De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |||||||||||
Het hedendaagsche Rusland.
| |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
stonden de eigenlijk gezegde boeren, die eene vaste woonplaats hadden en deel uitmaakten van eene landelijke gemeente (mir). Deze dorpsgemeenten vond men overal, op de goederen van de groote grondeigenaren en op die van de kloosters, en dit wel ingevolge eene vrijwillige overeenkomst met de eigenaars van den grond, aan wie zij niet persoonlijk dienstbaar waren, maar aan wie de gemeente eene jaarlijksche rente in geld of in arbeid of in producten schuldig was voor het gebruik van den grondGa naar voetnoot1. In den loop der eeuwen is van deze vrije boerenarbeiders en van deze eigenlijk gezegde boeren geen spoor overgebleven. De ‘boeren’ smolten te zamen tot ééne groote klasse, die nog in de tweede helft der negentiende eeuw lijfeigenen waren, en tot in het begin dezer eeuw gerust met slaven konden worden gelijkgesteld. Hoe dit kwam, laat zich in het licht der Russische geschiedenis gemakkelijk verklaren. Land heeft geen waarde, wanneer het niet wordt bebouwd; waar dus de arbeidskracht niet in verhouding is tot den bodem, die bearbeid moet worden, daar heeft de eigenaar van den grond er belang bij de arbeidskrachten op zijn land te houden. Toen de groote grondbezitters, de kloosters en de dorpsgemeenten bij den kniaz (vorst) aandrongen op maatregelen om het land duurzaam te voorzien van arbeiders, vonden zij bij den vorst gereedelijk gehoor, want deze had er op zijn beurt belang bij, dat er zooveel mogelijk inwoners binnen de grenzen van zijn vorstendom waren; zijn vaste inkomen toch werd berekend naar het zielental. Allen werkten dus te zamen om voor geregelden handenarbeid zorg te dragen, en als de arbeiders begonnen te verminderen, dan werd de oorlog aan een naburigen vorst verklaard, in de hoop de noodige krijgsgevangenen mede terug te brengen. Zelfs binnen de grenzen van het vorstendom deed veelal een machtiger grondeigenaar een strooptocht op de bezittingen van den zwakkeren, alleen om zijn slaven of ook wel zijne ‘vrije boeren’ mede te nemen naar zijne eigen goederen. De middelen, waardoor men het doel bereikte, lagen voor de hand. De dorpsgemeenten verboden hare leden het dorp te verlaten zonder verlof van de dorpsvergadering. De groote grond- | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
eigenaren en kloosterbesturen gaven aan de boeren, die op hun land kwamen arbeiden, voorschotten, landbouwgereedschappen en vee; de boer werd hun schuldenaar, en dientengevolge persoonlijk aan hen verbonden. De vorsten lieten gewillig toe, dat de heeren hunne arbeiders met geweld terughielden, indien zij zonder hun verlof wilden vertrekken; zij vaardigden zelfs besluiten uit om de emigratie tegen te gaan. Zoodoende werden de boeren reeds feitelijk lijfeigenen, lang vóór dat hun toestand als zoodanig door de wet was erkend en geregeld. In het derde tijdperk van Rusland's geschiedenis werkten de omstandigheden mede, om de boeren steeds meer aan den grond te verbinden. De Czaren van Moskou toch gaven aan hunne Boyareń en andere waardigheidsbekleeders geen land in eigendom maar in gebruik; zij verdeelden de hoeveelheid land zorgvuldig, naar gelang van den rang of de verdiensten van den gebruiker; daar nu het land al weder alleen waarde had, wanneer er boeren op waren, was het gemakkelijk den Czaar te betoogen, dat een boerenfamilie, die den grond verliet, hierdoor alleen reeds de beschikking van den Czaar eigendunkelijk verkortte. De toestanden waren vrij wel dezelfde als die onder het leenstelsel in Westelijken Midden-Europa: de Czaar noodzaakte de edelen hem te dienen; hij had geene middelen om hen te betalen; daarom gaf hij hun land in leen, en arbeiders daarbij om het leen vruchtbaar te maken. Ook ten opzichte van de dorpsgemeenten volgde hij dezelfde politiek; deze hadden geldelijke verplichtingen aan den Czaar, en wilde hij zeker zijn van zijne vaste inkomsten, dan moest hij voor zich doen, wat hij voor zijne edelen had gedaan: de boeren aan den grond verbinden. De middelen, om emigratie te beletten, waren toen, gelijk reeds in een vorig hoofdstuk werd opgemerkt, ook veel gemakkelijker, want de Czaar was souverein over het gansche land tot aan de grenzen van Lithauen en Polen. Zóó werd de gedwongen band gelegd, die den boer aan den bodem vastmaakte; de rechtstoestand werd geboren, dien de Romeinen adscriptio glebae, de Duitschers Schollenhörigkeit noemen. Aanvankelijk was de russische boer, als hij zich maar niet in het hoofd had gezet te willen vertrekken, een vrij man, bevoegd tot het uitoefenen van burgerlijke rechten, behalve dat om van woonplaats te veranderen; maar zóó bleef het niet. Zoodra hij niet meer door vrije overeenkomst aan den landheer was verbonden, zoodra deze recht op hem had gekregen, werden de rechten van den zwakkere al spoedig verdrongen door die | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
van den sterkere, en de Czaren, die alleen een open oog hadden voor de finantieele zijde van het vraagstuk, verzuimden ten eenemale hunne zwakkere onderdanen tegen de grondeigenaren ter bescherming te nemen. Deze maakten van de vrijheid, die hun werd gelaten, misbruik; zij deelden disciplinaire straffen uit, eischten allerlei soort van diensten, en eindigden met hunne boeren, zoodra zij overcompleet waren, als slaven te verkoopen. Wel mocht dit eigenlijk niet, maar de Czaren hieven aldra een mutatierecht op den verkoop, totdat ten slotte het recht, om boeren te verkoopen zonder het land, waarop zij woonden, uitdrukkelijk werd erkend bij ukázen van 13 October 1675 en 25 Juni 1682. Het waren Alexis en Fedor II, beiden uit het geslacht Romanoff, die door deze ukazen aan de slavernij een wettig bestaan gaven, al beweren de russische patriotten ook het tegendeel; maar er was toch nog eenig onderscheid blijven bestaan tusschen de tot handelswaar verlaagde boeren en de oorspronkelijke slaven eenerzijds, de ‘vrije boeren arbeiders’ aan den anderen kant. Peter de Groote, Fedor's opvolger, heeft ook dit laatste verschil doen ophouden, en de gansche plattelandsbevolking vervormd tot ééne massa lijfeigenen. Voor de groote maatregelen, die Peter in zijn land invoerde, had hij geld, veel geld en steeds meer geld noodig; alle hulpbronnen moesten vloeien om hem dit te verschaffen. Nu viel hem op, dat de slaven, de huisbedienden en de vrije boerenarbeiders geene belasting betaalden, en daar hij meende, dat ieder onderdaan op eenigerlei wijze den staat moest dienen, voerde hij een nationalen census in. De gansche plattelandsbevolking werd in ééne klasse gebracht; de grondeigenaren werden aansprakelijk gesteld voor de belasting, door hunne slaven en lijfeigenen verschuldigd, en den ‘vrijen arbeider’ werd de keus gelaten om òf dienst te nemen in het leger, òf zich te laten inschrijven in een dorpsgemeente, òf lijfeigene te worden bij een grondbezitter, òf als dwangarbeider naar Siberie te worden gezonden. - Ook Peter beging dus de fout, dat hij een groot maatschappelijk en staatkundig vraagstuk alleen van de finantieele zijde beschouwde. Hij liet de heeren betalen voor hunne lijfeigenen, evenals voor hunne slaven en hun vee, en was nu ook wel genoodzaakt toe te zien, dat de heeren hen als zoodanig behandelden. Bovendien werd ieder, die niet aan een heer behoorde, of zich aan den grond had verbonden, als vagebond beschouwd en behandeld. ‘Er was in Rusland geen plaats meer voor een vrijen man.’ | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
De heeren maakten van hunne nieuwe rechten een zoo schromelijk misbruik, dat duizenden lijfcigenen naar de bosschen van het Noorden en de Steppen van het Zuiden vluchtten, of dienst namen in het leger. Het waren twee Keizerinnen Elisabeth en Catharina II, die hare handteekening zetten onder twee andere ukazen, bestemd om dit kwaad te stuiten: Elisabeth verbood een lijfeigene, om zich aan te melden voor den krijgsdienst, op straffe van ‘wreedaardig’ (zhestóko) met den knoet te worden geslagen en naar de mijnen te worden gezonden (Ukáze van 2 Juni 1742). Catharina II gaf aan de eigenaren het recht, om elken ongehoorzamen lijfeigene zonder vorm van proces naar Siberie, of zelfs levenslang naar de mijnen te zenden (Ukázen van 17 Januarij 1765 en 28 Januarij 1766). - In de dagen van laatstgenoemde vorstin nu was er niet alleen voor deze harde maatregelen geen grond, maar wat meer zegt, de geheele lijfeigenschap had haar rechtsgrond verloren. Peter de Groote had consequent den grondregel toegepast, dat ieder den staat moest dienen; daarom had hij de edelen gedwongen dienst te nemen in administratie en leger; daarom ook had hij den nationalen census ingevoerd; de eene maatregel hing onafscheidelijk te zamen met den anderen. Peter III evenwel had van den korten tijd, die hem gegund was om te regeeren, gebruik gemaakt, om den verplichten staatsdienst voor de edelen af te schaffen, en nu verwachtten de boeren als logisch vervolg op deze regeeringsdaad de opheffing van de lijfeigenschap, althans van die welke door Peter den Groote was ingevoerd. Zij bleven wachten, doch vruchteloos; toen was het, dat Pugatchéff, een kozakkenhoofdman, de ontevreden boeren om zich verzamelde, en hen onder het voorgeven, dat hij de vermoorde Peter III was, langs de oevers van den Don en van de Wolga tot in het hart van het land bracht, waar hij zijn ‘boerenrijk’ (muzhítskoe tsársto) zou stichten. De geduchte beweging, door Wallace terecht met de Jacquerie en den Boerenkrijg vergeleken, eindigde met de gevangenneming en den dood van Pugatchéff; voor de boeren was het eenige gevolg, dat Catharina hare harde maatregelen tegen hen verdubbelde; zij waren geheel overgelaten aan hun lot, en de eigenaren kregen door de wet het volste recht over hen, behalve alleen de bevoegdheid om hen in het openbaar te verkoopen. De vriendin van Voltaire vond dit ongepast in een beschaafden staat! - Het scheen de beschaving niet te deren, dat eene russische dame in tien jaren tijds een honderdtal lijf- | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
