De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |||||||||||
Bibliographisch album.Krisje de Gier. Een kleine Roman door Aart Admiraal. 's Gravenhage, D.A. Thieme.Het is den schrijver van bovenstaand boek gelukt wat maar weinigen hem zullen nadoen. Hij gaf ons de geschiedenis van vier vondelingen; tevens onechte kinderen, - van twee tuchthuisboeven en één man, ‘voor wiens gedrag buiten de hel geen taal is,’ de opsluiting van een rijke jeugdige dame gedurende vele jaren in een huis op het Rokin; verhaalde ons het een en ander van een drietal allerliefste vrouwen, die buiten den echt de genoegens van het huwelijk smaakten, en liet vier personen sterven: éen aan een jenever-beroerte, éen op zijn kantoorkruk, éen op zijn gevangenistoel gezeten en één doodgebeten door een 20 à 25jarigen ‘brak’ - en dat alles, in ‘een kleinen roman.’ Lieden van een sterk zenuwgestel zullen na deze mededeeling waarschijnlijk aanstonds hun boekverkooper verzoeken Krisje de Gier hun te zenden, opdat zij met dit niet alledaagsch tafereel kennis kunnen maken. Anderen, vooral de leden van het schoone geslacht, zullen uit vrees van kippenvel te krijgen, zooveel akeligs niet aandurven. De laatsten stellen wij gerust. De heer Admiraal heeft begrepen, dat er slechts één middel bestond, om er voor te zorgen, dat de lezers in die kleine hel zich niet al te angstig zouden gevoelen; met opzet, houden wij er voor, heeft hij buitensporig overdreven. En hij bereikte zijn doel: want in plaats dat een rilling u door de leden vaart of een traan u in 't oog welt, schudt gij ontevreden uw hoofd of glimlacht.... De zenuwen blijven gespaard.
Krisje de Gier, de eerste dezer vondelingen, is getrouwd met een ondermeester, die van kindaf met haar opgegroeid, eerst na de vol- | |||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||
trekking van zijn huwelijk zich ergert aan haar onbekende afkomst. 't Is wel wat laat, maar de mensch is een grillig wezen! Deze hulponderwijzer heeft een vriend, die hem op verkeerde wegen leidt, Hendrik Verro. De laatste, een man ‘met een scherpen neus en een paar oogen, die als van een kat geleend waren, ieder oogenblik hadden zij een andere kleur,’ soms draaide hij zijn ‘kattenkernen,’ - wilde Krisje, een heel goedaardig, zachtzinnig, vergevensgezind vrouwtje, verleiden. 't Gelukte hem niet, maar hij gaf den moed niet op. - Weer begon hij haar te vleien, doch zij wilde alleen zijn. ‘Wenscht gij alleen te zijn, mijn liefje?’ vroeg hij. Zij zag hem hoogmoedig en verontwaardigd aan. Als gij dit huis niet terstond verlaat, sprak zij, dan zal ik heengaan. Tegelijk stond zij op. Inderdaad een schoone gestalte, nu zij uit haar fonkelende oogen als vuur deed stralen op dezen bedorven mensch. Hij stond ook op, maar trotsch ging zij hem voorbij en wilde de binnendeur openen, toen hij haar aangreep om te kussen. Zij had niet gedacht aan zulk een verraad in een man. Maar haar trots was op 't hoogst gespannen, en in haar blakende drift en rechtmatigen toorn sloeg zij hem met felheid ter neder. Hij tuimelde dat zij 't aanzag; een oogenblik glom een straal van voldoening van haar Jaëlgelaat, maar 't andere oogenblik keerde zij zich met afschuw van de treurige rol, die deze kronkelende worm speelde. Ook haar eigen toestand stond haar tegen. Het speet haar dat zij zich zoo zeer vergeten had. Maar hij bracht haar tot andere gedachten. Opnieuw sprong hij op, en wilde haar met al zijn kracht ten gronde werpen; alzoo op nieuw in haar eer aangetast en getergd, trapte zij op hem en zette den voet hem op de borst, zoodat zijn armen machteloos op den vloer daalden en zij hem, gelijk hij daar lag, in 't voorhuis sleepen kon (!) Toen zij daar op hem nederzag, was haar schoon rijk hoofdhaar losgegaan, het hing haar weelderig over de schouders, haar houding was enkel toorn en trots, gelijk hij nooit een vrouw gezien, nooit in haar vermoed had, dat zij zoo vreeselijk zou kunnen zijn. Met ontzetting zag hij haar aan. Een hamer en een nagel, sprak zij toornig doch waardig tot den onverlaat, en gij sterft in mijn tent, die gij zocht om ver te halen... Maar dat spreken vermoeide haar meer dan de geheele worsteling’ ('t is te begrijpen, beeldspraak in zulk een positie moet zeer ver- | |||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||
moeiend zijn!)Ga naar voetnoot1; ‘zij liet hem met verachting los, opende haastig de voordeur en trok zich toen terug in haar bovenkamer, die zij afsloot, zonder verder eenige aandacht aan den worm te schenken.’ Dit nam echter niet weg, dat zij schreide: ‘Lafaard! verrader, onmensch, God zal u nog straffen door mijn hand.’
Als dit Krisje met haar half-dronken echtgenoot van een partijtje naar huis gaat, vindt de laatste een pakje, wat naderhand een kind blijkt te bevatten: ‘Pieter, het is een kind - wat moeten we doen?’ zegt Krisje. ‘Mee pakken voor tijdverdrijfje, wat vraag je nog, wijfje!’ is 't antwoord. Het had aan den hals een koordje waaraan een pijpekop hing. ‘Er is nog niet uit gerookt, merkte Pieter op, zoodat ik er voor ben dezen jongeling Simon Pijpekop te noemen.’ ‘Krisje’ - onze Jaël - ‘zag haar moeder zwijgend aan en deze vroeg of 't Pieter in zijn bol scheelde:’ ‘bij nader inzien echter moest zij zelve bekennen, dat het jongentje aanspraak had op dien naam.’ - 't Komt bij alle zaken slechts op het juiste inzicht aan!
