| |
| |
| |
Een handelsverslag.
De Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam heeft de goede gewoonte jaarlijks een overzicht te geven van den toestand des handels, der nijverheid en scheepvaart der gemeente. Een verdienstelijk werk inderdaad, 'tgeen zeker velen met mij op hoogen prijs stellen. Jaren lang heb ik hier ter plaatse getracht de waardeering van ons lezend publiek er voor te winnen door op het belangrijke van den inhoud te wijzen. Maar indien ik die taak altijd met ingenomenheid aanvaardde, zoo heb ik mij toch ditmaal met meer dan gewone opgewektheid daartoe gezet, omdat 1877 het eerste volle jaar is waarin Amsterdam het genot heeft gehad van de betere gemeenschap met de zee. Voor 't eerst is de oude handelsstad weer als zeehaven opgetreden; de vurige begeerte harer ingezetenen om de schepen met ongebroken lading de haven te zien binnenzeilen is eindelijk vervuld, en opgehouden hebben dus ongetwijfeld alle klachten over ongunstige toestanden van handel en nijverheid en scheepvaart, nu de jarenlange twijfel of de kanaalwerken slagen dan wel falen zouden, ten gunste der stad is beslist. Welk een genot dus thans een triomfkreet te hooren ter plaatse, vanwaar tot nu toe alleen woorden van beklag en van vrees en bekommernis ons tegenkwamen.
En, toevallig inderdaad, de taak van het weergeven dier zoo geheel veranderde en heuglijke omstandigheden werd door de Kamer ook aan een nieuwen penvoerder opgedragen. Frissche krachten zouden daarvoor gebezigd worden. Haast mag dat hard heeten voor den afgetreden secretaris. Jaar op jaar toch had hij het voorbeeld van zijn wakkeren voorganger gevolgd, en onvermoeid de voltooiing van het kanaal met telkens weer nieuwe argumenten als een levensvraag voor Amsterdam weten voor te stellen. En thans, nu eindelijk de strijd volstreden is, nu ten slotte de wensch van jaren her inderdaad bevrediging gevonden heeft, nu zal zijn opvolger de begeerlijke taak vervullen de feest- | |
| |
trompet te steken voor datzelfde werk, waarvoor hij nooit anders dan de alarmklok heeft mogen luiden. Hoe gaarne had ik 't hem gegund de eerste te zijn, die de blijde gevolgen schetste van datgene waaraan hij zoo ijverig heeft medegewerkt. Daarenboven zou zijn geoefend oog ongetwijfeld allerlei verschillen hebben opgemerkt tusschen het heden en het verleden welke verborgen moeten blijven voor hem, die in zijn vreemdelingschap op het nieuwe terrein zich nog nauwelijks rekenschap zal weten te geven van zooveel wat hem thans voor 't eerst onder de oogen kwam. Toch past bij het noemen van den naam van den vroegeren secretaris der Kamer alleen het woord van dank, voor den ijver en de kennis welke hij zoo vele jaren ten bate van de hem toevertrouwde belangen ontwikkelde, en wijke daarvoor elke betuiging van leedwezen op den achtergrond, hoe gegrond die ook zij, over het gemis zijner voorlichting in 't vervolg.
Maar is nu werkelijk het tafereel dat hier van den toestand van Amsterdam als zeestad gegeven wordt met ingenomenheid ontworpen, en is het met zulke levendige kleuren geschilderd dat uit deze bladzijden een feesttoon tot ons oprijst? Spreekt inderdaad uit elken regel van dit verslag de overtuiging, dat wat er heden ook nog teleurstellends moge zijn, de toekomst in elk geval verzekerd is aan de stad die alleen aan onvoldoende haventoestanden haar langdurigen stilstand meende te mogen wijten? Wettigt thans de jubeltoon de klachten van weleer?
Hoe deerlijk ontnuchterd zal hij staan, die in zijn opgewondenheid zulke vragen stelt. 't Zijn de volgende woorden, waarmede het Algemeen Overzicht begint: ‘Een overzicht van handel, scheepvaart en nijverheid in het jaar 1877 schenkt geen bevredigenden uitslag. Dezelfde lusteloosheid als in de onmiddellijk voorafgaande jaren’ - en in het verslag van 1876 heette de handel over 't algemeen levendig? - ‘heerscht voortdurend, en gebrek aan vertrouwen, tengevolge der aanhoudend geleden verliezen, beperkte de handelsbeweging in hooge mate.’
Kan 't erger! Zijn dat dan die zoo hoog opgevijzelde uitkomsten van den nieuwen zeeweg, waarvoor jaren lang geen kleuren schitterend genoeg waren om al het heerlijke der gevolgen te beschrijven? Neen, na zulke woorden vraagt men niet naar de blijde uitkomsten van het grootsche werk, maar ziet veeleer angstvallig om zich heen hoe klein het aantal wel is
| |
| |
van de natuurlijk maar zeer enkele kooplui, welke aan die nog wel ‘aanhoudende’ verliezen, ook van ‘de voorafgaande’ jaren, ontkomen zijn. En nog schijnt de toestand niet donker genoeg te zijn voorgesteld. Want als slotwoord volgt de haast wanhopige betuiging, die bijna als het doodvonnis klinkt van de stad wier tweede jeugd wij juist meenden te vieren: ‘gunstige voorteekenen van herstel zijn helaas! nog niet te ontdekken.’ Somber dus is het heden, en zonder eenige hoop vooralsnog blijft de toekomst.
Dat is dan het beeld van Amsterdam in het eerste jaar na de voltooiing van het Noordzeekanaal, naar het oordeel van de Kamer van Koophandel aldaar. - Maar misschien zal de nieuwe toestand volle waardeering vinden bij de afzonderlijke rubriek Scheepvaart, waaronder het kanaal dan ook meer eigenaardig behoort, meent men. IJdele hoop en nieuwe teleurstelling. Ook daar is 't verre van een juichkreet dien ge verneemt; integendeel, koeler en nuchterder de meerdere levendigheid van vaart op Amsterdam onder woorden te brengen dan daar geschiedt, is wel haast niet mogelijk.
‘Over het algemeen was de Scheepvaartbeweging in 1877 niet ongunstig,’ lezen wij daar.
Niet ongunstig. Tracht 't kouder weer te geven, dat in 1876, 1091 en in 1877, 1540 zeeschepen binnenkwamen, en dat de deugdelijkheid van den nieuwen zeeweg overtuigend gebleken is door het feit, dat te IJmuiden in 1877 geschut werden
|
naar |
zee....1760 |
schepen |
metende |
522.907 |
tonnen |
en |
uit |
zee....1670 |
schepen |
metende |
508.396 |
tonnen |
Daarop volgt onmiddellijk de betuiging van leedwezen, dat de stoomvaart zich wel uitbreidt maar ten koste van de zeilvaart, en de klacht, dat tegenover 250 vreemde maar 100 Nederlandsche schepen in die vermeerdering deelden. - Toch zou men een vergelijking tusschen de vloot van ons kleine landje en die van alle andere landen te zamen, haast onbillijk durven noemen! En 'tgeen den treurigen indruk van dit verslag nog versterkt, is de blijde toon waarmede juist deze Kamer het Kanaal in 1876 begroette. Toch was het toen pas twee maanden opengesteld en thans een vol jaar. Toen erkende de Kamer wel evenzeer de ongunstige resultaten der scheepvaart in het vorige jaar 1875, maar zij beschouwde die dagen blijkbaar als te behooren tot een somber verleden, tot een afgesloten tijdperk, voor welks terugkeer voortaan geen vrees meer behoefde te bestaan. ‘Want het jaar 1876 heeft aan de Amsterdamsche zee-scheepvaart
| |
| |
een voldoend redmiddel geschonken om uit den toestand van verval en achteruitgang te geraken, door het Noordzeekanaal,’ heette 't toen.