eigenen, hoofdzakelijk vrouwen, en daaronder verscheidene meisjes van 10 en 11 jaren oud, met afschuwelijke folteringen vermoordde; dat eene andere dame een jongen lijfeigene met een pennemes doodde, omdat hij niet op haar konijntje had gepast, en dat een eigenaar zijn lijfeigene met geeselslagen liet doodslaanGa naar voetnoot1. Zulke buitensporigheden kwamen slechts nu en dan aan het licht en werden zeer zelden gestraft; geen wonder! Want Catharina had bepaald, dat een lijfeigene, die zich over zijn heer durfde beklagen, met den knoet zou worden gestraft en naar de mijnen gezonden (Ukázen van 22 Augustus 1767 en 30 Maart 1781). Het lijden van de russische boeren had nu evenwel zijn toppunt bereikt; Paul I bepaalde, dat zij slechts drie dagen in de week voor hun heer behoefden te werken, en in deze eeuw, onder de regeering der drie laatste keizers zijn een aantal pogingen gedaan om tot eene geheele emancipatie te komen. Alexander II eindelijk heeft dezen grooten maatregel tot stand gebracht. De ukáze van 19 Februarij 1861 gaf aan meer dan 21 millioen lijfeigenen de vrijheid, terwijl een bijkans even groot aantal boeren, die op de gronden van het domein werkten, omstreeks denzelfden tijd van den druk der administratie werden bevrijd en sedert met de overigen zijn gelijk gesteld. De oorsprong, de inhoud en de werking van de Emancipatiewet verdienen alleszins eene nadere beschouwing. Alexander II besteeg den troon, gelijk men weet, te midden van den KrimoorlogGa naar voetnoot2. De oorlogskans liep hem tegen en hij zag zich genoodzaakt het Parijsche vredestraktaat te onderteekenen, dat de zegepraal van de westersche diplomatie over de Russische aspiratiën bevestigde. De Russische staatslieden hadden ingezien hoeveel er aan de groote mogendheid ontbrak om haar een duurzamen invloed in het overige Europa te verzekeren; zij begrepen, dat Rusland zich gedurende geruimen tijd moest houden buiten alle Europeesche vraagstukken, en beginnen met de binnenlandsche te regelen. La Russie ne bouge pas, elle se recueille: in deze veelbeteekenende woorden heeft Gortschakoff eens zijne politiek na den Krimoorlog samengevat. De nieuwe Keizer, van wien men, gelijk van meer keizers, be- | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
weert, dat hij van nature vredelievend is, stelde zich ernstig voor de hervormer van zijn land te zijn en de werken des vredes ter hand te nemen. Waar zou hij eerder mede beginnen, dan met het groote vraagstuk van het Lijfeigenschap? - Keizer Nicolaas had in verschillende tijdperken van zijne regeering niet minder dan zes commissieën belast met het ontwerpen van nieuwe regelen voor de verhouding tusschen de grondeigenaars en de boeren, maar zijne plannen waren alle misgeboorten geweest. Alexander II had, als Czarevitch, van zijn vader de opdracht gekregen over een van deze ontwerpen rapport uit te brengen. Hij bracht een verslag uit, dat in de regeeringskringen niet weinig opzien baarde, want het betoog kwam hierop neder, dat hij slechts één middel kende om het vraagstuk op te lossen, n.l. de geheele opheffing van het lijfeigenschap. Dat was het niet wat Nicolaas beoogde; hij wilde wel de verhoudingen regelen, maar geenszins de boeren vrij maken, en in de omgeving des keizers dacht iedereen gelijk hij, behalve de Czarevitch en generaal Kischeleff. Na den vrede van Parijs drong het vraagstuk zich met alle kracht op den voorgrond. De boeren toch - en dit is iets, wat de lofredenaars van Alexander II gewoonlijk verzwijgen, - waren zoo ver gekomen, dat zij zich zelven zouden hebben bevrijd, indien de Keizer het niet had gedaan. Golowin weet met cijfers aan te toonen, dat in de eerste jaren van Alexanders regeering jaarlijks gemiddeld 70 edelen door boeren werden vermoord, agrarian murders, gelijk men in Ierland zou zeggen. Onder den invloed van de algemeene ontevredenheid, die noodzakelijk volgde op den mislukten oorlog en zijn nasleep, zou een nieuwe boerenkrijg hoogst waarschijnlijk zijn uitgebroken, indien de Keizer niet op het juiste oogenblik het initiatief had genomen. Alexanders grondregel is, dat in een autocratischen staat alle hervormingen van boven moeten komen en de Emancipatie is dan ook in den volsten zin van het woord zijn werk geweest. Op den eersten jaardag van zijne kroning, in Maart 1856, was de Keizer te Moskou, in het hart van het eigenlijke Rusland, waar hij van de adelmaarschalken de gelukwenschen ontving met zijn kroningsfeest, en tevens met den vrede. Deze gelegenheid nam hij te baat, om aan de bloem van den Russischen adel eenige woorden toe te voegen, die voor hen een beleefde wenk moesten zijn, om zich op eene radicale hervorming van de bestaande toestanden voor te bereiden. ‘Het is beter, zeide hij, de lijfeigenschap af te schaffen van boven, | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
dan den tijd af te wachten, waarop zij zich zelve afschaft van beneden. Ik verzoek u, mijne heeren, te overwegen, hoe dit kan geschieden, en mijne woorden aan den adel over te brengen ter nadere overweging’. - De Keizer had gehoopt, dat dit verzoek, hetwelk in zijn mond gelijk stond met een bevel, den adel aanleiding zou hebben gegeven om een beslissenden stap te doen in de aangegeven richting, maar hij zag zich hierin teleurgesteld; de adel hield zich doof, en Alexander begreep, dat de regeering de zaak ter hand moest nemen. Aan eene geheime commissie, uitsluitend uit hooge staatsambtenaren samengesteld, en later bekend als ‘Hoofdcommissie voor Boeren-aangelegenheden’ werd de zaak opgedragen, om den stand der kwestie op nieuw te bestudeeren, maar de leden van deze Commissie waren bijkans alle groote grondbezitters, en ook zij maakten geen haast, niettegenstaande den aandrang van Grootvorst Constantijn, den wakkeren oudsten broeder des Keizers, die met het voorzitterschap was belast. Alexander nam nu zijn toevlucht tot een coup de main, dien geen diplomaat hem zou hebben verbeterd: In de dagen van Keizer Nicolaas was in Litthauen een zekere modus vivendi tusschen edelen en lijfeigenen ingevoerd, die niemand bevredigde; de grondeigenaars vroegen nu van den Keizer herziening van de gestelde regelen en deze antwoordde hierop met een staatsstuk, dat onder den naam van ‘het rescript aan Nazímoff’ eene geschiedkundige vermaardheid heeft gekregen. De Keizer deed het voorkomen, als had hij begrepen, dat de lithausche grondeigenaars verlangden hunne lijfeigenen vrij te maken; hij schreef aan Nazímoff dat hij dit plan goedkeurde en hen machtigde comités te benoemen, om de noodige ontwerpen vast te stellen. Vier dagen later zond Generaal Lanskoi, de minister van binnenlandsche zaken, ingevolge kabinetsbesluit eene circulaire aan de Gouverneurs en aan de Adelmaarschalken, met bericht, dat de edelen in Lithauen ‘de noodzakelijkheid om de boeren vrij te maken hadden erkend’, en dat de Keizer ‘dit edele streven’ met bijzondere voldoening had bespeurd. De minister voegde er een afschrift bij van het rescript aan Nazímoff en eenige algemeene regelen ‘voor het geval de adel in andere provinciën hetzelfde mocht verlangen’. Voor hen, die den wenk niet mochten hebben begrepen, verklaarde de Keizer, kort daarna, openlijk, dat hij ‘met Gods hulp en met medewerking van den adel, het werk met goed gevolg ten einde hoopte te brengen.’ | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
De circulaire maakte een buitengewonen indruk in het gansche land; vooral de pers begroette haar met ongeveinsde geestdrift. De academische jongelingschap sloot zich hierbij met warmte aan, en onder de edelen - het moet tot hun eer worden gezegd - waren er zeer velen die hun eigenbelang ten offer brachten aan vaderlandsliefde en humaniteit. De meerderheid onder de edelen, die van de emancipatie hun ondergang vreesden, durfde niet openlijk voor haar gevoelen uitkomen, te minder, omdat zij begreep dat de Keizer den weg op wilde, die door het gansche land werd toegejuicht, dat zij zich naar de omstandigheden had te schikken. De adel koos dus de wijste partij, en in den loop van het jaar 1858 had bijkans elke provincie een comité uit de adelscorporatieën, belast met het onderzoeken van het vraagstuk. In deze comité's trof men eene meerderheid aan, die zooveel mogelijk voor den adel wilde behouden, en zich, naar gelang de natie meer eischte, te steviger vasthield aan de oorspronkelijke grondregels, die bij de regeerings-circulaire waren gevoegd. De minderheid bezag de kwestie van een meer theoretisch standpunt en ging mede met de pers, die verlangde dat de boeren, te gelijk met de vrijheid, een deel van het land in eigendom zouden krijgen. De verslagen van deze provinciale comité's, die van de minderheid zoowel als die van de meerderheid, werden door de regeering gesteld in handen van eene commissie van redactie (redactiónnaya komissyia), die te Petersburg te zamen kwam onder het voorzitterschap eerst van generaal Rostowtzoff, na diens dood van graaf Panin; zij bestond deels uit ambtenaren, deels uit grondeigenaren, door den Keizer benoemd, en onder onmiddellijk toezicht van de hooge regeering ontwierp deze commissie de wet, die eindelijk de keizerlijke goedkeuring verwierf. De regeering had gezorgd dat de meerderheid van de centrale commissie het gevoelen omhelsde van de straks genoemde minderheid in de provinciale comité's; de lijfeigenen zouden niet geleidelijk, maar in eens worden veranderd in eene klasse van vrije boeren, die een eigen huis en tuin bezaten, benevens een deel in het land, dat de dorpsgemeenten in eeuwigdurend vruchtgebruik zouden behouden. - De adel was zeer ontevreden, toen men zag welken loop de zaak nam; men begreep dat het sur vous, sans vous was toegepast, en de bijeenroeping van afgevaardigden uit de provinciale comités, om het ontwerp nader te bespreken, geschiedde alleen voor den vorm, omdat de Keizer het had beloofd. De edelen, die over | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
