De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 352]
| |
Maria de las Mercedes.Ga naar voetnoot1I.
't Is winter in 't zonnige land van het Zuiden
En de adem gaat om van het ijzige Noord;
Maar thands, daar de vroolijke feestklokken luiden,
Thands is het uw hart, of de lentezon gloort!
ô Neen, om de kroon niet, gedrukt om uw slapen,
Den glans en de praal van een koninklijk rijk,
Dat schitt'ring hergeve aan uw koninklijk wapen -
Het regenboogkleursel der wolken gelijk;
Maar om 't hart, dat uw trouw zijne trouwe verpandde,
't Partijgekrakeel en den kerk'lijken nijd,
Den toorn die in dolende moederborst brandde,
't Wantrouwige volk en zijn staatsliên te spijt.
Gezegende, gij! Zie, de schaduw der Logen
Wijkt achterwaart heên voor 't gerucht van uw voet;
Gij komt en ziet rond - en de lach uwer oogen
Verkeert het gemor in een juublenden groet!
Daar wuiven de pluimen en wapp'ren de vanen,
Daar tooit zich uw hoofdstad in hoogtijgewaad;
En gij, door het floers van gelukkige tranen,
Ziet 's Konings van zaligheid stralend gelaat....
Zij 't winter, ô Bruid! dan in 't zonnige Zuiden
En zende er zijn adem het ijzige Noord:
Gij hebt, daar de vroolijke feestklokken luiden,
De stem eener eeuwige Lente gehoord!
| |
[pagina 353]
| |
II.
Eerlang - en de grimmige winter moest deinzen!
De zomer is daar, met zijn vruchtbare pracht;
En heeft, als ge fluistert in schucht're gepeinzen,
Na heerlijk vervullen nieuw hopen gebracht;
't Lacht alles u aan! In de ruischende zalen,
Aan staatszucht en pronkende schande gewoon,
Waar hoovlingen thands van het wonder verhalen
Der lieflijke ‘idylle op de treên van den throon;’
In de arm'lijke stulp, waar eenvoudige monden
Vermelden wat prinslijke liefde vermocht,
Die in 't kille Paleis een Tehuis heeft gevonden
En ‘kroondiamanten met myrte doorvlocht.’
't Lacht alles u aan! Maar de wegen des Heeren,
Ach, zijn ook de wegen der Koningen niet;
Zijn Bode verschijnt in het blij banketteeren:
Het lachen besterft en verstomd is het lied.
Noch galmen de wanden, noch trillen de snaren,
En reeds is de harpe te splinter gestort;
Noch hangen de bloesems der Bruid in uw haren,
En reeds is de bloem uwer jonkheid verdord!
Daar ligt gij dan neder. Der beuzlende schare,
Verhard voor het Hoogste, verstompt voor het Recht,
Ontglipt voor een oogwenk, op 't hooren dier mare,
De krans die ze 't spel der geslepenheid vlecht.
Daar ligt gij dan neder. Geen kost'lijke wade,
Geen ijdel cieraad, dat uw treurenden stuit;
In het needrige kleed van een Maagd der Genade,
Mercedes! geleidt men al weenende u uit.
Genade! Als een stofje op den stormwind gedreven,
Gaan schoonheid en deugden en liefde voorbij:
Gij predikt wat blijft van het vluchtige leven;
En u, kan het zijn! was uw naam prophecij.
Soera Rana.
|
|