De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 338]
| |
De herdenking van den sterfdag van Carolus Linnaeus.Het is de taak des geschiedschrijvers, om nauwkeurig op te teekenen en te waardeeren al hetgeen binnen het gebied van zijn onderzoek merkwaardigs voorgevallen is in vroeger en later tijd. De biograaf inzonderheid mag niet verzuimen, ter juiste beoordeeling van zijn held, ook met diens waardeering na den dood rekening te houden. Wanneer ik dezen regel toepas op mij zelven, die in dit tijdschrift voor een drietal jaren, naar aanleiding van Gistel's werk, eene levensschets van den Zweedschen natuuronderzoeker Carolus Linnaeus heb gegeven, dan rust op mij nog de plicht, om een kort verslag van de hulde aan den grooten man in den laatsten tijd op vele plaatsen gebracht, aan mijn levensbericht toe te voegen. Geen krachtiger bewijs toch van de beteekenis en den invloed van het werk van een groot man, dan de waardeering welke het ondervindt geruimen tijd na diens verscheiden. Dan is de persoonlijke invloed verdwenen, vleitaal en afgunst hebben opgehouden te spreken, en het werk kan objectief beoordeeld worden. Was het onbeduidend of slechts van tijdelijk of plaatselijk belang, zoo gaat de nakomelingschap daarover heen en het wordt vergeten of afgebroken. Maar wat den toets der tijden kan doorstaan en na eeuwen zijn invloed niet verloren heeft, is ongetwijfeld een werk van hooge waarde. Wie zoodanig werk heeft volbracht, heeft der menschheid een dienst bewezen en zijn naam en beeltenis verdienen voor de nakomelingschap bewaard te blijven en door haar in eere gehouden te worden. Treffend zag ik dit beginsel gehuldigd in een der musea van Italië. In de met marmeren bustes van groote persoonlijkheden gevulde zaal, staat aan den ingang gebeiteld: ‘Niemand kan hier eene plaats vinden, alvorens 150 jaren na zijn dood verloopen zijn.’ | |
[pagina 339]
| |
Linnaeus heeft nog niet lang genoeg het wereldtooneel verlaten, dat hij in zoodanig museum zou kunnen opgenomen worden. Maar wanneer wij zien in welke mate thans zijn werk op prijs wordt gesteld, wanneer wij hooren hoe zijn naam met klimmenden eerbied nog altijd wordt genoemd, dan schijnt het mij geene te gewaagde voorspelling, dat eenmaal bij het nageslacht ook de beroemde Zweed in aanmerking zal komen voor eene plaats in dergelijke Walhalla. Immers, niettegenstaande het wetenschappelijk onderzoek der plantenwereld, thans met ongeloofelijk veel betere hulpmiddelen gewapend dan eene eeuw geleden, reuzenschreden voorwaarts heeft gedaan; niettegenstaande dat onderzoek zich thans bij voorkeur beweegt op een gebied en in eene richting, ten tijde van Linnaeus weinig of bijna niet gekend of gewaardeerd, zoo is Linnaeus nog altijd een der Corypheën op het veld der natuurlijke historie; hij blijft de wetgever der wetenschappelijke nomenclatuur; zijn kunstmatig stelsel is nog altijd het beste dat men kent; en hoewel de natuurlijke systeemen, volgens welke men de planten groepeert naar hare verwantschap, eerst na zijn dood werden opgebouwd, zoo heeft hij zelf toch reeds hunne beteekenis zoo goed begrepen, dat hij ze als het hoofddoel der systematische botanie heeft aangewezen. Wat de waardeering van zijn persoon betreft, daarvan zijn in het laatste jaar de bewijzen overvloediger geweest dan te voren. Toen in September 1877 het 400jarig bestaan der Universiteit te Upsala feestelijk werd gevierd, en uit alle oorden der beschaafde wereld vertegenwoordigers der wetenschap aldaar vereenigd waren om van hunne belangstelling blijk te geven, was onder natuuronderzoekers één naam op aller lippen, als de verpersoonlijking van Upsala's grootsten luister. Die naam was Linnaeus, met wiens optreden als een nieuw tijdperk der hoogeschool begon, die uit allerlei natiën de leerlingen tot zich trok en onder zijn Rectoraat het aantal ingeschreven studenten verdriedubbeld zag. In geene der feestgaven van andere Universiteiten ontbrak de vermelding van dien naam. Zelfs in het verre Finland, te Helsingförs, wist de hoogleeraar in de geneeskunde Hjelt der feestvierende Zweedsche hoogeschool geen waardiger geschenk aan te bieden dan eene nieuwe studie over het leven van Linnaeus en zijne beteekenis vooral voor de medische wetenschappen. Met rechtmatigen trots kon dan ook de hoogleeraar Donders, toen hij op dat feest, als voorzitter en afge- | |