deze handelwijze in beleefden vorm klaagden, ontvingen in antwoord eene minder beleefde waarschuwing van de politie; een paar adelsmaarschalken werden zelfs naar afgelegen provinciën verbannen, een paar anderen afgezet. Het ontwerp van de centrale commissie kwam in handen van de ‘Hoofdcommissie voor boerenaangelegenheden’ en van den Raad van State; daar verscheen de Keizer zelf om te verklaren, dat hij geene principieele wijzigingen zou dulden. ‘Bedenk’, zeide hij, ‘dat in Rusland de wetten worden gemaakt door het autocratische gezag. De autocratie heeft de lijfeigenschap ingevoerd, zij is het, die haar moet afschaffen.’ Beide lichamen eindigden met zich naar 's Keizers wil te schikken, en op den kroningsdag van 1861 werd de wet geteekend. - Het was een van de indrukwekkendste oogenblikken die men zich in de geschiedenis van een volk kan denken, toen op den 22 Februari/5 Maart 1861 millioenen zich verdrongen vóór de kerkdeuren van stad en dorp, om daar, na afloop van een plechtige godsdienstoefening, het keizerlijke manifest te hooren lezen, waarbij Alexander II al zijne onderdanen vrij verklaarde. Toen de naam des Keizers wegstierf in de kerkgewelven, sprak de priester met geroerde stem: ‘Nu rechtgeloovigen, dankt God!’ Met ontbloote hoofden maakten millioenen vrijverklaarden het teeken des kruises en begroetten ‘de nieuwe aera’ met een onuitwischbaar gevoel van dankbaarheid aan den Vorst, die uit de volheid van zijne souvereine macht deze weldaad aan zijn volk had verricht. Zoo kregen de Russen hunne persoonlijke vrijheid en er was reden zich te verheugen, niet alleen over het feit, maar ook over de wijze waarop het moeielijke vraagstuk was opgelost. ‘In Frankrijk’, zegt Golowin, ‘is eene omwenteling noodig geweest om de lijfeigenschap af te schaffen, en toch heeft deze omwenteling den boeren geen land gegeven. Alexander II heeft het een en het ander met één pennestreek verricht. - In de Vereenigde Staten is een bloedige en langdurige oorlog noodig geweest om aan de slavernij een einde te maken. In Rusland heeft de adel wel van zijne overoude rechten gesproken, maar toch begrepen dat men hem een groot onrecht ontnam en aan zijn naam meer luister gaf door de ketenen der slavernij te verbreken.’ - Op dit oogenblik is er niemand die de oude toestanden terugwenscht; maar sedert de afkondiging van | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
de emancipatiewet zijn 17 jaren verloopen, en in den tusschentijd is de tevredenheid lang niet zoo algemeen geweest. Opmerkelijk is het, dat juist de boeren, de vrijgemaakten, het meest ontevreden waren. Hoe dit kwam, laat zich evenwel verklaren; Wallace, die in de gelegenheid was dit verschijnsel te bespreken met mannen als Koscheléf, Milútin, prins Tscherkassky en anderen, wier naam onafscheidelijk is verbonden aan het emancipatiewerk, heeft de oplossing beknopt en duidelijk gegeven. Overeenkomstig's Keizers wensch, was de emancipatie ‘van boven’ gekomen; de russische boer, toch reeds niet snugger van aard, had geen begrip van de moeielijkheden, die de regeering had moeten overwinnen vóór dat de wet was geteēkend. Naar zijne beperkte opvatting van de zaak, was hij op 19 Februari 1861 vrij geworden, en sloot deze vrijheid in - dat hij nu voortaan eigenaar was van den grond. De Czaar had het zoo gewild, en de Czaar zou wel zorgen dat de grondeigenaars schadeloos werden gesteld. Bij de boeren was de geschiedkundige overlevering blijven bestaan, dat de Czaar alleen eigenaar was van den bodem. Hij had aan de Edelen vroeger hun deel gegeven in leen of in gebruik, omdat hij hen verplichtte tot staatsdienst. Maar de verplichte staatsdienst was opgeheven; dus het land tot den Vorst teruggekeerd. Van den overgang van de feodaliteit tot het volle eigendomsrecht der edelen, had de boer niets bespeurd. Hij redeneerde reeds in de dagen van zijn lijfeigenschap: wij behooren den grondeigenaar, maar de grond behoort ons, en het communale grondbezit gaf natuurlijk voedsel aan deze juridisch geheel onjuiste opvatting. De vrijheid kon hij zich niet denken zonder eigen grondbezit; een grondeigenaar zonder heerschappij over de boeren kon hij zich evenmin denken. Dus verbeeldde hij zich, dat de Czaar hem met de vrijheid den grondeigendom had gegeven, en den edelen eervol ontslag met aanspraak op pensioen. - Nu was niets minder juist dan dit; de beginselen der emancipatiewet waren in het kort de volgende: De lijfeigenen zouden terstond alle burgerlijke rechten van eene vrije plattelandsbevolking verkrijgen. Het gezag van den grondeigenaar zou worden vervangen door dat van de Mir, die zich zelve bestuurde. De landelijke gemeenten zouden, zooveel mogelijk, het land behouden dat zij bezaten en hiervoor aan den eigenaar eene jaarlijksche vergoeding geven in geld of in arbeid. Eindelijk: de gemeenten zouden deze vergoeding kunnen afkoopen en den eigendom | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
verkrijgen van het tot nu toe in vruchtgebruik bezeten land, terwijl de regeering haar door geldelijke voorschotten hiertoe in staat zou stellen. Bovendien zou de nieuwe orde van zaken eerst volgen zoodra het overgangstijdperk voorbij was, waarin het eene gezag door het andere was vervangen. - Daar het emancipatiewerk in zijn laatste stadium vrij overhaast was gegaan, duurde het eenige maanden vóór dat van zoodanigen overgang van het gezag in handen van de dorpsgemeenten sprake kon zijn. De boeren hoorden, maar weigerden te gelooven, dat zij nog niet vrij waren, niettegenstaande de Keizer zelf het had laten afkondigen door het gansche land. Evenals in de dagen van Pugatchèff mompelde men, dat de ambtenaren en de edelen eene valsche emancipatiewet hadden uitgedacht en de edelmoedige bedoelingen van den Czaar tegenwerkten. Op enkele plaatsen van het land werden de boeren met den knoet, in het Kasansche zelfs met scherpe patronen overtuigd, dat zij het mis hadden. Men vroeg zich toen af: wat de Keizer dan toch met deze emancipatie had beoogd? Van humaniteit, van menschenrechten en dergelijken had de russische boer geen flauw begrip, en het juiste onderscheid tusschen grondeigendom en eeuwigdurend vruchtgebruik van den grond was hem evenmin duidelijk. Hij bemerkte dat het communale land geen el grooter werd; dat de belastingen en praestatiën niet verminderden, en dat er hier en daar een groote som gelds werd besteed, om de gemeente eigenares te maken van grond, dien de boer meende dat reeds lang aan de gemeente behoorde. Hij mocht ja gaan waar hij wilde, maar waarom zou hij zijn dorp verlaten en waar zou hij henen gaan? Hij mocht zich grond koopen en er een huis bouwen, maar wie zou hem het geld geven? Hij mocht overeenkomsten sluiten, maar met wie zou hij het doen? Zulk eene vrijheid was geen vrijheid, en de boeren waren innig overtuigd, dat op zulk eene emancipatie eene tweede zou volgen. - In dezen moeielijken toestand, waarin het groote werk dreigde schipbreuk te lijden, had Rusland het geluk eene keurbende van bekwame en vaderlandslievende mannen te vinden, die den boeren de wet hebben doen begrijpen, die rechtvaardigheid en billijkheid hebben toegepast jegens grondeigenaars en boeren beiden, die de nieuwe verhoudingen hebben geregeld en het vaderland gelukkig door het overgangstijdperk henen hebben gebracht. Het waren de zoogenaamde Mirovuie Posrédniki, een soort van vrederechters, die door de regeering werden aangesteld in elk | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
district, en die, bijkans zonder uitzondering, getoond hebben volkomen berekend te zijn voor hunne moeielijke en kiesche taak. Allereerst werd de autonomie van de dorpsgemeenten en van de Vólost - een soort van district, uit verschillende naburige gemeenten samengesteld - geregeld, zoodat er een nieuw gezag was gekomen ter vervanging van dat van den landsheer. Daarna moesten de verhoudingen tusschen de Mir en den grondeigenaar worden vastgesteld; de wet verlangde hiertoe, zooveel mogelijk, vrije overeenkomsten; de vrederechter ontving de ontwerp-overeenkomsten, die hij moest toetsen aan de wet. Kwamen zij hem wettig en billijk voor, dan moest hij al zijne overredingskracht gebruiken om de boeren te bewegen zich zwart oṕ wit te verbinden, en kon hij de partijen niet verzoenen, dan moest hij een eigen ontwerp maken, dat aan de regeering ter goedkeuring werd voorgelegd. In sommige districten moesten zij het communale land uitbreiden of inkrimpen, en toch beide partijen bevredigen; somtijds moesten geheele dorpen worden verplaatst. Overal en altijd moest de vrederechter bemiddelend optreden, verzet straffen en geschillen beslechten; daarbij moest hij met taai geduld den boeren duidelijk maken wat de wet nu eigenlijk wilde en welke hun toestand was. Deze veelomvattende en niet zelden hoogst vervelende taak volbrachten de vrederechters met eene onpartijdigheid, een tact en geduld, die hun aanspraak hebben gegeven op de dankbaarheid van hunne landgenooten. Aan hen vooral is het te danken, dat iedereen zich thans in de nieuwe toestanden heeft geschikt. De wijze van afkoop, waarop zoo even werd gedoeld, geschiedde volgens de wet aldus: De praestatiën van eene dorpsgemeente aan haar landeigenaar werd gekapitaliseerd naar zes ten honderd. De regeering betaalde den eigenaar in eens ⅘ van dit kapitaal, dat aan de Mir werd voorgeschoten voor den tijd van 49 jaren tegen 6 pCt. rente. De Mir had zelve te zorgen voor het overige ⅕. - De edelen hadden weinig bezwaar tegen deze regeling; zij kregen veelal een belangrijke som geld in eens, die zij in effecten of spoorwegwaarden belegden, of verteerden in het buitenland. De boeren echter hadden weinig neiging, om eene som geld in eens te geven voor een, huns inziens, denkbeeldig voordeel, dat zij over een halve eeuw zouden genieten. In sommige dorpen, waar de overeenkomst tot stand kwam, bleven zij in gebreke hunne verplichtingen ten opzichte | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
van het ⅕ na te leven; verschillende grondeigenaren maakten daar gebruik van den zoogenaamden ‘verplichten’ afkoop, waarbij zij genoegen moesten nemen met de betaling van het ⅘ door de schatkist. Tot hun eer moet worden gezegd, dat zij de wet beter en eerlijker hebben helpen ten uitvoer leggen dan de boeren; Wallace beweert, dat meer dan 73 ten honderd van de afkoopcontracten, die tot 1865 werden gesloten, ‘verplichte’ waren. - De staat heeft eene schuld van zestig millioen roebels aangegaan, om den afkoop te bekostigen, een bewijs, dat men ook in de regeeringskringen de zaak dus ernstig opnam; de edelen hadden in dit opzicht niet te klagen; jammer maar voor Rusland, dat het meerendeel van dit groote kapitaal in het buitenland is verteerd of verspeeld. De vraag blijft nu nog: welke gevolgen de emancipatie heeft gehad, zoo voor de geëmancipeerden als voor de grondeigenaren? Het antwoord op deze vraag is uit den aard der zaak zeer moeielijk. Wallace heeft aan de overige geleerden, die het vraagstuk hebben gesteld, een loffelijk voorbeeld van bescheidenheid gegeven, door te erkennen, dat het eigenlijk nog voor geen beantwoording vatbaar is. Vooral de moreele gevolgen laten zich thans nog niet overzien. Men is in een overgangstijdperk, eene crisis, waaruit alles goeds en alles kwaads kan voortspruiten; de Russische maatschappij heeft eene plotselinge omwenteling ondergaan, die door weinigen was vermoed, en door niemand was voorbereid; hoe kon het anders of de eerste jaren, die volgden, moesten een chaotischen toestand vinden, waaruit eene nieuwe maatschappij moet worden geboren. In zoodanigen toestand is een vrij algemeen gevoel van teleurstelling verklaarbaar. Pessimisten zeggen, dat zij het altijd zóó hebben voorspeld; optimisten zien zich teleurgesteld, omdat de leer, die zij als wiskunstige waarheid wilden doen gelden, in de toepassing hare woordvoerders schijnt te logenstraffen. Overdrijving doet hier het goede, dáár het kwade voorbijzien; de blik is bovendien meestal eenzijdig en slechts weinigen zijn in staat het geheel te overzien. De regeering heeft in 1872 eene enquête doen houden naar de gevolgen der emancipatie; het rapport van deze commissie is mij niet bekend, maar volgens de schrijvers over het onderwerp bevat het vele merkwaardige bijzonderheden, zonder eenig beeld te geven van het geheel. Intusschen zijn er waarneembare feiten te over, die ons eenig denkbeeld geven van de | |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
