De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
Cyprus.Cyprus: its ancient cities, tombs and temples: a narrative of researches and excavations by General Louis Palma di Cesnola. London, 1877.Weinige eilanden in de Middellandsche zee hebben zoovele lotwisselingen doorgestaan als het door de natuur zoo rijk gezegende Cyprus. In geen land vond men in de oude wereld op zulk eene kleine ruimte zoovele verschillende producten in zulk eene uitstekende qualiteit. Daar vond men de rijkste kopermijnen, zoodat zelfs de naam van dit metaal aan het eiland zijn naam heeft ontleend. Beroemd was het zout van Cyprus; nergens verspreidden de bloemen liefelijker geuren; prachtige wouden leverden een materiaal voor den scheepsbouw, dat alom beroemd was; heerlijke wijnen bracht hier de wijnstok voort. Talrijke goede havens bevorderden den handel, die door den rijkdom der producten werd aangelokt. Hier was dan ook de hoofdzetel van den dienst van Aphrodite, de godin der liefde. Nergens vond men eene plek, die wegens de schoonheid der natuur en de liefelijkheid van het klimaat meer geschikt scheen voor haar verblijf. Doch zijn rijkdom en zijne ligging moesten het begeerlijk maken voor ieder sterk rijk, dat zich in de naburige kustlanden van Azië vormde. Phoeniciërs hebben zich reeds in zeer ouden tijd daar gevestigd; hen volgden de Grieken, die er in slaagden hunne taal en beschaving tot de heerschende te maken. Veel hebben zij daar geleerd van de Phoeniciërs, met wie zij hier direct in aanraking kwamen, en die hen bekend konden maken met de in vele opzichten zooveel hoogere beschaving en ontwikkeling, die Assyrië en Egypte reeds vóór hen hadden bereikt. Hoe vast de Grieken hier post hebben gevat blijkt uit het feit, dat, in weerwil van de heerschappij van al de volken, waaraan het in den loop der eeuwen onderworpen werd, de Grieksche taal tot onzen tijd toe de heerschende is gebleven. Nadat Amasis, de koning van Egypte, zich van Cyprus had | |
[pagina 282]
| |
meester gemaakt, kwam het met den val van het Egyptische rijk onder de Perzen, die met moeite en afwisselend geluk zich in het bezit wisten te handhaven, totdat de komst van Alexander den Groote in Azië aan hunne heerschappij een einde maakte. Na den vroegtijdigen dood van dezen vorst viel het bij de verdeeling van het door hem gestichte rijk onder zijne opvolgers ten deel aan den koning van Egypte. Doch ook de Egyptenaren moesten weder plaats maken voor de Romeinen, die het in het jaar 57 v.C. bij hun rijk inlijfden. De Byzantijnsche keizers, die na de verdeeling van het Romeinsche rijk het gezag over Cyprus uitoefenden, waren niet in staat te verhinderen, dat in 1184 Isaak Commenus een onafhankelijk keizerrijk op Cyprus stichtte. Zijne heerschappij was echter van korten duur, daar op den derden kruistocht Richard Leeuwenhart zich van het eiland meester maakte en het later ten geschenke gaf aan Guido van Lusignan, in wiens familie het bestuur bleef, totdat de laatste koningin, Katharina Cornaro, eene dame uit eene der aanzienlijkste Venetiaansche familiën, de heerschappij afstond aan Venetië. Doch eer eene eeuw verloopen was, moest de leeuw van St. Marcus plaats maken voor de halve maan der Turken, die tot op den tegenwoordigen tijd in het bezit zijn gebleven. Het eiland is echter slechts eene schaduw meer van hetgeen het vroeger was; de vele oorlogen, die om zijn bezit gevoerd zijn, en andere rampen hebben het verwoest en ontvolkt, en het wanbestuur der Turken heeft het overige gedaan om Aphrodite's lusthof te herscheppen in een slecht bevolkt en kwijnend land. Twee omstandigheden zijn het, die in de laatste jaren de opmerkzaamheid op dit eiland hebben gevestigd; in de eerste plaats het feit, dat men er in geslaagd is vele der inscripties, aldaar gevonden, te ontcijferen, die in onbekende letterteekens geschreven waren. Het is namelijk gebleken, dat de taal van deze inscripties Grieksch is, geschreven in teekens, die ten eenenmale afwijken van het gewone Grieksche alphabet. In de tweede plaats zijn van niet minder belang de opgravingen geweest, die de Generaal di Cesnola daar heeft gedaan en die in vele opzichten belangrijke uitkomsten hebben gegeven. Het is mijn plan om, vooral naar aanleiding dezer opgravingen, voor een grooteren kring dan het dure boek, waarin Cesnola zijne resultaten heeft openbaar gemaakt, lezers zal vinden, het een en ander mede te deelen, dat op meer algemeene belangstelling mag aanspraak maken. Behalve een verslag van zijne opgravingen deelt hij | |