[pagina 340]
| |
vaardigde der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam de Zweedsche Universiteit gelukwenschte, er op wijzen, hoe ook wij Nederlanders deel hebben aan den roem van den grooten man, die hier in Clifford een Maecenas heeft gevonden zijner waardig, en die, in de jaren welke hij in ons gastvrij vaderland doorbracht, de voornaamste zijner wetenschappelijke werken in het licht heeft gegeven. Algemeener nog was de waardeering van Linnaeus op den 10den Januari dezes jaars, juist eene eeuw nadat hij den laatsten adem had uitgeblazen. Op onderscheiden, ver van elkander verwijderde plaatsen der beschaafde wereld werden op dienzelfden dag de verdiensten van den grooten Zweed in herinnering gebracht. Laat ik hiervan een en ander meer omstandig mogen verhalen, allereerst van de hulde aan Linnaeus in ons vaderland bewezen. Voor diegenen, welke het genoemde herdenkingsfeest hebben bijgewoond, moge deze korte beschrijving eene niet onwelkome verlevendiging zijn van de goede, opwekkende indrukken toen ontvangen; voor hen, welke daarvan tot dusverre geen kennis droegen, kan zij het bewijs leveren, hoe de wetenschap verschillende natiën tot eenzelfde doel vereenigt en haren beoefenaar onsterfelijk maakt. In den boezem van het bestuur der nog jeugdige Maatschappij van Tuinbouw en Plantkunde werd het denkbeeld van eene plechtige herdenking van den sterfdag van Linnaeus ter sprake gebracht door Dr. G.F. Westerman, Directeur van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap: ‘Natura Artis Magistra’ te Amsterdam, een man, grijs geworden in de beoefening der toegepaste natuurwetenschap, en ondanks zijne hooge jaren nog met jeugdigen ijver bezield voor al wat wetenschap kan bevorderen. In eene vergadering van afgevaardigden van verschillende wetenschappelijke instellingen hier te lande, den 17den Maart 1877 te Amsterdam op uitnoodiging der gezegde Maatschappij bijeengeroepen, werd daarop een Comité benoemd, op hetwelk de taak overging om de uitvoering van het algemeen toegejuichte denkbeeld voor te bereiden en te regelen. Van verschillende zijden ontving dit Comité geldelijken en zedelijken steun, zoodat in de op den 6den October 1877 gehouden vergadering besloten werd, den sterfdag van Linnaeus op den 10den Januari 1878 te herdenken door eene redevoering, afgewisseld met koorgezang en voorafgegaan door eene tentoonstelling van in Nederland aanwezige, op den beroemden man | |
[pagina 341]
| |
betrekking hebbende voorwerpen, die zijn leven en werken konden in herinnering brengen en doen waardeeren. Bovendien en bovenal wenschte men aan deze herdenking eene blijvende instelling te verbinden door de stichting van ‘een Linnaeusfonds, waarvan de renten zouden strekken tot tegemoetkoming of belooning van verdienstelijke studenten in botanie of zoölogie aan de Nederlandsche Universiteiten.’ Subcommissiën werden met de regeling van een en ander belast, en met belangstelling, hoewel niet zonder eenigen schroom, werd door velen de 10de Januari 1878 afgewacht. Immers onwillekeurig werd deze herdenking vergeleken met die van Leeuwenhoek, den 8sten September 1875 te Delft gevierd. Zou zij even goed slagen en even blijvenden indruk achterlaten als de laatstgenoemde? Sommigen waren daarop niet al te gerust. Niet, dat de naam en de beteekenis van den hervormer der systematiek niet evenzeer eene plechtige herdenking verdienden als die van den ontdekker der microscopische wezens, maar de omstandigheden waren thans minder gunstig. Soortgelijke herinneringsfeesten moeten