nieuwe toestanden, die door de wet van 1861 werden geboren, en op enkele daarvan wil ik hier wijzen. De grondeigenaars, die de emancipatie hebben moeten dulden, omdat zij begrepen, dat verzet tegen 's Keizers wil onmogelijk was, hebben meerendeels voorspeld, dat de vrijmaking, gepaard met het verleenen van grondbezit, hun ondergang zou zijn. Voor velen hunner is de voorspelling volkomen juist geweest. De groote grondeigenaars toch waren voor het grootste gedeelte onbekend met elke wetenschappelijke landbouwtheorie; ja zij wisten ter nauwernood, wat landbouw was. Hunne administrateurs hielden opzicht, hunne lijfeigenen deden het werk, de Mir betaalde landpacht, de oogst werd op de markt verkocht, en het eenige wat de landsheer wist en waarom hij zich bekommerde was, dat hij een jaarlijksch inkomen had, groot genoeg om in eene stad of op zijn adellijk landgoed op grooten voet te leven overeenkomstig zijn stand. Rekening hield hij meestal niet; men vroeg slechts naar het eindcijfer en naar de middelen om het te verteren. Aan dezen demoraliseerenden en verslappenden stand van zaken heeft de emancipatie een einde gemaakt. Een groote grondbezitter, met wien Wallace zich onderhield, zeide hem: ‘Vroeger hielden wij geen boek en dronken champagne; nu houden wij boek en drinken bier.’ Het plantenleven eindigde door de emancipatie; de grondeigenaars waren wel genoodzaakt zich af te vragen: wat nu te doen? en de weg, door ieder hunner ingeslagen, was zeer verschillend. Sommigen, ongenegen om voor eigen rekening en risico het landbouwbedrijf uit te oefenen, verhuurden hun land aan de boeren, met het voor hen ongelukkige gevolg, dat zij door onkunde de pachtvoorwaarden niet streng genoeg maakten, en moesten toezien, dat de pachter het land uitputte en bedierf. Anderen bleven zelven voortboeren met de vrijgemaakte lijfeigenen, wier dorpsgemeenten voortaan in plaats van geld eene hoeveelheid veldarbeid leverden. Weder anderen lieten de boerenarbeiders werken met eigen gereedschappen en paarden; zij contracteerden met de Mir, en betaalden voor eene zekere hoeveelheid arbeid eene som gelds, of wel zij gaven haar weiland of brandhout in de plaats. Nog anderen voerden het ook hier te lande in sommige streken gebruikelijke halfbouwstelsel in, eene soort van landbouw-participatie, waarbij de heer den grond en het zaaikoren, de boer zijn arbeid en zijne landbouwgereedschappen geeft, terwijl de oogst, het voortbrengsel van dit verbond van arbeid en kapitaal, gelijkelijk wordt ver- | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
deeld. Eenige weinigen eindelijk hadden genoeg kennis van zaken, genoeg kapitaal en genoeg ondernemingsgeest, om boerenarbeiders te huren en boerderijen aan te leggen naar Westersch model. In het Zuidelijke landbouwgebied konden de grondeigenaars aanvankelijk rustig voortgaan en zich voorbereiden op den overgang tot een van de betere landbouwstelsels. De natuur is daar zóó rijk, dat de onkunde van den landbouwer niet, of althans weinig schaadt. Maar in het meer noordelijke landbouwgebied, waar de landbouw kunstmatig was opgehouden juist door het lijfeigenschap, konden de grondeigenaars alleen dan vruchten verwachten, wanneer zij terstond radicale verbeteringen invoerden; hun ontbrak het meestal aan kapitaal of aan ondernemingsgeest of aan beiden; zij lieten het land voor luttelen prijs aan een naburige Mir, verlieten hun adellijk verblijf, dat sedert werd verwaarloosd, en zochten eene betrekking in de administratie of bij eene handels- of nijverheids-onderneming. Voor zoover hunne zaken toch reeds feitelijk in de war waren, werkte de emancipatie voor deze grondeigenaars als een Krach of handelscrisis voor den onsolieden koopman. Golowin beweert, dat hij edelen kent, die na en door de emancipatie conducteur op een spoortrein, en schrijver op een stoomboot zijn geworden. Eene adellijke dame verkoopt, volgens hem, eau-de-cologne; eene andere, wier naam hij noemt, heeft een sigarettenwinkel te Moskou. In het Zuidelijke landbouwgebied daarentegen heeft een aantal verstandige grondeigenaars geleidelijk een of ander verbeterd landbouwstelsel ingevoerd, meerendeels met goed gevolg. Prins Victor Wassiltchikoff (die ook vóór 1861 boek schijnt te hebben gehouden) beweert dat zijn jaarlijksch inkomen is verdubbeld van gemiddeld 14,000 tot gemiddeld 29,000 roebels, niettegenstaande hij meer dan de helft van zijn land aan de boeren heeft verhuurd en uit dezen hoofde jaarlijks nog ruim 7000 roebels geniet. Zelfs zij, die op den ouden voet bleven voortwerken, maken in dit deel van het rijk meestal goede zaken; de grond blijft vruchtbaar, en de afzet is te grooter, omdat het landbouwbedrijf in het meer noordelijke gebied schromelijk achteruitgaat. Men heeft echter te kampen met het klimaat en met de schaarschte van arbeidskracht, twee moeielijkheden, die deels door kennis van de natuurwetten, deels door eene verstandige wetgeving, deels door gezonde economische maatregelen moeten worden gekeerd. Als men de russische grondeigenaars hoort, dan is de kwaal, | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
ongeneeslijk, omdat zij schuilt in de ‘onverbeterlijke luiheid’ van den russischen boer; zoolang hij lijfeigene was, moest hij werken; nu hij vrij is, werkt hij niet, maar drinkt vodka. Wij mogen aannemen, dat veel hiervan waar is, maar voor de voorstanders van de Emancipatie moge het een troost zijn, dat de Russen in dit opzicht niet alleen staan. Bij welke Emancipatie van slaven of lijfeigenen is niet hetzelfde gezegd, en na verloop van jaren door de ondervinding gelogenstraft? - Ik herinner mij hieromtrent een zeer juist gezegde van Laveleye, toen hij een tiental jaren geleden zijne studie over Hongarije in de Revue des Deux Mondes uitgaf. ‘Le Hongrois, zeide hij, a horreur du travail, dit-on. J'ai entendu la même accusation entre bien des peuples, et néanmoins j'ai toujours vu que l'homme était laborieux dès qu'il était assuré de recueillir le fruit de ses sueurs.’ Ik mag niet aannemen, dat de russische muzhík eene uitzondering zou maken op dezen regel. Wallace heeft opgemerkt, dat hij zeer traag is in zijne bewegingen (welken boer kunnen wij ons lenig en vlug voorstellen, al is hij niet lui?), maar hij voegt er bij, dat men aan alle klassen van de russische maatschappij een tu quoque zou kunnen toevoegen. Vooral de ambtenaren in de bureaux, die zoo verontwaardigd kunnen schrijven over de luiheid van de boeren, mochten wel eens bedenken, dat zij zelven hun dagtaak volbracht rekenen, wanneer zij 3 of 4 uren in hun bureau hebben doorgebracht met het rooken van sigaretten of met het verleggen van de pennen op den inktkoker. In Rusland is de struggle for life veel minder zwaar dan in meer bevolkte landen; men kan er leven met minder inspanning, en de schijnbare luiheid van den russischen boer wordt volgens Wallace energie en werkzaamheid, wanneer men Rusland in plaats van uit het Westen, uit het Oosten binnenkomt. Het ontbreekt hem niet aan kracht en lust om te werken - dit blijkt ten duidelijkste in den oogsttijd - maar de geregelde, dagelijksche arbeid is hem vreemd; de kalme volharding, de ‘dogged tenacity’ van het Germaansche ras ontbreekt hem. Dit vooropgesteld, mag men veilig aannemen, dat er maar al te veel grond van waarheid is in de bewering, dat de russische boer, over het geheel, sedert de Emancipatie minder werkt en meer drinkt. Zucht naar drank heeft zich op onrustbarende wijze onder de boeren vertoond, en haar demoraliseerende invloed blijkt reeds nu. Men gelooft vrij algemeen, men weet zelfs | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
hier en daar, dat de boeren-rechtersGa naar voetnoot1 hun uitspraak verkoopen voor vodka, en ook, dat eene beslissing van eene dorpsvergadering meest overal te verkrijgen is door ‘de Mir te tracteeren’, dat wil zeggen, door de vergadering dronken te maken. Golowin zegt mistroostig, dat Keizer Alexander de boeren tot menschen wilde maken, doch dat hij er eenvoudig dronkaards van heeft gemaakt. Deze bittere opmerking verraadt geen groot vertrouwen in de menschelijke natuur. Golowin, die evenals Herzen verlangt naar wat meer individuen onder de millioenen en millioenen Russen, zal toch wel willen inzien, dat men eerst vrij moet zijn om zijne individualiteit te kunnen toonen. Dat de zooeven bevrijde lijfeigene, wiens ontwikkeling op een zeer laag peil stond en staat, zijne vrijheid veelal, ja meestal, misbruikt, is nu niet zoo heel verwonderlijk, maar deze vuurproef moet hij doorstaan, en de beschaafde wereld moet hopen op een volgend geslacht. Alleen onder den koesterenden invloed van de vrijheid kan een geslacht van lijfeigenen zich langzaam en geleidelijk ontwikkelen tot denkende, handelende menschen. Men betreure dus de oude tijden niet, maar betreure alleen, dat een eeuwenlang lijfeigenschap den mushík niet heeft opgevoed tot iets meer dan hij thans is en vertoont. Rusland heeft zijne plattelandsbevolking eeuwen lang verwaarloosd en geëxploiteerd; het is thans de tijd om iets voor haar te doen, niet, om uit de bureaux door ambtenaren, die misschien nimmer een dorp hebben gezien, te laten klagen over luiheid en gebrek aan zelfbeheersching bij menschen, die nooit iets anders dan werktuigen of planters zijn geweest. Men verzekere den russischen boer ‘le fruit de ses sueurs’ en de klachten over zijne karakteristieke luiheid zullen spoedig verdwijnen. Men geve kennis en beschaving, zoo al niet aan hem, dan aan zijne kinderen, en de vodka zal, ja nog wel altijd eenige millioenen tschetwert koren en aardappelen eischen, maar toch geen rechter en wetgever meer zijn. De regeering heeft aan de boeren de vrijheid willen geven; de beginselen der Emancipatiewet zijn eerlijk uitgevoerd, maar
allein durch seine Sitte
kann er frei und mächtig sein.