[pagina 283]
| |
ook vele belangrijke bijzonderheden mede over den tegenwoordigen toestand van Cyprus onder het Turksche bestuur. Thans vooral, nu de blikken zoo vaak naar het Oosten gericht zijn, en de ontbinding van het Turksche rijk de aandacht meer dan ooit vestigt op de vruchtbare landen, die onder het Turksche bestuur kwijnen, is het de moeite waard het getuigenis te hooren van iemand, die gedurende eenige jaren den toestand in het Oosten met eigen oogen heeft kunnen gadeslaan. Met dit tweeledig doel voor oogen wil ik beginnen met den persoon van den generaal di Cesnola, daar eenige kennis van zijn leven en zijne positie onmisbaar is, vooral ter beoordeeling van het geloof dat wij aan zijne mededeelingen kunnen schenken. Ik weet echter niet meer van hem dan het weinige, dat hij zelf daarover ter loops in zijn boek mededeelt. Zooals zijn naam reeds zou doen vermoeden, is hij van Italiaansche afkomst, daar hij melding maakt zoowel van zijne familie in Italië als met name van zijn oom, Graaf Alerino Palma, die als een der hoofden van de ongelukkige Piemonteesche revolutie van 1821 ter dood werd veroordeeld, maar wist te ontkomen en in Griekenland eene schuilplaats vond. In den oorlog tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten van Amerika heeft Cesnola de zaak der eersten op het slagveld verdedigd. Later werd hij, weinige dagen voor het tragische uiteinde van den president Lincoln, door dezen benoemd tot consul van Amerika op Cyprus, welke betrekking hij van 1865-1876 heeft vervuld. Toen hij per stoomboot Cyprus voor het eerst naderde, was de eerste indruk alles behalve gunstig. Het stadje Larnaca aan de zuidkust, in de nabijheid van de plaats waar het oude Citium lag, is thans de verblijfplaats der consuls; het scheen hem uit de verte met zijne weinige palmboomen met hunne lange bladen, die als in rouw kwijnden, een tooneel van verwoesting toe, dat weinig goeds beloofde. Na zijne aankomst vond hij geen hotel om onder dak te komen, geen winkel waar hij zich huisraad kon aanschaffen; de gastvrijheid en hulpvaardigheid der collegas moesten voorloopig in alles voorzien, en daarover had hij dan ook niet te klagen, totdat hij later een vrij goed huis kreeg en eenig huisraad bij elkander bracht. Vooral voor zijne vrouw, die aan al de beschaving en weelde van eene groote stad gewend was geweest, was het eene groote opoffering meer dan tien jaar door te brengen in het eenzame leven van een klein Oostersch stadje, waar het bijna geheel aan uitspanning | |
[pagina 284]
| |
en conversatie ontbrak. Geene andere Europeesche dames woonden hier dan de vrouwen der gehuwde consuls, waarvan de meesten niet lang daar bleven, maar dikwijls naar elders verplaatst werden. In de eerste jaren vestigde hij zich des zomers met zijn huisgezin in den omtrek van Dali (het oude Idalium), daar de hitte in dat jaargetijde te Larnaca onuitstaanbaar was. Gedurende de tien jaar, die hij op Cyprus bleef, doorkruiste hij het eiland in alle richtingen, en overal waar het uiterlijk van den bodem hem eenige hoop op succes gaf, onderzocht hij den grond. Daar hij echter alles betalen moest uit zijne private middelen, die dan ook na verloop van die tien jaar bijna geheel daardoor waren uitgeput, zoo gingen uitgebreide opgravingen, die zeer veel geld moesten kosten, zijne finantieele krachten te boven. Ook daar, waar nieuwe woningen op de plaats der oude tempels en graven verrezen waren, of de eigenaar