niet te dikwerf achter elkander plaats hebben; men loopt dan gevaar in herhaling der handeling te vervallen en allicht ziet men de belangstelling verminderen en de bijdragen geringer worden. Dit bezwaar werd hier nog vergroot, doordien de jeugdige maatschappij van welke de roepstem was uitgegaan, eene maatschappij wier werkkring zich hoofdzakelijk tot bevordering van den tuinbouw bepaalt, in het oog van sommigen niet van genoegzame beteekenis scheen, om in deze zaak tegenover de wetenschappelijke instellingen hier te lande het initiatief te mogen nemen, ten gevolge waarvan aanvankelijk enkelen daaraan hunne deelneming en ondersteuning onthielden. Bovendien Antony van Leeuwenhoek was een landgenoot, wiens herdenkingsfeest gevierd werd in zijne geboorteplaats. Aldaar vereenigde zich als in één brandpunt alles wat uit het binnen- en buitenland hem hulde kwam brengen. Zijne woning, waarin een door het gemeentebestuur geschonken gedenksteen werd onthuld, zijn werkkamer, het gedenkteeken op zijn graf in de Oude Kerk, waren zoovele herinneringsplaatsen voor de belangstellende bedevaartgangers. Van Leeuwenhoek waren nog onderscheiden voorwerpen aanwezig, die met smaak bijeengebracht waren in dezelfde schepenkamer, waarin hij eenmaal gearbeid had. De daarbij gevoegde collectie van oudere, in Nederland vervaardigde microscopen gaf niet alleen aan die kleine tentoon- | |
[pagina 342]
| |
stelling een eigen historisch en nationaal karakter, maar verhoogde tevens de bewondering voor den man, die met zijne geringe hulpmiddelen ontdekkingen had gedaan van zoo groot gewicht. Linnaeus daarentegen was een vreemdeling, die hier te lande slechts enkele jaren had vertoefd en gastvrijheid genoten; die, hoewel op eervolle wijze uitgenoodigd om in de Nederlanden. voor zijn lievelingswetenschap te blijven arbeiden, verkozen had liever naar zijn vaderland terug te keeren. Van hetgeen hij had nagelaten, bevond zich het grootste gedeelte in het buitenland; ook daar, vooral in zijn vaderland, zou terzelfder tijde de herdenking zijner verdiensten plaats hebben. Geen concentratie dus, maar verdeeling van belangstelling en gaven. Was het wonder, dat, hoe groot de roem van Linnaeus ook zijn moge, zijne vereerders met zekeren schroom de plechtigheid tegemoet zagen bij de gedachte aan eene vergelijking met het zoo uitnemend geslaagde Leeuwenhoek-feest? Gelukkig, mag ik zeggen, heeft de uitkomst de verwachting overtroffen, De herdenking op den 10den Januari 1878 te Amsterdam is eene waardige herinnering aan den grooten Linnaeus geweest, welke, op bescheiden wijze gevierd, bij de belangstellende aanwezigen een uitnemenden indruk heeft achtergelaten. Reeds aanstonds bij het binnentreden van de Japansche zaal in het genootschap Natura Artis Magistra, waar de autoriteiten, afgevaardigden van wetenschappelijke instellingen, genoodigden en contribuanten te 1 ure verzocht waren bijeen te komen, werd men aangenaam verrast door de ontvangst van een boekwerk, getiteld: ‘Linnaeana, in Nederland aanwezig’, dat smaakvol uitgevoerd, niet minder door zijn inhoud aantrok, en reeds een voorsmaak gaf van hetgeen men weldra op uitnemende wijze tentoongesteld zou zien. Nadat allengs de zaal zich gevuld had met eene achtbare schare van dames en heeren, waaronder de meeste hoogleeraren in de natuurwetenschappen aan de Nederlandsche Universiteiten, een aantal botanisten, bloemliefhebbers, kweekers en belangstellenden, betrad de heer W.A. Viruly Verbrugge, de voorzitter van het Comité, het spreekgestoelte en hield eene gepaste en opwekkende rede tot opening der plechtigheid. De herinnering aan eenige belangrijke episoden uit het leven van Linnaeus, aan zijn verblijf hier te lande, vooral aan zijne jeugd, toen hij met zooveel bezwaren te worstelen had, gaf den feestredenaar aanleiding om te wijzen op de stichting | |
[pagina 343]
| |