Deze gebeurtenis oefende gedurende eenigen tijd een gunstigen invloed op Pieters levensgedrag uit. Doch nog geen drie jaar had Simon Pijpekop de verzorging van Krisje de Gier, geboren Hoogesluis, - zij was daar opgeraapt - genoten, of haar echtgenoot, die ‘weer natter dan ooit zijn levensroeping begon op te vatten,’ lei op zekeren avond een nieuw geschenk in Krisje's schoot neer.... ‘Hoe komt gij er aan, Pieter? vroeg zij, het jongetje beschouwende. Vlak voor 't hoekhuis daar ginder opgenomen, antwoordde hij, ontwakende uit den dommel waarin hij gevallen was; zijn naam is dan ook Job Hoekhuis, als ge 't goed vindt, Krisje!’ Ofschoon Pieter zelfs, als hij dronken was een wel geopend oog had voor pakjes, die 's avonds op stoepen liggen, hij vond er niet meer. Op den vijfden verjaardag van Simon Pijpekop's opname in zijn huis werd hij 's avonds eerst te vergeefs gewacht en ein- | |||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||
delijk verschenen, ging hij Krisje dreigend te gemoet, maar moest onderweg op de tafel leunen, waar hij met vertrokken mond uitriep: Zoo'n Hoekhuis en zoo'n Pijpekop
Zij eten de ooren van mijn kop.
En, vrouw, waar is het stuk van 't huis?
Gij hebt het, vrouw, dat's ook niet pluis -
Spreek, of uw laatste uurtje heeft geslagen,
Ik laat mij door zoo'n vrouw niet plagen;
Dat past mij niet, mij, Petrus Girius
Wiens geest - reikt tot - neen ver voorbij - den Sirius, -, -, - Sirius.... den Sier.... vrouw.... Krisje. Hier zakte hij ineen en was een lijk. Men zou kunnen vermoeden dat de weduwe de Gier, die met mangelen en strijken den kost moet verdienen, in rechtmatigen trots op haar tweetal neerziende, dat zij zeer verstandig, maar voor den lezer bijzonder vervelend opvoedt - nu genoeg zal hebben van al die pakjes, welke voor haar wieg bestemd zijn. Het wordt haar echter niet gevraagd. De Heer Admiraal heeft nog een vondeling te besteden en ook die zal aan haar zorg worden opgedragen. Krisje zag een vrouw bij haar binnenkomen en vroeg wie zij was. ‘- Juffrouw, zei 't andere mensch, iets met moeite op haar arm dragende, ik heb een vreemde boodschap. - Kom boven, mensch, zei Krisje. Toen zij allen gezeten waren, ontrolde de oude vrouw haar bagage, die geluid gaf, - waarop Kwibus (de hond) niet zachtjes antwoordde. 't Was een leven van belang. - Koest, hond, zei Job, of je krijgt zoo iets, waarop Kwibus kwispelstaartende bij Jobs stoel ging zitten, maar gedurig zachte ‘huilgeluidjes maakte en graag had willen blaffen, want de bagage der oude vrouw speelde geducht op’. Nadat de juffrouw verteld had, dat dit pakje ‘haar als een onweer op 't lijf’ was gevallen, en in 't briefje stond, dat zij naar vrouw de Gier moest gaan, en Krisje, voor wie zoo'n wichtje aan te kijken niets anders kon zijn dan zich er over te ontfermen, de opspelende bagage nader had beschouwd, sprak de weduwe ernstig: ‘- Juffrouw, dit is mijn laatste onderneming;....’ Nu, daar kan de lezer inkomen! | |||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||
Het is ons doel niet het geheele romantische verhaal op den voet te volgen. Wij deelden de bovenstaande bijzonderheden slechts mede om den lezer eenigszins bekend te maken met den verhaaltrant van den auteur. Eenigszins, zeggen wij, want men dient het geheele boek te lezen, om te begrijpen hoe grof het realisme is waardoor deze roman zich onderscheidt. Een realisme, hetwelk wij met geen beter woord dan ruwheid en platheid kunnen vertalen. Daar zijn walgelijke scènes, en ook beschrijvingen treffen wij aan, die dit boek tot een onverkwikkelijke zoo niet onmogelijke lectuur maken voor beschaafde personen. Wij zwijgen hier van de fotogrammen, waarvan op bladz. 54/55 gewag wordt gemaakt. Men kan het zich begrijpen, dat iemand die een zijner helden Simon Pijpekop doopt, niet bijzonder kieskeurig is. Ook Antje Konstabel klinkt voor een romanschrijver van smaak niet zeer fijn. Doch men laat zich dat welgevallen zonder protest. Bedenkelijker echter wordt het, als deze Simon van ‘dat dondersche vee’ gaat spreken, of Verro Leentje Brons begroet met een: God almachtig, heks, dondersche kol, is dat schrikken... om even later haar toe te voegen: gij hebt mij nu weder snood verraden, ondeugend beest! Wij beginnen er aan te gewennen dat wij voortdurend hooren van nachtvrienden en den spitsman van den nacht en wat dies meer zij, - maar wij kunnen niet ontkennen, dat het tooneel, hetwelk op bladzijde 178 en 179 wordt geschetst, ons wat al te kras is. Van der Leiden en Breur zijn beiden een weinig dronken. ‘Van der Leiden vertoont zich plotseling en grijpt Breur bij zijn stropdas. Daar de aanvaller evenmin vaststaat als de andere, hoewel hij veel matiger geweest is den geheelen avond, liggen zij weldra te worstelen op het trapje, waar de vrouw’ (die daar sinds jaren opgesloten gehouden wordt) ‘over hen heen springt en het huis jubelend uitvliegt. - - Bij 't vluchten der vrouw schreeuwt Breur haar toe: Ida! Ida! - maar zijn stem wordt verstikt door het trekken van van der Leiden; Breur hoort haar murmelend de trap afhuppelen en blijft een oogenblik roerloos van ontsteltenis, maar het rukken dat zijn vijand doet, brengt hem ook aan 't rukken, tot zij beiden zoo blauw zien als maleiers. - Beroerde Breur! - Een ruk. - Verdoemde schooier. - Een ruk. - Schurkebreur. - Een ruk. | |||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||
- Inbreker. - Een ruk. - Ze is weg, Breur. - Een ruk. - Jij zult achter slot. - Een ruk. - Verdoemelingggg.... Een ruk-je. Breur ligt machteloos. - Ze zal klappen... app... app... pp... Een rukje. Van der Leiden ligt stijf. Hun oogen puilen uit. Hun lichamen strekken zich recht. Een naar gegorgel verraadt nog poging tot spreken, tot de gemarineerde haring komt, maar deze brengt het niet zoover, dat hij verfrissching biedt. -’ Hier zou misschien een der dames neiging gevoelen te huiveren of te rillen. Toch gelooven wij niet dat de ontsteltenis der lezeressen hevig zal zijn. 't Was een gelukkige greep de ietwat geestige opmerking omtrent den gemarineerden haring juist hier te pas te brengen. En dan daar steekt iets komisch in het schouwspel van twee menschen, die precies even hard rukken of even sterk zijn en dus elkander ongeveer op 't zelfde oogenblik wurgen. De schrijver toont zich genoeg psycholoog om zooveel te overdrijven als noodig is, ten einde de kalmte in 't gemoed zijner lezers te bewaren bij het staren op het afschuwelijkste tooneel. - Tot geruststelling van hem, die dit boek wenscht te lezen, deelen wij meê, dat de HH. v.d. Leiden en Breur den volgenden dag weêr op hun beenen stonden.