van een terrein, dat anders veel beloofde, hem dit niet wilde verkoopen of verlof geven om daar te graven, moest hij tot zijn leedwezen onverrichterzake heengaan. Vooral waren het graven van Phoeniciërs en Grieken uit verschillende tijden, die door hem onderzocht werden; vele waren reeds door vroegere onderzoekers of door de inboorlingen van hun inhoud beroofd, maar duizende waren nog voor hem overgebleven. Na de graven richtte hij vooral zijne opmerkzaamheid op de ruïnen der oude tempels. Ofschoon hij gewapend was met een firman der Porte, die hem verlof gaf om overal op Cyprus opgravingen te doen, zoo had hij toch hier en daar te lijden van de tegenwerking der Turksche ambtenaren, maar aan zijne energieke houding en zijne juiste kennis van het karakter der Turken had hij het te danken, dat hij alle hinderpalen te boven kwam. Een groot bewonderaar is hij niet van het bestuur der Turken, dat hij in de gelegenheid was van nabij te leeren kennen, getuige het slot van zijne korte historische schets van Cyprus, waar hij zegt: ‘Cyprus is gedoemd een deel van het Turksche rijk te blijven, zoolang als verlichte christelijke mogendheden door hare jaloerschheid zulk een onpractisch en monsterachtig bestuur in stand houden.’ Uit andere plaatsen bij hem zag ik bevestigd, wat mij uit beschrijvingen van reizen, in de laatste jaren gedaan, gebleken was, dat de Turken ook op vreedzame wijze hoe langer hoe meer in de Levant plaats moeten maken voor andere volken, die meer energie en levensvatbaarheid hebben. Het is onvermijdelijk, dat personen en volken, die met minder aanleg, ijver en energie be- | |
[pagina 285]
| |
gaafd zijn, verdrongen worden door anderen, die deze eigenschappen in hoogere mate bezitten. Zoo werd Cesnola bij het bezoek van Varossia, een stadje meest door Grieksche Christenen bewoond, getroffen door de tegenstelling met de Turksche kwartieren van het nabijgelegen Famagosta. In Varossia vond hij eene welvarende bevolking, eene nette Grieksche kerk met nieuwen toren, een goeden bazaar, verscheidene pottenbakkerijen, sommige huizen van steen omringd door oranje- en citroenboomen, en uitgestrekte tuinen beplant met moerbezieboomen voor de aankweeking van den zijdeworm. Hoe staken hierbij de sombere kwartieren van Famagosta af, die door de Turken bewoond werden! Hoe zeer was deze stad vervallen van haar ouden bloei! Gebouwd van de ruïnen van het oude Salamis was zij vóór de verovering door de Turken in 1571 eene der voornaamste koopsteden van de Levant met eene uitmuntende en ruime haven. Driehonderd kerken en tallooze paleizen vond men binnen haremuren. En thans is de haven verzand; de oude bronzen kanonnen der Venetianen staan nog op de bastions op hunne oorspronkelijke plaats, maar vernageld en buiten dienst; een half dozijn verroeste kanonnen der Turken zien er niet veel beter uit en verkeeren bijna in denzelfden toestand. Van de driehonderd kerken, die er gestaan zouden hebben, zijn slechts twee over, waarvan de eene als moskee gebruikt wordt, en de andere als korenschuur en paardenstal. In het algemeen merkt hij op, dat overal op het eiland de plaatsen alleen door Turken bewoond er vuil en ellendig uitzien en ieder teeken van verval toonen, een resultaat, dat men (zoo gaat hij door) moet verwachten van een ras, dat geen handwerk of beroep kent, of moeite doet om het te leeren om zoo den kost te verdienen, maar er de voorkeur aan geeft om den tijd in ledigheid in de koffijhuizen door te brengen, drinkende en rookende, terwijl hunne families en huishoudelijke zaken maar voor zich zelven zorg moeten dragen zoo goed zij kunnen. Op Cyprus, zegt hij, is het ras der Turken druk bezig te verdwijnen. Zelf merkte hij dit op en bevoegde beoordeelaars verzekerden hem, dat vóór 40 jaar de hoofdstad van het eiland meer Turken dan Christenen telde, terwijl tegenwoordig de laatsten verreweg de meerderheid vormenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 286]
| |
