wikkelt den met bloed doortrokken doek los. De hand is een-en-al geronnen bloed; de rug er van is opengereten; en kleinere, doch diepere wonden hebben de scherpe tanden geslagen. ‘'k Meinde-n-et toch zoo goe mê 't beest!’ Welk een smartelijk verwijt in die stem! ‘Ge kost ze nie hauwe?’ ‘Nee; ik most ze los loate; en toe vloog ze zoo hard as ze kos over de sneuw weer noa 't donker dennenbeuêsselke.’ Giels verbeelding heeft hem wat Hannes vertelde duidelijk voor de oogen getooverd. Hij heeft gezien hoe het verwilderde dier zich woest ontworstelde aan de armen van de liefde, hoe het naar zijn donker, eenzaam verblijf terug ijlde, na de hartelijke trouw van zijn eenigen vriend beloond te hebben met scherpen beet en klauwslag. Een sombere wolk komt over zijn gelaat. En na een oogenblik gepeinsd te hebben, zegt hij: ‘Ge hèt gedoa wa ge kost, Hannes. En nau meugde 'r nie beus op zijn: 't is den aard van 't beest.’ | |
III.Nauwelijks is de koffie gezet of de gasten komen aan. ‘Allo, gij veurop!’ gebiedt een opgeruimde vrouwestem; en Nol Welten, het boertje dat wij op de verkooping leerden kennen, wordt, nu op zijn Zondags gekleed, naar binnen geduwd door een struische boerin, in wier goedhartig, prettig gezicht wij dadelijk de moeder herkennen van den verliefden Wilbert. ‘Hier zijn-e we nau!’ zegt ze met iets zegevierends in haar stem, bij wijze van groet tot Giel en Hannes. ‘De | |
[pagina 437]
| |
heel kompenie: ik en m'ne mensch en Kobus Mikkers en onze Wilbert mê.... Nee, die zijn er nog nie,’ valt ze zich zelf in de rede; en toen, het gelaat naar de deur wendend: ‘Woar blii-de geuêllie toch?’ ‘Bê,’ antwoordt met gemaakte verontwaardiging Gonde, die nu met verhoogden blos op de frissche wangen binnentreedt, ‘ik geleuf toch dè me de vuut moet afvege veur m' ieverans binnekumt, - wa zeg-de gij, Wilbert?’ Deze, die achter haar staat, zegt niets; maar hij grinnikt genoeglijk en maakt met de lippen een beweging als proefde hij iets heel lekkers na. Zonder verwijl zet zich nu ‘de kompenie’ - over wier voltalligheid Giel en Hannes hun genoegen te kennen hebben gegeven - aan tafel. Niemand schijnt het te ontbreken aan eetlust. Het gulle ‘loat oe nie nooje’ van Giel en Hannes, is eigenlijk overbodig, want met onbedwongen graagte tast ieder toe: de stapels krentenmik en bestellen verdwijnen als sneeuw voor de zon. En nadat de eerste honger gestild is, wordt er druk gepraat en gelachen. Gonde en Wilberts moeder wedijveren met elkaar in vroolijke spraakzaamheid, en de mannen blijven het antwoord niet schuldig. Het oude boertje zegt weinig. Maar toch is ook hij blijkbaar in zijn schik. Hij werpt welgevallige blikken op zijn kadastraal bekende aanstaande schoondochter, en genietend van Giels goede gaven zet hij een gezicht dat bijna grappig is. 't Is hem aan te zien dat hij zich onder deze argeloos vroolijke menschen slim, zeer slim vindt: vooral wanneer hij, met een aandachtig gelaat luisterend naar Giel, dikke hompen snijdt van diens kaas. Hoe listig hij dan lacht! Ja, Nol Welten vindt zich zelf slim, zeer slim! Die ook niet veel zegt, is Wilbert. Na het zich goed te hebben laten smaken, heeft hij zijn rechterhand een plaats gegeven onder de tafel, waar wij een oogenblik te voren Gondes linkerhand hadden kunnen zien verdwijnen. En de blikken die hij haar nu telkens van ter zijde toewerpt doen ons vermoeden, dat het hem gelukt is onder de tafel een gemeenschap tot stand te brengen: de verliefdheid die uit zijne oogen in die van Gonde vloeit schijnt langs dien onzichtbaren weg tot hem terug te keeren. | |
[pagina 438]
| |
Onder deze bedrijven is het maal ten einde geloopen. De herhaalde uitnoodigingen van Giel en Hannes om nog wat te gebruiken, zijn door ieder beantwoord met hardnekkige weigering; - soms onder zeer krachtige betuiging van verzadigd te zijn; bijv. moeder Welten met de hand op de maag: ‘Giel, al kos ik 'r den hemel meê verdiene, ik zo nie meer kanne!’ - En nu de gasten door het omkeeren van hun kommetjes te kennen gegeven hebben, dat zij ook geen koffie meer zullen drinken, worden tusschen Giel en Hannes blikken van overleg gewisseld. Het gevolg hiervan is dat Hannes uit een kast een flesch brandewijn te voorschijn brengt die, vooral door de mannen, met blijkbare ingenomenheid begroet wordt. Hoe stom en zwart de nieuwe gast ook is, reeds zijn verschijning verhoogt de vroolijkheid. Op uitnoodiging van Giel wordt het eerste glaasje geledigd op de gezondheid van Gonde en Wilbert, die daardoor het middelpunt worden van het gesprek, tot groote verlegenheid van den stillen Wilbert, die een bijna vijandige houding begint aan te nemen. Bij den ouden Welten wekt het geestrijke vocht een welwillend vaderlijk gevoel, vermengd met zekere dartelheid op. ‘Ja, Wilbert,’ zegt hij, ‘as God wil, jonge, dan zal-de kommend jaar an de wieg moete trekke!’ - ‘Ja, ja,’ plagen de anderen, ‘dè zit er op, Wilbert!’ De verlegenheid van den minnaar stijgt hierdoor ten top. Terwijl het angstzweet hem uitbreekt, kijkt hij eerst naar den zolder, - of er ook een gat is waardoor hij zou kunnen heenvliegen; en dan vóór zich naar den vloer, - of dáár misschien een valluik gelegenheid biedt tot spoorloos verzinken. Maar Gonde blikt, hoewel met verhoogden blos, onbevangen rond en antwoordt met een dapper gezichtje: ‘Bè ja, Nol Welten, woarum nie?’ - ‘Dè zeg ik ook - - rejaal gesproke!’ roept moeder Welten goedkeurend uit. En Gonde fluistert haar verlegen minnaar bemoedigend in 't oor: ‘loat ze mer proate, jonge.’ Waarop deze, tot eenig antwoord, de ondertafelsche gemeenschap belangrijk versterkt. Nadat men onder dergelijke gesprekken, - welker opgewektheid steeg in dezelfde verhouding waarin de inhoud der flesch daalde - nog een poos genoeglijk bij elkander gezeten heeft, maakt moeder Welten aan de samenkomst een einde door op stelligen toon te verklaren, dat het nu ‘wèl, méér as wèl is.’ | |
[pagina 439]
| |
In verheugde stemming neemt men afscheid. ‘En nau moet-e me belove Giel, en gij ook Hannes,’ zegt moeder Welten, ‘dè ge bij ons de vuut ook 's onder de toafel komt steke.’ - ‘Bent doar mer nie bang veur,’ schertst Giel, ‘we zalle de schaai terug kommen hale, - doar kan de van op an!’ - Allen lachen, - behalve het oude boertje: hij is er niet gerust op, of soms onder deze scherts een ernstige bedreiging schuilt. De gasten vertrekken, gevolgd door Hannes, die zijn vriend in het oor fluisterde: ‘Die dondersche hand duu me weerlichs zeer; ik goa er eefkes bij den dokter iet veur hale; ik kom seffes terug.’ Giel schenkt zich nog een glaasje in en zet zich bij den haard in de aangename stemming van iemand, die zijn gasten tevreden de deur uit heeft zien gaan. Daar treedt iemand binnen. ‘Gonde! - Hè-d' iet vergete, me kijnd!’ ‘Zoo hê 'k gezee, Giel-oom. 'k Hê m'nen tèsneuzek loate legge, zee-n-ik. Mer 't is iet anders.’ Giel kijkt haar vragend aan. En na een oogenblik geaarzeld te hebben, antwoordt Gonde: ‘Zoomedeen kos ik et oe nie zegge - en Wilbert kos et ook nie; mer hij vuult et zoo goe as ik: doar is in 't heel deuêrp geene mensch woar hij en ik zóóveul van hauwen as van Giel-oome.’ Er trilde iets in haar stem, en er beeft iets aan de lange oogwimpers, dat Giel week maakt; hij wendt even het gelaat af. En nu hij haar aanziet, spreekt zich in dien vochtigen blik heel de goedheid van zijn hart uit.... Waar is thans het donkere, loerende ding? - Ver, o zoo ver weg! ‘Ziezoo!’ roept op tevreden toon Hannes uit, die, nu Giel reeds weder alleen is, de deur in komt. ‘Dè hee geholpe!’ ‘Ja? - Dè duu me plezier, jonge. - Kom, nau goan w' op onze liter!’ | |
Soamen uit.I.In den vooravond van een guren dag in Maart komen twee personen den steenweg af, die van de naburige gemeente Zummeren naar het ons bekende dorp voert. | |