en de zeden vinden wel hare uitdrukking in de wet, maar worden niet door de wet in het leven geroepen. | |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
IV.
| |||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||
Het stedelijke element is in Rusland zeer weinig ontwikkeld; het bedraagt nauwelijks 1/10 van de geheele bevolking, terwijl in Engeland 50 pCt. in de steden woont. De reden hiervan schijnt deze, dat de Russen landbouwers zijn, die onmetelijke velden bebouwen, terwijl de bevolking nog geheel buiten verhouding is tot de oppervlakte; bovendien heeft de lijfeigenschap hen aan hunne plattelandsgemeenten verbonden en werd het leven in de steden door keizerlijke willekeur niet zeer aanlokkelijk gemaakt. Onder de regeering van Alexis, den vader van Peter den Groote, werd aan de stedelingen, die in grooten getale hunne woonplaatsen verlieten, verboden zich te verwijderen, op straffe van den knoet en van overbrenging naar Siberie. Het is eene van de merkwaardigste punten van verschil tusschen Rusland en het overige Europa der midden-eeuwen, dat, terwijl overal elders de vorsten voortdurend hun gezag hadden te handhaven tegen machtige en invloedrijke steden, de russische Czaren daarentegen door allerlei kunstmiddelen hunne steden in het leven moesten houden. Toch heeft ook Rusland enkele steden gehad, die in de Middeneeuwen met recht bekend waren. Ik denk hier allereerst aan Novgorod, de bakermat der monarchie, thans eene onaanzienlijke plaats van even 16,000 inwoners, eenmaal eene van de bloeiendste Hanse-steden. Het Kremlin, de citadel der stad, herinnert nog aan de dagen, toen Novgorod Gospodin Veliki, de groote Heer, werd genoemd, en eene republiek was, die in rijkdom en macht voor geene Duitsche of Vlaamsche stad had onder te doen. De republiek heeft een jammerlijk einde gehad. De grootvorsten van Moskou hebben haar geannexeerd, en nadat een aantal familiën met geweld naar Moskou waren overgebracht, besloot eindelijk Iwan de Geweldige de gansche bevolking uit te roeien; 60,000 mannen, vrouwen en kinderen, die geen andere misdaad hadden begaan, dan dat zij in Novgorod woonden, werden door hem op de wreedste wijze vermoordGa naar voetnoot1; sedert heeft niet alleen de republiek opgehouden te bestaan, maar ook de stad heeft nooit meer eenige beteekenis herkregen. Moskou was het middenpunt der Russische heerschappij gewor- | |||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||
den en tot op den huidigen oogenblik is Moskou een type van een echt Russische stad gebleven. Wie te Petersburg of Odessa is geweest, heeft nog niets van het eigenaardige Russische stadsleven gezien; hiertoe is het noodig Moskou, Kief of Kazan te bezoeken. Voor de Slavophilen is Moskou de eigenlijke hoofdstad; daar moest de wereldtentoonstelling, daar moest het ethnologische congres worden gehouden, daar werd het ethnologisch museum opgericht, daar vergadert al wat ‘muscovitisch’ is en aan de eindelijke wereldheerschappij van het slavische element gelooft. Het Kremlin van Moskou is onafscheidelijk verbonden aan de geschiedenis van Rusland; de cathedraalGa naar voetnoot1 bevat het stoffelijk overschot der oudere Czaren; twee paleizen, vol oostersche weelde, wachten getrouw de komst van den levenden Czaar, die echter aan het winterpaleis te St. Petersburg en aan Zarskoje-Selo de voorkeur geeft, en na zijne kroning zelden of nooit terugkeert. Geen hartverheffender aanblik is er voor een echten Rus, dan dat van de ‘stad van witten steen,’ zooals zij zich vertoont van de heuvelen, waar Napoleon de zwarte rookwolken zag opstijgen uit het Kremlin; geen heiliger toon voor hem, dan die van ‘Iwan de Groote,’ de Reuzenklok, als het sein wordt gegeven tot viering van het Paaschfeest. Uit een oudheidkundig en geschiedkundig oogpunt is Moskou ook voor niet-Russen uiterst merkwaardig, maar het is bovendien een centrum van handel en nijverheid van zooveel belang, dat het de industrieele hoofdstad van Rusland mag heeten. De bevolking breidt zich verbazend uitGa naar voetnoot2; de groote spoorweglijnen | |||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||
loopen er te zamen, de waarde van den grond is er verdubbeld en verdriedubbeld in weinige jaren tijds. Er wordt voortdurend bijgebouwd; de ‘haute finance’ van Rusland heeft er zich gevestigd; de straten zijn er beter dan in eenige andere Russische stad, en waren de eerste, die door gas werden verlicht. De oude Czarenstad ontwikkelt eene jeugdige levenskracht, die haar eene schoone toekomst voorspelt. Een geheel anderen indruk maakt de nieuwe hoofdstad St. Petersburg. Wie haar van Russische zijde wil bereiken, moet eenige honderden mijlen bosch en moeras doortrekken, voordat zijn oog de groote, moderne, Europeesche hoofdstad ontwaart aan de oevers van de Newa. Twee honderd jaren geleden vond men in deze Finsche moerassen, het ultima Thule van Rusland, niets dan een onaanzienlijk dorpje, Ivangorod genaamd. Peter de Groote liet op deze plek zijn oog vallen; hij wilde, gelijk hij het uitdrukte, ‘een venster hebben, waardoor de Russen een kijkje konden nemen in het beschaafde Europa.’ Om dit ‘venster’ te bouwen sleepte hij duizenden en duizenden zijner onderdanen naar de moerassen aan de oevers van de Newa en timmerde hij zelf mede als een gewoon ambachtsman; door ruwe krachtsontwikkeling en stalen volharding verrees in het begin der 18e eeuw St. Petersburg op de plaats van Ivangorod; het werd tot hoofdstad des rijks geproclameerd en van dien tijd dagteekent inderdaad Ruslands verheffing tot eene Europeesche en zeevarende mogendheid. Petersburg is volstrekt niet klassiek-russisch, maar wel geeft het een karakteristiek beeld van het moderne Rusland. Alles is er grootsch, kolossaal en massief. De machtige wateren van de Newa worden door ontzaggelijke kaden binnen hunne oevers gehouden. Breede straten, die alleen in de Amerikaansche steden hare weêrga vinden, geven toegang tot pleinen van zeer groote afmetingen, waar enorme steenmassa's zich verheffen, zelden uitmuntende door kunstwaarde, maar altijd indruk makende door het kolossale van haren bouw. Hier is het winterpaleis, daar het beursgebouw; ginds steekt boven alle gebouwen de vergulde dom van de St. Isaac's kerk uit; daar verheffen zich met statigen ernst de schilderachtige gebouwen der citadel, die tevens als staatsgevangenis dienst doet. Hier, op Vasili-Ostrof, verrijst het universiteitsgebouw midden in het meest bedrijvige handelskwartier; de academie van schoone kunsten, die een aantal ware kunstschatten bevat; de keizerlijke schouwburg, een van de grootste van Europa; daar het prach- | |||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||
tige gebouw van de academie van wetenschappen. Dan weder aan de overzijde, langs de Newa-kade, het paleis van de Admiraliteit en dat van den Senaat. Ter zijde van de rivier zijn kolossale dokken aangelegd. Twee massieve steenen bruggen verbinden de oevers van den breeden stroom. Ginds verheft zich de koepel van de kerk van O.L. Vrouw van Kazan, eene mislukte nabootsing van de St. Pieterskerk van Rome; daar de recht oorspronkelijke granietklomp, die het fiere ruiterstandbeeld van Peter den Groote draagt. In één woord, waar zich het oog wendt, ontvangt men een indruk van kracht, majesteit en grootheid, gelijk die, welk de monarchie zelve maakt. Maar het meest eigenaardig is het beeld in den winter, als de wateren van de Newa zijn verstijfd, de sleden glijden over de kaden en pleinen en de vergulde dom van St. Isaac is witgevroren. Dan heeft deze grootheid iets traags en logs, deze majesteit iets kouds en onverbiddelijks, waardoor het beeld volkomen wordt. En wie dan toegang weet te krijgen tot de kringen der hoofdstad, tot de geleerde, de letterkundige, de diplomatieke, de administratieve, kortom welke ook, zal bevinden, dat Rusland goed uit het ‘venster’ van Czaar Peter heeft gezien, dat alles daar doet denken aan de beschaving van Westelijk-Europa en dat er al zeer weinig herinnert aan den slavisch-arischen stam, die aan gene zijde van de meeren en moerassen het eigenlijke Rusland bewoont. Wat Petersburg thans is, is het hoofdzakelijk geworden onder de regeeringen van Keizerin Elisabeth en van Catherina II, die de bedoeling van den stichter hebben begrepen en ten uitvoer gebracht, maar het is tevens juist om deze reden, dat het nimmer een eigenaardig Russisch type is geweest. De vreemdeling, die de Russen te huis wil leeren kennen, moet beginnen Petersburg voorbij te sporen. Hetzelfde geldt van Odessa, de belangrijkste stad aan de Zwarte Zee, een stapelplaats van den graanhandel van gansch Europa. Honderd jaren geleden was het een armzalig dorpje, Hadji-bey genaamd; in 1796 liet Catharina II het vergrooten en tot stad proclameeren. Maar Odessa werd eerst inderdaad een stad in het begin van deze eeuw, toen het door Alexander I tot vrijhaven was verklaard. In 70 jaren tijd wies het tot eene stad van 125,000 inwoners, met een beursgebouw en een bank, met prachtige scheepstimmerwerven en handelsetablissementen van allerlei aard. Men zoeke echter onder de bedrijvige bevolking geene Russen, die het volkstype hebben bewaard; | |||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||
