Aan het strand.
(Naar François Coppée.)
't Is 't volle badsaizoen aan 't Scheveningsche strand,
Waar breede golven slaan op 't zacht fluweelen zand,
Alsof het verzen zijn van Helmers, zoo plechtstatig,
Zoo deftig en zoo kalm, zoo fier en regelmatig.
Daar komen uit chalet, uit villa en hotel
De rijke kindren aan - en straks begint het spel.
De voetjes in het nat; de kieltjes opgetrokken;
't Genot ziet de oogen uit. Op blonde en bruine lokken
Prijkt een matrozenhoedje in lossen, eedlen zwier;
Zij zien er krachtig uit, gezond, hun blik is fier;
En al die knapen, zie, in dolle vreugde, graven
Ze in 't fijne gouden zand, met hand of schop, een haven,
't Gecompliceerdst kanaal, een droogdok of een sluis.
En de eigen Oceaan, die, in zijn toorn, tot gruis
Meedoogenloos vernielt de grootste, sterkste vloten,
Laat, oud toegevend man, zijn golven in de sloten
Geleiden, naar 't ontwerp der grillen van een kind.
Daar staan zij, 't oog vol vuur, de haren in den wind,
Niet ver van een Mama, die stil zit te borduren,
En vinden 't dood gewoon, dat steeds voor al hun kuren
De zee zoo willig is, en zich met hen vermaakt.
Een andre kinderstoet, als zij de voeten naakt,
- Het water stijgt hun langs de welgevormde beenen -
Matroosjes, visscherskroost, trekt stil voorbij hen henen;
De bruin gebrande nek kromt onder 't wicht der ben;
't Zijn kindren uit het volk, van de armsten onder hen.
Voor hen geen spel; hun lot zal strijd en arbeid wezen;
Toch staat op 't streng gelaat geen jalouzie te lezen
| |
Voor de andre knapen en hun ongestoord vermaak.
Als kleine zeelui, flink verrichten zij hun taak;
Hun dagwerk is hun lief, al is ook 't leven strijden.
Neen, zij behoeven geen dier rijken te benijden;
De zee - zij weten 't - is een moeder voor elk kind;
Voor 't kleine visschersvolk waait ook de zilte wind,
Die kracht en schoonheid schenkt, als hij hun wangen streelt,
Aan 't arme kind dat werkt, aan 't rijke kind dat speelt.
|
|