Een lauwerkrans van het Amsterdam der 19de eeuw werd daar het Kanaal genoemd.
Vanwaar die somberheid, terwijl de Kamer toch dankbaar de hoop vermeldt dat het Kanaal in 1878 geheel voltooid zal zijn tot zulk een bevredigenden diepgang, dat geen enkel schip dan meer verhinderd zal worden IJmuiden binnen te komen! Maar bij geen enkel hoofdstuk zult ge de minste opgewektheid vinden over het bestaande, zonder evenwel dat ergens de redenen worden opgegeven welke dien onbevredigenden toestand kunnen verklaren. Werden die medegedeeld of werd althans een poging aangewend om ze te vinden, men zou nog kunnen nagaan of die ongunstige verschijnselen toe te schrijven zijn aan blijvende dan wel alleen aan tijdelijke oorzaken, zoodat men althans eenige zekerheid had omtrent hun al dan niet wegvallen. Misschien ook zou 't kunnen blijken dat wij zelf, schoon onbewust, de middelen tot althans gedeeltelijk herstel in handen hadden, zoodat wij ons konden haasten ze te gebruiken.
Hetgeen dat gemis aan grondig onderzoek naar de redenen der algemeene lusteloosheid in de bedrijvige wereld nog sterker doet gevoelen, is de enkele afwijking welke wij ontmoeten in de bewering, dat ‘geen beter tijdstip voor onze welvaart zal aanbreken eer de politieke onzekerheid verandert.’ Ganschelijk geisoleerd, zoo als dat éénige redmiddel hier voor ons staat, heeft 't den schijn, als hield de Kamer zich van een herstel van het malaise verzekerd zoodra de staatkundige quaestien maar waren beslist, in welken zin ook. Want niet het woord ‘verbeterd’ wordt gebruikt, maar dat van ‘veranderd’ reeds voldoende geacht. Toch kan dat natuurlijk haar overtuiging niet zijn. Ongetwijfeld zou de beslissing in de politiek veel bijdragen om den treurigen toestand te verbeteren, maar al hield die onzekerheid aan, dan nog zouden vele takken van volkswelvaart stellig oogenblikkelijk ontluiken en weldra weer den vroegeren bloei vertoonen, zoodra maar die veel oudere en veel dieper liggende oorzaken weggenomen werden welke het algemeen vertrouwen al lang ondermijnden, eer nog de politieke verwikkelingen het kwaad alleen verergerden. Raadpleeg het gevoelen van een man als H. Loehnis, die een dertigjarige handelservaring in Engeland achter zich heeft, over hetgeen hij ‘der Marasmus in
| |
| |
Handel und Industrie in 1877’ noemt. Volgens hem zijn de oorzaken van dat malaise zoo moeielijk te ontraadselen, dat waarlijk niet een enkele sleutel voldoende is om dat zoo geheimzinnig slot te openen. Ware dat het geval, de zieke maatschappij zou zeker gemakkelijker en spoediger genezen worden dan 't helaas! blijkt mogelijk te zijn. Aan de Oostersche quaestie kent ook hij geen overwegenden invloed op den toestand toe, maar beschouwt die alleen als een verergering daarvan. Evenmin kan hij zich vereenigen met de uitspraak van sommige staatshuishoudkundigen, die beweren dat deze crisis onvermijdelijk was, omdat wij aan het einde staan van een tijdperk van ongekenden handels- en nijverheidsbloei en aan het begin van een periode, waarin de productie niet dan langzaam zal voortgaan en de algemeene welvaart zich dus minder snel ontwikkelen. Een ander tijdvak toch, waarin uitvindingen zijn gedaan welke een zóó geheelen omkeer in de maatschappelijke verhoudingen der geheele wereld gebracht hebben als die in de laatste jaren alles als met een tooverslag hebben veranderd, kent de geschiedenis niet. Maar de oorzaken daarvan zijn, volgens hem, van geheel voorbijgaanden aard. Ze liggen ten eerste, in de verbeteringen en uitvindingen op het mechanisch gebied, en ten andere, in de goudontdekkingen in Californië en Australië. De toepassing van den stoom op de middelen van voortbrenging en vervoer hebben de menschen over geheel den aardbodem meer verspreid. Vroeger onbewoonde landen werden nu bevolkt, en de hongerlijders trokken uit de oude naar de nieuwe wereld en werden daar producenten. Het sneller verkeer der volken onderling maakte het houden van groote voorraden van levensmiddelen en grondstoffen onnoodig, terwijl het kapitaal sneller omliep en meer diensten bewees. Aan Whitney's vinding, om de katoen te zuiveren, is de ontginning van het geheele Mississippidal te danken, maar zonder de spoorwegen en stoombooten zou die,
evenmin als Arkwright's uitvinding, de kolossale resultaten hebben gehad, waarvan de voordeelen niet onder cijfers te brengen zijn.
Thans echter staan wij op het keerpunt. De hoogte is bereikt, waartoe de mechanische krachten kunnen klimmen. De stoomkracht zal het verkeer der volken onderling nog wel verder bevorderen en de productie blijven vergrooten, maar niet meer dien geheelen omkeer in het bestaande brengen welke het oudere geslacht onder ons heeft doorleefd. Dan toch zou op nieuw een
| |
| |
geheel onbekende kracht moeten ontdekt worden, wat ja mogelijk is, maar waarvoor alle waarschijnlijkheid zelfs ontbreekt. Vóór het einde dezer eeuw verwachte niemand zulk een tweede omwenteling en het opkomend geslacht zal die niet beleven.
De beschaafde landen hebben dan ook, zoo meenen zij, voor lange jaren het toppunt hunner ontwikkeling bereikt, en de arme landen zijn natuurlijk buiten staat om zich te ontwikkelen, daar de machtige arm van het crediet hun ontbreekt. Niet langer in vreemde schuldbrieven zullen het rijke Engeland en Frankrijk en België en Holland hunne aanzienlijke besparingen beleggen, maar bij gebreke aan ander zeker onderpand voortaan in grondeigendom en zich vergenoegen met een matiger rente, 'tgeen natuurlijk de verbetering van den landbouw krachtig bevorderen zal. En terwijl de invloed der goudontdekkingen reeds veel verdwenen is en tegenover de matige productie de behoefte aan goud toeneemt, is ook daarin een grond om vermindering van welvaart te wachten.