[pagina 440]
| |
Een jonkman en een meisje. Maar van de koozende vertrouwelijkheid, waaraan verliefde paartjes zich op een weinig beganen weg zoo gaarne overgeven, en die zoo aardig is om aan te zien voor den eenzamen derde, welke de minnenden met een welwillend lachje bespiedt, - van die liefelijke innigheid bespeuren wij bij dit paar niets. 't Is mooi Marieke en gluiperige Toon. Luidruchtig gelach klinkt op eens door de stilte: een vijftig schreden vóór hen, komt uit een kleine herberg aan den weg een gezelschap vroolijke mannen. ‘Doar hedde ze weer - de pruuvers, de kroegloopers, de niksnutters!’ smaalt Toon. En bits luidt het uit Mariekes mond: ‘Rakt au dè?’ - Toon antwoordt niet. Maar de groen-grijze oogen, waarmede hij haar van ter zijde aankijkt, flikkeren. Welk een paar! Guur is het buiten, maar guurder nog daar binnen bij hen; loodgrauw als die wolkenbank aan den horizon is het in hun gemoed. Zwijgend stappen zij naast elkander voort; maar beider oog is gericht op de welgemaakte gestalte vóór hen, die boven al de anderen uitsteekt. Zijn vroolijke lach dringt tot hen door. Marieke bijt zich op de lippen. Schitterend zij dat ivoor, een rijpende kers moge jaloersch kunnen zijn op dat frissche donkerrood, - toch zijt ge nu leelijk, o zoo leelijk, mooi Marieke! Den man, wiens gestalte ge daar juist in de schemering ziet verdwijnen, zeg! hebt ge hem lief, of haat ge hem? - Maar als ge hem lief hebt, waarom pijnigt u dan zijn vroolijkheid, - en als ge hem haat, waarom dulddet gij dan het smalen niet van Toon, die hem immers ook haat? Beken het, Marieke: de keus die gij gedaan hebt bevredigt u niet. Waar is uw trots uit de dagen toen gij uitgingt met Giel, toen ge in de oogen der mannen bewondering, in die van de meisjes benijding laast? - En nu, nu de blikken der mannen u vragen hoe of ge, gij, het mooi Marieke, toch aan zóó'n vrijer komt, en de blikken der meisjes u zeggen dat ze u dien vrijer van harte gunnen? - Loochen het niet: ge schaamt u over uw nieuwen vrijer! - En welk een ouderscheid tusschen den hartstocht van Giel, die u streelde, meesleepte, en dien van Toon, die u hindert, soms uw afkeer opwekt? - Welk een onderscheid trouwens in karakter. Hoever - niemand weet het | |
[pagina 441]
| |
beter dan gij - staat Giel, met al zijn gebreken, boven Toon die van al die gebreken vrij is.’ - Zeker, het was pijnlijk Giel in den waan te zien verkeeren, dat gij even edel waart als schoon: het dwong u tot vernederend veinzen. Maar veel pijnlijker is het, te moeten dulden dat Toon u behandelt als zijns gelijke: het dwingt u tot erkentenis van uw waren aard, - en dat is nog vernederender! - In één woord, Marieke, ge voelt dat gij u hebt aangesloten bij het lage, het leelijke. Ge zijt ontevreden, ongelukkig!.... En hoe vroolijk klonk daar de gulle lach van Giel! Nog eens, mooi Marieke, op dit oogenblik zijt ge leelijk! Ge haat alles en iedereen; maar niemand vuriger dan uw afgewezen minnaar: hèm haat ge met den hartstocht der liefde! Bij het herbergje gekomen, dat de pruuvers verlieten, zegt zij kort en gebiedend: ‘We legge hier an.’ Hoe, juist daar waar een oogenblik te voren hij geweest is? De aandoeningen der menschen, hetzij dan liefde of haat, verlangen naar voedsel. | |
II.Als ge aan de pruuvers een paar uur geleden, toen zij in het dorp bij elkander kwamen, gevraagd hadt wat zij gingen doen, dan zouden ze met blijde gezichten hebben geantwoord: ‘we goan rond.’ Dat wil zeggen, alle in een zekeren kring gelegen herbergen worden bezocht, - een neervallen voor ieder buffet, dat door Zwart Tomeske profaan genoeg ‘den kruisweg bidden’ genoemd wordt. Enkele onwillekeurig begane verzuimen worden, nu men op den terugweg is, met de meeste bereidwilligheid hersteld. En zoo vinden wij thans de vroolijke drinkebroers in vrij opgewonden toestand samen bij Nelleke Leenders, een jonge weduwe, wier herberg aan de vaart staat die de beide gemeenten scheidt. De kleine gelagkamer, die tevens tot woonvertrek dient, is redelijk vol; want een gezelschap Zummersche pruuvers is de vroolijkheid komen verhoogen. Wie ons bij het binnentreden al dadelijk in het oog valt, is Zwart Tomeske, die onder het zingen van een liedje een potsierlijken dans uitvoert; een soort van potpourri van alle in die streek bekende dansen, waarvan het komische niet weinig | |
[pagina 442]
| |
verhoogd wordt door zijn kromme beenen. Bijzonderen nadruk legt hij op het refrein van zijn liedje; blijkbaar is het hem volle ernst, als hij aan het einde van ieder couplet zingt: ‘ik eet van ze leve geen kropslaai meer.’.... Onder gelach en bijvalsbetuiging kijken de pruuvers luisterend toe. Die gezichten mogen wat rood zijn, er zetelt gulle vroolijkheid op. Wat schor mogen die stemmen klinken, zij spreken geen kwaad, liegen, huichelen, noch lasteren; en in dien groven lach is geen valschheid, en van geen boosheid spreken die oogen. Kan dat alles u niet tijdelijk stemmen tot verschoonende welwillendheid? Geheel anders is de indruk dien we krijgen van den man, die afgezonderd van de anderen, alleen aan gindsch tafeltje zit. Hoewel hij nog niet oud kan zijn, is het gelaat reeds vervallen. En in de starende, waterige, blauwe oogen schittert een vreemde, koude glans. Zoo zit hij daar, onbewegelijk schier, zonder deel te nemen aan hetgeen om hem heen voorvalt, terwijl hij met een smakkend geluid trekt aan een kort aarden pijpje, dat reeds sinds lang uit is. Dat is een dronkaard. Nauwelijks heeft het schoenmakertje onder luide toejuichingen zijn voorstelling ten einde gebracht, of een verschijning trekt aller aandacht tot zich. Een aanvallig meisje van vier, vijf jaar, is het vertrek binnengetreden. Na een beschroomden blik op de vroolijke pruuvers, richt zij de oogen naar het tafeltje, waar de man met den vreemden, kouden glans in de waterige blauwe oogen zit. Met den trippelenden tred, aan kleine kinderen eigen, gaat ze naar hem toe. ‘Vad'r, ge meet koffie komme drinken - moeder wacht op oe - oe kummeke stee al lang ingeschonke.’ Het is doodstil geworden. Hoe teeder klonk dat reine kinderstemmetje! hoe vertrouwelijk legt ze nu de handjes op de knieën van den dronkaard; hoe droevig smeekend en tevens liefdevol kijkt ze hem in de oogen! Arm kind! Die oogen zien u ter nauwernood; in dien vreemden, kouden glans is geen wederliefde: er is niets in dan jenever.... De gelaatstrekken der pruuvers spreken van meewarigen ernst. Er is innig beklag in de oogen waarmee ze het droevig tooneeltje aanschouwen. ‘Toe, vad'r, kom nau!’ smeekt de kleine met teederen drang. | |
[pagina 443]
| |
Maar de dronkaard blijft zitten; en met sterk bevende hand houdt hij onder een onverstaanbaar gemompel zijn ledig glas op naar het buffet. ‘Nee, Nelleke,’ klinkt het van verschillende kanten, ‘ge meugt 'm nie meer geve: hij hee al veul te veul!’ En Giel, die naar hem toe gegaan is, zegt: ‘Allo, Thijs, ge moet noa huis toe, kom!’ - Tegelijk zet hij hem overeind en neemt hem stevig in den arm. Stem en beweging waren, hoe beslist ook, niet ruw. Toch zegt de kleine, Giel met zacht verwijt in haar droeve oogen aankijkend: ‘Meugt vad'rs geen zeer doe.’ Diep bewogen antwoordt Giel, met iets in zijn stem, dat men er zelden in hoorde: ‘Nee, meliefke, ben-de gij doar mer nie bang veur; geef-de gij Giele mer 'n hendje, - dan goan we soame noa moeders toe.’ Aldus, het aanvallig kind, dat nu vertrouwelijk tot hem opziet, aan de linkerhand, voert hij den strompelenden dronkaard weg, die onmachtig is om weerstand te bieden, - maar toch wendt hij het hoofd nog eens om naar het buffet: het eenige wat de waterige, koud glanzende oogen zien, is de jeneverflesch.