Gelijk de gelaatstrekken meestal iets van 's menschen inwendig wezen vertolken, zoo is de stijl het uiterlijk van een verhaal, dat ons onwillekeurig tot het maken van gissingen verlokt, welke de uitkomst dikwijls bevestigt. Vóór wij ons aan een ontleding wagen van ‘Krisje de Gier’, zien wij dit geschrift eens oplettend aan. Bepalen wij ons slechts tot de beeldspraak; deze alleen is reeds leerrijk genoeg. De kleine woning wordt ons aldus beschreven.: ‘Het (vertrek) droeg een behangsel met een grijzen grond en kleine bloemen, die, op een afstand gezien - als men van een afstand spreken mag in deze kleine woning - veel van vliegende bijtjes hadden: het maakte den indruk van een grijze lucht vol klein fladderend gevogelte.’ Gij beproeft den indruk te krijgen van een grijze lucht vol klein fladderend gevogelte. Wat is eenvoudiger, vooral wanneer ge in een kamer staat, waarin van afstand bijna geen sprake kan zijn! | |||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||
Ge leest een pagina verder en een nieuw schouwspel treft u: ‘Krisje zette op de tafel een houten bak neer, waaruit zij aardappelen had zitten schillen, die nu lagen te schitteren in een blauwe test, gelijk de gouden schat van den ouden Wotan in den Rijn.’ - O, Groote Wotan, wie had vermoed, dat zekere Krisje de Gier u en vader Rijn nog eens tot jaloerschheid zou hebben verwekt en dat eenvoudig door 't schillen van aardappelen in een blauwe test!, - maar dat was dan ook een Krisje met een man, die nu en dan in een ‘verrijmden staat’ verkeerde, en die haar tranen ‘lang kon ophoopen’ vóor zij haar uit de oogen sprongen, - als waren zij hagelkorrels of diamanten. Trouwens de heer Pieter de Gier vertoonde als hij dronken was ook een abnormaliteit, welke aan de laatstgenoemde van zijn vrouw deed denken. ‘Zijn tong kon van wege haar dikte, slechts dienen tot voertuig van lomp geschut.’ Over 't algemeen heeft de heer Admiraal een bijzondere neiging om van puinhoopen te spreken en daaruit iets op te bouwen. De liefde en trouw van Krisje trok uit de ‘puinhoopen’ van Simons ‘wangedrag’ een teêr gebouwtje op en behalve andere puinhoopen of bouwvallen, lezen wij ook van de puinhoopen van een kaartenhuis, waarop weder iets nieuws gegrondvest wordt. Als Krisje haar beide vondelingen sprookjes vertelde, ‘bespiedde zij de indrukken op beide gezichten.’ Simon kreeg wel eens ‘verschillende kleuren’ - maar bij Job waren de ‘uitwerksels’ soms hevig. - En toch vertelde Krisje maar voort! Wil de heer Admiraal ons duidelijk maken hoe de heer Verro lispelt, dan slaagt hij daarin volkomen. Want Verro lispelt, juist zooals een panter zou lispelen - als dit in den toon van samenleving dezer dieren gebruikelijk was - vóór hij in 't schaap ging happen. Van Kwibus heet het bij zekere gelegenheid: ‘hij had het zoo verbazend druk met zijn lijf en vier pooten dan in dezen, dan in genen hoek neer te smijten en weer op te pakken, dat hij niemand hoorde.’ En om nu nog maar één voorbeeld te noemen, - omtrent den jeugdigen Simon Pijpekop wordt ons meegedeeld, dat hij zoo op geld verzot was, ‘dat zijn moeder het roer van staat geducht vast in de hand moest houden: zou hij niet over alles heerschen met zijn geduchten scepter ‘uitzuinigen’. | |||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||
't Bovenstaande is slechts een proefje uit het begin van 't boek saamgelezen. Het is echter genoeg om een zwart vermoeden bij ons te wekken, dat het met den smaak en de fantasie van dezen dichter niet al te best gesteld is. Doch wij willen er nog niet te veel van zeggen. Zelfs Homerus heeft somwijlen geslapen. De vraag is niet of onzen auteur voortdurend, maar of hij meestal wakker was. | |||||||||||
II.Het voorhuis van juffvrouw de Giers woning ‘was juist ruim genoeg om een houten mangel plaats te geven en nog smalle omgangetjes langs dien kostwinner open te houden, zoodat men, zonder zich belangrijk te stooten, voorbij den mangel in een volgend vertrekje kon komen.’ Toen de derde vondeling arriveerde was Simon, die dit voorhuis doorging, ‘in drie stappen aan de voordeur, daar hij voor 't gemak over den mangel sprong, iets waarom Job hem meermalen had benijd, hoewel hun moeder zulke grappen verbood’. Het zal ieder lezer van Krisje de Gier verbazen, dat Simon dit kunststuk, zelfs zonder in de gelegenheid te zijn een loopje te nemen, volvoerde, doch wie dit boek, indien het mogelijk is, aandachtig uitleest, zal het heel natuurlijk vinden, dat de heer Admiraal, zijn geliefkoosden held tot zoo iets in staat achtte. Want in de wereld welke hij ons te aanschouwen geeft, gebeurt zooveel dat tegen de natuurwetten indruischt, dat om psychologische of andere redenen onmogelijk is, dat men Simon Pijpekop's sprong over den kostwinner niet eens als een gevaarlijk grapje zal durven afkeuren. Wanneer men gedwongen is een keus te doen uit de dwaasheden die in deze karakterteekeningen voorkomen, weet men waarlijk niet waarop te wijzen. Daar is schier geen bladzijde waarop men niet onwillekeurig een vraagteeken of een uitroepingsteeken zet. Nemen wij b.v. Antje Konstabel, die later blijkt de moeder te zijn van Simon Pijpekop en de zuster van Krisje de Gier. De heer v.d. Leiden is de grootste booswicht, de liederlijkste mensch dien men zich denken kan. Aan de vrouw, die met hem woonde, - een lief mensch, dat zich tweemaal liet verleiden, - ontstal hij één kind (Krisje) dat hij te vondeling legde en het tweede | |||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||