Zulk een theorie van moedeloosheid voor de toekomst wil er echter bij dezen man van het practische leven niet in. Gaarne geeft hij aan de staathuishoudkundigen, die de oorzaken van de jongste crisis niet gelijk willen stellen met die der jaren 1847, 1857 en 1866, toe, dat elke crisis telkens door hare geheel eigenaardige maatschappelijke omstandigheden ontstaat. Maar van alle is het onvermijdelijk gevolg een overdreven speculatiezucht, waarin al die dieper liggende werkingen zich oplossen. En nu beweert hij, dat terwijl in vroegere jaren de losbarsting daarvan eensklaps geschiedde maar dan ook het herstel der gezonde toestanden snel plaats had, als ware de dampkring door het hevig onweder gezuiverd, daarentegen in 1873 de overdreven speelwoede wel tot staan is gebracht, maar zonder tot die zoo heilzame ontploffing te komen. De gewone zuivering heeft daardoor toen hare weldadige genezing niet kunnen aanbrengen. Natuurlijk niet, want de overdrijving was het gevolg van een overspannen stelsel van crediet, hetwelk in enkele jaren meer kolossale ondernemingen van allerlei aard en vooral van productie der meest verschillende voorwerpen tot stand bracht, dan de verbruiksmacht van misschien het driedubbele aantal jaren kon verwerken. Zoo als altijd, werd dat den ondernemers eerst duidelijk juist terwijl zij op een steeds toenemend debiet tot nog altijd hoogere prijzen hunne berekeningen maakten, en nu beving vrees de
| |
| |
gemoederen even snel als ze pas nog door overmoed bezield waren. In gewone tijden, zouden bankbreuken een schromelijke verwoesting onder al die onvoorzichtigen hebben aangebracht, en op hunne puinhoopen anderen weer hunne kasteelen gebouwd. Maar in 1873 was met den val dier ondernemingen tevens het bestaan gemoeid der credietinstellingen, welke ze hadden opgericht. Deze wisten dus, uit zelf behoud, niets haastiger te doen, dan die wankelende lichamen door allerlei papieren schijnmiddelen te steunen en te schragen en althans voor een onmiddellijken dood te vrijwaren. Alleen verschoven dus, niet dan uitgesteld, werd de in 't einde toch onvermijdelijke val van datgene wat overbodig en daarom reddeloos veroordeeld was. De duizenden en tienduizenden die zich vooral in Amerika en Duitschland aan het gouden kalf vergaapt hadden vielen dus niet bij geheele hoopen, wat in gewone tijden hun lot zou geweest zijn, maar ze bleven hun leven nog een poos rekken. De dag der ontknooping werd daardoor minder verwoestend, maar de dagen van liquidatie duurden daarentegen zooveel langer, ja duren nog steeds voort. Een toestand van kwijning heeft nu het anders snelle verloop der ziekte vervangen. En wat vooral zoo noodlottig werkt, is de nog steeds voortgaande productie van die goederen, welker onverkochte voorraden juist de oorzaak zijn der geheele stremming. Door kunstmiddelen wordt de lijder als gedwongen tot een kwijnend voortwerken, maar hij blijft daardoor ook de kwaal verergeren waarvan hij het slachtoffer is. Ware de schok in 1873 zoo hevig geweest als de omvang van het kwaad eischte, de noodlottige gevolgen daarvan zouden niet meer in 1877 en nog later voortgewerkt hebben.
Thans hebben wij dubbele moeite om ons te herstellen van dat verleden. Want voor elke overdrijving moet boete gedaan worden. Spoorde men de voortbrengers eerst door een waanzinnig opdrijven der prijzen tot inspanning aller krachten aan, om toch in tijds met de grootst mogelijke hoeveelheden goederen partij te trekken van de overdreven marktwaarde, men had zich evenzeer pal moeten zetten om de onvermijdelijke daling later te weerstaan. 't Was dan ook onzin te klagen toen de bom losbarstte en de fabrieken gesloten werden en het werkvolk radeloos rondliep omdat voor grondstof noch fabriekaat koopers te vinden waren, want men maaide wat men gezaaid had. Langzaam en geleidelijk trachtte men toen te herstellen wat
| |
| |
in koortsachtige opwinding misdreven was, maar gedurende den tijd van herstel blijft de zieke een lijder en 't duurt lang eer hij weer als een krachtig man daar staat.
Beter nog dan een stortvloed van woorden kunnen de cijfers 't aantoonen, welke wisselingen de prijzen der hoofdartikelen in de laatste jaren hebben ondergaan, hoe machtig dus de verleiding tot groote productie voor den fabriekant en tot groote inkoopen voor den handelaar moet geweest zijn, maar tevens, welke aanzienlijke verliezen beide ten slotte hebben moeten doorstaan.
|
In 1871. |
1872. |
1873. |
1875. |
1877 stond |
Katoen - Pence.... |
8½ |
11½ |
8¾ |
7½ |
6¼ p.
. |
Zijde - Shillings... |
27 |
29 |
25 |
14 |
18 p. ₤. |
IJzer, - £ Sterling. |
57 |
140 |
120 |
60 |
53 ton. |
Koper, £ Sterling. |
67 |
105 |
83 |
81 |
63 ton. |
Tin, £ Sterling. |
131 |
151 |
138 |
82 |
69 ton. |
Eer productie en handel van zulke schokken weer tot orde en regelmaat zijn gekomen, is veel tijd noodig.
Met opzet heb ik zoolang stil gestaan bij de oorzaken welke velen meenen te vinden voor het bestaande malaise in den handel, om daardoor het bewijs te geven dat ook ik het onvoldoende van den toestand ten volle erken. Want 't zou dwaasheid zijn in deze dagen te willen spreken van algemeene welvaart, terwijl van overal klachten inkomen omtrent den verkoop der opgestapelde voorraden en van gebrek aan werk voor de arbeiders, al luiden de berichten langzamerhand iets beter. Niet tegen de bewering der Kamer, dat het ongunstig gesteld is met handel en scheepvaart en nijverheid kom ik dan ook op, maar daartegen, dat zij, de Kamer van Koophandel van Amsterdam, geen enkel woord van hoop ja van zekerheid laat hooren dat deze toestand een voorbijgaande is, en de toekomst bepaaldelijk voor de stad welker belangen zij behartigt, ongetwijfeld een betere is. Reeds in overeenstemming met haar eigen verslag van het vorig jaar had zij dat woord van overtuiging vooral thans luidkeels moeten uitspreken, nu de stad een ligging heeft verkregen welke niet alleen gunstig, maar benijdenswaardig mag heeten.
En vooral zou dat woord passen in den mond van deze Kamer, wier ijver nooit verflauwd is om Amsterdam tot zeehaven te verheffen. De overtuiging, altijd een goede zaak te hebben voorgestaan, had thans flink moeten uitkomen nu het begeerde is verkregen, en vooral sedert in de aanvankelijk reeds zoo gunstige resultaten van het werk de bewijzen te vinden zijn om het
| |
| |
leed van den dag als voorbijgaand te stempelen. Nu wordt ons enkel de schaduwzijde van het heden zoo donker mogelijk voorgesteld, en geen enkele lichtstraal geduld om het toekomende helderder te doen inzien. - Maar aan het gewettigde van zulk een moedeloosheid, waag ik 't toch te twijfelen.