Grieken, Armeniërs, Hongaren, Rumeniërs, Israëlieten, Engelschen en Duitschers hebben er zich gevestigd en in deze bonte mengeling is het Russische element grootendeels verloren gegaan. - Of Odessa na honderd jaren nog zal zijn wat het is, wordt door velen betwijfeld; de aanvankelijke voltooiing van het Russische spoorwegnet is oorzaak, dat een groot deel van de landbouwproductie, die vroeger uit de Zwarte Zeehavens werden verscheept, thans over Lemberg of Warschau den landweg volgt naar hare bestemmingsplaats, en ofschoon Odessa aan dit spoorwegnet is verbonden, is toch de vrees gewettigd, dat Podolsk, Kieff en andere marktplaatsen zich langzamerhand ten koste van Odessa zullen uitbreiden, daargelaten nog, dat de zeehandel en scheepsbouw in elk geval gevoelige schade zouden ondervinden. Ik noemde daar Kieff, de heilige stad aan den Dnieper. Hier is het Russische type almede het best bewaard gebleven. Kieff, de stad van Kii, bestond reeds in de 5e eeuw van onze jaartelling; het was de hoofdstad van een slavenstaat aan den Dnieper, Chazarenland geheeten. Toen Oleg, Rurik's opvolger, deze landstreek had geannexeerd, noemde hij het Klein-Rusland en maakte hij van Kieff zijn tweede hoofdstad (de eerste was toen Veliki-Novgorod). Gedurende twee eeuwen was het de eerste hoofdstad van het rijk, maar verloor sedert alles door de strooptochten en plunderingen van Polen, Lithauers en Tartaren. Eerst in het einde der 17e eeuw kwam de stad onder Ruslands heerschappij terug. Tal van Russen en Russinnen maken jaarlijks een pelgrimstocht naar de door hen als heilig vereerde plaats, speciaal naar het graf van Gregorius den Wonderdoener; maar Kieff dankt zijne tegenwoordige beteekenis aan andere oorzaken. Vooreerst is de ligging als marktplaats allergunstigst; juist aan de grens van het noordelijk en zuidelijk landbouwgebied, aan een hoofdlijn van het spoorwegnet en aan een uitmuntenden waterweg. Deze ligging maakt het tevens tot een belangrijk strategisch punt; het heeft een aantal kazernes, magazijnen en militaire inrichtingen, die vooral in den laatsten tijd zijn uitgebreid met het oog op een eventueelen oorlog met Oostenrijk-Hongarije. - De nijverheid is er niet zonder beteekenis, maar vooral dankt Kieff zijne tegenwoordige vermaardheid aan de Universiteit van St. Wladimir, in 1833 gesticht en thans door 7 à 800 studenten bezocht. Het is de zetel van het gouvernement van dien naam, en telt thans ongeveer 75,000 inwon ers | |||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||
Kischeneff, de hoofdstad van Bessarabië, is een van de meest bevolkte steden van Rusland, maar heeft voor den vreemdeling niets merkwaardigs. Evenals Kieff is het eene belangrijke handelsplaats en een militair centrum. Ten vorigen jare was het de operatiebasis van het Russische leger, dat Rumenië bezette en den Donau forceerde. - Eene gansch andere stad is Kazán, in het oosten van Rusland, dat zijn Tartaarsche af komst nog niet heeft verloochend. Het maakt geheel den indruk van eene Aziatische stad en is dan ook een middenpunt van den Aziatischen handel: Siberie, Turkestan en China ruilen hier hunne handelswaar tegen de nijverheidsproducten van Europeesch Rusland. - Kazan had vroeger een beroemde jaarmarkt, die sedert naar Makarieff en eindelijk vandaar naar Nischni-Novgorod werd verlegd. Laatstgenoemde plaats dankt aan deze jaarmarkt eene wereldvermaardheid; haar prachtige bazar is de sierlijkste van ons gansche werelddeel. - Sarátoff, Nikolájeff, Charkoff, Chersson en Tula zijn goed bevolkte gouvernementshoofdplaatsen. In het Baltische gebied eindelijk vindt men Riga met zijn uitgebreiden Oost-Zee-handel, Reval en de universiteitsstad Dorpat. Hoewel het stedelijke element in Rusland numeriek gering is, heeft het evenwel uit den aard der zaak een zeer grooten invloed. In de steden toch vindt men den Russischen ambtenaar en den Russischen koopman; industrieelen worden ten platten lande evenzeer aangetroffen als in de steden. Over de Russische ambtenaren spreek ik later, maar het schijnt hier de plaats om van de overige stedelingen, en met name van het meest eigenaardige element in eene Russische provinciestad, te gewagen. In Rusland vindt men drie erfelijke kasten: de adel, de geestelijkheid en de boeren. De twee eerste worden natuurlijk ook in de provincie-steden aangetroffen, maar men onderscheidt daar bovendien drie andere groepen: kooplieden (kuptsi), burgers in den engeren zin van het woord (mesh-tchanije), en handwerkslieden (tsekhoviye). Elk van deze groepen heeft eene eigen inrichting en vormt eene afzonderlijke corporatie. Wie zich in de stad vestigt, laat zich bij eene van deze drie groepen inschrijven, hij betaalt hetgeen daartoe staat, en is voortaan officieel hetgeen waarvoor hij zich uitgeeft; houdt hij op het verschuldigde te betalen, dan keert hij terug tot de klasse, waartoe hij vroeger behoorde. Onder aan den maatschappelijken ladder taan de handwerkslieden; zij vormen den band tusschen het | |||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||
platteland en de steden, omdat zij meerendeels boeren zijn, die in de stad werk komen zoeken, zonder op te houden lid van hun dorpsgemeente te zijn. De beoefenaars van een zelfde ambacht vormen te zamen een gilde (Tsekh), aan het hoofd waarvan een gildemeester en twee assessoren staan, door de leden zelven gekozen. Deze gilden te zamen vormen nog weder eene corporatie met een gekozen hoofdman en een raad, uit de verschillende Tsekhi zamengesteld. De hoofdman en de raad waken voor de naleving van de voorschriften, die de verhouding tusschen meesters, gezellen en leerlingen regelen. In hoofdzaak dus komt deze regelen overeen met het oude gildewezen in Duitschland en in de Nederlanden. Iets hooger staan de burgers in den engeren zin van het woord. Dezen naam draagt ieder, die niet tot eenig gilde behoort en toch als gevestigd inwoner is ingeschreven. Ook zij vormen eene eigen corporatie met een gekozen hoofdman en een bureau. Bovenaan staan de kooplieden, die hoofdzakelijk uit de boeren en uit de burgers zijn voortgekomen. In den laatsten tijd hebben ook vele edelen zich bij hen aangesloten. Ook zij hebben een eigen bestuur en vormen een afzonderlijk lichaam. Deze klassen vinden een vereenigingspunt in den gemeenteraad, waarover ik later zal spreken bij de behandeling van het stelsel van plaatselijke zelfregeering. Wallace beweert, dat de verhouding tusschen de drie categorieën van ingezetenen de volgende is: in Europeesch-Rusland vindt men 466,000 kooplieden (kinderen en echtgenooten daaronder begrepen) tegen 4,033,000 ‘burgers’ en 260,000 ambachtslieden. Als deze cijfers juist zijn (en ik heb geen reden om hunne juistheid te betwijfelen), dan is het aantal kooplieden veel minder groot, dan men zou vermoeden met het oog op den omvang van Ruslands handel. De bodem van Rusland heeft, wel is waar, de bevolking allereerst tot eene landbouwende gemaakt, maar de natuurlijke ligging van het rijk is bovendien zeer gunstig geweest voor de ontwikkeling van het handelsbedrijf. De kolossus reikt van het Noorden tot het Zuiden van ons werelddeel, en beheerscht alle landwegen, die van Europa over land naar Centraal-Azië en China voeren. In het Noorden heeft Rusland uitmuntende havens voor den Oostzee-handel; in het Zuiden de beste stapelplaatsen voor den handel in de havens van de Zwarte Zee. De wegen in het bin- | |||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||
nenland lieten en laten, wel is waar, steeds veel te wenschen over, maar een op groote schaal aangelegd spoorwegnet heeft de voornaamste havens en marktplaatsen van Rusland vastgeknoopt aan de hoofdroutes van het overige Europa. Inmiddels drong Rusland door in Turkestan en in China, ontnam aan het Hemelsche Rijk de provincieën Dzungarije en het gebied van den Amur, veroverde Khiva en het gebied der Khirgizen, sloot traktaten van vrede en vriendschap met de Emirs van Rokhara, Chokand en andere zoogenaamd onafhankelijke staten, en verlegde zoodoende feitelijk zijne oostelijke grenzen tot aan het Hindu-Ku gebergte en de grenzen van Perzië. In Midden-Azië nu vond Rusland oude en gedeeltelijk verlaten, maar gansch niet te versmaden handelswegen; langs deze handelswegen trekken voortdurend Russische karavanen van Oost naar West en West naar Oost; de Russische koopman vreest geen gevaar en telt de onaangenaamheden van het klimaat gering; de woestijn van Khiva schrikt hem evenmin af als de sneeuwvelden op den weg naar Archangelsk en Siberië. Een Rus, die zich eenmaal op den handel heeft toegelegd, krijgt een zeker handelsinstinct; hij vindt met groote scherpzinnigheid nieuwe handelswegen en débouchés, en laat zich door niets terughouden om ze te exploiteeren. Door dezen samenloop van omstandigheden is Rusland eene handeldrijvende mogendheid van groote beteekenis geworden, en wordt dit telken jare meer. Het Russische spoorwegnet toch blijft niet beperkt tot de onmetelijke vlakten van Europeesch-Rusland, neen reeds is een lijn in aanbouwGa naar voetnoot1, die Moskou en Tula, het hart van Rusland, met Orenburg en het gebied van den Ural verbindt, terwijl een andere lijn, de verlenging van de Moskou-Nischni-Novgorodbaan, eerlang deze beide handelsplaatsen met Kazán, Jekaterinaburg en Siberië zal verbinden. De groote uitbreiding, die het spoorwegnet verkrijgt, maakt Ruslands handel en nijverheid voortaan onafhankelijk van de risico, die tot en met den Krimoorlog aan elken Europeeschen oorlog was verbonden. De meest effectieve blokkade van de havens in Oostzee en Zwarte Zee kan niet beletten, dat Rusland's landbouw- en nijverheidsprodukten hun weg vinden naar het overige Europa, dat Russische karavanen de steppen van Midden-Azië doortrekken, om de schatten van het Oosten te halen, in ruil voor de handels- | |||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||