Een poos zitten de pruuvers stil, gedrukt bijeen. Eindelijk zegt Driek de Streuper, alsof dit de uitkomst is van zijn overdenkingen: ‘Nelleke, ge most me nog 's 'n gleeske tappe.’ ‘Bè ja!’ roept Hannes uit, die dit blijkbaar een kostelijken inval vindt, ‘tap veur mij ook nog mer 's, Nelleke.’ Meerderen volgen dit voorbeeld. ‘Doe-de nie 's mee?’ vraagt de Streuper, nu het weeuwtje hem het bestelde aanbiedt. ‘Vrindelijk bedankt, Driek. 't Bier is me te kauw van oavend: ge vuul et te wijd-e-weg loope.’ ‘Kii',’ meent Hannes, ‘dè vijn ik nau krek zoo lekker;’ en zijn toon geeft duidelijk te kennen dat hij dit verschil in smaak, bij al het droevige dat er in de wereld moge zijn, een gelukkige beschikking van de Voorzienigheid vindt. Deze optimistische opvatting vindt algemeen bijval; want iedereen wil gaarne aan de heerschende gedruktheid ontkomen. En men slaagt in die pogingen zóó goed, dat, nu Giel terugkomt, de stemming weder bijna even vroolijk en overmoedig is als straks. | |
[pagina 444]
| |
‘Wil ik oe 's 'ne goeje road geve, Giel?’ roept een der Zummerschen den binnentredende toe. En zonder te letten op Giels neerslachtig gelaat, gaat hij voort: ‘Ge moet 's noar onzen beuêrgemeester goa - die hee 'n kijndermeid van doe - doar zô-de gij 'ne goeje veur zijn - - en dan zalle wij de gospenning wel oppruuve!’ Giel is in geen stemming om scherts te kunnen verdragen: zoo even den steenweg opkijkend, heeft hij zeker paartje gezien. ‘Dè rakt oe nie,’ zegt hij met ongewone norschheid. ‘Dè 's woar,’ luidt het ondeugend bescheid; ‘mer,’ en de spreker wijst op de vuist, die Giel op de tafel liet vallen, ‘dè rakt m' ook nie.’ ‘As et oe gerakt ha....’ ‘As, as? - as is verbranden teuêrf, as d' as breekt velt de kaarsGa naar voetnoot1, en as den hemel noa beneje kumt, dan hè w' allemoal 'n blauw muts op!’ Algemeen gelach. ‘Verzichtig, menneke,’ waarschuwt Giel op dreigenden toon, ‘of ik nijp oe de kop in - of ge 'n blijndoasGa naar voetnoot2 waart.’ ‘Ho, ho!’ roept nu de voorvechter der Zummerschen, wrevelig over die bedreiging, uit, - ‘ho, ho! ge ziit hier op et Zummersch, Giel Aarts.’ ‘'t Zummersch?’ smaalt Giel met klimmende drift; ‘'t Zummersch! - 'k Sloa potverdomme Zummeren uit Zummere!’ En als ware de tafel de vertegenwoordiger der genoemde gemeente, laat hij er zijn vuist met zooveel kracht op neerkomen, dat de glazen rinkelend dansen, en de hard gedroogde verf uit de voegen splintert. De Zummersche staat op. ‘Geen reuzing, geen reuzing!’ vermanen enkele stemmen. Maar Giel is ook reeds opgestaan. ‘Hij hee me getort, en ik loat me nie torte!’ klinkt het opgewonden uit zijn mond. ‘Allo, weg, uit de vuut!’ En op zij stootend wie hem tegenhouden wil, gaat hij op den Zummersche los. ‘Steek nau 's hand of vinger an me lijf, as ge deuêrft!’ Tegelijk duwt hij met van strijdlust fonkelende oogen zijn tegenstander de vuist onder de neus. Deze stoot die vuist beslist weg, en dit is het sein tot den aanval. | |
[pagina 445]
| |
Dof dreunend dalen van beide zijden de forsche vuisten als mokers op de tegenpartij neer; stoelen en tafels worden omvergeworpen; glazen rollen rinkelend over den grond; Nelleke vlucht verschrikt in het buffet; de andere kijken, nu het eenmaal zoo ver is, niet zonder genoegen toe. Niemand bemerkt dat twee personen binnentreden. Een geweldige vuistslag, dien hij in het gezicht krijgt, brengt Giel buiten zich zelf van drift: met den linkerarm het hoofd dekkend, doet hij een stap voorwaarts, grijpt zijn tegenstander onder den strot, bij den om den hals gewonden wollen doek, duwt hem zoo achteruit tegen den muur, en wringt daar den doek om tot de Zummersche paarsch in het gezicht wordt. Nu komen de anderen tusschen beiden. ‘Loat los, 't is nau wel!’ roept Zwart Tomeske uit; en met gemaakte verontwaardiging gaat hij voort: ‘Ge most oe schoame, Giel, 'ne pruuver de keel dicht te wringe!’ Onder algemeen gelach voldoet Giel aan dit meesterlijk aangedrongen verzoek. Zijn tegenstander kijkt nog wat donker. Maar het bloed van de eigen lippen vegend, zegt Giel op waardeerenden toon: ‘Mardi, ge hèt me lillijk gerakt!’ En nu klinkt het van alle kanten: ‘Zoo heur et! en nau afpruuve, - allo, Nelleke, bier, kloare!’ Thans eerst valt aller oog op de twee personen, die in de open deur staan: mooi Marieke en, achter haar, als haar booze geest, de gluiperige Toon. Had Giel, toen hij straks die twee den steenweg afkomen zag, geweten wat er in Marieke omging, - hij zou niet op nieuw zooveel smartvolle liefde verkwist hebben. De hartstocht, waaraan wij Marieke reeds vroeger ten prooi zagen, heeft voedsel gekregen. Ze heeft zijn lof gehoord. Eerst in het herbergje aan den weg, dat we de pruuvers in den vooravond zagen verlaten: ‘'t Is toch 'ne knappe kèrel, Giel Aarts! En wa 'ne pleizirige klant!’ - Toen van den sluiswachter, dien ze tegen zijn knecht hoorde zeggen: ‘Zoo 'ne zatlap en zoo 'n klên kijnd noa huis te brenge - doar zit toch mer 'ne goejen oard in Giele!’ - En nu weer heeft ze hem zien overwinnen; en iedereen is hartelijk tegen hem: zelfs de overwonnene neemt de aangeboden hand gul aan. - Alles olie in het vuur dat woedt in haar binnenst! ‘Kom-de geuêllie toch binne,’ noodigt Nelleke argeloos uit. ‘Ge zalt doar in de deur nog kauw vatte.’ | |
[pagina 446]
| |
‘Binnekomme?’ klinkt het schamper van Mariekes lippen, terwijl zij de vlammende oogen op Giel richt; ‘binnekomme? - Hier? - Onder die niksnutters, die kroegloopers, die reuzingmakers? - 'k Zô me schoame! - God weet wa hier nog gebeurt, - - en 'n ordentelijk vromes kumt nie gèr veur et gerecht! - Kom, Toon, we goan!’ ‘Ik wensch euêllie 'ne plezierigen oavond,’ zegt Toon met zijn gewone beminnelijkheid. En hij volgt, weer als haar booze geest, Marieke die reeds de deur uit is. ‘Dè hè d' 'm doar 's goe gelapt, poeleke!’ voegt hij haar toe, terwijl hij den arm om haar middel slaat. Maar bits, toornig, smadelijk snauwt ze terug: ‘Loat me los - blii' van m'n lijf af!’ En ruw stoot ze hem met den elleboog op zijde. Weer antwoordt Toon niet. Maar hij denkt bij zich zelf: ‘Zoo'n heks! - Mer wacht mer, venijnig ding! - Azze we mer uurst getrauwd zijn: dan zal ik oe wel kloar kriige, valsche kat!’ - En, tandenknarsend, ziet hij haar aan met oogen waarin de boosaardige begeerte flikkert, waarmee het roofdier loert op zijn prooi. En die menschen zullen trouwen.... Er zijn huwelijken die gesloten worden in de hel! - | |
III.Verbijsterd is Giel blijven staren in de deur, waardoor Marieke verdween, waardoor Toon haar volgde.... Toon! - Een oogenblik is het bij Giel opgekomen om zich te wreken, niet op haar, maar op hem: den vuigen kop zou hij hem met genoegen ingetrapt hebben! - Maar er is iets dat zijn kracht verlamt. Uit Mariekes oogen, van haar tong is bijtend gif gevloeid in zijn argelooze ziel. Ach, nog altijd kent hij dat meisje niet; nog altijd heeft hij haar lief, eert hij haar; wat lage wraak was, zag hij aan voor verontwaardiging over zijn wangedrag, voor de stuiptrekkingen van hare liefde, van de liefde die hij zelf vermoord had door zijn drift en opvliegendheid. Waarop is zijn blik toch zoo strak gericht? Hij ziet weer het donkere, loerende ding. Opziende, zegt hij op een toon van verslagenheid die nog nooit iemand van hem hoorde: ‘Ik goa hene.’ Nu barst de verontwaardiging der anderen los. ‘Gij hene | |
[pagina 447]
| |
goa? Zoo 'ne kèrel as gij veur zoo 'n venijnig ding, zoo 'n wesp? - Nee, dè zal nie gebeure! Bliive zal-de! En plezier zalle we make, plezier!’ dus klinken verschillende stemmen dooreen. En Hannes gaat naar hem toe, legt de hand bemoedigend op zijn schouder en zegt hartelijk, al slaat zijn tong niet zuiver meer: ‘Kom, kom, Giel! Z' is et nie werd, ge moet bliive, jonge.’ Geen ander antwoord dan: ‘Ik goa hene.’ Wat klinkt die stem dof, vreemd! ‘Dan bliif ik ook nie, dan goa 'k mê oe mee, Giel. Ik zeg altijd: ‘soamen uit, soame thuis.’ ‘Allo, dàn allemoal mer!’ roepen de anderen. Giel is reeds de deur uit. Iets onzekers in zijn anders zoo vasten gang trekt de aandacht van die achter hem komen. ‘Zóó veul hee ie toch nie gedronke?’ - ‘Zii-de gek? Dè is 't 'm nie,’ antwoordt Driek de Streuper. En na een oogenblik nagedacht te hebben, voegt hij er langzaam en op ieder woord drukkend bij: ‘Hij - hee - hagel.’ Aan de overzij van de brug over de vaart gekomen, staat Giel stil. En nu de anderen hem genaderd zijn, roept hij hun op hartelijken toon toe: ‘Goejen oavend, jonges - ik goa den dijk op - vrindelijk bedankt veur de kompenie!’ ‘Den dijk op - alleenig in den donkere - zii-de nie weezer?!’ Maar hij is reeds op weg. ‘Nee, 'k loat 'm nie goa, 'k moet mè 'm mee,’ mompelt Hannes en ijlt zijn vriend achterna; maar, nu in de buitenlucht, is hij een zwakke meester over zijn beenen. ‘Hei, Giel! Wacht dan toch eefkes!’ Nog eens staat Giel stil. ‘Zii-de gij et Hannes?’ klinkt het zacht en vriendelijk van zijn lippen. ‘Ja, jonge. Meinde dè 'k au alleenig zal loate goa? - Nee, nee: 'k goa mê oe mee.’ Giel kijkt hem meewarig aan. ‘'t Kàn nie, Hannes!’ zegt hij vriendelijk, maar beslist. ‘Gij moet noa huis.’ En een oogenblik later op overredenden toon: ‘Allo, Hannes, goa-de gij nau as 'nen brave kèrel noa huis toe. Hier,’ hij steekt hem de hand toe; en dan: ‘Goejen oavend!’ | |
[pagina 448]
| |
Maar Hannes legt de hand op zijn schouder en houdt vol: ‘nneeje, Ggiel: ssoamen uiuit - ssoame ththuis!’ Voor Giel is er iets aandoenlijks in de hartelijkheid van zijn gemoedelijken, lang niet meer nuchteren vriend. Hij aarzelt. Maar dit duurt slechts kort. Hij maakt de hand van Hannes los en weert hem af. Hoe zacht de duwende beweging ook was, zij doet Hannes het evenwicht verliezen: hij tuimelt achteruit tegen een der pruuvers aan, die hem achterna gegaan zijn. Zeuêrgt goe veur 'm, - goejen oavend!’ roept Giel, die reeds weer op weg is. Met een pijnlijke uitdrukking op het gelaat kijkt Hannes hem na. ‘Kom, allo jonge, Giel is geen kijnd meer!’ zegt de pruuver die hem onder den arm genomen heeft. Onder tegenstrevend gemompel laat Hannes zich meenemen. ‘Woar heet ie et toch over?’ vraagt Driek de Streuper. ‘Dè weet God! Hij proat over 'n kat en over 'n dennenbeuêsselke - - Ik geleuf dèt ie zoo zat is as 'n pinneke’Ga naar voetnoot1!
