Motley en Rubens schenen niet onder de vreemdelingen te mogen geteld worden. Alleen bedenke men, dat elke indeeling van dezen aard kunstmatig is. Was ook Usselinex niet een buitenlander?
Chronologische rangschikkingen leveren insgelijks bezwaren op. Het opstel over Tollens behoorde te volgen op hetgeen over Cornelis van Lennep en over Van der Palm gezegd wordt. Hoe dichter men de tijdgenooten nadert, de eenen jonggestorven, de anderen nog levend, of eerst na een lang leven ten grave gedaald, des te moeijelijker wordt het, in alles zich aan de jaren te houden.
Wat mij met deze onregelmatigheden verzoent, is dat ik alleen er schade bij lijd. De lezer zou gunstiger oordeelen, zoo de schrijver het voorregt had, dat men van zijne studien in dezelfde orde kennis nam, als hij ze volbragt. Geen auteur heeft zulk eene vaste hand, of met de jaren wijzigt zijne teekening zich in bijzaken.
Zoo ik het mogelijk, of mijzelven in staat achtte, een nationale litteratuur-geschiedenis te schrijven, ik zou niet op deze wijze voortgaan, mengelingen uit te gevan. Nu wij slechts in sommige opzigten van eene eigen Nederlandsche Letterkunde mogen spreken, en dit eigenaardige geen stof voor eene doorloopende, belangwekkende geschiedenis aanbiedt, blijft het afzonderlijk behandelen van auteurs en boeken, aanbevelenswaardig als surrogaat.
En ziedaar de lichtzijde eener schifting en schikking, als de gevolgde. Het publiek gaat voort met lezen, de schrijver met schrijven. Ontvalt dezen te eeniger tijd de pen, dan zal, in geval eener latere volledige uitgaaf, de nu aangenomen regeling slechts uitgebreid behoeven te worden.
De bedenking, dat sommige werken, aan welke hier aandacht geschonken wordt, daar beneden zijn, vervalt van zelf, zoodra men op de eischen der wetenschap let. Vindt Prof. Harting iets te nietig, om het onder zijn mikroskoop te brengen? Wanneer wij met een lijdend oog bij Prof. Donders komen, worden wij dan weggezonden met: Uw zeer is beneden mijne aandacht? - Niet anders willen in onzen tijd de letteren bestudeerd worden. Het moge ons vleijen of tegenstaan: tot de fysiologische periode der litteratuur-geschiedenis, waarin wij leven, behoort ook een gedeelte pathologie.’
De heer Johs. Dyserinck, Doopsgezind predikant te Den Helder, die ons vroeger een uitmuntende vertaling gaf der Spreuken van Jezus Sirach, heeft thans De Psalmen uit het Hebreeuwsch op nieuw vertaald, en met aanteekeningen en eene inleiding voorzien, te Haarlem bij de Erven Loosjes, voor eigen rekening, in het licht gezonden.
‘Mijn hoofddoel,’ schrijft de heer Dyserinck, ‘was eene nieuwe vertaling van het boek der Psalmen te leveren; zooveel mogelijk streefde ik er naar, het karakter der Hebreeuwsche poëzie te be-