behield hij bij zich, om het later te exploiteeren te zijnen behoeve. Hij bevordert haar verhouding tot Verro, bij wien zij moeder wordt van Simon Pijpekop, dien hij almede te vondeling legt. Daar is geen grooter ruwheid, geen stuitender gedrag denkbaar dan deze man, die haar eigenlijk vreemd is, jegens Antje zich veroorlooft. Hij vloekt als een duivel, slaat haar - ontneemt haar een kind. Van dezen man zegt Antje tot Verro, in een oogenblik van toorn: ‘Hij is mijn vader niet, mijn hart heeft dat al lang beslist. Maar de banden der gewoonte binden mij aan hem en ik zal ze niet losrukken; waarom zou ik dat; ik weet wat rukken is en dat het hartebloed kost, Hendrik!’ Verro zelf, haar minnaar, is een even groot monster als deze stiefvader. - De heer Admiraal teekende drie booswichten van welke het onmogelijk is te zeggen, wie de afschuwelijkste moet heeten. - Hij verleidt elk jongmensch. Van zijn compagnon teekent hij (bladz. 119) een portret, dat ik om mijn lezers, ik zeg niet eens lezeressen, te sparen, moet overslaan. Hij heeft Krisje willen onteeren, zijn eigen zoon dooden, en is zoo onbeschrijflijk laaghartig, dat zelfs de heer Admiraal niet slaagt ons te zeggen hoe gemeen dit sujet wel is. Op den avond dat hij Antje, zijn bijzit, ronduit heeft verstooten, ‘overziet (hij) in den geest het leger van jongeren, dat hij aangevoerd heeft gedurende zoovele nachten van een twintigtal jaren. Mefistofeles lacht in hem smakelijk en voldaan. De samenleving in deze stad, zegt hij, zal eerlang uit zulke huisvaders bestaan. Er komt een tijd dat de vrouwen sterker zijn dan de mannen.’ En dezen man heeft Antje bemind. - En hoe? ‘Als de wereld mijn leven kende,’ zegt zij, ‘dan zou zij niet op mij neerzien, maar mij achten. Zoo heeft de reinste vrouw haar echtgenoot niet lief, als ik u bemind heb. Nooit is in mij gedachte of begeerte aan anderen opgekomen. Ik beroem er mij niet op. Ze te weerstaan (de gedachten of begeerten die niet bij haar opkwamen??) kostten mij geen kracht, want bij u en in u was mijn hart.’ - En zoo spreekt zij later nopens zijn aanstaande vrouw: ‘inderdaad liefhebben zooals een vrouw doen moet, zooals ik al die jaren gedaan heb, leven voor een man, opgaan in hem, sterven als zijn liefde sterft - dat kan zij niet.’ - (Ondertusschen, Antje Konstabel, bij al haar verheven liefde, stierf ook niet). Haar gelaat blonk toen zij sprak. - - | |||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||
‘Zoo groot was de indruk, dien haar inderdaad heilige hartstocht op hem maakte’ dat Verro er door geschokt werd. We hebben hier dus een vruchtbare tegenstelling: twee monsters en een vrouw, die van den een niet kan scheiden zonder dat het hartebloed kost, en den ander liefheeft met een liefde, die reiner is dan ooit eenige op aarde was. Dat deze liefde een onecht kind 't leven schonk is een te gewone zaak, dan dat wij er op zouden letten. 't Zou onbescheiden zijn te vragen of de liefde, die zulk ‘een heiligen hartstocht’ deed geboren worden, ook wat al te zinnelijk van aard was geweest. Antje is een bedrogene, wij nemen het aan. Maar Antje wordt haar kind ontstolen, - doch daaraan, meent zij, heeft Verro geen schuld. ‘Dat had die oude deugniet immers gedaan uit vrees dat hij te kort zou komen,’ zegt zij bij zichzelve. Die oude deugniet, wij beschreven hem reeds hier boven, had haar moeder (ook een ‘zacht gemoed’ met twee onechte kinderen) doen bezwijken onder 't kruis dat zij torschte. Die ‘luiaard en dagdief’... Verbeeld u nu een moeder, die 't eene monster liefheeft en daardoor het andere in staat stelt te leven, en hiermee blijft voortgaan, ofschoon het laatste haar haar kind heeft ontstolen. Misschien begrijpen wij niets van de vrouwelijke natuur en het moederlijke hart, maar 't zou ons onmogelijk zijn achting te koesteren voor eene, die zich haar kind laat ontrooven, en dood kalm blijft werken om den man, dien zij aan zulk een misdaad schuldig waant, in 't leven te houden. Had zij niet hemel en aarde moeten bewegen om haar kind terug te vinden, en zou zij in een stad als Amsterdam, waar toch dagbladen en politie niet geheel onbekend zijn, het niet aanstonds teruggevonden hebben? - Doch gesteld dat de hoofdstad met haar Vondelinghuis een plaats was, waar zulke dwaze geschiedenissen konden gebeuren als in Krisje de Gier beschreven worden, met 4 vondelingen in één woning - wie zal nog aan liefde denken, aan waardigheid, aan zielenadel bij een individu, dat één oogenblik de nabijheid kan dulden van zulk een stiefvader, die een kind te vondeling legt uit gierigheid, uit de laagst mogelijke zelfzucht. Zulk een moeder is de onnatuur zelve, zij heeft geen hart. Niet beter wordt de zaak als wij weten dat diezelfde ‘ziel vol liefde’ op de meest listige wijze - natuurlijk met een gebroken hart - Krisje de Gier in den waan wist te brengen, dat zij de | |||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||
moeder was van Amelia, de derde vondeling daar ten huize, om haar een deel van 't geld af te zetten, dat bij dit kind gevonden was. - Zij had dit, vernemen wij later, niet voor haar zelve, maar alleen voor dien ouden zondaar gedaan - en haatte hem nu.... Nog eens, misschien vergissen wij ons, maar naar mijne meening heeft iemand die zich haar kind laat ontstelen, en voor den dief, voor den duivel der duivelen nog bovendien uit het stelen gaat, geen ziertje karakter, en als deze daar staat ‘met groote vrouwelijke waardigheid’ indrukwekkend, met ‘groote bruine oogen die met bestraffende zekerheid op haar stiefvader nedervallen’, of als ‘haar gelaat blonk,’ ‘haar gestalte tot hem oprees’ zoodat Verro, haar verleider, deinst voor haar heiligen hartstocht, dan verbazen wij ons al evenzeer, als toen wij Simon over den mangel van zijn moeder zagen springen. De zielkundige raadselen in dit boek zijn legio; de onmogelijkheden, die er in voorkomen, vormen een geheele lijst. Wie zou vermoed hebben, dat Krisje, onze Jaël, die zelf het kort begrip aller deugden en van alle verstand is, gelijk de 3 schurken van 't tegenovergestelde, haar liefsten pleegzoon op het kantoor zou gedaan hebben bij dienzelfden Verro, ‘den kronkelenden worm?’ Wie gelooft, dat een weduwe-mangelvrouw een derde vondeling aanneemt zonder protest, dat een liefhebbend, ‘een ernstig’ man, zal rusten vóór hij zijn vrouw teruggevonden heeft, die op 't Rokin, in een open huis, jaren lang wordt gevangen gehouden. Ida, die ontvlucht als Breur en v.d. Leyden zoo aan elkanders stropdas rukken, - had wezenlijk zoo lang niet behoeven te wachten. Op zekeren Sint Nicolaas-avond althans bevond zij zich in de gelegenheid op den Heiligenweg Job te kussen en hem wat lekkers in de handen te stoppen - om natuurlijk even plotseling te verdwijnen in plaats van met haar kind meê te gaan. 't Is inderdaad naïf! Verbeeld u, lezer, een kassier, een voornaam kassier nog al - die in ons rustig Amsterdam een werkstaking op een ijzerfabriek weet uit te lokken en aan te vuren, en verkleed de volksvergaderingen bijwoont ten einde het volk op te hitsen om Simon Pijpekop, zijn zoon, te vermoorden. - Wilt gij een Amsterdamsch standje, een oploop en een volksmeeting beschreven zien op de kinderachtigste wijs, lees wat de heer Admiraal u aanbiedt. - Het groote en het kleine, de hoofdzaak en de bijzonderheden, alles is even averechts, mat en plomp. | |||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||
Wat is eenvoudiger dan den angst en de teleurstelling te schetsen van een vrouw, die haar man op een huiselijk feestje verwacht, terwijl hij waarschijnlijk ten gevolge van dronkenschap toeft te komen? Simon Pijpekop was vijf jaar en Pieter de Gier wil dien avond gevierd hebben. ‘Hij kwam niet; Krisje zocht voorwendsel op voorwendsel, waardoor hij opgehouden kon zijn; zij bezwijkt bij iederen klokslag om bij 't minste geritsel toch weer hoop te koesteren. Eindelijk geeft zij alle hoop verloren, de avond is weg, er is geen feest, ‘haar hart breekt’.... Waarom? Omdat haar man spot met haar liefde?.... neen, ‘haar hart breekt om het teleurgestelde kind.’ Och die 5jarige Simon zou nog wel vroolijk kunnen indutten; even later legde zij hem te slapen, hem sussend met een stukje tulband en een kopje melk. Wilt gij iets anders van dien aard; daar zijn honderd dergelijke trekken in dezen kleinen roman. Bij een bezoek aan Frankendaal kwam Job er toe tot zijn krankzinnige moeder te zeggen: ‘Lieve, ongelukkige moeder!’ Eliza riep zij uit, oh! - En dezen laatsten kreet herhalende, zeeg zij neder op het pad en zag tot hem op met een geheel anderen blik. O ja, zoo geheel anders, - hij zag en voelde het door al zijn ontroering heen. - ‘Ik weet het ook niet en zou 't ook nooit kunnen zeggen, hoeveel lieflijke klanken, ja geheele simfonieën mij in 't hart klonken, toen zij dat zoo vroeg: ‘Eliza zeg eens moeder,’ hooren wij hem verzekeren. Even later is 't jongmensch nog weemoedig. - Doch een paar minuten met Ida - de dochter van mijnheer Haspelaar - voortpratende, zegt hij: ‘Maar kom, ik lijk wel een oud mannetje, nietwaar? Ik heb een vracht van zwarigheden en dat op dezen lentedag. 't Is niet mooi van me. Als uw moe hier was, zou ik zeggen laten we elkaar weer eens krijgen hé? zooals bij u in den tuin. Hé, waar is mijn beste brave Kwibus.... Daar komt hij aan, de grijsaard. Maar toch hoort hij me dadelijk. Kom laten we den ouden trouwen gezel nog eens op de proef stellen. - Kwibus ziet gij dat? En nu volgt er een grapje met Kwibus.... Ondertusschen hadden er even te voren lieflijke klanken en geheele symfonieën in het hart van Job, die thans Eliza heet, geklonken!! Nog één voorbeeld om de rij te sluiten, doch volstrekt niet het sterkst sprekende. | |||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||
Een dag, misschien twee, nadat Job, alias Eliza, in Frankendaal die symfonieën in zijn hart gehoord had, verschijnt hij bij mevrouw Haspelaar. Reeds van kind af was hij daar nu en dan aan huis gekomen. ‘Hij trad op mevrouw toe, vroeg naar haar welstand, groette haar van Krisje en toen haar hand met beide handen vasthoudende, groette hij haar van zijn moeder, fluisterende met een gloed over zijn gelaat, ‘u zijt mijn tante.... noem mij uw neef Eliza, ik bid het u.’ Mevrouw ontroerde, ‘beefde en trilde,’ al was zij eenigszins op die mededeeling voorbereid. Zij zond Eliza naar den tuin, waar haar dochter Ida zich bevond. Dáár kwam Hermina de stoep op in de diepste ellende gestort door Verro, met wien zij gehuwd was. Mevrouw wilde aan het raam der tuindeur tikken, opdat Eliza zich verwijderen zou. Want de jonkman moest haar noodwendig herinneren aan het snood gedrag van Verro. ‘Maar waarom? zoo bedacht zij zich. Zie eens aan. Zij spelen als kinderen. Kwibus loopt weder van de eene naar den anderen als toen hij twee jaar was. Zij lachte, de oude dame, gekleed als zij stond had zij wel mee willen doen....’ 't Is zonderling, zoo speelsch als deze menschen en die oude hond zijn! Men zou zoo denken dat Job (Eliza) allereerst aan Ida, van wie hij veel hield, ging vertellen, dat zij zijn nichtje was. - Men zou er zich niet over verwonderd hebben als mevrouw slechts oogen voor Hermina's smart had gehad, of geheel door haar aandoeningen overstelpt was geworden. - Maar wie begrijpt het niet? In een wereld met zooveel vondelingen moet het binnenste der menschen geheel anders zijn, dan in onze prozaïsche omgeving, waar wij er nooit een op stoep zien liggen.