Het geluid der stemmen en voetstappen is weggestorven in de doodsche stilte die bij de brug heerscht. Maar in de vaart is beweging, leven. Het water, dat hoog staat in de kolk der sluis, drukt tegen de zware deuren, en perst en dringt, en spuit door schuif en spleet. Neergekletterd in de diepte, schuimt het van ongeduld, bruischt het van drift. Dan wielt het nog een oogenblik lustig in het rond, als ging het ten feest en, bleeke rozen van vlokkig schuim meevoerend, sluipt het tusschen de donkere dijken, zwart, stil, verraderlijk voort; den eenzame achterna, dien wij daar langs het pad in de duisternis zagen verdwijnen! | |
Soame thuis.I.Een grauwe, natte, rillige morgen. Wat geel en wat purper is te zien geweest in het oosten. Maar bleek, ziekelijk was het geel; droevig, akelig het purper. | |
[pagina 449]
| |
Geen stipje blauw; alles grijs. Wat het bleeke geel en het droevig purper boodschapten, schijnt haar, die deze boden uitzond, bewogen te hebben om zich niet te vertoonen. 't Is nog vroeg. De nacht moge heen zijn, iets van zijn geheimzinnigheid toeft nog. De aarde schijnt nog toe te behooren aan het nevelige, aan de kille watergeesten die, nu ze hun einde voelen naderen, onrustig ronddrijven. Alsof een wreker hen op de hielen zat, vlieden ze weg over de lage weilanden ter weerszijde van de vaart. In doodsangst tuimelen ze verloren in struik en heg, of drijven tegen elkaar en slaan vernietigd neer. En overal waar zoo 'n watergeest verging - aan de spichtige grashalmen, aan de dorre bladen en pluimen van het riet, aan de uitbottende knoppen van de takken - daar hangen kille druppelen in den kouden morgenwind te bibberen.... Grauw, nat, rillerig! Het eerste geluid, dat langs de vaart gehoord wordt, is bellengeklingel en wielengeratel: de postwagen komt dreunend aanrollen. Zóó als het gelaat van den postillon daar uit den hoogen, opgezetten kraag van den groven blauwen mantel komt kijken, schijnt al het warme, al het menschelijke er uit weggerild: blauw-bleek, doet het denken aan een geest. ‘Hu, zwarte, hu!’ klinkt het op eens, en de wagen staat stil. Op het water ligt een pet, vastgedreven tegen wat wier. ‘Zô 'r eene verdronke zijn?’ De grauwe vaart staart den vrager geheimzinnig aan: alwetend, maar niets zeggend. Met scherpen blik onderzoekt de postillon het watervlak. Niets ontdekkend, wendt hij het gelaat naar den kant vanwaar hij gekomen is. En dáár, een twintigtal schreden terug, blijft het vorschend oog rusten; - aan de overzij ligt iemand in het water; een gedeelte van de beenen steekt er uit; de voeten rusten op den kant. ‘Jezus Maria! Dacht ik et nie? - Hij moet gesmoord zijn; van voren er in gevalle; de hakke noa boven. - Wie kan dè zijn?’ Nog eens goed gekeken en dan: ‘Allo, zwarte, veuruit, juh!’ De bellen klingelen, de wielen ratelen weer. Onder een rillerig, ‘brrrr’, trekt de postillon den mantel dichter om zich heen en mompelt: ‘Ik zal anrèje bij de sluiswachter, - en doar vat ik 'nen borrel!’ Deze laatste gedachte brengt een genoegelijker uitdrukking op zijn gelaat. En beseffende dat ‘de zwarte’ voor zulke | |
[pagina 450]
| |
aangename opwekkingen niet vatbaar is, dient hij hem eenige zweepslagen toe. | |
II.Een uur later heerscht in de anders zoo stille straten van het dorp een ongewone drukte. Hier en daar staan de bewoners in groepjes te praten. Luisteren wij even naar gindsche arbeidersvrouw, die het nieuws het eerst gehoord heeft. Na het eenige malen verteld te hebben, heeft haar aanvankelijk wat verward verhaal een vasten vorm aangenomen. Van de velen die het reeds gehoord hebben zijn er enkelen om haar heen blijven staan. En deze vormen nu een soort van aanhang; telkens als ze weer hetzelfde hooren, knikken ze bevestigend, en trekken op allerlei andere wijzen voor de verhaalster partij. Luisteren wij nu. ‘Ik zeg mer: 't kan dan al wonder treffen in de wereld! - Of ge 't geleuve wilt of nie, mer ik kos van de nacht de sloap mer nie vatte. Den emer die ons Trieneke gisteren oavond in de put ha late valle - ze is anders hendig zat....’ Een stem uit den aanhang: ‘Geen hendiger deursken as Trieneke, zoo klên as z' is!’ ‘'t Is m'n eige kijnd, mer ik meug nie anders zegge: hendig is ze. Mer, zie-de, dè is dan somkeere wa hoastig en zoo war den emer van den hoak geschote. En dè's nau wonder: van de nacht wô dienen emer me mer nie uit de kop. En ik zee tege m'ne mensch: ‘Driek’, zee-n-ik, ‘vergeet toch nie um'm er merge vruug uit te hale, want anders verzinkt ie in 't zand, en dan is er geen uitkriige meer an.’ - Op toelichtenden toon: ‘En dè zô nog zeund geweest zijn, want 't is 'nen beste, we hebben 'm gekocht op de koopdag bij Cis van Lierep, - veur nege stuivers, Jan den Booi ha er acht veur geboje, mer Driek zee negen en toe ha ie 'm - dè zô-de nog kanne zie bij de notoaris, doar stee 't allemoal beschreven in de buuk - geen acht daag geleje hebbe w' er nog 'n briefken af gehad’.... De aanhang geeft door blikken en gebaren te kennen, dat men weer op nieuw overtuigd is; waarna spreekster voortgaat: ‘En nau zee Driek van merge: “Anne-Mie, 'k zal bezie of ik 'm er uit kan kriige.” En hij was nog geen vef menute bezig - 'k zie 'm nog veur m'n ooge: hij lag mè z'ne kop over | |
[pagina 451]
| |
de put, en ik riep nog “Driek, verzichtig dè oe muts er nie in en velt” - Bert Beniers kan 't getuuge, want die stond er noa te kiike, en z'nen hond war d'r ook bij; - en net as ik dè zee, doar kumpt iemes van de kant van de karnaal anloope: Willemke Pak, diene wever uit Lierp, ge kent 'm wel - èn ik dacht bij m'n eige: “Heere God is dè 'n loope! doar zal iet gebeurd zijn!” En veur ie nog bij me war, riep ie al: Anne-Mie, hedde 't geheurd?’ - ‘Bè nee, woar zô 'k afgeheurd hebbe?’ zee-n-ik. ‘Doar is iemes verdronke, in de karnaal, Giel Aarts, zegge ze.’ - ‘Jezus Marante’, zee-n-ik, en ik riep: ‘Driek, Driek kom toch 's gauw herris!’ - en toe brocht den hoak krek den emer mee noa bove. En mê den emer in de hand kwiemp Driek anloope en hij zee - 'k heur et 'm nog zegge - ‘Anne-Mie, hij is er uit, hier is ie,’ en toe zee-n-ik: ‘Ja jonge - en Giel Aarts is verdronken in de karnaal.’ En toe stond ie te kiike, krek of ie et te Keulen heurde dondere.’ Met genoegen neemt de aanhang den indruk waar dien het treffend verhaal maakt op de nieuw aangekomenen tot wie Anne-Mie zich in het bijzonder gericht heeft, en waarvan er een zegt: ‘Ja, ja, 't is kazjeweel; mer ge ziet et meer: ik hè doar ook ondervijning af.’ Anne-Mie, die, nu ze haar verhaal gedaan heeft, het gaarne bevestigd ziet, geeft den spreker door een aanmoedigend hoofdknikken te kennen, dat hij op belangstellend geloof rekenen kan, waarna deze begint: ‘Dè wordt nau mê Zummere kermis vier joar: toe is Peerke de leijendekker, me vrauws vad'r, van den tore gevalle - dè zal-de nog wel wete!’ Ieder herinnert zich deze droevige gebeurtenis. ‘En wa nau toch ook wonder is, - me wijf ha al lang last van tandpijn gehad en de nacht van te vore ha z' er zoo goe as nie van kanne sloape. Mer toe ze 's merges opstond zee ze: ‘Goddank, Kloas, de pijn is er uit getrokke.’ En ze ha de woorde nog nie uit de mond of doar kumt ook iemes anloope, en die riep: ‘Kloas, oe vrauws vad'r is van den tore gevalle!’ - ‘Ge zodt zegge!’ roept een der hoorders getroffen uit. ‘Ja’, bevestigt de verhaler nader, ‘dè kande nog vroage an Jan Jelis's dochter, want die gonk krek m'n deur veurbij: ze leidde de geuêt noa den bok - en die eigenste geuêt hee Jan Jelis nou nog.’ | |
[pagina 452]
| |
‘Nee mer, Kloas, ik geleuf et oe ger!’ zegt Anne-Mie, die, wat ze zelf van noode heeft, gaarne geeft aan een ander. En een derde vangt met een diepzinnig gelaat aan: ‘Vad'r zalliger pleeg altijd te zegge’.... Maar die lange rede moet ik u sparen, lezer, schoon ze het aanhooren misschien waard is om haar godsdienstig-wijsgeerigen zin, die hierop neerkomt: in den treffenden samenloop van sommige omstandigheden is de vinger van besturende Voorzienigheid duidelijk merkbaar. Andere opmerkingen vernemen wij van een groepje verder op. ‘En nau moet ie op de kant ligge,’ zegt Klaas Lemme, die jaren lang ‘zoo goe as veur niks’ in Giels huis gewoond heeft. En niet zonder voldoening laat hij er op volgen: ‘te kiik veur jan en alleman!’ ‘Nie bediend of niks - mê 'ne zatte kop d' eeuwigheid ingegoa: ze ha 'n 'm moete loaten opvrete deur de poaling!’ roept de rustend-molenaar, die zich in den hemel laat bidden, verontwaardigd uit. ‘En nau zal 'r 'n kaarsGa naar voetnoot1 heen moete,’ meent een derde. ‘'n Kaars?’ vraagt de aanstaande hemeling; - ‘wie zô er zoo eenen as hij op z'n kaars wille hebbe?’ ‘Ik nie,’ antwoordt de oud-huurder; - ‘doar zo 'k m'n eige veur schoame. Veur geen vier rijksdaalders!’ Arme Gonde! Terwijl zij, den voorschoot voor de oogen, snikkende voorbijging, heeft ze die woorden moeten hooren. Slaan ze haar neder? - Neen: moedig richt ze het zoo even nog gebogen hoofd op. Zou niemand den man willen thuisbrengen, van wien zij ten minste niets dan goedheid ondervond? - Niemand? Over het frisch gelaat, waarlangs nog tranen biggelen, verspreidt zich een zonnige uitdrukking, en de lieve blauwe oogen verraden den geur der bloem, die openging in haar dankbaar hart.