van het Linnaeusfonds, waardoor aan het herdenkingsfeest zijne ware beteekenis werd gegeven, namelijk die van: dankbare erkenning, gepaard met opwekking tot navolging. Voor dit fonds, door het genootschap Natura Artis Magistra reeds met eene aanzienlijke som gesteund, hebben wij, zeide spreker, nimmer gebedeld, maar wij stelden allen in de gelegenheid het hunne daartoe bij te dragen, en ook nog heden kan men dat doen. Werkelijk kwamen op dien dag nog onderscheiden giften in van personen, die door bijwoning der plechtigheid daartoe opgewekt waren. In het verhaal der werkzaamheden van het Comité vermeldde de heer Viruly Verbrugge vele bewijzen van belangstelling en belangrijke bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Linnaeus ontvangen, niet alleen uit ons vaderland, b.v. van Natura Artis Magistra, van Jhr. Clifford en anderen, maar ook uit den vreemde, zooals een in Zweden uitgegeven Linnaeusalbum, photographiën van verblijf en werkplaats van onzen held bevattende; eene teekening van de in zijne geboorteplaats Rashult opgerichte grafnaald, met onderscheiden andere belangrijke voorwerpen ingezonden en geschonken door den Minister van Buitenlandsche Zaken in Zweden. Verder een gedenkpenning, voor dezen dag geslagen aan de Munt te Stockholm en toegezonden door de bekwame hand, die hem vervaardigd had, mevrouw Lea Ahlborn, geb. Lundgren, enz. Aan het einde zijner toespraak bracht de redenaar een woord van rechtmatigen dank aan allen, die tot het welslagen der onderneming hadden bijgedragen, in het bijzonder aan het bestuur van het koninklijk zoölogisch genootschap Natura Artis Magistra, welks welwillendheid alleen door zijn vrijgevigheid geëvenaard werd; aan den ijverigen secretaris van het Comité, prof. W. Berlin, en aan den voorzitter der tentoonstellings-commissie, Dr. D.J. Coster, die, bijgestaan door den jeugdigen bibliothecaris, den heer G. Janse, zich zoowel ten opzichte der tentoonstelling als door de uitnemende samenstelling van den catalogus verdienstelijk had gemaakt. Daarop gaf de burgemeester van Amsterdam, Jhr. mr. C.J.A. den Tex, de ingenomenheid der hoofdstad met de feestviering in haar midden te kennen, en deelde als bewijs daarvan mede, dat de gemeenteraad den vorigen dag in geheime zitting besloten had, ter gedachtenis hieraan den naam van Linnaeusstraat aan den Oetewalerweg te geven. | |
[pagina 344]
| |
De genoodigden volgden nu den voorzitter naar de tentoonstellingszaal. Hier vooral bleek de vrees ongegrond geweest te zijn van hen, die zich voorgesteld hadden dat deze tentoonstelling niet veel bijzonders zou kunnen bevatten. Tal van merkwaardige zaken waren hier bijeengebracht op zoo smaakvolle wijze, dat ieder bezoeker aangenaam werd getroffen en noode de zaal verliet, het alleen betreurende dat de tijd en het talrijke bezoek hem niet veroorloofd hadden, onderscheiden voorwerpen nog meer in bijzonderheden te beschouwen. Men had dan ook geen beter plaats voor deze tentoonstelling kunnen kiezen dan de schoone, ruime en goed verlichte bibliotheekzaal van Natura Artis Magistra, welker wanden aan alle zijden bedekt met prachtwerken van het genootschap, geheel met den wetenschappelijken aard der tentoonstelling harmonieerden. Terwijl aan de beide uiteinden der zaal beeltenissen van Linnaeus waren opgehangen, waaronder eene zeer fraaie in gekleurd pastel, zag men in het midden tegen een der wanden geplaatst, twee groote schilderijen: het eene, Linnaeus voorstellende levensgroot ten voeten uit in Laplandsche kleeding, in olieverw geschilderd door M. Hoffman in 1737, en ingezonden door Jhr. A.H. Clifford, afstammeling van den weldoener van Linnaeus en lid van het Comité; het andere, evenzoo onzen Zweed in Laplandsch costuum afbeeldende, en door den heer H. Hollander Czn. in 1852 geschilderd naar de groote schilderij, welke nog op den Hartenkamp berust. Tusschen beide schilderstukken bevond zich een uit Zweden ontvangen en met groote zorg gekweekt levend exemplaar der merkwaardige Linnaea borealisGa naar voetnoot1, de lievelingsplant van Linnaeus, door Gronovius naar hem benoemd. Midden in de zaal was eene lange reeks van tafels aangebracht, waarop zich in eene dubbele rij niet minder dan 40 keurig omlijste gravures bevonden, alle portretten van Linnaeus op verschillenden leeftijd, naar tijdsorde gerangschikt, | |