Of liever, wat nog sterker is, ik ontken 't. Welke groote handelsstad ook reden moge hebben om over den loop der omstandigheden in de laatste jaren te klagen, Amsterdam minder dan eenige andere. Want Amsterdam heeft zich jaren lang buiten de algemeene wereldbeweging gehouden. En al had Amsterdam daarin hetzelfde aandeel genomen als andere groote steden en dus ook met haar alle nadeelen daarvan moeten ondervinden, wat het geval niet geweest is, dan nog zou het boven die allen bevoorrecht zijn geweest, omdat het door de aanwinst van een beteren weg naar zee het middel heeft verkregen om zich als handelsstad sneller van den geleden schok te herstellen, dan vroeger mogelijk was. Volkomen juist is de bewering van den verslaggever der Kamer van 1876, dat die ééne aanwinst tegen tal van teleurstellingen opweegt. Maar Amsterdam heeft de crisis, onder welker gevolgen een Nieuw-York, een Berlijn, een Weenen en andere groote markten nog voortdurend lijden, meer uit de verte aanschouwd dan zelf gevoeld. Koel en kalm heeft het de scheppingswoede aangezien waardoor het buitenland heden deze en morgen gene onderneming van handel of crediet of speculatie of productie van de meest veelsoortige producten in den vorm eener maatschappij, liefst met aandeelen en obligatiën beide, uit den grond tooverde. Alleen wanneer 't speculatiën in fondsen, en dan nog wel van min of meer bekende gold, mengde het zich in 't gewoel. Door de schijnbare bekoorlijkheden van het eigenlijke Gründerthum, liet onze beurs zich echter nooit verschalken. Zoo nuchter zelfs bleven wij daartegenover staan, dat wij - om maar één voorbeeld te noemen, - niet eens partij hebben weten te trekken van de een tijd lang geheerscht hebbende woede onder die Gründer om vreemde landen het genot van betere wegen te schenken, door anderen toen over ons land een net van buurtspoorwegen te laten spreiden waarvan wij wel dagelijks het gemis gevoelen, maar waarvoor wij de
middelen niet kunnen vinden. Ongetwijfeld hebben wij verstandig gehandeld door onze onthouding, want voor het gemis der aanvankelijke voordeelen hebben wij ons vrijgekocht van de latere veel grootere en onvermijdelijke nadeelen. Wij werden wel niet
| |
| |
allen eensklaps millionairs, zooals onze naburen, maar wij zijn nu ook niet even ellendig en straatarm, als maar al te velen onder hen. Maar dan moeten wij ons ook thans niet aanstellen als de slachtoffers eener algemeene ramp, van welker nadeelen wij alleen bij terugwerking iets ondervonden, en welker voordeelen wij ganschelijk verwaarloosden. Onze nijverheid moge thans nóg moeielijke tijden te doorworstelen hebben, vooral door de onnatuurlijke mededinging der half zieltogende kinderen van de jongste overdrijving, toch wordt bij ons niet de eene fabriek na de andere gesloten, noch dwalen onze werklieden bedelende en broodeloos rond, zooals in andere landen. In den goederenhandel hebben wij zware verliezen geleden, maar het onbeteekenend aantal faillieten in 1877 op de Amsterdamsche beurs bewijst overtuigend, dat groote winsten daartegenover hebben gestaan. Immers de kapitalen in den goederenhandel aldaar belegd zijn alleen bij zeldzame uitzonderingen zoo aanzienlijk, dat ze die ‘aanhoudend’ zware verliezen hadden kunnen doorstaan zonder het genot van groote winsten, of het treurig schouwspel te leveren van tal van bankbreuken. Amerika weet daarvan andere dingen te vertellen, zoowel van zijn geld- als goederen handel. Van alle aldaar bestaande handelsfirma's ten getale van
431,000 |
zijn |
in |
1871 |
2915 |
gefailleerd |
met |
$ 85,232,000 |
|
|
in |
1872 |
4069 |
gefailleerd |
met |
$ 121,056,000 |
603,904 |
zijn |
in |
1873 |
5183 |
gefailleerd |
met |
$ 228,199,000 |
terwijl van Januari tot September 1876 reeds 10,800 firma's met een passief van $ 300,000,000 de betalingen staakten, zonder de nog veel meer huizen te tellen wier wanbetaling bij minnelijke schikking geregeld werd. En daarentegen mag men in het steeds toenemend aantal van hen die bij ons in den effectenhandel hun bestaan zoeken het bewijs zien, dat althans daar van slechte tijden weinig gevoeld wordt. Vanwaar dan die hopeloosheid, dat wantrouwen zelfs op een betere toekomst?
Maar toch ook op lichtpunten wijst de Kamer, zal men beweren. Ik zal ze aanwijzen, en wil dan gevraagd hebben of ze den indruk van moedeloosheid wegnemen dien ik beweer dat het verslag ten onrechte geeft.
De instelling van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid wordt toegejuicht, even als de postovereenkomst met Vlissingen, bij welke laatste men de zonderlinge bewering leest, dat daardoor ‘een vervoer over IJmuiden, mocht daarvoor gelegenheid zijn, niet verhinderd wordt.’ Dat zal dan toch wel
| |
| |
degelijk het geval zijn zoolang dit contract duurt! Want de onderstelling, dat vóór dien tijd nog een tweede postdienst door onze regeering gesubsidieerd zou worden, mag ik der Kamer niet toedichten. Amsterdam zal dus waarschijnlijk nog eenige jaren lang, zijn brieven met Engeland moeten wisselen over een haven die eerst in vier uren sporens te bereiken is. Een haast ongeloofelijke toestand in elk ander land! Want dat den handel slechts twee uren daags gegund worden voor de over millioenen loopende briefwisseling tusschen Amsterdam en Londen, zou ieder vreemdeling eenvoudig weigeren te gelooven. De Kamer erkent, haast naïef, dat Amsterdam daardoor nog niet verkregen heeft wat ‘'t verkieslijkst is’, maar toch wordt, bij uitzondering, deze verbetering, waarbij een vergoêlijking zoo hoognoodig is, zeer toegejuicht. De inrichting der droogdokken, waardoor het stoomverkeer met Java over Amsterdam geleid wordt, de bouw van steigers in het IJ en van eene kade aan de Nieuwe vaart, even als de reeds vermelde uitzichten dat het Noordzeekanaal tegen het einde van dit jaar volkomen beantwoorden zal aan de verwachting, vinden verder een woord van vreugde, terwijl 't helaas! nog altijd bij de betuiging der hoop moet blijven, dat eindelijk en ten langen leste de handelskade en een betere en ruimere houthaven aan de zelfs bescheiden wenschen van de inwoners eener zeehaven zullen beantwoorden. Dan wordt nog de hoop uitgesproken op een rechtstreeksche spoorverbinding van Amsterdam met IJmuiden, en daarmede is de lijst der lichtpunten geëindigd.
Was 't onbillijk, die niet groot genoeg te noemen om den somberen indruk van het rapport weg te nemen? Maar niet somber alleen, ook onvolledig en oppervlakkig is dit verslag. De oogenschijnlijk woordelijk overgeschreven makelaarsberichten geven niet het beeld terug van den Amsterdamschen goederenhandel in zijn geheel; en haast zou men vragen of er inderdaad ernst heeft voorgezeten bij het stellen van het overzicht onzer stedelijke nijverheid. De magere inhoud daarvan is bijna beleedigend voor de industrieelen eener stad als Amsterdam, wier niet geringe roem 't in de laatste jaren mag heeten dat zij, hoewel in hoofdzaak koopstad zijnde, toch op merkwaardige wijze haar nijverheid heeft weten uit te breiden, terwijl juist de handel waarlijk geen groote vlucht nam. Zij deed dat op groote zoowel als op kleine schaal, in de reusachtige fabriek evenzeer als in de bekrompen en onvoldoende werkplaats, ja
| |
| |
tot in het woonvertrek toe. Daarvan een goed beeld te ontvangen, zou eene allerwelkomste bijdrage zijn voor de kennis der bronnen van welvaart in onze stad, wat thans meer dan ooit begeerlijk is, nu 't volgens de Kamer den schijn heeft alsof het vroeger hoofdmiddel van bestaan der stad, de handel, er langzamerhand wegkwijnt. Men meene niet dat die opgaven onmogelijk te verkrijgen zijn. Het groote vel papier, dat een duizelingwekkend aantal van de meest omslachtige vragen behelst, zal natuurlijk niet met een schat van volledige antwoorden tot den afzender wederkeeren, want in den regel is datgene wat men weten wil en niet algemeen bekend is, alleen door inspanning uit te vorschen. Maar de leden der Kamer hebben ieder in hun kring de gelegenheid inlichtingen daaromtrent in te winnen, en verder mist een persoonlijk onderzoek nooit zijn doel. Daarenboven is 't niet de kennis van het aantal werklui en werktuigen en dergelijke numerieke bijzonderheden welke verkregen moeten worden; die late men gerust voor de ambtenaren van het patent over. Maar den aard en het karakter der verschillende soorten van nijverheid te kennen, hoe ze gedreven worden en met welke grondstoffen, of ze uitgebreid dán wel ingekrompen moeten worden en of de resultaten bevredigen, ook of soms wetten of belastingen of verordeningen hinderlijk werken, dat alles en zooveel meer wat niet onder cijfers kan worden gebracht, zou ons ongetwijfeld een dieper inzicht geven in het arbeidsvermogen der geheele bevolking. Juist het aantal der kleinere industrieelen neemt onder ons toe, en in hun arbeid liggen de kiemen van toenemende volkswelvaart, waarvan de kennis onwaardeerbaar zou zijn. Blijkbaar is dit verslag opgesteld onder het gevoel van moedeloosheid over de schaarschte van inlichtingen waarover men kon beschikken, en zoo is de dorre en onvolledige opsomming van enkele feiten ontstaan die ik liever had gemist, dan op zulk een wijze in dit verslag te zien.