Over een voetpaadje door de velden, ijlt een man voort. Zijn gelaat drukt meer ontsteltenis, angst, dan droefheid uit. Met verwilderd oog blikt hij rond. Die elzenhaag daar; de populier die er zoo slank uit opschiet; de verdorde varens in deze sloot; de wilgenbosch, die ginds | |
[pagina 453]
| |
zoo alleen midden op een weiveld staat; de knotwilg hier, die hem uit tal van gaten in den vermolmden stam aanstaart: al die dingen, - weten ze het? Vreemd ziet alles er uit; akelig, verdronken. De takken van boom en struik druppelen; het gindsche zwarte bouwland is doorweekt; het gras is nat; de kikvorschen, die voor zijn voet opspringen, zijn glibberig; drassig piept het paadje onder den druk van zijn tred; waar het door een heg loopt, en de weggedrongen twijgen terugspringen, is het of klamme vingeren hem in het gezicht slaan.... Huiverend vertraagt hij zijn gang. Maar, zou wat hem straks, toen hij nog te slapen lag, in het oor geschreeuwd werd, en waarvan nu alles om hem heen spreekt, - zou het alles waar zijn? - Was het niet dikwijls gebeurd, dat een eerst bericht later overdreven bleek te zijn? - 't Kon immers wezen.... Den tred versnellend, zegt hij in zich zelf: ‘Ja, 't kos, 't kos’... S-s-s-s, zoo suist het hem in de ooren, en door dat zoet gesuis bonst luid het hopend harte heen. Zie, daar duiken de hooge stijlen der brug op. Zij is opgehaald. Er vaart een schip door, - juist als gewoonlijk: statig, langzaam, alsof er niets akeligs gebeurd is. Als het eens niet gebeurd ware; als hij eens hoorde zeggen: ‘Bè, Hannes, Giel zit doar in 't Sluishuis bij 't vuur,’ en als hij zijn vriend daar dan vond, hem de hand gaf.... Tranen vlieten over de gloeiende wangen. Hijgend bereikt hij de brug. Nu slaat hem de angst weer om het hart. Hij kijkt den dijk op, en in de verte ontwaart hij menschen, - 't is of ze om iets heen staan.... O God! Het bloed vloeit weg uit zijn wangen - zijn knieën knikken - hij wankelt voort. Reeds vóór hij er is, ziet hij iets stijf, bewegingloos uitgestrekt liggen tegen de binnenglooiing van den dijk. Nu is hij er. Één blik op wat daar tegen de glooiing ligt, - en hij slaat de handen voor het gelaat. Wordt ons de dood van iemand die in ons hart leeft, onverwacht bericht door anderen, dan komen we eerst langzamerhand, door redeneering, tot de overtuiging dat het werkelijk zoo is. | |
[pagina 454]
| |
Maar die overtuiging snel, met allen twijfel, alle hoop vernietigende kracht, als een bliksemstraal in het hart te slaan, dát vermag alleen de vreeselijke zeggingskracht van den doode-zelf! Nu Hannes de handen van het gelaat neemt, is het verwrongen door smart. Zonder een woord te spreken, gaat hij naast den doode zitten, tilt het hoofd op uit het natte gras, legt het in zijn schoot en slaat zijn arm om den schouder.... Zie: dezelfde menschen, mannen en vrouwen, die even te voren zoo onverschillig stonden te kijken, te gissen, te praten, - wijken nu met deernis op het gelaat, sommigen met vochtige oogen, eerbiedig terug. ‘As w' oe erges mee van dienst kanne zijn, dan moet-e mer gerust spreke,’ zegt een der mannen op hartelijken toon. Maar Hannes schudt droevig het hoofd. En eerst een oogenblik later - het spreken schijnt hem moeite te kosten - voegt hij er zacht bij: ‘Ze zalle wel mê 'n kaars komme.’ Voor en na vertrekken nu de omstanders. Roerloos schier blijft Hannes zitten turen naar de vaart. Het grijze daglicht, dat nu hier dan daar glimmert in de rimpelingen waartoe de wind het water beroert; de riethalmen bij den oever, die sidderen alsof het menschenleven, dat in de diepte verdween, daar nog rondwaart; de vorentjes, die dicht aan den kant, waar de harde bodem zichtbaar is, in dartele wendingen de zilveren schubben doen schitteren, - hij ziet het alles: ook den aal daar die, het achterlijf om een uitstekend rijshout gewonden, den platten kop nu links dan rechts beweegt, als zocht hij naar een prooi.... Huiverend drukt hij den arm vaster om den schouder van den doode. Wat wekt hem daar uit zijn somber gepeins? Een der omstanders van straks is teruggekeerd: een stok-oud, schamel gekleed vrouwtje. Met gekromden rug, heeft ze reeds een wijl meewarig het hoofd schuddend achter den treurende gestaan. En nu zegt zij, terwijl ze de oogen met een tip van haar groven voorschoot afveegt, op zachten toon, die de stille smart van den vreemde eerbiedigt: ‘Vrindschap!’ Hannes wendt het rouwend gelaat naar haar toe. ‘Ge zit doar in et nat gras en ge riert van de kauw: loat ik oe 'n kummeke werme koffie goan hale, - ik woon hier | |
[pagina 455]
| |
dicht bij, doar in dè heusken an de weg, en de koffie is gezet.’ De stem moge beverig, het gelaat verschrompeld, het licht der oogen verflauwd zijn, - het gezicht van Hannes zegt duidelijk dat zijn hart iets liefelijks gevoelt. Het oudje strompelt nu, vlugger dan gewoonlijk, den dijk af en komt spoedig met een koperen koffieketeltje in de eene en een melkkannetje in de andere hand, terug. Hannes houdt haar het gebloemde kommetje toe, dat bij wijze van deksel op het melkkannetje stond. ‘Kiik 's wa ze dampt: kokend heet!’ roept het oudje, terwijl ze inschenkt, op aanprijzenden toon uit. ‘En nau moet-e nie bloaze: zóó werm d'r in, - doar zal-de van bekomme.’ En terwijl een genoegelijke uitdrukking op het gelaat van Hannes, die met kleine teugjes drinkt, hare voorspelling doet uitkomen, gaat het oudje voort: ‘'k Hè mê oe te doe, vrindschap. Ik hè ook ooit gezete zoo as gij doar zit: mê m'ne zoon, - die is ook in de karnaal verdronke.... Dè moet nau mê Keuêrsemis zeuvenenvijftig joar worre - mer ik kiik z' er nog altijd op an!’ Haar oog zwerft over de grauwe vaart en keert door een traan verduisterd naar Hannes terug. ‘Kom hier, vrindschap, ge moet nog 'n kummeke vatte: ge bekomt er van.’ Willig houdt Hannes haar het kommetje toe. Met een hand die even sterk heeft als zooeven haar stem, schenkt het oudje in. En de zon die door de bewolkte lucht breekt, schijnt wel wat bleekjes nog, maar toch vriendelijk over dat wonderlijk groepje op den natten, killen dijk. | |
III.In het dorp is het nog levendiger dan straks. Tal van groepjes staan te wachten in de straat waardoor de kar, waarmee Wilbert Welten reeds een uur geleden weggereden is, terug komen moet. Daar komt ze over den breeden zandweg aanschokken. Voor, met de beenen buiten, zit Wilbert aan den rechteren op dezelfde wijze Hannes aan den linkerkant. Maar aller oogen richten zich op het witte over den bo- | |
[pagina 456]
| |
dem der kar gespreide laken, welks plooien verraden wat er onder ligt. Er heerscht een diepe stilte; een sombere hulde aan den dood. Maar die opwelling van eerbied is van korten duur; uit enkele groepjes stijgt een dreigend gemurmel op. Heeft men dan geen deernis, zoo al niet met den doode, dan toch met den levende, met den vriend, aan wiens oor niets ontgaan kan? Ach! daar zijn menschen, verhard in hetgeen ze houden voor deugd. Reeds klinken uit het gemor enkele smadelijke woorden: ‘dè kumt er van, van 't niksnutte, van 't kroegloope!’ Toch schijnt er nog iets te zijn, dat de tongen in bedwang houdt. Maar zie, daar schiet een nijdig hondje keffend toe op het wiel. Oogenblik van spanning. Is op sommiger gelaat afkeuring te lezen, de blikken van anderen spreken van voldoening. De hond keft door. ‘Haud oe-en hond terug, Kaat!’ gebiedt op eens een grove stem; en een smid, wiens gezicht zwarter is dan zijn gemoed, werpt de eigenares een donkeren blik toe. ‘Woarum?’ krijscht deze terug; ‘is 't geen schand veur et heel deuêrp?’ ‘Krek, Kaat,’ stemt de gewezen molenaar toe; ‘hij moet mer angeblaft worre, 't is z'n verdiend loon: nie bediend of niks, en zóó mê 'ne zatte kop d' eeuwigheid ingegoa! - Mer dè kumt er van! 'k Hè 't veuruit gezee: as onze Lieven Heer d'r eene zuukt, dan weet ie 'm wel te vijne - - hès-kisch, kisch!’ De nijdige afgevaardigde van de deugd kwijt zich loffelijk van zijn edele taak: den snoet rakelings tegen het kalm doordraaiend wiel, overtreft hij zich zelf in kwaadaardig gekef. ‘Is er dan niemand die dat beest terug houdt?’ - dus vragen de van verontwaardiging fonkelende oogen van Wilbert, op wiens eerlijk voorhoofd de aderen onder de rede van den aanstaanden hemeling gezwollen zijn. - Nu maakt hij zijn zweep klaar. ‘Niemand?’ herhalen die oogen. ‘Daar dan!’ zeggen ze. En de zweep flitst door de lucht en komt striemend neer op den handlanger van de deugd, die jankend van pijn, op drie pooten weghinkt.