[pagina 345]
| |
eene merkwaardige collectie met veel zorg en kosten door Natura Artis Magistra bijeengebracht. - Op de tafels vóór de portretten lagen nagenoeg alle werken door Linnaeus zelf uitgegeven, sommigen in prachtband of met merkwaardige inscriptiën, van velen meer dan één exemplaar, en in verschillende uitgaven; de meeste latere uitgaven, uittreksels of vertalingen van Linnaeus' geschriften, door anderen bezorgd; en de biographiën van den grooten man, van de aanteekeningen door hem zelf opgesteld tot de levensbeschrijvingen uit den allerjongsten tijd. Had de bezoeker zijne aandacht vermoeid door het bezichtigen van al deze drukwerken, dan wachtte hem eene aangename afwisseling in de beschouwing der talrijke merkwaardigheden tot Linnaeus betrekking hebbende, welke op afzonderlijke tafels voor de zijramen der zaal waren tentoongesteld. Hier vond hij eigenhandige brieven van den grooten Zweed; zijn wapen, vergroot in hout gesneden; de verschillende medailles ter zijner eere in vroeger of later tijd geslagen; eene teekening in O.I. inkt van de Oranjerie van den Hartenkamp met den door Linnaeus aldaar geplanten tulpenboom; eene portefeuille met 15 photographiën ‘In memoriam Caroli Linnaei’, welke het woonhuis, museum, landgoed, werkplaats van den grooten man, zijn marmeren buste in den botanischen tuin te Upsala en onderscheiden andere merkwaardigheden voorstelden, door den hoogleeraar E. Fries van een toelichtenden tekst voorzien. Voorts de planten en dieren, gedroogd of opgezet, welke naar Linnaeus genoemd zijn; takken van boomen door hem zelf hier te lande geplant; in één woord, al wat de pieuse vereering van den grooten natuuronderzoeker uit allerlei schuilhoeken te voorschijn gebracht en hier vereenigd had. Omtrent al deze voorwerpen gaven de leden der Commissie met de meeste heuschheid inlichtingen aan hen die ze verlangden. Maar ook zonder deze zoude het den bezoeker niet moeilijk geweest zijn, zich te recht te vinden op deze tentoonstelling, door de voortreffelijke inrichting van den bij het begin der plechtigheid uitgedeelden catalogus. Het zij mij vergund, hierop nog even terug te komen, en hulde te brengen aan de samenstellers, Dr. D.J. Coster en den heer G. Janse, voor hun uitnemend geslaagd werk. Die catalogus is in zeker opzicht te beschouwen als het gedenkboek van het gevierde feest. De voorzitter van het Comité heeft het te recht gezegd in zijne openingsrede: ‘De tentoonstelling gaat uiteen; een ieder ont- | |
[pagina 346]
| |
vangt het zijne terug. De catalogus blijft, zal in boekerijen opgenomen en herhaaldelijk geraadpleegd worden, vooral wanneer men inlichting wenscht over de uitgave van Linnaeus' werken en over de wijze waarop het aandenken aan hem in Nederland bewaard wordt.’ Vóór in den catalogus bevindt zich een photographische afdruk van het portret van Linnaeus, vervaardigd naar het fraaie Wedgwood-medaillon, ingezonden door Dr. Westerman, terwijl daartegenover geplaatst is eene gravure met de afbeelding van planten, welke den naam van den grooten meester dragen en diens: ‘In piam memoriam’ omlijsten. Na eene korte vermelding van de plechtigheden, waaruit de herdenking zou bestaan en van de namen der inzenders (8 instellingen en 28 personen), is het ingezondene (272 nummers en 19, nagekomene artikelen rijk) systematisch gerangschikt in de volgende afdeelingen: I. Uitgaven, alleen door Linnaeus zelven bezorgd, in chronologische orde opgenoemd en nauwkeurig bibliographisch beschreven. II. Uitgaven, uittreksels of vertalingen van Linnaeus' geschriften, gedeeltelijk of geheel door anderen bezorgd. III. Biographiën. BibliographiënGa naar