Hoe was het mogelijk dat iemand als Aart Admiraal zulk een boek schreef? Het antwoord, hoe teleurstellend ook, moet luiden: omdat hij even weinig smaak als fantazie bezat. Van alles wat de schrijver ons te lezen geeft, heeft hij zelf niets gezien. Nooit heeft er in zijn fantasie een huisje bestaan als dat van Krisje de Gier. Hij heeft er geen voet in gezet, ter nauwernood den drempel betreden; hoe kon hij anders gelooven dat Simon over den mangel sprong! | |||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||
Dat is een bijzaak, zal men zeggen. 't Schijnt zoo, doch voor den romanschrijver is het dat niet. - De eerste voorwaarde van een goeden roman is juistheid. Want men kan slechts ‘juist’ zijn in de beschrijving van de wereld zijner fantasie, indien die wereld waarlijk door den auteur gezien is, en in zijn hoofd en hart geleefd heeft. Dan zoekt men geen kleuren, maar men aanschouwt ze; dan maakt men geen beelden, want zij dringen zich aan ons op; dan raapt men de denkbeelden en karakters niet hier en elders als vondelingen op, maar zij worden geboren en groeien als echte kinderen van onzen geest met het kenmerk van den eenvoud en de waarheid op het aangezicht. In dit boek is alles ‘gemaakt’, en bij gebrek aan smaak zeer slordig gemaakt. Het doet ons denken aan een stad, een landschap.. uit een Neurenberger doos. De heer Admiraal dacht drie schurken uit, waarvan hij zelf ons niet zal kunnen zeggen, wie de minst-slechte is. Maar 't is zeer goed uit te houden onder die booswichten, want geen van de drie leeft. Op een gegeven oogenblik praten zij, zooveel als noodig is om de intrige tot haar recht te doen komen, - zij spreken de ruwste straattaal, en toch rilt ge niet; ge bemerkt het duidelijk: ze zijn automaten. Zal men nu den schrijver er een verwijt van maken, dat hij drie monsters noodig had om drie vondelingen tot hun bestemming te brengen? Wie durft zich dat vermeten? De kunstenaar is souverein. Hoeveel ellendelingen hebben beroemde romanschrijvers niet geteekend! Wij hooren reeds den naam van Dickens noemen en, wat de liederlijkheid dezer helden betreft, men verwijst ons naar 't realisme der fransche school. Doch men onderscheide wèl. De onmenschelijke wezens, die Dickens ons te aanschouwen gaf, leefden van top tot teen. De Engelsche romancier schonk zijn personen de kracht, die zijn bijna ongeëvenaarde fantasie eigen was, en hij doet ons de haren te berge rijzen. Wij zien die schurken, we hooren hen spreken; hun innerlijk leven is geteekend tot in de fijnste trekken van hun afschuwelijk gelaat. Wij zien niet slechts, gelijk bij Admiraal, dat zij hun ‘kattenkernen draaien,’ maar als zij peinzen worden wij werkelijk angstig. Al hun boosheid openbaart zich met zooveel duidelijkheid; de diepste roerselen van hun gemoed liggen voor ons bloot, zoodat we ademloos | |||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||
hen volgen op hun duistere wegen. Deze monsters, al wil ons verstand niet erkennen, dat zij in alle opzichten der natuur getrouw zijn, grijpen ons aan, maken zich van ons meester en sleepen ons meê, - die van den heer Admiraal daarentegen leggen geen oogenblik onze kritiek het zwijgen op. Wij blijven meester over hen. Zij bestaan eigenlijk niet. Wij hooren slechts woorden, hevige ruzie of walgelijke gesprekken, en wij hooren die alléén, en ergeren ons slechts, omdat niets ons afleidt. Voor iemand, die weinig fantazie bezit, is niets moeielijker dan een doortrapten booswicht te teekenen. Ook dit leert ons deze schrijver. De goede personen hebben nog iets van menschen, al wordt voortdurend de lijn afgebroken, welke wij meenen dat hun karakter volgen moet. De slechten zijn het meest mislukt. Het zou onbillijk zijn, den heer Admiraal een welbehagen in het teekenen van afschuwelijkheden toe te dichten, of hem te verdenken, dat hij een aanhanger was van 't realisme der fransche school. Nu zijn fantazie hem niet kon geven, wat hij behoefde, schoot hem geen ander middel over om ons te doen gevoelen, dat wij inderdaad met schurken te doen hadden, dan hen de grofste taal te laten uitbraken, toestanden te schetsen, die geen pen mogen ontwijden. Wij twijfelen er niet aan, de schrijver zelf heeft van dat alles een afkeer, - 't is een realisme uit verlegenheid. - Hij werd grof op dezelfde wijs, als iemand die er geen kans op ziet zich behoorlijk te verdedigen. Dit neemt niet weg, dat deze romanschrijver, wanneer hij iets meer smaak bezeten had, onmogelijk tot zulk een fout zou hebben kunnen vervallen. Toen de heer Admiraal dezen roman wilde schrijven, beschikte hij over niet veel meer dan eenige ideeën. Zij waren in hoofdzaak de volgende:
en had hij zich bovendien gewapend met deze dichterlijke vrijheid: zoo wonderlijk kan iets niet zijn, of het is mogelijk. Om dit alles in beelden te aanschouwen te geven, zocht hij personen. En daar de schrijver begreep, dat, aangezien de dood toch altijd te hulp geroepen kan worden om de overtolligen uit den weg | |||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||
te ruimen, het veiliger was een paar stervelingen te veel dan te weinig te nemen, kwam hij tot het bekende drie- en viertal en voegde er langzamerhand zoovelen aan toe, als voor de intrige noodig bleken te zijn. Vervolgens werd de mechaniek niet dan met moeite in elkaar gezet. Een rammelend geraamte, onevenredig in zijn deelen, zonder vleesch en bloed. Vraagt men of er dan niets goeds van dit boek valt te zeggen? Wat zullen wij antwoorden? De stijl is treurig. De beeldspraak onnatuurlijk. De intrige is onmogelijk. De personen zijn...... neen, Job en Ida hebben toch wel iets van menschen, - en wat zeer bepaald een verdienste van het boek mag heeten: het is slechts een kleine roman. Wie durft gissen welk apparaat deze schrijver noodig zou hebben voor het samenstellen van een grooten roman? Zou de heer Admiraal Krisje de Gier werkelijk geschreven hebben? Mogen we ons vleien met de gedachte, dat dit boek zelf een vondeling is, uit goedhartigheid door hem opgenomen? Indien het zoo ware, wij zouden ons verheugen. De naam van den schrijver heeft te goeden klank, dan dat hij recht zou hebben ons te doen wanhopen aan zijn talent. Geven bekende letterkundigen in ons land zulke boeken uit, dan wordt het tijd dat de kritiek spreke. Ook de liefde tot de muzen eischt zelfverloochening. Wie de fakkel der kunst met geweld wil rooven, wondt zijn eigen handen, en het zachtste vonnis, dat goden en menschen over hem strijken, is de vergetelheid.