In de deur van Giels woning, waarvóór de kar stilhoudt, staat Gonde met beschreide oogen. | |
[pagina 457]
| |
Hannes slaakt een zucht van verlichting. Al die blikken, al die woorden heeft hij gevoeld; als loog beten ze in de rauwe wond. ‘Goddank, we zijn er,’ zegt hij tot Wilbert. Ja: - samen thuis. Zij dragen den doode naar binnen. Twee mannen zien het uit den tuin aan den overkant met meewarige oogen aan. ‘'t Is toch zeund van de kèrel!’ zegt de eene, die voerman is. ‘Hij spoordeGa naar voetnoot1 nie, mer anders mankeerde-n-er niks an.’ En, het hoofd schuddend, antwoordt de ander, in wien we Driek de Streuper herkennen: ‘Doar zat 'ne te sterke scheut op - en wa te zwoar gelajen is, dè schiet z'n eige kapot.’ | |
‘Noa monsinjeure’I.Waar waren toch op den dag, waarvan wij den veelbewogen morgen in het vorig hoofdstuk beschreven, de andere pruuvers? Zij hebben zich niet in het openbaar vertoond. 't Was of er geen pruuvers bestonden! En mogen we Jans, de meid van den dokter, gelooven, dan heeft een hunner, Willemke de Smid, die ontboden was om naar een slot te zien, het borreltje, dat ze hem overeenkomstig het gebruik bracht, o wonder, geweigerd! ‘Hij keek noa 't onneuzel gleeske, of et ik weet nie wà war; en hij zee: “nee, Jans, ik pruuf nie,” en toe gink ie ligge bloaze, àl deur mer ligge bloaze in 't sleutelgat.’ Een anderen pruuver, Zwart Tomeske, hadden we onverpoosd kunnen zien werken aan zijn tafeltje voor het venster. Maar niet zooals gewoonlijk had hij ons den indruk gegeven, dat hij het eigenlijk maar voor de aardigheid, voor zijn pleizier doet. Geen lustige liedjes, geen grappen voor de jongens die van de straat naar hem gluren, - niets van dat alles. Hij heeft alleen gekeken naar zolen, hakken en bovenleer; en het gezicht dat hij daarbij zette was zoo donker als de pikkluit op zijn tafeltje. Hij heeft op het harde leer gebeukt, alsof het zijn | |
[pagina 458]
| |
doodvijand was. Met denzelfden grammen ijver heeft hij de houten pennen op den kop geslagen, dat de onnoozele dingen zich haastten om den zool in te schieten; maar ook dáár vervolgde hij ze; altijd dieper dreef hij ze er in, zóó diep, dat het scheen, of hij ze er aan den anderen kant weer wilde uitslaan. En ook de els scheen een wapen geworden; 't was of hij er het leer meê wilde doodprikken. En had hij door die wonden den pikdraad gehaald, dan kon hij aan de einden zoo woest rukken, dat het er den schijn van had, of hij zijn eigen werk weer uit elkaar wilde trekken. Doch reeds den volgenden morgen werkte hij kalmer. Na de schoenen, die tegen half elf klaar waren, met de riemen aan elkaar gebonden te hebben, is hij ze in persoon gaan afleveren; daartoe zijn weg kiezend niet door de straten van het dorp, maar buiten om. En nu vinden wij hem op den terugweg; op een smal paadje aan weerszij door hofheggen begrensd. Iedere tuin heeft een poortje, en tegen een van die poortjes stoot hij als bij toeval met den elleboog aan. 't Is open. Na een eind doorgeloopen te hebben keert hij terug. Dicht bij 't poortje gekomen veinst hij niet te letten op den rooden kater, die onder in de heg zit te loeren, en hem met glazige oogen achterdochtig aankijkt. Maar eensklaps legt hij met een denkbeeldig geweer bliksemsnel aan, en laat bij wijze van schot een lang gerekt ‘pscht’ volgen. De roode getuige neemt hals over kop de vlucht, en Tomeske lacht weer zijn ouden, grappigen lach! Nu nog eens behoedzaam het paadje op en af gekeken; - en dan schuift hij snel door het poortje den tuin in. Langzaam, de handen op den rug, kuiert hij door het pad dat recht op een achterdeur aanloopt. Hij schijnt een bijzonder belang in den tuinbouw te stellen. Nu staat hij stil voor een vruchtboom en kijkt naar de kruin, als bestudeerde hij de snoeiwijze; dan trekt een bessenstruik zijn aandacht; - nauwkeurig beschouwt hij de uitbottende knopjes. Een oogenblik later loopt hij een vore tusschen twee groentebedden in, en links en rechts bukkend laat hij den blik onderzoekend gaan over al wat er te zien is: prei, schorseneeren, selderij, koolstronken, - zelfs het onkruid keurt hij zijn opmerkzaamheid waardig. Zoo komt hij aan de achterdeur, waar een dienstmeisje bezig is met de tinnen deksels van bierglazen te schuren. ‘Zoo, Tomeske, zii-de den hof is deur geweest?’ | |
[pagina 459]
| |
‘Ja, mekijnd!’ antwoordt de populaire man met ongewonen eenvoud; ‘ik kwam deur et pêike, 't poortje stond open, en toe docht ik zoo bij m'n eige: ik moet toch Kobus Mikkers' hof 's goan bekiike - - is ie thuis, Mijntje?’ ‘Nie beter te wete.’ ‘Dan kos ik wel 's noa binne goa.’ Mijntje kijkt hem met schalken blik na, en mompelt terwijl zij voortgaat met schuren: ‘Dè 's nau al de vierde!’ Nauwelijks is Tomeske door de keuken in het voorhuis gekomen, waar reeds, met neerslachtige gezichten en borrels vóór zich, drie pruuvers aan een tafeltje bij elkaar zitten; of een hunner, Driek de Streuper, mompelt: ‘Uurst krek 'n klocht petrijze die uit mekaar geschote zijn, - mer dè troept weer bijeen net as musschen in de noazommer.’ Na den waard in een ‘ter-zijde’ in het voorbijgaan toegevoegd te hebben: ‘'n dreuêpke, Kobus’, neemt de nieuw aangekomene bij zijn vrienden plaats. ‘Hedde 't al geheurd, Tomeske, van de begrafenis? Het schoenlappertje knikt mistroostig. Iedereen trouwens weet het reeds; - Giel Aarts mag niet met de gewone plechtigheden begraven worden: geen klokgelui, geen lijkdienst, niet in de gewijde aarde. In de kleederen waarin hij gestorven is zal hij als een hond in den grond gestopt worden; - dus is de eisch van het harde kerkelijk gebruik. ‘Zoo'ne goeje kèrel - geenen beteren in et heel deuêrp!’ klaagt een pruuver. ‘'t Kan geene proat lèje,’ antwoordt Driek de Streuper knorrig: ‘schand is et, groote schand!’ ‘Krek,’ roept Willemke de Smid uit; - ‘mer wij goan mee, allemaol; al wa pruuft moet mee!’ Thomas schudt het hoofd. ‘Nee, jonge, dè moete we nie doe. As er 'nen dokter op 'n begraffenis is, dan zegge ze: “hij brengt z'n eige werk thuis;” - en dè zô'n ze nau ook al ligtelijk zegge.’ De treurige juistheid van deze opmerking gevoelend, kijken de pruuvers met bedrukte gezichten vóór zich. En na diep gezucht te hebben, zegt Thomas, alsof dit het eenige is, wat in de gegeven droevige omstandigheden gedaan kan worden; ‘Ja, ik vat er nog eene.’ | |
[pagina 460]
| |
Al de anderen volgen zijn voorbeeld. ‘Gonde moet noa meneer pestoor geweest zijn; - of et iet uitgehaald hee, Kobus?’ ‘Nie veul, mer toch iet. 't Pestoorke kos er niks an doe; en dè geloof ik ger, wat 't is 'n goei menneke en hij kan ook nie al doe wa ie wil. Mer hij hee 'r den road gegeve um noa den Bosch te goa, noa Monsinjeure; - en dè zal ze nau ook doe.’ ‘Noa den Bosch, noa Monsinjeure?!’ ‘Ja, van oavond mê de schuit en dan kumt ze mergenoavond, mê den boot weerum.’ ‘Bê verduld! Dè stee Gondes schoon!’ ‘'t Is altijd een dapper ding geweest,’ merkt haar gewezen voogd op. ‘Mardi 's dapper! - Allo, Kobus, giet nau nog 's in!’ ‘Ja, doar moete we'r eenen op vatte!’ - | |
II.Schemeravond. Over de zwarte vaart glijdt tusschen de donkere dijken een smal vaartuig voort. Het kabbelen van het water tegen den voorsteven, het ritselen van het riet dat langs de oevers gewiegd wordt door de deining, zijn de eenige geluiden die de stilte storen. Bewogen als door een onzichtbare macht - paard en jaaglijn zijn reeds verdwenen in de schemering - glijdt het vaartuig geheimzinnig voort. Op het dek, gebogen over de leuning, ontwaren wij twee donkere gestalten. Een arm wordt uitgestrekt, en een stem fluistert: ‘Doar is 't geweest.’ In de aangewezen richting turend ziet Gonde tusschen het riet langs den oever een zwarte plek: het donkere ding dat zoo lang op Giel Aarts geloerd heeft. Huiverend wendt de jonge vrouw het gelaat af. Het oog naar omhoog geslagen, overpeinst zij wat ze tegen den bisschop zeggen zal. Zeker, de zwarte plek waarop zij zoo even tuurde, verdonkert de ziel van hem die haar voor den geest zweeft; maar hoe donker dan | |
[pagina 461]
| |