voetnoot1. IV. Brieven. V. Planten. Dieren. Eindelijk, niet tevreden met aldus de tentoongestelde voorwerpen beschreven en gerangschikt te hebben, liet de Commissie nog aan de bezoekers uitreiken een blaadje met aanwijzingen, waarin het ingezondene in 15 afdeelingen was verdeeld, met vermelding der nummers tot elke afdeeling behoorende, zoodat men met een oogopslag kon zien, wat in de verzameling vertegenwoordigd was. De herdenkingsdag was het eeuwgetij van Linnaeus' dood. Men had het daarom minder gepast gevonden, om aan de plechtigheid een officieel diner te verbinden, gelijk hier te lande in soortgelijke gevallen pleegt te geschieden. Onderscheiden van elders gekomen vereerders van zijne nagedachtenis vereenigden zich echter aan een vriendschappelijken disch in het als altijd gastvrije Natura Artis Magistra, alwaar men gezellig bijeen bleef, totdat de tijd gekomen was voor het tweede deel der plechtigheid. | |
[pagina 347]
| |
Des avonds ten 7½ ure had zich eene aanzienlijke schare van dames en heeren verzameld in de groote concertzaal van Felix Meritis, alwaar de plechtige herdenking van Linnaeus' leven en werken zou plaats hebben. Hier zouden de muziektonen ruischen en een redenaar zou den lof des grooten meesters aan het nageslacht verkondigen. Nadat de uitvoering der concertouverture van den heer G.A. Heinze de aanwezigen in feestelijke stemming had gebracht, en een hartelijk woord van den voorzitter van het Comité hun het welkom aan deze plaats had toegeroepen, werd het eerste deel eener opzettelijk voor dit doel vervaardigde cantate voor koor, solopartijen en orchest ten gehoore gebracht, waarvoor de heer A.J. de Bull als dichter, en de heér G.A. Heinze als componist en directeur welwillend hunne talenten geleend hadden. ‘Linnaeus!’
zoo klonk het in welluidende tonen,
Gij hebt Uw taak volkomen afgeweven.
Al wat ons oog op 't uitgestrekt gebied
der Schepping ziet,
Hebt Gij zijn' rang in 't grootsch Geheel gegeven!
Reeds heeft eene eeuw haar kroon op 't werk gezet,
Door heel de waereld luid geprezen.
De wetenschap gaat voort met vasten tred
Op 't pad door U haar aangewezen.
En hier, op Neerlands vrijen grond,
Waar Uw verheven geest zijn schoonsten werkkring vond,
De zaden voor den oogst van heel uw volgend leven, -
Herdenken wij
Op 't Eeuwgetij
Van Uwen dood, Uw werk, Uw streven,
Linnaeus!
Nauw waren de laatste tonen weggestorven, of de hoogleeraar C.A.J.A. Oudemans beklom het spreekgestoelte en hield eene uitvoerige rede over Linnaeus' leven en werken, waarin de lotgevallen van den grooten man in bijzonderheden geschetst waren. Aangezien deze lotgevallen mijnen lezers reeds uit de door mij in dit tijdschrift gegeven levensschets bekend zijn, en bovendien de gehouden rede (even als de door den voorzitter uitgesproken openingstoespraak en welkomsgroet) later in druk | |
[pagina 348]
| |
aan de deelnemers aan het feest is toegezonden, zoo schijnt het onnoodig hierbij nader stil te staan. Na eene korte pauze verhief zich andermaal koor en trio; de heer Oudemans bepaalde in het tweede gedeelte zijner voordracht de aandacht zijner hoorders bij Linnaeus' persoonlijkheid en invloed op natuurwetenschappen; en een krachtig, weluitgevoerd slotkoor besloot de plechtigheid. Aldus eindigde de herdenking van den grooten meester op den 10den Januari 11. te Amsterdam. Aan het blijvend gedeelte der hulde is later volledige uitvoering gegeven door de stichting en overdracht van het Linnaeusfonds, waarvan het kapitaal op het Grootboek der werkelijke schuld is ingeschreven, nadat de Universiteiten en Natura Artis Magistra, daartoe uitgenoodigd door het Comité, ieder een harer leden als bestuurder van het fonds hadden afgevaardigd. Aan de alzoo benoemde Commissie blijft de eervolle taak, om in het vervolg door aanwending der renten van het fonds tot belooning en opwekking van verdienstelijke studenten, den bloei der natuurwetenschap te bevorderen en den naam van Linnaeus in eere te houden.