Met even weinig zorg is de scheepvaartrubriek bewerkt. Wanneer met name de ambtenaar genoemd wordt die zoo bereidwillig de cijfers mededeelde der uitklaringen, waarom dan de bron der inklaringen verzwegen? En sedert wanneer zijn petroleum en katoen, artikelen welke van Curaçao worden aangevoerd? De opsomming der in- of uitgevoerde artikelen behoort daarenboven onder de rubriek handel, die waarlijk door eenige meerdere uitvoerigheid niet geschaad zou worden. Intusschen hadden de cijfers der in- en uitklaringen welke wij hier
| |
| |
ontvangen, juist het woord van moedeloosheid uit de pen van den verslaggever moeten weren en er dat van vol vertrouwen op de toekomst van het scheepvaartverkeer van Amsterdam voor in de plaats moeten zetten. Want de uitkomsten der scheepvaartbeweging van het eerste jaar van het Noordzeekanaal meen ik al zeer bemoedigend, ja boven verwachting goed te mogen noemen. Ze zijn der mededeeling overwaard.
Inklaring.
|
1876. |
1877. |
Aantal. |
Kub. Meter. |
Aantal. |
Kub. Meter. |
Ned. zeilschepen......287 |
239,391 |
257 |
246,326 |
Ned. stoombooten.....161 |
201,828 |
307 |
414,979 |
Vreemde zeilschepen 427 |
395,884 |
420 |
398,992 |
Vreemde stoombooten 292 |
262,844 |
549 |
708,223 |
Uitklaring.
|
1876. |
1877. |
Aantal. |
Kub. Meter. |
Aantal. |
Kub. Meter. |
Ned. zeilschepen......273 |
253,054 |
244 |
239,484 |
Ned. stoombooten.....159 |
211,332 |
310 |
416,754 |
Vreemde zeilschepen 434 |
415,781 |
393 |
396,863 |
Vreemde stoombooten 282 |
251,211 |
534 |
688,543 |
Wettigen zulke cijfers niet de overtuiging, dat zoodra de toestand van den handel algemeen verbetert, Amsterdam daarvan een leeuwenaandeel zal verkrijgen indien zijne bevolking dat wil? Over de noodige hulpmiddelen kan zij thans beschikken, en het kapitaal voor werkelijk winstgevende zaken ontbreekt er nooit, hoe angstvallig het zich wijselijk steeds terugtrekt van al die proefnemingen door personen, wier bevoegdheid om aan het hoofd van ondernemingen te staan zich eenvoudig oplost in hunne behoefte om een middel van bestaan te vinden ten koste van anderen! De goederenhandel kan noch zal voortdurend in den staat van loomheid blijven waarin hij thans verkeert. Komen de dagen van beterschap, dan zal de handelsstand van Amsterdam te beslissen hebben, of het ongetwijfeld toenemend scheepvaartverkeer op het kanaal alleen den doorvoer- of ook den commissie- en eigenhandel ten goede zal komen. En al blijft de richting er eenzijdig ten voordeele van den fondsenhandel, zoodat alle commercieele krachten der stad zich daarin samentrekken, waartoe 't langzamerhand schijnt te komen en wat ik betreur, dan zal toch de haven levendig en druk bezocht worden, omdat, ook bij het verloopen van den handel, haar ligging
| |
| |
een inderdaad bevoorrechte is voor het verkeer tusschen de overzeesche landen en Engeland, met het steeds grooter en machtiger Duitschland en de daaraan grenzende rijken.
Maar ook daaraan is een voorwaarde verbonden. De verbetering der gemeenschap van Amsterdam met den Rijn.
Oud is die wensch, en reeds jaren lang is het onmisbare der vervulling tot in 't oneindige met tal van argumenten en vertoogen en bewijzen en reeksen van helaas! maar al te sprekende cijfers betoogd, zonder dat ze daarom nog heden ten dage als verouderd, met stilzwijgen kan worden voorbijgegaan. Integendeel, zoo ooit de dringende bede van Amsterdam tot de Hooge Regeering van den lande, om toch eindelijk over te gaan tot de uitvoering van datgene wat zij zelve nooit anders dan als urgent noodig verklaarde, kracht geput heeft uit de feiten van het oogenblik, dan is 't thans. Immers nu het Noordzeekanaal de volgeladen zeeschepen en stoombooten met ongebroken last in de haven van Amsterdam voert, nu staat men aldaar verlegen hoe te handelen met de goederen welke Duitschland langs dien korteren en onkostbaren weg wenscht te ontvangen en te verzenden. Want de gelegenheid om ze over den Rijn te vervoeren, bestaat er haast alleen nog maar in naam. Of mag het cijfer van ongeveer vier percent, waartoe het aandeel van Amsterdam in het verkeer van Nederland op den Rijn gedaald is, nog medegeteld worden? En toch worden nog altijd ongeveer zestig percent der goederen welke van de landzijde door Nederland worden gezonden naar of ontvangen van Duitschland, over den Rijn vervoerd, 't geen tegenover de steeds toenemende mededinging der spoorwegen het bewijs geeft, hoe zeer de behoefte aan dien goedkoopen weg blijft bestaan. 't Is onmogelijk een raming te maken van de hoeveelheden goederen welke langs het Noordzeekanaal en een breeden en diepen Rijnweg van en naar Duitschland over ons land zullen gaan, zoodra onze Regeering gehoor zal gegeven hebben aan de herhaaldelijk uitgesproken wenschen van Amsterdam. Maar dat ze aanzienlijk zullen zijn en de Nederlandsche havens weer tot de drukst bezochte van het Noordelijk Vasteland maken, daartoe is een blik op de kaart voldoende. Geen natie dan ook, die over een zoo uitnemende gelegenheid als wij beschikken kon om van haar land zulk
een heerbaan te maken van internationaal verkeer, zou een oogenblik weifelen wat haar te doen stond.