De Koo. | |||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||
A. Godin, Vrouwenkarakters. Drie novellen, uit het Duitsch, door J.H. Ebbeler. Arnhem, J. Rinkes Jr.
| |||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||
het oogpunt van karakterteekening. De laatste toch gunt den lezer een blik op de wordingsgeschiedenis harer personen: als onder onze oogen worden de karakters gevormd, of wij leeren ze begrijpen door allerlei mededeelingen uit het verleden. Door den duitschen schrijver worden sommige eiganaardigheden in het karakter der vrouw wel beschreven, maar niet verklaard, tenzij men in de derde novelle zoodanige proeve van karakterteekening mocht willen zien, wat ik voor mij niet doe, omdat de heldin des verhaals als een natuurlijk gevolg van hare opvoeding gebrek aan karakter verraadt. Ook in een ander opzicht munt de uitgave van den Amsterdamschen boekhandelaar boven die des Heeren Rinkes uit. Straks reeds wees ik met een enkel woord daarop, toen ik gewaagde van het meer huiselijk karakter, dat Catharina's novellen dragen. De meeste duitsche romanschrijvers en novellendichters schijnen in de laatste jaren zich met geen mogelijkheid te kunnen losmaken, wat de vruchten hunner verbeelding betreft, van de groote gebeurtenissen die in 1866 en 1870 zulk een ommekeer in Duitschland te weeg brachten. Ik zal dit niet enkel aan chauvinisme wijten, maar moet juist daarom de opmerking maken, dat het van zekere beperktheid of bekrompenheid getuigt. Godin staat ten dien opzichte niet boven zijne bentgenooten, maar heeft twee nommers van het drietal met de bedoelde gebeurtenissen in betrekking gebracht. Bij de vergelijking willen wij deze hebbelijkheid, die nu eenmaal natuurlijk schijnt, niet in rekening brengen; maar ook afgezien hiervan is de hollandsche schrijfster, met het oog op hare figuren, veel gelukkiger geweest in de keuze der lijst, waarin zij die plaatste, dan de duitsche auteur. In Catharina's novellen nemen de hoofdfiguren voordurend onze belangstelling in beslag, en wordt de aandacht niet van haar afgeleid, ook dan niet, als de stoffaadje ons een gevoel van bewondering geeft. Bij Godin schijnt de stoffaadje soms hoofdzaak te wezen, en worden de vrouwenkarakters wel eens wat al te veel naar den achtergrond gedrongen. Ik zal in geenen deele beweren, dat de duitsche auteur het door velen zoo geprezen pessimisme dient: ook bij hem breken lichtstralen door de wolken heen; maar zulke zonnige tafereeltjes als de hollandsche novellendichteres weet hij niet te geven, ofschoon ook zij in deze schetsen de keerzijde des levens volstrekt niet doodzwijgt. | |||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||
Waartoe meer van deze bundels gezegd! Hij, die onderhoudende, lang niet verwerpelijke, lichte lectuur verlangt, verzuime niet het drietal novellen te lezen, dat Ebbeler in redelijk goed hollandsch bij ons publiek inleidde, en hij zal zich niet beklagen over die kennismaking. Hij echter die van heeler harte genieten wil bij zijne lectuur, die iets verlangt tot verfrissching des geestes en veredelend voor het gemoed, neme Catharina's tweetal ter hand. Niemand zal dit boeksken onvoldaan ter zijde leggen. Er worden daarin liefelijke herinneringen, goede gedachten en edele aandoeningen gewekt. Zij, die Anna en tante Catharina teekende, moet iets in zich zelve hebben van de fiere kracht der eerste, en van de ware liefelijkheid der laatste, een kracht, die door beproeving gelouterd, tevens liefelijk wordt, en eene liefelijkheid die blijft tot in lengte van dagen. Zoolang de vrouwen onzer omgeving ons herinneren aan Catharina's vrouwenkarakters, zoolang wij in zoodanige typen iets van onze idealen terugvinden, zullen er in dezen tot pessimisme eilaas zoo geneigden tijd nog zonnestraaltjes te over zijn, om ons hart voor versteening te bewaren. Eere der kunstenares, die ons oog en ons hart daarvoor geopend houdt! Zierikzee, 9 April 1878. J.H.C. Heyse. | |||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||
Halmen, Druiven en Rozen, A.M.D.G. dooreengestrengeld door Philagathos. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1877.Ter oorzake van het voorjaarsgenot onzer dames, dat voor de meeste heeren der schepping een vloek is, was ik dezer dagen aan het opruimen van mijn kantoor, en vond onder meer, dat mijne aandacht trok, dezen brief: | |||||||||||
M.De redactie van de Gids zendt u hierbij ter beoordeeling of aankondiging in haar tijdschrift: Philagathos, Halmen, Druiven en Rozen. Gaarne zal zij binnen drie weken na dagteekening dezes vernemen, of gij genegen zijt aan haar verzoek te voldoen. Bestaat daartegen bij u bezwaar, dan verzoekt zij u het werk terug te zenden aan de uitgevers, de heeren P.N. van Kampen en Zoon, te Amsterdam. Met verzekering van hoogachting, enz. de Redactie van de Gids. Amsterdam, 28 Augustus 1877.
Deze ontdekking - laat het mij eerlijk erkennen - bracht eenige ontsteltenis te weeg. Ik had het in dezen brief genoemde boek volstrekt nog niet onder de oogen gehad, en vond het evenmin bij andere geschriften, door de redactie van de Gids mij ter beoordeeling toegezonden. Na lang zoeken echter kwam het verloren schaap terecht. Zoodra er gelegenheid was, werd de lectuur begonnen. Reeds na de inzage der voorrede bejammerde ik het, dat dit boek zoolang bij mij gezworven had. Hoe meer ik vorderde met de lectuur, des te meer leedwezen gevoelde ik over mijn verzuim, en zulks werd niet gewijzigd door den totaal-indruk. Ik wist namelijk niet wat met dit boek aan te vangen, en had dus beter gedaan het bijtijds terug te zenden. Nu is de gelegenheid voorbij en ben ik dus genoopt, een en ander daarover te schrijven. Indien er niets goeds van dit boek te zeggen viel, zou die gedwongen bespreking mij ook verdrieten, maar nu het geschrift nog al een en ander bevat, dat lof verdient en ik desondanks geen gunstig ooordeel daarover mag uitspreken, smart het mij dubbel, dat ik het niet stillekens kan ter zijde leggen. | |||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||
De voorrede, die naar des schrijvers eigen woorden eenig licht zou moeten ontsteken over plan en bedoeling van het boek, laat den lezer in den blinde rondtasten, en wanneer hij, met terzijdestelling van die voorrede, de oplossing der raadselen aan het boek zelf vraagt, dan is hij, aan het eind daarvan gekomen, al even wijs als te voren, Philagathos gaf een soort van bloemlezing uit den bijbel, uit Goethe, Schiller, Molière, Boileau, de Génestet en enkele anderen met eenige bescheiden tuiltjes uit eigen gaarde, zooals hij zelf het noemt. Moet die bloemlezing dienen, om de dwaze scheiding tusschen gewijde en ongewijde lectuur op te heffen, of heeft zij ten doel, de schoonheden des bijbels te doen uitkomen naast de citaten, aan geniale schrijvers van later tijd ontleend? Tegen de eerste opvatting strijdt de geheele inrichting van het boek, daar de auteur de meeste bijbelwoorden afzonderlijk opneemt en wel onder de rubriek ‘heilige woorden ter opbouwing’, waaruit stilzwijgend volgt, dat de woorden, die buiten die rubriek staan, niet ter opbouwing kunnen dienen. Tegen de laatste vooronderstelling pleit eene dusdanige rangschikking der bijbelsche spreuken, dat deze naast de citaten uit andere schrijvers lang niet voordeelig uitkomen. Ronduit gezegd, ik weet niet wat de auteur wil. Hij schrijft naar zijn eigen verklaring ad majorem Dei gloriam; doch indien zijne adversaria - als zoodanig beschouw ik dit boek - met dit doel onder de oogen van het publiek moest worden gebracht, dan behoorde zij vooraf omgewerkt te zijn. Nu zweeft den lezer gedurig zeker citaat uit het boek voor den geest, dat aldus luidt: ‘Sage deutlich, wie und wenn;
Du bist uns nicht immer klar.’