Ook elders werden Linnaeus' verdiensten herdacht. Onderscheiden vereenigingen hier en in het buitenland hielden voor dit doel opzettelijke, feestelijke bijeenkomsten. Glansrijk bovenal waren de herdenkingsfeesten van Linnaeus in zijn vaderland. In geen der voorname steden van Zweden ging die dag onopgemerkt voorbij. In Stockholm hield de Koninklijke Zweedsche Academie van Wetenschappen, door Linnaeus en zijne vrienden zelve gesticht, eene feestelijke bijeenkomst op den 10den Januari. De oude zittingzaal was voor die gelegenheid getooid met levende planten en bloemen, welke als een lauwerkrans vormden om de drie groote portretten van Linnaeus langs de zuidzijde der zaal, terwijl aan den anderen kant zijne buste in dergelijke versiering was geplaatst. In groot ornaat vereenigden zich aldaar des avonds te 6 uren al de leden der Academie en de grootwaardigheidsbekleeders des Rijks, om hulde te bewijzen aan den grooten vaderlander, in tegenwoordigheid des Konings, die als een echte telg van het edele Zweedsche Vorstenhuis geene gelegenheid voorbij laat gaan, om der wetenschap achting en waardeering te toonen. Eenvoudig en waardig herinnerde de voorzitter der Academie, | |
[pagina 349]
| |
prof. Malmstén, de lotgevallen van Linnaeus en diens verdiensten voor natuurwetenschappen en geneeskunde. Zijn invloed op de vorming der geneesheeren in Zweden, zeide spreker, is nog in den nieuweren tijd zichtbaar, en niet minder leeft nog zijn naam als die van eene ster der eerste grootte onder de natuuronderzoekers ver buiten de grenzen van Zweden. Op schitterende wijze werd dit oordeel in diezelfde vergadering bevestigd. Na afloop der rede las de secretaris een telegram van gelukwensching voor van de Schlesische Gesellschaft für vaterländische Cultur te Breslau. De grijze Göppert, voorzitter dier Gesellschaft, een der Nestor's en Primaten onder de Duitsche botanisten, had zijn beroemden voorganger niet vergeten. En andermaal kwam een nieuw bewijs van waardeering uit het buitenland. Het ‘Freie deutsche Hochstift’ te Frankfort a/M. hield op dienzelfden dag een plechtige herdenking ter eere van Linnaeus, waarbij prof. Volger in sierlijke taal de verdiensten van den grooten man in 't licht stelde. Staande de vergadering besloot men aan den Koning van Zweden een telegram van gelukwensching te zenden. Dit telegram, door Koning Oscar zelf in de zitting der Academie voorgelezen, was in de Latijnsche taal van den volgenden inhoud: ‘Hora octava matutina saeculo post Caroli Linnaei obitum praeterlapso memoriam principis botanices pio atque grato animo celebrans Sueciae populo tale tantumque exstitisse generis humani decus gratulatur populorum germanorum vice functus consessus liberae scientiarum artium literarum academiae germanicae in aedibus Goethianis Francofurti ad Moenum congregatae praeside Volgero.’ - Onmiddellijk daarop werd langs denzelfden weg en in dezelfde taal door den Koning geantwoord: ‘Gratias vobis adfero optimas et meo nomine et populi Suecani hodie mecum memoriam illustrissimi Linnaei pio animo celebrantis ob eam venerationem insignem, qua decus illud patriae nostrae prosequimini. Oscar.’ In dezelfde zitting eindelijk besloot de Academie als een daad van piëteit, om een gelijk jaargeld als zij tot dusverre aan eene achterkleindochter van Linnaeus verleende, aan een andere vrouwelijke afstammeling van den grooten man te schenken, die, even als de eerstgenoemde, in behoeftige omstandigheden verkeerde. Het natuurwetenschappelijk gezelschap te Stockholm vulde van zijne zijde deze feestviering op waardige wijze aan, door het | |
[pagina 350]
| |