Als een sprekend bewijs, hoe zeer tegenwoordig overal meer dan
| |
| |
ooit de behoefte aan kanalen gevoeld wordt die de groote steden van het binnenland in rechtstreeksche verbinding brengen met de zee, vestig ik hier de aandacht op het jongste plan van den bekenden Dr. Strousberg, om Berlijn tot zeehaven te maken. Van de Elbe bij Cuxhaven tot in den Oder bij Stettyn wil hij, langs Berlijn, een waterweg openen voor de vaart van zeeschepen berekend. Al de rivieren en wateren welke in de richting loopen welke hij aanwijst, zullen, zooveel als noodig is, verbeterd en alleen daar kanalen gegraven worden, waar de verbinding ontbreekt. Berlijn moet het middenpunt zijn. Daar moeten de havens aangelegd, de kaden gebouwd, de pakhuizen opgericht worden, opdat de stad ongebroken ladingen van het buitenland ontvangen en daarheen verzenden kan, het laatste vooral, ten einde de nijverheid de gelegenheid vinde die ontwikkeling te verkrijgen waartoe zij kapitalen en kennis in overvloed heeft, maar zonder de middelen om die aan te wenden. De Duitsche groothandelaar toch doet geen moeite voor den afzet der nijverheidsproducten van zijne landgenooten, onverschillig of hij den zeehandel drijft in de Duitsche dan wel in de overzeesche en koloniale havens. Overal in de transatlantische gewesten waar de Engelsche koopman gevestigd is, beperkt hij zich als groothandelaar uitsluitend en bij voorkeur tot den verkoop van Engelsche fabriekaten. De Duitsche handelaar daarentegen is daar altijd de man die de producten van het land uitvoert. De Engelschman is importeur, de Duitscher exporteur. In Engeland maakt de fabriekant den handelaar groot en omgekeerd, maar in Duitschland wil de groote koopman wel zijne invoeren van grondstoffen aan den landgenoot verkoopen, maar om diens fabriekaten bekommert hij zich niet. Het gevolg is, dat in Duitschland koopman noch industrieel tot dien hoogen trap klimmen, waartoe beider bekwaamheden elkander zouden kunnen verheffen. Geef den man van nijverheid dus de gelegenheid om zonder de kostbare en tijdroovende
tusschenkomst van den handelaar in de zeehaven zijne zaken met het buitenland te drijven, en ge zult de welvaart van het land verhoogen zonder een enkel belang te schaden.
Ik laat de uitvoerbaarheid van dit reusachtig plan daar, maar acht zoowel de gronden waarop hij het aanbeveelt als vooral het feit der aandacht waardig, hoe mannen van een veruitzienden blik, waaronder men Strousberg zeker wel zal willen rangschikken, overal en meer dan vroeger de groote voordeelen
| |
| |
erkennen van kanalen, die de zee tot diep in het binnenland voeren.
Met loffelijke zorg heeft onze Regeering de doorgraving van Holland op zijn Smalst bevorderd en uitnemend is de zaak gelukt. Thans voltooie zij haar arbeid, door er de verbetering van den Rijnweg aan toe te voegen. Nog loopt het Kanaal dood op Amsterdam. Beperkt en eenzijdig dreigt dus het gebruik te blijven. Maar trek het Kanaal door tot in Duitschland, en in een omzien wordt de vaart onbeperkt en veelzijdig. Is ons land in deze tijden te klein om weer als vroeger den boventoon te voeren in handel en scheepvaart, omdat de toen nog minder ontwikkelde volken thans volkomen bewust zijn van hun meerdere kracht, zoo blijft het daarentegen door de gunstige ligging aan zee en de beschikking over tallooze goedkoope waterwegen volkomen in staat, een leeuwenaandeel te verkrijgen van het onderling verkeer der groote naburige rijken. Ik blijf mijn oude stelling handhaven, dat Nederland alle krachten moet inspannen om den stroom van den doorvoerhandel over zijne zee- en landgrenzen te leiden, omdat het daardoor een druk scheepvaarten spoorverkeer wint, en tevens als onwillekeurig de gelegenheid verkrijgt zijn eigen en commissiehandel met de meest verwijderde landen te drijven zonder daarvoor die groote kapitalen noodig te hebben, welke de andere natien in haar overzeesch verkeer beleggen. Het schip dat de goederen voor vreemde landen naar of van onze havens vervoert, zal tevens het middel worden waardoor de Nederlandsche koopman zijne ondernemingen uitbreidt. Het begin zij bescheiden, de omstandigheden zullen wel zorgen voor de toekomst.
Beweerde ik straks, dat thans voor Amsterdam het juiste oogenblik aangebroken is om bij 's lands Regeering op de verbetering van den Rijnweg aan te dringen, nu het zoo wel geslaagd Noordzeekanaal de behoefte daaraan dag aan dag klemmender doet uitkomen, zoo bestaat er nog een andere reden welke ons aanmaant spoed te maken met het doen gelden van dien wensch. Wij hebben toch het voorrecht thans aan het hoofd van het Ministerie waarvan de voordracht tot dit werk moet uitgaan den man te zien, die den 11den December 1876 met den, helaas, sedert overleden afgevaardigde van Amsterdam Stieltjes, in de vergadering der Tweede Kamer het voorstel deed als Memoriepost uit te trekken, ‘een Kanaal van Amsterdam naar de Waal.’ Krachtiger bewijs van sympathie voor dit werk
| |
| |
was wel niet te geven, dan door het indienen van dit voorstel. En zoo overtuigend wisten beide mannen hun zaak te bepleiten, dat slechts 36 stemmen tegenover de 34 goedkeurende stonden. Twee stemmen meer, en Amsterdam zou 't aan het initiatief van den heer Tak van Poortvliet en van een der eigene afgevaardigden te danken hebben, een wensch bevredigd te zien, waarvan het billijke ook reeds uit het aanzienlijk getal voorstanders duidelijk blijkt. Zeldzaam gelukkig toeval voor Amsterdam, thans in den Minister, wien het zijne wenschen te dezen aanzien moet voordragen, den onpartijdigen en ongeroepen voorstander van dit zijn verlangen te mogen ontmoeten. Met vol vertrouwen kan Amsterdam 't dus aan hem overlaten, de opening van een Kanaal door de Geldersche vallei weldra opgenomen te zien onder de rij der groote werken van openbaar nut, van regeeringswege uit te voeren.
Ten einde een sprekend getuigenis te geven hoe zeer 't Amsterdam ernst is met de begeerte naar dat kanaal, koos het onlangs als plaatsvervanger van den overleden mede-voorsteller Stieltjes, tot lid der Tweede Kamer den ingenieur Froger, den man die reeds voor 25 jaar ditzelfde werk als noodzakelijk aanprees, en die natuurlijk nog beter vertrouwd is met alles wat de belangen der stad bevorderen kan en wat voor de plaatselijke Omstandigheden 't meest geraden is. Amsterdam heeft dus thans beter kansen dan ooit om weldra de verlenging van het Noordzeekanaal te zien tot in 't hart van Duitschland, langs den waterweg door de Geldersche vallei. En alweer wil ik gevraagd hebben of er grond bestaat tot moedeloosheid, dan wel juist tot hoop op een betere toekomst.