ook, die ziel is rein, - als het gewelf daar boven. ‘Giel-oom is 'ne goeje mensch geweest, Monsinjeur.’ Dus zal zij spreken. En, even als zij aan den hemel telkens nieuwe sterren ziet komen, zoo treden ook uit het donker blauw van Giels leven voor het oog haars geestes telkens nieuwe lichtpunten te voorschijn. Heeft hij haar en haren Wilbert niet gelukkig gemaakt? Heeft hij zich den armen werkman, die niets op de wereld meer had, om wien niemand zich bekommerde, niet aangetrokken als een eigen broer? - ‘Ik wil er nie um liege, monsinjeur, Giel-oom pruufde. Mer nooit is er 'n erm mensch van z'n deur gejage; altijd krege ze wa. Geene stoelematter, geene scheeresliiper zô ie weggestuurd hebbe. - Cis Haze joeg ze van z'n angelag: hij liet er den bandhond op los; mer bij Giel-oome mochte z'in de schop werken en sloape, en mennig stuk spek is uit zijn deur die schop in gedrage. En al is 't gemeinlijk slecht volk, die stoelematters en scheeresliipers - dè zal monsinjeure-n-ook wel wete - ge kant ze toch mer nie van honger en ermoei loate sterve. - En zô 't nau geen zeund zijn, monsinjeur, as 'ne mensch gelijk Giel-oome in de eigenste kleer waarin ie gevonnen is, nog mê geen doodshemd an, as 'nen hond in de grond gestopt most worde?’.... De tranen stroomen der jonge vrouw over de wangen. Van afstand tot afstand rijzen uit het land ter wederzijde donkere torens in de hoogte; zich in de duisternis verliezend, schijnen ze den hemelboog te schragen. Daartusschen duiken achter de dijken gedurig boomkruinen op die, als grillige spookgedaanten, in de lucht schijnen te zweven. En het licht aan den boeg schiet naar beide zijden helle stralen uit. ‘Ge most noa beneje goa, Gonde! 't Wordt te kauw veur oe,’ vermaant de jonge schipper. ‘Ja, 'k zal bezie of ik wa sloape kan, Tieske.’ Zie, daar ligt de jonge vrouw uitgestrekt op de houten bank die langs de wanden van het roefje loopt. Zij hoort het water kabbelen en, nog altijd in gedachten op het dek verwijlend, valt ze in slaap en droomt. Welk een wijde, wijde kerk! Reusachtige pilaren schragen het donkerblauwe, met flonkerend zilver besprenkeld gewelf. De schemering die er onder heerscht doet ginds aan het einde het helder verlichte outer sterk uitkomen; en in dat helder licht staat in prachtgewaad een priester. Onder het hooge gewelf door glijdt, gevolgd door een kleinen stoet mannen en vrouwen, | |
[pagina 462]
| |
een lijkbaar plechtig, langzaam, geruischloos voort. En op eens duiken uit den donkeren zijgang en tusschen de reusachtige pitaren spookachtige gedaanten op; tegen de voortglijdende baar de vuisten ballende, wijzen ze met toornige blikken op een zwarte plek in den vloer. De baar houdt er voor stil; - ze kan er niet over heen. Maar, zie! de mannen en vrouwen uit den rouwstoet heffen smeekend de handen op naar het outer; - de priester wuift, de toornige gedaanten wijken op zijde tusschen de pilaren, waar ze blijven zweven, en - statig glijdt de baar over de zwarte plek heen. | |
III.‘Den boot is nog niet aan,’ lezer. Treden wij dus, zoo 't u lust het doen en laten van menschen te bespieden, even het herbergje van Nelleke Leenders binnen. Die drie jonge meisjes daar bij de kachel zijn vriendinnetjes van Gonde, met Wilbert meegekomen om haar af te halen. Van tijd tot tijd kleine teugjes nemend uit een glas bier - één glas voor hen allen -, wisselen zij een woordje met het knappe weeuwtje, dat aan het tafeltje onder de hanglamp ijverig zit te naaien. Dat zich uit deze korte opmerkingen geen geregeld gesprek ontspint moet, geloof ik, behalve aan het wachten en aan het late uur - middernacht bijna - toegeschreven worden aan den vreemde, die ginds, dicht bij de deur, alleen aan een tafeltje zit. De reusachtige gestalte gehuld in een wijden blauwen kiel waaronder een bruine jas uitkomt; met beide handen steunend op den langen, knoestigen, beneden met ijzer beslagen stok, die tusschen zijn beenen staat; met ringetjes in de ooren, en een zwaren, zwarten baard om kin en kaken; - zoo zit hij daar reeds een half uur lang, zonder een woord te spreken, onafgebroken te staren naar den vijfden balk in de zoldering. En sinds Trees de andere jonge meisjes in het oor gefluisterd heeft: ‘Diene doar zô 'k ook nie ger alleenig in den donkere tegekomme,’ verdenken zij hem allen van een afgrijselijke misdaad. Achterdochtig steelsche blikken op hem werpend, is hun de lust tot praten vergaan. En Wilbert is ook de man niet om een levendig gesprek uit te lokken. De handen geklemd om de gepolijste stang langs | |
[pagina 463]
| |
de kachel, het onderlijf wat vooruit, staat hij, wijdbeens, in gedachten verdiept, zware rookwolken te blazen uit zijn zondagsche pijp. De slotsom van zijn gepeins komt hierop neêr: ‘as et most, dan zô 'k 'n gloeiende pook mê de bloote hand deuêrven anvatte, mer noa den Bosch, noa Monsinjeure, - mardi nee! Mer Gonde deuêrft, ze deuêrft!’ En dan brengt hij de hand aan een steenen kan bier, die op de platte dwarspijp van de kachel staat te warmen. Tot meer acht hij zich blijkbaar niet verplicht; alleen loopt hij om de tien minuten naar buiten en het eerste wat hij, teruggekomen, doet, is met de hand aan de kan bier te voelen, en te mompelen: ‘ze deuêrft.’ Zóó is het al stiller en stiller geworden, tot geen ander geluid meer vernomen wordt, dan het tikken van de hangklok. Iedereen wacht; - het geduldigst zeker de reus. Zonder dat zijn gelaat eenige aandoening verraadt, zit hij onafgebroken naar den vijfden balk te staren. ‘Al most ie z'n leve lang doar zitte,’ fluistert Trees, ‘dan geleuf ik dèt ie nog geen spier van z'n gezicht vertrekke zô.’ - ‘God weet woar ie over prakkezeert,’ luidt even zacht het argwanend antwoord van Fine. Eindelijk roept Wilbert, die weer naar buiten gegaan is, en nu het hoofd door de deur steekt: ‘'k hè ze gezie; ze kumt den drêi um!’ Het hoofd verdwijnt, en Jans fluistert angstig boos: ‘Nau loat Wilbert ons alleenig - mè hùm doar.’ ‘Hùm’ zit nog altijd onbewegelijk te staren. ‘Allo, Trees! gij ziit d'audste, gij veurop; de deur stee nog ope.’ Zie nu hoe ze schuw als vluchtende hinden, den reus voorbij, de deur uitstuiven. ‘Is dè 'n verschiete!’ roept de achterste uit, wier kleed even haakte aan de klink van de deur. ‘Verdrêid, as ik nie meinde dèt ie me bij de rokke ha!’ En in de buitenlucht rillend van den doorgestanen angst, gaan ze zenuwachtig gichelend naar de boot, die in de leeggeloopen kolk ligt te dampen en te sissen. Wilbert, die juist is komen aanloopen, staat nu hijgend in de donkere diepte te turen. ‘Zii-de gij dè, Wilbert, die doar zoo hiigt?’ klinkt het uit de kolk. ‘Ja, mekijnd,’ luidt het verlangde antwoord; - ‘ik ben et. Wilbert! - - Mardi, wa dè ding nog hard lupt; ik kos et hoast nie bijhauwe, 't zo me nog veurbijgeschote zijn!’ | |
[pagina 464]
| |
Dit was werkelijk een angstig oogenblik: Wilbert had een gevoel of ‘het ding’ er met zijn lief vrouwtje van door ging. ‘Mer ik zie oe nie, Gonde, woar stoa-de toch?’ ‘Hier, jonge, hier!’ en uit de diepte wordt hem een parapluie toegestoken. Gretig grijpt Wilbert de met koper beslagen punt en schudt ze, schudt ze.... ‘Ja, 'k vuul oe wel!’ klinkt het hartelijk uit de kolk. ‘Mer wie stoan doar nog meer?’ ‘Trees en Fine en Jans, - ze zijn allemoal meegekomme um oe af te hale - - en bij Nelleke Leenders hê 'k 'ne liter bier veur oe op de kachel gezet!’ Bruisend voert het stijgende water de jonge vrouw in de armen van haar verlangenden man. Hoe hij haar aan het hart drukt! ‘Verichtig toch, jonge! 'k Hê 'ne buul mê kuukskes in de hand - verichtig: de kuukskes, de kuukskes!’ Gonde lacht en schreit tegelijk. ‘Bè, mardi!’ zegt Wilbert, die haar losgelaten heeft, en haar nu met verrukte oogen van het hoofd tot de voeten opneemt, als wilde hij zich overtuigen van hare kompleetheid. Niets missend, gaat hij voort: ‘En nau noa Nelleke's - dè bier zal oe smake!’ Halverwegen komen zij den reus tegen, die met groote schreden, maar zonder zich te haasten, naar de boot stapt. ‘God weet wa doar binne gebeurd is,’ fluistert Trees, en ze ziet reeds in gedachten het weeuwtje badend in haar bloed op den vloer liggen. Gelukkig blijkt, als men binnentreedt, deze vrees ijdel geweest te zijn: Nelleke bergt het geld op, dat de zwijgende gast op tafel gelegd heeft. Spoedig is nu Gonde, na het warme bier geprezen te hebben, aan het vertellen. ‘En war de nie bang veur Monsinjeure?’ ‘Bang? - Geen spier! Zoo 'ne vrindelijken auwe mensch hê 'k nog nooit gezie: krek eenen um ielkeens grootvader te zijn!’ ‘En wa hee ie gezee?’ ‘Uurst zee-n-ie dè hij er ook niks an doe kos. Mer toe 'k m'n woord gedoa ha, keek ie me 'n hortjen an, - lieven hemel, toch zoo vrindelijk! ik kos zie dèt ie angedoa war’.... - De grijze, zachtmoedige prelaat tegenover die bloeiende jonge vrouw uit het volk! - | |