bijeenbrengen eener tentoonstelling van verschillende op Linnaeus betrekking hebbende voorwerpen, waarvoor prof. O. Sandall, Dr. K.F. Thedenius en Dr. N.G.W. Lagerstedt geene moeite gespaard hadden. Men zag daar eene rijke verzameling portretten en boekwerken van Linnaeus, houtsneden en photographiën der standbeelden te Upsala, Breslau en Humlegarden, en vooral eene merkwaardige, en nergens zoo volledig voorkomende verzameling van medailles op Linnaeus geslagen, niet minder dan 28 in getal, bijeengebracht door en toebehoorende aan den kassier J.F.H. Oldenburg. Eindelijk ook een deel van het Herbarium aan Dr. Sütherberg toebehoorende en vermoedelijk uit de plantenverzameling van Linnaeus zelven afkomstig. Te Lund, aan welks Academie Linnaeus zijne eerste studentenjaren ten huize van Stobaeus, gelijk men weet, in vrij kommervolle omstandigheden heeft doorgebracht, werd den 10den Januari 1878 de voormalige leerling evenmin vergeten. Niet alleen dat de rector, prof. Ljunggren, een gelegenheidsgeschrift (getiteld: C.v. Linné's verblijf te Lund en brief aan E.G. Lidbeck) en prof. Hallbäck een gedicht in het licht gaven, in de groote, smaakvol gedecoreerde gehoorzaal der Academie, waar de stoet onder klokgelui henentrok, werd door Agardh, den beroemden hoogleeraar in de botanie, eene feestrede ter eere van Linnaeus uitgesproken. Te Upsala eindelijk, de Academiestad waar onze held het langst heeft vertoefd en het toppunt van zijn roem heeft bereikt, wedijverden de leden der universiteit, de burgers en het studentencorps, om den 10den Januari aan zijne nagedachtenis hulde te bewijzen. Des morgens te 8 uren reeds kondigde het klokgelui der Domkerk op de gebruikelijke wijze de academische plechtigheid aan. Tegen 11 uren verzamelden zich in het consistorium de leden der universiteit en alle beoefenaars en begunstigers der wetenschappen, ten einde in statigen optocht zich naar de versierde feestzaal te begeven, alwaar eene aanzienlijke schaar van feestgenooten hen verbeidde. Men zag daaronder niet alleen de autoriteiten van stad en provincie en talrijke schoonen, maar ook onderscheiden afstammelingen van Linnaeus, als Tullberg, Ridderbjelke en Martin, die, even als de studenten uit het Gustavianum in optocht aangekomen, de feestrede van prof. Th.M. Fries kwamen aanhooren, welke, afgewisseld door gezang, op waardige wijze de aandacht bij het roemrijk verleden van Linnaeus bepaalde. | |
[pagina 351]
| |
Het natuurwetenschappelijk studentengezelschap te Upsala van zijne zijde had door medewerking van Linné's afstammelingen, van de academische bibliotheek, van het genootschap van wetenschappen en van belangstellende personen, eene uitgebreide tentoonstelling samengebracht van voorwerpen, welke aan Linnaeus hadden toebehoord. Men vond aldaar, behalve menigte van portretten en boekwerken, zijn horloge, zijn stok met een bijl tot knop, het porcelein-servies met ranken van Linnaea borealis in natuurlijke kleuren daarop geschilderd, zijn doctorshoed, onderscheidene medailles, enz. In de avondbijeenkomst van dien dag hield Dr. Ährling (dezelfde, die in deze dagen het 1e deel van een nieuw werk over Linnaeus, getiteld: ‘Carl von Linné's Svenska arbeten i urval och med noter utgifna’ heeft uitgegeven) eene voordracht over Linnaeus en zijne verhouding tegenover zijne leerlingen; de docent Wittrock gaf rekenschap van zijne onderzoekingen over Linnaea borealis; de docent Tullberg, een zijner nazaten, gaf eene liefelijke beschrijving van Linné's huiselijk leven te Hammarbü; Dr. Swederus behandelde Linné's werkzaamheden als zoöloog; de docent Lundström beschreef zijne reis in Lapland; Svedmark eindelijk zijne verdiensten voor de mineralogie. In één woord, waarheenGa naar voetnoot1 wij ook den blik wenden, allerwegen zien wij op den 10den Januari 1878 de bewijzen van eerbiedige bewondering en dankbare herinnering gebracht aan de nagedachtenis van den eenvoudigen predikantszoon van Räshult. Zoo blijft een groot man leven ook na zijn dood, en de herdenking van zijn streven vereenigt verschillende natiën tot één zelfde doel.
Utrecht, Juni 1878. N.W.P. Rauwenhoff. |
|