Maar de bevrediging dier billijke wenschen legt zware verplichtingen op aan Amsterdam. De stad moet nu toonen recht te laten wedervaren aan de middelen welke het gewonnen heeft en waarschijnlijk nog winnen zal, om uit den staat van langjarigen stilstand op te klimmen tot bloei en welvaart. En dit is geen zoo kleine taak, waarvan de omvang licht kan geteld worden, zoo als althans oogenschijnlijk door hen geschiedt die reeds sedert jaar en dag voortdurend juichen over het Amsterdam dat zij noemen herschapen en herboren en herleefd en herjongd en hernieuwd en wat dies meer zij. Eerst met kracht gewerkt en dan juichen, ware verstandiger. Die zelf- | |
| |
voldaanheid reeds bij het beginnen van den arbeid leidt zoo gereedelijk tot een zeker rustig welbehagen, terwijl onvermoeide ijver juist hier meer dan elders noodig is om zooveel verloren tijd in te halen. Langzamerhand eerst begint de bevolking van Amsterdam toe te nemen, maar nog altijd op veel beperkter schaal dan in bijna alle andere groote steden van Europa reeds sinds ettelijke jaren geschiedt. En de treurige uitkomsten der cijfers van de volkstelling, volgens welke juist de mannelijke bevolking die in de volle kracht des levens verkeert er 't zwakst vertegenwoordigd is, vonden nog altijd niet de zoo gewenschte weerlegging. Terwijl, ook al sedert lange jaren, in de meeste steden van binnen- en buitenland de noodzakelijkheid tot uitzetting der grenzen wegens het toenemend aantal ingezetenen tevens gretig gebruikt wordt om niet alleen tal van verfraaiingen aan te brengen maar om aan het geheel een ander aanzien te geven, zoodat de oude stad voor de nieuwe althans in schoonheid moet wijken, heeft Amsterdam zich nog alleen tot de uitbreiding beperkt en slechts enkele pleinen verfraaid. Want zonderling genoeg blijven de rijke ingezetenen, die op andere plaatsen de nieuwe wijken door den bouw hunner halve paleizen opluisteren en in ware weeldekwartieren herscheppen, hier de nieuw aangelegde straten en kaden
mijden, zoodat deze maar al te veel bezet worden door die gesplitste woningen, wier aantal ook reeds in de oude stad op onrustbarende wijze toeneemt. Ja zoo weinig spant de burgerij zich in om de nieuwe gedeelten tevens tot de fraaiste te maken, dat zelfs thans, nu het meest bekoorlijke punt van geheel de stad bebouwd wordt, niet eens een gebouw aldaar verrijst, hetwelk waardig prijkt tegenover den monumentalen gevel van het Amstel-Hotel. Waarom dat éénig gelegen plekje niet dan onder die voorwaarde als bouwterrein uitgegeven, en van gemeentewege een premie aan hem uitgeloofd die het met den fraaisten gevel versierde? Minder karigheid ook in de ruimte welke onbebouwd moet blijven, zou bij den verkoop der terreinen op den duur in 't belang der gemeente blijken te zijn. Want niet de eindelooze lange en nauwe straten, door markt noch groene plek of open ruimte afgebroken, lokt tot den bouw van fraaie huizen, maar de sierlijk aangelegde boulevard. Een Arnhem leert 't ons hoe zeer Amsterdam gewonnen zou hebben, indien het althans enkele slingeringen zijner oude wallen had behouden en hier en daar een groep of laan der zware boomen gespaard, ten einde met weinig
| |
| |
kostbare maar bevallige bloem- en grasperken één geheel te maken dat onmiddellijk ombouwd zou zijn met huizen, wier sierlijkheid weer anderen tot wedijver in het plaatsen van nog fraaier gebouwen had uitgelokt. Juist die weeldekwartieren, welke in het nieuwe Amsterdam geheel ontbreken, zijn zoo begeerlijk voor een stad, omdat de bewoners daarvan voor den winkelier en kleinen burger zoo vele nieuwe bronnen van inkomsten zijn. Wanneer Arnhem soms, in een onbewaakt oogenblik en bij hoogst zeldzame uitzondering, zijn zorg voor het verfraaien der stad vergeet, zooals thans inderdaad op onbegrijpelijke wijze geschied is door het leggen van een loggen onoogelijken steenklomp die voor school moet dienen, hoewel de ommuúrde tuin veeleer aan een cellulaire gevangenis doet denken, en het daardoor een der fraaiste punten der benedenstad, waar het onbelemmerd uitzicht op den Rijn inderdaad verrassend was, ontsiert, dan verbaast 't een ieder vooral, in die gemeente zulk een misgreep te moeten aanschouwen. Zoo ver moest het bestuur van elke plaats 't brengen, dat elk zich verbaast, zoodra het iets aanlegt of bouwt wat niet fraai is. Mocht dat ook spoedig in Amsterdam het geval zijn. Thans maken aldaar de eentonige en voor de lengte te smalle straten een even treurigen indruk bij het bezoek der nieuwe wijken als de kade, van welker te breede weg het in verhouding veel te smalle water zelfs nauwelijks zichtbaar is. Haast zou men het bouwen van huizen zooals daar staan willen vergoelijken, om de plaats waar men ze ziet. Waarlijk, indien de bouwmeesters die voor twee eeuwen de sierlijke lijnen trokken van onze hoofdgrachten en de ‘bocht’ van de Heerengracht bezet hebben met die prachtige woonhuizen, eens weer voor onze oogen verrezen, zij zouden zich niet schaamrood van hun werk behoeven af te wenden voor hunne opvolgers, al hebben die, behalve het vele dat zij hun ten voorbeeld achterlieten, daarenboven de vorderingen der wetenschap
van een paar honderd jaar boven hen vooruit. Maar 't is de vraag of ook toen een vooral veélzijdig onderwijs, het eenige en afdoende middel heette om al het mogelijke te verbeteren.
Neen, Amsterdam staat nog eerst aan 't begin der taak welke vele andere groote steden reeds hebben vervuld. Daarom wachte men liever met het juichen totdat die anderen ingehaald zijn. Geen beter middel om dat spoedig te doen, dan bij zijn ijverigen arbeid een bepaald doel voor oogen te
| |
| |
hebben. Alles tegelijk aan te vangen, leidt tot versnippering van krachten en onvolledig werk. 't Is der stad als aangewezen om, nu het Noordzee-kanaal gereed is en de weg naar Rotterdam spoedig verbeterd zal worden, terwijl allerwaarschijnlijkst het Kanaal door de Geldersche vallei den stroom der scheepvaart en handelsbeweging tusschen de Noordzee en den Rijn weldra over Amsterdam zal leiden, allereerst te zorgen dat die meerdere schepen en goederen de gelegenheid vinden tot een snelle en dus goedkoope beweging. Want in beide die woorden ligt het geheim der drukke haven. Gelukkig erkent het bestuur der stad die taak, dankbaar waardeere ieder ingezetene dat, en het vervult die tegenwoordig met loffelijken ijver. Op tal van plaatsen is het krachtig aan het werk om die verbeteringen tot stand te brengen, welke dringend noodig zijn voor de nieuwe toestanden. Nog een paar jaar, en de haven van Amsterdam zal in 't bezit gesteld zijn van althans vele der inrichtingen voor het spoedig verwerken der komende en gaande goederen, waarvan de onmisbaarheid en het voordeel elders overtuigend is gebleken. Al die werken van onbetwist openbaar nut kosten echter schatten van geld, vooral nu ze hier in zulk een korten tijd en dus haast gelijktijdig moeten gemaakt worden, zoodat de winsten groot moeten zijn om die uitgaven te dekken. Maar waarom zou hier mislukken, wat overal in den vreemde uitnemend is geslaagd?
Groot beleid en veel voorzichtigheid zijn noodig om in zulk een tijd van overgang al het noodige tot stand te brengen, zonder de lasten der burgers te zwaar te doen drukken eer zij die uit de lusten der nieuwe toestanden terug kunnen krijgen. De grens tusschen het noodige en overbodige moet in zulke dagen streng getrokken worden. Want de bewering der overdreven voorstanders van de belasting op het inkomen, dat in de veerkrachtigheid der heffing het groote geheim ligt om door de eenvoudige opdrijving der percenten elke som gelds te verkrijgen, is natuurlijk nauwelijks de wederlegging waard. Daarenboven zullen vele dier voorstanders wel spoedig in tegenstanders veranderen zoodra zij, in plaats van zoo als thans minder te betalen dan zij naar de huurwaarde deden, door een hooger percentage veel meer moeten opbrengen dan vroeger. En vooral zullen velen gestemd worden tegen deze belasting, nu 't uit de cordate en niet genoeg te waardeeren opene verklaring van den voorzitter van den Gemeenteraad
| |
| |
gebleken is, dat van de 29,206 eigene aangiften niet minder dan bijna de helft of 14,142 ambtshalve zijn verhoogd, hoewel het belastbaar kapitaal daardoor slechts met ƒ 12 millioen is vermeerderd Natuurlijk bestaat daarbij nog geenerlei waarborg, dat door die verhooging elks inkomen nu op het juiste cijfer gebracht is, en de onderstelling is dus volstrekt niet ongerijmd dat de heffing van twee percent voldoende en de opdrijving tot drie percent onnoodig zou zijn, indien men het werkelijk inkomen kon treffen. Maar dan betaalt de eerlijke man voor den oneerlijken, en dat wel omdat hij een belasting voldoen moet, waarvan het juiste cijfer, dat tot grondslag dient, niet te vinden is.