Gute Leute, wisst ihr denn
Ob ich mir's selber war.
En als de lectuur ten einde is gebracht, dan denkt de lezer onwillekeurig aan een ander citaat uit Goethe, hetwelk ook in deze bloemlezing te vinden is: ‘Gewisse Bücher scheinen geschrieben zu sein nicht damit man daraus lerne, sondern damit man wisse, dass der Verfasser etwas gewusst hat’. Het zou ook mogelijk kunnen zijn, dat beide citaten hier niet aan de orde waren, en men beter doordrongen behoorde te zijn van de waarheid eener andere aanhaling in dit boek, die zegt: ‘eigentlich lernen wir nur von Büchen, die wir nicht beurtheilen können.’ | |||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||
Doch alle scherts ter zijde: het doet mij leed, dat de auteur, die zich blijkbaar veel moeite gaf, zoo slecht geslaagd is in dezen zijnen arbeid. Op zich zelven zal hij behooren toe te passen het ook hem bekende: ‘Wer dem Publikum dient, ist ein armes Thier;
Er quält sich ab, niemand bedankt sich dafür.’
Of neen, hij zal wellicht gelijk zoo velen in onzen tijd alle ongunstige kritiek met zekere minachting bejegenen, en liever eene andere door hem gedane aanhaling op zich zelven toepasselijk maken, denkende: ‘der Held kann nur vom Helden anerkannt werden. Desshalb giebt es für den Kammerdiener, der nur Seinesgleichen zu schätzen weiss, keinen Helden.’ Het zij hoe het zij, het boek is mislukt trots des schrijvers groote belezenheid en zijn onmiskenbaar talent, om voor zich zelven en anderen winste te doen met het gelezene. De oorzaak dier mislukking is voor mij niet raadselachtig. Laat mij trachten die ook aan anderen duidelijk te maken. De auteur, mij ten eenenmale onbekend, is blijkbaar een man van gevoel, kennis en smaak, maar even zeker iemand, die tot de klasse der zoogenaamde godzaligen behoort. Als vrucht zijner belezenheid en zijner studiën had hij voor de pers eene bloemlezing met aanteekeningen gereed gemaakt, toen hem ter kwader ure inviel, dat hij aan zijne godzalige conscientie en aan zijn klubje verplicht was, de profane bloemlezing door bijbelspreuken te wijden, en zoo aan de niet altoos zuivere lading een heilige vlag te geven. Indien de godzaligheid hem ernst geweest ware, indien hij zich haar ter wille evenzeer studie en wel veel studie getroost hadde, zou deze taak uitmuntend gelukt zijn; want inderdaad er is eene schoone bloemlezing denkbaar van bijbelsche en niet-bijbelsche spreuken te gader. Nu echter de studie voor een deel van den arbeid achterwege bleef, is er niets dan lap- of broddelwerk terecht gekomen, alles behalve ad majorem Dei gloriam. Ik maak Philagathos natuurlijk geen verwijt van zijne godzaligheid zoo min als van zijne godzalige plannen, doch ik raad hem aan niet langer op twee gedachten te hinken. Als hij weêr voor het publiek verschijnt, toone hij, dat de godzaligheid tot zijn wezen behoort, en iets meer zij dan een uiterlijk gewaad. Alleen op die voorwaarde kan de nu mislukte proeve slagen. Zierikzee, 11 April 1878. J.H.C. Heyse. | |||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||
Betsy Perk. Elisabeth, de jonkvrouw van 't kasteel te Valkenburg (bij Maastricht). Drama in voetmaat en vijf bedrijven uit 1355. (Met voorbehoud van alle rechten.) Te Venloo, bij de Wed. H.H. Uyttenbroeck, 1878.Zekere soort van dames plegen zich op zeer verschillende wijze uit te spannen. Zij maken teekeningen voor albums, leeren muziekstukken voor piano en zang van buiten, die dienen moeten na diners of op avondjes, of bootsen naar een voorbeeld bloemen op gaas na, die naderhand over kussens, stoeltjes en voetbankjes worden gespannen. Enkelen zetten zich voor hare schrijftafel en vervaardigen verhalen, dicht- en tooneelstukken. Het ergste is, dat zij die verhalen, die dicht- en tooneelstukken, in maatschappijen gaan voorlezen en daarna laten drukken. Maar al gebeurt dit, onbeleefd zou het wezen die gewrochten harer liefhebberij aan eenige openbare beoordeeling te onderwerpen. Ik althans zal er mij wel voor wachten, want ik vergaf het mij nooit, daar ik er geen vak van maak iemands genoegen, vooral niet dat van dames, te vergallen. Moge al het tooneelstuk moeijelijk vertoonbaar zijn; moge er de kleur van den tijd in gemist worden; moge taal en maat nog al iets te wenschen overlaten; moge het onderwerp, gelijk het behandeld is, weinig belang inboezemen; moge bij een onderwerp zoo tragisch als dat van het aan het hoofd dezer regelen gestelde drama de lachlust worden opgewekt door namen als Trienetteke, Annamieke Hoppenrank, Rosamunde Vijgenblad, Wilhellemus Mergelblok, allen mogelijk in de streek wel bestaande, maar niet op kunstgebied toe te laten, wat schaadt het? Misgunne men niemand een onschuldig tijdverdrijf! Er zijn kunstenaressen, er moeten dus ook liefhebsters zijn. Zou iemand die laatsten ongelukkig willen maken? Bovendien is ons landje te klein voor de waarheid. Ontzien is de boodschap, en om aan deze ramp te gemoet te komen, bestaat de volzin: ‘dat dit of dat inderdaad heel lief is’, waarmede men zich in zielevrede van ieder oordeel afmaakt.
12 Juli 1878. J.K-t. |
|