artikelen van het Westen: dat het buitenland langs den landweg importeert al wat Rusland niet of niet voldoende vindt binnen zijne landpalen. De geëmancipeerde handel kan een schoone toekomst te gemoet gaan, als de ondernemingsgeest even groot blijft, mits de Russische handelsstand zich dan tevens emancipeert van twee hinderpalen in eigen boezem, die overal en altijd de gezonde ontwikkeling van den handel in den weg staan, namelijk onkunde en oneerlijkheid. De Russische koopman is, niettegenstaande zijne aangeboren slimheid in handelszaken, meestal een onopgevoed man, die zelfs de eerste beginselen van opvoeding en beschaving mist. Zeer velen, zelfs van hen, die door den handel rijk zijn geworden en zich in eene of andere stad met alle comfort hebben ingericht, kunnen niet eens lezen of schrijven, en houden boek in hun hoofd, of door middel van geheimzinnige teekens, die cijfers moeten verbeelden. Een rekentoestel, stchety genaamd, is op bijkans elk handelskantoor te vinden; een koopman, die behoorlijk zijn naam kan teekenen, is lang niet alledaagsch, en een, die de kunst van boekhouden verstaat, behoort zeer zeker tot de groote uitzonderingen. - Het is te hopen, en het blijkt trouwens reeds tot op zekere hoogte, dat beter onderwijs en de aanraking met buitenlandsche kooplieden hun peil van beschaving langzamerhand zullen verhoogen. En het is ook te hopen, hoewel het tot nu toe nog niet blijkt, dat deze meerdere beschaving tot grootere eerlijkheid zal aansporen. De ontrouw van den Russischen koopman is algemeen bekend en erkend, misschien omdat zij zich nog in zoo ruwen vorm openbaart, dat zij niet aan de aandacht kan ontgaan. Oneerlijkheid bij het wegen en meten b.v. is een zeer algemeen middel om winst te maken, en evenzoo het misbruik maken van de onbekendheid van vreemde koopers, die in Russische handelsartikelen wenschen te speculeeren. In een populair tooneelstuk, waarin de Duivel de hoofdrol vervult, wordt deze hoofdpersoon, na met goed gevolg allerlei streken te hebben uitgevoerd, eindelijk overtroffen door een Russischen koopman, en bij elke opvoering van dit stuk blijkt, dat de volksovertuiging geen beteren dunk van dezen laatste heeft. De vreemde kooplieden, die zich in de havenplaatsen hebben gevestigd, zijn - dit moet ter eere van den Rus worden gezegd - niet alleen niet beter dan hij, maar velen overtreffen hem in zoogenaamde ‘behendigheid’, lees: oneerlijkheid. De Grieken, Armeniërs en Israëlieten, de laatsten | |||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||
vooral, hebben zich in dit opzicht een naam verworven. ‘Hoe die Joden handel drijven - zeide eens een Russische koopman tot Wallace - begrijp ik niet. Zij koopen in de dorpen graan op voor elf roebels het tschetwert, vervoeren het op eigen kosten tot aan zee, en verkoopen het aan de exporteurs voor tien roebels.’ Hij voegt er bij, dat hij gelegenheid te over heeft gehad om de juistheid van deze bewering te leeren kennen. Ontegenzeggelijk zou de handel van Rusland er bij winnen, indien eerlijkheid en goede trouw er meer veld wonnen; de tegenwoordige toestand pleit niet voor de moraliteit van het volk, waartoe deze kooplieden behooren, te minder, daar de lagere klassen in het algemeen zeer zacht zijn in haar oordeel omtrent de kuptchi. Laten wij intusschen bedenken, dat ook in de meest beschaafde landen, ook bij natiën, die zich zelve voor de eerlijkste der wereld uitgeven, zeer veel als ‘handel’ wordt bedreven en vergoêlijkt, wat in de oogen van elk rechtschapen niet-koopman zoo al niet oneerlijk, dan toch weinig eerlijk en weinig loyaal schijnt, - alleen is de vorm wat minder ruw en naïef. In elke Russische marktplaats vindt men een Gostinuy Dvor (Gasthof) of Bazar, het best te vergelijken met eene kolonnade, op eene badplaats - met wat minder weeldeartikelen evenwel. Zij bestaat uit rijen winkels, laag van dak en slecht verlicht, met eene galerij daarvoor, die op zuilen rust. De naam Gasthof is afkomstig van den tijd, toen alleen vreemde kooplieden hier hunne waren kwamen aanbieden of ruilen; tegenwoordig is het eenvoudig de winkelbuurt, waar stedeling en vreemdeling zijn gading komt zoeken. Slechts zelden vindt men een winkel in de stad buiten de Bazar, en dan nog meestal slecht bezocht en smakeloos. In de Bazar wordt kleinhandel, maar niet zelden ook groothandel gedreven. Te Nischni-Novgorod en Irbit is zij de plaats van samenkomst van allen, die de jaarmarkt bezoeken; wat daar dan omgaat, grenst aan het ongeloofelijke. Vele Russische kooplieden hebben met den handel fortuin gemaakt, maar voor het meerendeel veranderen zij daarom niet van dagelijksche levenswijze. Wel betrekken zij in dit geval groote en met weelde gemeubileerde huizen, maar daarvan wordt slechts een klein en eenvoudig gedeelte bewoond: het overige dient voor buitengewone gelegenheden. Een feestdisch geeft hem gelegenheid om van zijn rijdom te doen blijken; daar vertoont de | |||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||
Russische Kegge zich in al zijne heerlijkheid en als een rechte parvenu. De gasten hebben gelegenheid om op weg naar zijne woning aan de voorbijgangers te toonen, dat zij, te oordeelen naar hunne prachtige paarden, sierlijke sleden en kostbare pelsen bontwerken, vooral niet minder rijk zijn dan hun gastheer. Aan zoodanig maal behoort minstens één ‘Generaal’ aan te zitten. De Russische koopman verstaat onder deze algemeene benaming een staatsambtenaar, hoe hooger hoe liever, en het liefst van alles een gouverneur met een grootkruis van een of andere ridderorde. De ‘Generaal’ weet zeer goed, dat zijn gastheer zich niet met hem zal familiariseeren, dat hij slechts tot opluistering dient; in den regel neemt hij de uitnoodiging aan, geniet een kostbaar maal, en neemt aan het dessert de gelegenheid te baat om zijn gastheer te laten inschrijven voor een of ander openbaar werk of voor eenig liefdadig doel. Men beweert - Wallace noemt voorbeelden - dat sommige ambtenaren hunne komst aan den disch laten koopen voor inschrijvingen als de bedoelde, of zelfs voor geschenken aan de ‘Generaalsche’. Voor de edelen heeft de koopman geen eerbied, tenzij zij tevens ambtenaar zijn; de voorliefde voor ambtenaren en vooral voor ridders, schuilt hierin, dat deze worden geacht in hooge gunst te staan bij den Keizer; voor den koopman is er geen gelukkiger oogenblik, dan wanneer hij, b.v. naar aanleiding van eene hooge inschrijving, eenig blijk van vorstelijke goedkeuring ontvangt in den vorm van een ridderkruisje van de eenvoudigste soort. Dat de waarde van eene decoratie hierdoor niet vermeerdert, ligt voor de hand. Om een denkbeeld te krijgen van de uitbreiding, die de Russische handel sedert den Krim-oorlog heeft ondergaan, zal ik hier eenige cijfers laten volgenGa naar voetnoot1. In 1853 vertegenwoordigde de uitvoer eene waarde van 137,406,637 roebels. In het tienjarige tijdvak van 1859 tot 1869 is de uitvoer met 68 pCt., de invoer met 136 pCt. vermeerderd. In de daarop volgende jaren is de verhouding tusschen invoer en uitvoer meermalen belangrijk gewijzigd, maar over het geheel wordt meer ingevoerd dan uitgevoerd. De waarde van in- en uitvoer in de jaren 1872 en 1873 was de volgende: | |||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||
Alle landen der wereld ongeveer leveren aan en krijgen uit Rusland handelsartikelen. Duitschland staat bovenaan, dan komen achtereenvolgens Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, Hongarije, Turkije, België, Nederland, Italië, Spanje, Zweden en Noorwegen, Denemarken, Griekenland, Rumenië, Portugal, de V.S. van Noord-Amerika, China en Perzië, om van de overigen niet te gewagen. - Nederland voerde in 1873 eene waarde van 5,310,000 roebels naar Rusland in, maar trok daarentegen van daar voor 18,464,000 roebels. Rusland levert aan het overige Europa hoofdzakelijk graan, hout, zaden, vruchten, stoffen om te weven, levend vee, huiden, pelterijen en lederartikelen; aan Azië bovendien papier. Daarentegen ontvangt Rusland uit het overige Europa: koloniale waren, tabak, wijn en dranken, metalen, glas- en aardewerk, geweven stoffen, machinerieën, meststoffen, kleurstoffen, chemicalieën en olie. Uit Azië ontvangt het thee, geweven stoffen, vruchten en groenten. De in- en uitvoer geschiedt voornamelijk over de zeehavens St. Petersburg, Riga, Odessa, Rostoff, Taganrok, Berdiansk, Marianpol, Nicolajef en Genitschk; verder te land over Wirballen (lijn St. Petersburg-Koningsbergen), Grajewo (lijn Brest-Grajewo), Radziwiloff (lijn Brest-Kieff) en Wolodschik (lijn Odessa-Kieff). De steeds vermeerderde invoer wijst natuurlijk op toenemende welvaart; de bevolking kan zich grootere uitgaven getroosten en ontziet zich niet meer uit te geven, vooral voor weeldeartikelen. Een belangrijk deel van den invoer bestond evenwel in de laatste jaren uit ijzer, en meer in het bijzonder rails, bestemd voor de nieuwe spoorwegen. Een ander, schoon kleiner deel van den invoer, is bestemd voor de binnenlandsche nijverheid; het zijn voornamelijk de machinerieën, kleurstoffen en chemicalieën. - De Russische industrie is nog jong, maar sommige takken beloven ontegenzeggelijk veel voor de toekomst. Ik acht het onbillijk, als Golowin zegt, dat zijn land geene eigen industrie heeft; hij oordeelde naar de resultaten van de Parijsche tentoonstelling van 1867; het oordeel van hen, die de tegenwoordige Parijsche tentoonstelling hebben bezocht, is, voor zooveel de Russische | |||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||