Niet daaruit dus zijn de middelen te vinden om aan de stijgende eischen van den dag te voldoen. Maar nog veel minder door aan de scheepvaartbeweging hoogere lasten op te leggen, zoo als het gemeentebestuur wil. Immers van de toeneming der vaart en van de uitbreiding des handels moet de burgerij de voordeelen trekken, om door meer welvaart aan de toenemende vorderingen van den fiscus te kunnen voldoen. Zeer terecht dan ook heeft de Kamer van Koophandel van Amsterdam, - en daardoor keer ik na mijne afdwalingen weer tot haar verslag terug, - een streng veroordeelend vonnis uitgesproken over de voorgestelde wijziging van de heffing van het havengeld, welke natuurlijk ten doel had daaruit meer gelden te trekken. Wanneer dringend noodige zaken uitgesteld moeten worden en hoogere rechten gevorderd van de scheepvaart, welke men juist door de opening van allerlei kostbare nieuwe kanalen wil lokken, omdat de uitgaven anders onmogelijk te bestrijden zijn, waarom dan die uitgaven onnoodig uitgezet en tonnen gouds besteed voor eene geheel overbodige vierde Universiteit? Het hooger onderwijs is een rijkszaak, en het rijk voldoet aan zijn roeping te dezen aanzien ruimer en beter dan vroeger. Ware Amsterdam even rijk en bloeiend en steeds in welvaart toenemend als voorheen, de maatregel ware nog te verklaren. Maar in tijden als deze, nu de lasten zeer zwaar drukken op de burgerij, en men tot bestrijding der klimmende uitgaven zelfs tot heffingen schijnt te moeten overgaan welke schadelijk dreigen te zijn voor de bronnen van bestaan der stad, een Hooge School te openen welke, om werkelijk een toekomst te hebben, nog tonnen gouds eischen zal, dat mag althans vreemd heeten. Niet immers om als een Lands Universiteit te werken, richtte de
| |
| |
rijke burgerij voor twee en een halve eeuw het Athenaeum te Amsterdam op. En welk een te hooge eisch men aan ons kleine landje stelt om zoo vele hoogleeraren te leveren, bewijst de moeielijkheid om de leerstoelen te bezetten.
Amsterdam hebbe een bepaald doel voor oogen, zei ik reeds hierboven en ik herhaal 't met aandrang. Te hooge lasten zullen zoo licht velen aansporen, om bij de tegenwoordig snelle en onkostbare middelen van vervoer hun woonplaats naar gezonder en liefelijker plekken te verleggen en daar een lager schot en lot te betalen, terwijl zij het dure Amsterdam alleen gebruiken als werkplaats. In de City van Londen bewoonden ook eens de rijke kooplui die prachtige woningen waarin nu alleen kantoren te vinden zijn, en ook in Amsterdam vertoont zich hetzelfde verschijnsel reeds waarschuwend. Dubbel zwaar drukken de lasten dan op den kleinen burger die de stad niet kan verlaten, want hij mist het voordeel dat de rijkere stadgenoot hem vroeger verschafte en daarenboven moet hij nog diens aandeel in de toenemende belastingen voldoen. Onnoodige uitgaven zullen Amsterdam in dezen tijd van overgang meer schaden dan ooit.
Het belangrijkste gedeelte van het verslag der Kamer noem ik zonder aarzelen het aanhangsel, de adviezen inhoudende aan de regeeringen van stad en land gegeven. Met groote belangstelling om den inhoud en met groote waardeering van den arbeid der leden, zal voorzeker een ieder die het boek leest daarmede kennis maken. Tal van die adviezen, gevraagd en ongevraagd, getuigen van den open blik der leden voor 't geen Amsterdam in deze dagen van overgang en van toerusting voor een nieuw handelsleven noodig heeft. De zaak der aanlegplaatsen van schepen in het IJ is met kennis en zorg behandeld, en 't is te hopen dat de Kamer ook te dezen aanzien voldoening zal hebben van haar arbeid. De wegen te land moeten verbreed en gemakkelijker gemaakt worden, roepen velen, en terecht, en de Kamer juicht die beweging toe. Maar tevens stelt zij de bepaalde voorwaarde, dat de beweging der scheepvaart daardoor niet belemmerd ja soms onmogelijk gemaakt worde. Het groote publiek toch vraagt vooral naar gemak meer dan naar spoed, getuige de voorkeur die het geeft aan de zacht schommelende wiegeling dier trekschuiten te land, waarop de tramwagens sprekend gelijken zoo lang ze door paarden getrokken worden, boven het sneller maar minder gemakkelijke verkeer der omnibussen. Alleen echter voor het gemak der inwoners de vaart door
| |
| |
de grachten te belemmeren tot groot ongerief van den handel, zou alleen in enkele gevallen te rechtvaardigen zijn. Daarenboven vergete men niet, dat indien alhier de handel toeneemt in verhouding tot aller verwachting, onze grachten een steeds meer gewaardeerde weg zullen worden van snel en goedkoop vervoer. Wordt die waterweg echter hier belemmerd en daar gesloten, dan moet dat drukker verkeer zich verplaatsen naar onze kaden of zoogenaamde grachten en waarlijk niet breede straten en stegen, welke daarvoor de voldoende ruimte natuurlijk niet bezitten, omdat men bij den aanleg rekende op het water als den weg waarover het goederenverkeer bij voorkeur en haast uitsluitend plaats zou vinden. De City van Londen en zelfs Rotterdam kunnen ons tot voorbeeld strekken, wat dat druk vervoer van koopmansgoederen langs den openbaren weg wil zeggen. Hoe licht zou men dus, door het verkeer te water te belemmeren om dat te land gemakkelijker te maken, juist het omgekeerde veroorzaken, en de drukte op straat en gracht zóó vermeerderen dat ze onhoudbaar werd. En hoe gevaarlijk 't is voor het fraaie aanzien der stad, smalle straten te verbreeden zonder onteigening op breede schaal, dat leert de omgeving van het Damplein op maar al te treurige en overtuigende wijze.
Zoo worden gedurig schijnbaar kleine zaken vraagstukken van overwegenden aard, zoodra 't den overgang geldt van oude tot nieuwe toestanden. Gelukkig dat de Kamer van Koophandel daarop het oog houdt en haar licht vooral daar laat schijnen, waar andere belangen die van handel, scheepvaart en nijverheid soms dreigen te overschaduwen. Maar hoe is dan haar ijver voor de toekomst der stad, welke zoo duidelijk spreekt uit elke harer handelingen, te rijmen met den wanhoopskreet voor de dagen die komen zullen, welke uit het verslag tot ons oprijst? Moge de eerste maar niet verffauwen, en Amsterdam mede daardoor tot een zeehaven opkomen welker bloei en welvaart 't al in weinige jaren ongeloofelijk maakt dat ooit aan de toekomst gewanhoopt kon worden der stad, die dan weer als van ouds eene der meest geëerde en drukste handelsmarkten der wereld is geworden.
P.N. Muller.
|
|