[pagina 465]
| |
....‘hij lee zuutjes z'n hand op m'ne schauwer en toe heite-n-ie me, krek of hij me toch nie mê niks noa huis sturen wô, um Giel-oome 'n doodshemd an te trekke.’ | |
‘Soamen uit - soame thuis’.I.Jaren zijn heengevloden. De met gras begroeide hoogte op het kerkhof, het graf van Giel Aarts, begint reeds te verdwijnen. Maar goed onderhouden is de beukenhaag, die dezen verwaarloosden hoek scheidt van de andere graven. En wenden wij van de dooden het oog naar de levenden, dan valt het dadelijk op een man, die ook den indruk geeft van te verdwijnen. Het vervallen gelaat spreekt van diepe zwaarmoedigheid; de rug is gekromd; de onzekere gang heeft iets strompelends; soms mompelt de mond onverstaanbare woorden. Hij mijdt de menschen. Even als Giel Aarts afgezonderd ligt van de dooden, zoo schijnt ook iets Hannes van Leunen te scheiden van de levenden. - Is het de schaduw van de beukenhaag op het kerkhof? In Giel Aarts viel veel te berispen; en zij, die van dit treurig recht met zooveel genoegen gebruik maakten, waren, wat men noemt, onberispelijk. Hannes weet het. Maar wie trok zich zijner aan, toen hij niets noch iemand op de wereld had? - Die onberispelijke menschen? Neen: de berispelijke Giel Aarts! - Is het wonder dat hij tegen de levenden partij koos voor den doode? Nog altijd is hij een pruuver. Zelfs drinkt hij meer dan vroeger; en het liefst gaat hij nu naar stille buiten-herbergen. Een dronkaard dus? - Misschien. Maar wat hij daar in de eenzaamheid zoekt, is niet enkel jenever! Even verwaarloosd als het graf van den doode, is de woning van den levende. Wij kennen dat huis. Hannes erfde het, even als alles wat Giel naliet, in vruchtgebruik. Maar nu wordt er niet meer gevoegd, gewit, geverfd; en de gaten die de wind woelt in het stroodak blijven open. Ook binnen ziet het er onbewoond uit, - zelfs als de bewoner thuis is: de man met het zwaarmoedig gelaat, die daar aan den haard zit bij het | |
[pagina 466]
| |
uitdoovend vuur, of aan de tafel waarop de spijzen koud worden. Die vervallen man past maar al te wel in dat vervallen huis.
Soms sluipt - 't is of ze niet gaarne gezien wordt - in het vervallen huis een vrouw in den bloei des levens. En als de bewoner dan thuis komt, dan weet hij wie daar voor hem gezorgd heeft. De nog altijd vriendelijke blauwe oogen worden vochtig. En dan kunt ge hem zien gaan eerst naar het een of ander onaanzienlijk winkeltje, en van daar naar de heldere woning waarin Gonde - nog steeds de lust en de weelde van haren Wilbert! - bloeit te midden van hare bloeiende kinderen. Of hij daar welkom is, de man met zijn weemoedige vriendelijkheid, met zijn rabbabbels, zijn ulevellen, zijn suiker-sigaren?! En of Gonde hem al beknort: ‘we worren er nog koai vrinden um, Hannes,’ - wat baat het, zoolang haar moederlijk gelaat den weerglans vertoont van de blijheid die straalt van de opgetogen kindergezichtjes? Of Hannes-oom daar welkom is! - Het kleinste in de wieg rust niet of het moet op zijn schoot zitten. Wat het kraait van pret, als hij het laat dansen op zijn knie! En hoe willig plooit zich dan nog het gegroefd gelaat van den ouden man naar die kinderlijke blijheid. Gonde, die het tooneeltje welgevallig gadeslaat, mag hartelijk zeggen: ‘Ge most bij ons intrekke, Hannes; doar gijnder woon de zoo alleenig!’ Maar hij schudt het hoofd, ach zoo droef, zoo mismoedig! En haar oogen vullen zich met tranen, als ze hem weer zoo eenzaam, zoo bedrukt, met gekromden rug naar huis ziet strompelen.... Zie, hoe de jongens, nu ze hem zien aankomen, hun spel staken. Wat of ze tegen elkaar fluisteren?
Er worden verhalen gedaan die in sommiger oog den eenzame hullen in een spookachtig donker. Als ge er Jans, de meid van den dokter, naar vraagt, dan zal ze u vertellen, hoe zij op een duisteren avond over het Heitje naar het dorp terugkeerde: ‘En doar zag ik, woar Hannes van Leune's heusken afgebrand is, op geen tien treje van m' af iemes zitte. En die ha iet bij 'm. - Heere God as ik er nog | |
[pagina 467]
| |
an denk! 't war 'n zwart beest met vurige oogen in de kop... Ik makte-n-'n kruis en liep wa 'k loope kos; en seuzenGa naar voetnoot1 achter me, - zoo iet hedde van oe leve nie geheurd! En an 't uurste huis woar ik ankwam, bij Nelis Smits, doar ik de deur in, zoo wit as 'nen doek, heurde-n-ik later; en doar kreeg ik et op de zinnewe. En Nelis Smits ging kiike, en weet-e wat ie heel alleenig op het Heike von? - Hannes van Leune!’... Even bezwarend is het andere verhaal. Een man, die in de schemering fuiken zette in de bermsloot, - maar ook dezen moet ge zelf hooren: ‘Vlak veur me zie ik op de karnaaldijk iemes zitte, krek op de plek woar Giel Aarts gelegen hee. Dè duurde-'n hortje en toe kumt er iet uit den dijk op, - God weet hoe! En wa 't war meug ik ook nie zegge, want et begos al donker te worre; mer zoo iet heksachtigs hè 'k van m'n leven nie gezie! En toe war 't op eens alles weg, - krek of et in de grond verzonke war. En 'n half uurke later kom ik langs den bermsloot deur de velder weer op de vareweg; en toe zie ik Hannes van Leunen alleenig den dijk afkomme!’... | |
II.Treden wij voor de laatste maal het vervallen huis binnen. Het schemert er reeds. Over het tafeltje vóór de bedstee ligt een witte doek van grof linnen gespreid. Plechtig brandt een lange gele waskaars voor een crucifix: ‘onze Lieven Heerken an 't kruis’, wiens smartvol gelaat naar den zieke is gekeerd. Er naast ligt, als een beeld van den vrede dien de Gekruiste ook in den akeligsten strijd kan brengen, een gewijd palmtakje met blinkend groene blaadjes. Door de opengeschoven gordijnen het bleek gelaat bestralend van den zieke die, hoewel nog pijnlijk ademhalend, reeds bewusteloos schijnt, werpt de rossig brandende kaars een onzeker licht over de mannen en vrouwen die, geknield op den vloer, overluid bidden; één bidt voor, en de anderen vallen telkens in koor in. Hoe vreemd, hoe werktuigelijk dit moeilijk verstaanbaar gemurmel u in de ooren klinke, Onroomsche, haal er niet min- | |
[pagina 468]
| |
achtend de schouders voor op! Het is zoo goed als uwe gebeden, een uiting van godsdienstig gevoel. Wat de stervende tijdens zijn leven geweest zij, - nu is hij alleen de geloofsgenoot, een broeder: men is gekomen om hem bij te staan in den bangsten strijd, dien de mensch te strijden heeft. Is daar niet iets schoons in? Het bidden heeft opgehouden. Het werd gestaakt toen de priester binnentrad, die nu aan het ziekbed staat. Maar wat is daar geschied? - Zie hoe ontsteld de geknielden elkander aankijken. Terwijl de priester hem zalfde heeft de stervende zich opgericht; een blik op die gestalte in de nauw sluitende zwarte soutane en op het tafeltje vóór het bed, riep hem tot klaarder bewustzijn. ‘Mer, Giel Aarts? - hoe is 't nou mê Giele?’ ‘Verdoemd.’ Strak staart de stervende voor zich heen. Wat zien die wijd geopende oogen? - Den eenzame op den dijk, verdwijnend in de eindelooze duisternis? De heilige hostie afwerend, zinkt hij, terwijl de lippen iets prevelen, in de kussens terug. De levensvlam, die voor een oogenblik opflikkerde, is weer neergeslagen. Maar over het gelaat zweeft iets blijmoedigs. Gonde en de priester hebben verstaan wat de lippen prevelen: ‘Soamen uit - soame thuis.’
De priester heeft zich tot de geknielden gewend; - na hen met een gebiedend gebaar van de hand opgeheven te hebben, is hij met statigen tred de deur uitgeschreden. Allen zijn hem gevolgd. De band is verbroken. Zal dan nu de trouwe vriend alleen sterven? Neen, de reine liefde is gebleven. Snikkend, geknield aan het sterfbed, zendt Gonde uit de weenende oogen een vurige bede ten hemel!
H. Hollidee. |
|