afdeeling betreft, veel gunstiger. Het is echter waar, dat vele fabrieken in handen van buitenlanders zijn, en ook - hetgeen erger is - dat verreweg de meeste takken van nijverheid alleen leven door middel van bescherming. In Rusland is de nijverheid het eerst, en in vrij primitieven vorm, beoefend op het platte land. Des winters als het onmogelijk is het land te bewerken, zoekt de plattelandbewoner, die zijn winter niet uitsluitend achter den kachel doorbrengt met een kruik vodka, of in het bosch met hout stelen, ander werk. De boeren van de provincie Yaroslaff worden meestal bedienden in een TraktirGa naar voetnoot1; de kellners in de groote hôtels zijn meestal Tartaren uit Kazimof. In de provincie Kostromá vindt men de beste timmerlieden en kachelsmeden, ook kleermakers, die des winters naar Siberië gaan om pelterijen te maken. Elders worden houten schepen gebouwd of althans gerepareerd; sommige districten hebben pottenbakkerijen, zadelmakerijen; meest allen hebben weverijen. In de provincie Vladimir is het schilderen van heilige beelden (Icons) een algemeene tak van bedrijf; Wallace telde niet ver van Nishni-Novgorod 19 dorpen, die uitsluitend bijlen vervaardigen, rondom Pavlovo 80, die messen maken, en bij Ouloma 200, die niet anders dan spijkers fabriceeren. Dit alles was de nijverheid op de meest eenvoudige schaal; er werd gefabriceerd, wanneer men tijd had, omdat het landbouwbedrijf een gedwongen stilstand ondervond. De khozian (het familiehoofd) kocht de grondstoffen hier of daar op, en verkocht het fabrikaat in een of andere Bazaar, soms op de Yarmarka (jaarmarkt). Sinds eenigen tijd heeft Rusland zijne fabrieken en nijverheidsetablissementen gekregen, die met grooter kapitaal werken, en den ouden handenarbeid grootendeels verdringen. Maar het meerendeel kan niet concurreeren met het buitenland en moet door beschermende rechten worden staande gehouden; het binnenland, de verbruiker, is hierdoor genoodzaakt het vaderlandsche fabriekaat te gebruiken, dat veelal minder in gehalte is dan het oude handfabriekaat; en in weerwil van dit alles klagen de fabriekanten, dat zij harder moeten werken en minder verdienen dan de boer bij winterdag. De grootere fabrieken brengen bovendien in haar gevolg de gewone trawanten mede: ziekte, dronkenschap, armoede en onzedelijkheid van allerlei aard. In verschillende districten verkeeren de industrieelen veelal | |||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||
in geldverlegenheid en vallen dan in handen van woekeraars, kulaki genaamd, die hierdoor een zeer grooten invloed verkrijgen over het geheele district. Het is een verblijdend teeken van ontwikkeling, dat op verschillende plaatsen coöperative voorschotbanken verrijzen, die dezen invloed breken en door onderlinge hulp in het noodige voorzien. In 1871 telde men in Rusland 23,000 inrichtingen, die als ‘fabriek’ bekend stonden; 525,000 fabrieksarbeiders waren daar werkzaam. Men begrootte voorts het aantal handwerkslieden op 400,000 en de hulparbeiders van allerlei soort op eenige millioenenGa naar voetnoot1. Vergelijkt men deze cijfers met dat van de ambachtslieden in de steden, hierboven op 260,000 mannen, vrouwen en kinderen gesteld, dan blijkt, dat ook nu nog de industrie hoofdzakelijk op het platteland wordt aangetroffen. Een aantal fabrieken zijn staatsinrichtingen, of fabriceeren althans vast voor rekening van het gouvernement. De weverijen en de metaal-industrie hebben gedurende en na den Krimoorlog een groote vlucht genomen, dank zij voornamelijk de bestellingen voor het leger. - De machinerieën, die allen uit het buitenland kwamen, werden door de regeering met een hoog inkomend recht belast, maar gelijktijdig werden machinefabrieken opgericht, die nu goede zaken maken; of evenwel de consumenten - en dit zijn alweder in de eerste plaats industrieelen - met deze ‘vaderlandsche’ werktuigen even goed geholpen zijn als met de buitenlandsche, mag worden betwijfeld. Meer natuurlijk ontwikkelde takken van nijverheid zijn die, welke met den landbouw in verband staan; voornamelijk de branderijen, de bierbrouwerijen en de suikerfabrieken. Hoe veel er in de branderijen en stokerijen omgaat, kan men nagaan, wanneer men weet, dat het binnenlandsch verbruik van branderijen in één jaar (1863) is verdubbeld, en dat het aantal winkels, waar vodka wordt verkocht, in één jaar steeg van 24,117 tot 124,276. De suikerindustrie neemt eveneens belangrijk toe. In 1876 telde men 245 fabrieken, voornamelijk in de Zuid-Russische gouvernementen, in de gouvernementen Kursk en Charkoff benevens in Polen. Het campagnejaar 1875/76 produceerde 246,000 tonnen, eene hoeveelheid, die veel te groot bleek te zijn voor binnenlandsch verbruik; de regeering verminderde hierop ten vorigen jare de premie van uitvoer en onmiddellijk vonden de Russische suikers | |||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||
een weg naar het buitenland. - Ook de leder-industrie bloeit; het ‘Russische leêr’ is een handelsartikel van algemeene bekendheid geworden. Over het geheel echter is de nijverheid, gelijk gezegd, grootendeels kunstmatig. Golowin merkt terecht op, dat ‘de begeerte om met geweld alles in het binnenland te willen produceeren, een bewijs is voor de kleingeestige opvatting van de Russische regenten, die aan het land noodelooze offers opleggen en het ruïneeren in plaats van het te bevoordeelen’. Men schijnt ook in Rusland nog maar niet te begrijpen, dat de consumenten er niet zijn om de industrieelen, maar wel de industrieelen voor de verbruikers. Wat baat eene ‘nationale’ nijverheid indien de ‘natie’ duur en slecht moet koopen? Grondstoffen uit het buitenland te halen en die in eene zoogenaamde Russische fabriek, dikwerf door vreemden slecht te laten verwerken, is toch zulk een groot nationaal belang niet! Voor verschillende takken van nijverheid heeft Rusland de grondstoffen overvloedig in of op eigen bodem, maar wat baat het, als men de kunst niet verstaat ze goed te bewerken ten dienste van de nijverheid? Zoo gaat het met vlas, wol, huiden en ijzer. Is het niet ongerijmd, dat Rusland, zoo rijk aan ijzermijnen, bijkans elke spoorwegrail uit het buitenland moest laten komen? De Russische mijnwerker of fabrieksarbeider is niet slimmer dan de Russische boer; veelal is hij zelf een boer, die straks het land weder gaat beploegen zonder er zich om te bekommeren, dat de fabriek werkeloos en het kapitaal renteloos blijft. Overwerken doet hij zich ook al niet. Kerk en staat hebben gezorgd voor de noodige feest- en gedenkdagen, tengevolge waarvan een arbeider niet meer dan 240 van de 365 dagen werkt; op de overige 125 (en ook op vele andere) drinkt hij vodka, vooral in den vastentijd, die, naar de voorschriften der Grieksche kerk, zes maanden duurt en stipt wordt nageleefd. De vaste spijzen zijn dan zoo weinig voedzaam en opwekkend, dat het gebruik van spiritualia verschoonbaar wordt; zoo voedt ook de kerk de algemeene kwaal. Bij zoovele ongunstige omstandigheden is het natuurlijk, dat de nijverheid nog geen hooge vlucht heeft genomen, dat de fabriekanten duur werken en toch grootendeels niet veel goeds produceeren. Het kapitaal is er niet gemakkelijk te verkrijgen en de credietinstellingen zijn nog slechts in wording. De geldcirculatie berust hoofdzakelijk op papieren geld met gedwongen | |||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||
koers (niettegenstaande Ruland goud- en zilvermijnen heeft). Daar nu Rusland, met zijn belangrijken invoer, met zijn aantal staats- en spoorwegleeningen, met zijne vorstelijk bezoldigde diplomatie en zijne groote bestellingen in het buitenland voor de departementen van oorlog, marine en openbare werken, steeds de debiteur is van het overige Europa, terwijl de Russische kapitalisten wel hun geld in het buitenland, maar zelden omgekeerd buitenlandsche kapitalisten het hunne in Rusland verteren, is de wisselkoers natuurlijk voortdurend ougunstig en blijft de papieren roebel steeds gedeprecieerd. Als aan de Russische nijverheid, bij zoovele moeielijkheden, de staatsbescherming ontviel, zou zij spoedig grootendeels ineenzinken; vermoedelijk zou alleen de brandewijn voor binnenlandsche consumtie een steeds gezocht en goed rendeerend fabriekaat blijven. Aan opheffing van bescherming valt dus vooreerst niet te denken, maar het is zelfs te betwijfelen, of de regeering een enkelen stap in deze richting zal willen doen. De wind waait tegenwoordig uit protectionistischen hoek: Amerika en Frankrijk hebben er na hunne groote oorlogen schijnbaar wel bij gevaren, terwijl Duitsland met zijne 5 milliarden niet rijker, maar eerder arm werd. De vrijhandel wordt weder voorgesteld als eene slimme vinding van het Engelsche egoïsme, en het gezond verstand blijft dikwijls doof, zoolang de beurs plat is. Waar is de Cobden, die dezen stroom zal tegenhouden?
H.H. van Cappelle. (Wordt vervolgd.) |
|