Roerend is ook het verhaal van den kluizenaar Simeon. Op een heuvel ten westen van Kantara in het noordoosten van Cyprus staat eene kapel, gewijd aan de heilige Maagd. In de vorige eeuw leefden hier eenige Grieksche monniken, maar toen de muren van hunne cellen begonnen te vervallen, verlieten zij deze plaats: de ruïnen vond Cesnola bij zijn bezoek in 1869 bewoond door een kluizenaar Simeon, die 45 jaar daar alleen in de eenzaamheid gewoond had, zonder zelfs een hond, geit of schaap tot gezelschap te hebben. Hij vertelde den generaal zijne treurige levensgeschiedenis. Hij was geboren in een dorp nabij Konstantinopel: voordat hij 25 jaar oud was, stierf zijn vader en liet hem eene bloeiende zaak na; dertig jaar oud huwde hij een jong meisje uit zijn dorp, en alles scheen voorspoedig met hem te gaan, toen tot zijn ongeluk het jeugdige en mooie gezichtje van zijne vrouw opgemerkt werd door een machtigen Turk in zijne buurt. Smadelijke voorstellen werden hem gedaan, die hij met verontwaardiging van zich wees. Maar weldra werd hij op bevel van dezen Turk gearresteerd, op grond van de eene of andere valsche beschuldiging; zijne vrouw verdween in den harem van dezen Turk, zijn huis werd verbrand en al zijne bezittingen werden verwoest. Na drie jaar in de gevangenis te hebben doorgebracht zonder onderzoek of vonnis, werd hij eindelijk vrijgelaten op voorwaarde, dat hij Konstantinopel voor altijd zou verlaten. Hij werd geplaatst aan boord van een schip, bestemd naar den Archipel, en op Cyprus aan land gezet, zonder een penning in zijn zak en voor zijn geheele leven ongelukkig. Wat kon hem het leven meer geven na deze zware beproevingen? Hij was vernietigd en vestigde zich op bovengenoemde plaats, waar hij bestond van een weinig levensmiddelen, die hij uit den omtrek bijeenbracht. Eens in het jaar bezochten enkele vrome pelgrims deze kapel der heilige Maagd; zij voorzagen hem van tabak, lucifers en oude kleederen en brachten hem voor eenige uren met menschen in aanraking. Toen de generaal den kluizenaar verliet, vroeg hij hem, waarmede hij hem genoegen kon doen: met geld, koffie, suiker of tabak; hij gaf de voorkeur aan lucifers, die hem toen meer dan iets anders bevielen. Hij was toen meer dan tachtig jaar oud en het kon niet lang meer duren of | |
[pagina 287]
| |
de dood zou hem verlossen uit zijn treurig leven. Zulk eene geschiedenis werpt een eigenaardig licht op Turksche toestanden. Wat nu de opgravingen van den generaal betreft, zoo waren het vooral drie plaatsen, waar hij zeer gelukkig was in het vinden van belangrijke voorwerpen, namelijk Idalium, Golgoi en Curium. Het voornaamste daarvan wil ik achtereenvolgens nagaan en daarna eenige zaken bespreken, die elders op Cyprus door hem gevonden, der vermelding waardig schijnen. De streek, waarin het oude Idalium lag, was vermaard als een der lievelingsoorden van Aphrodite. Daarheen laat Virgilius den kleinen Ascanius door Venus overbrengen, waar de zachte mariolein hem met den geur harer bloemen en met eene aangename verkoelende schaduw verkwikt. Reeds vroeger hadden hier uitgebreide opgravingen plaats gehad, daar de velden ten zuiden en westen van Dali eene uitgestrekte doodenstad vormen, maar de generaal vond nog duizende nooit geopende graven, die uit verschillende tijden afkomstig, eene groote menigte voorwerpen opleverden. Over het algemeen waren zij van denzelfden aard als men overal elders in de graven aantreft. Vazen bekleeden daaronder eene eerste plaats, verder allerlei ornamenten (braceletten, ringen, diademen, halskettingen) van goud, en in graven uit vrij laten tijd allerlei voorwerpen van glas. Zeer merkwaardig is eene bronzen schaal, waarop een koor van vrouwen is voorgesteld, die een dans uitvoeren voor eene vrouw, die op een troon zit en wegens de lotusbloem, die zij in de eene hand houdt, voor Isis wordt gehouden. Ook ontbrak het niet aan allerlei voorwerpen van brons, zooals klokjes, beeldjes, sleutels en andere zaken, waarvan de bestemming niet recht duidelijk is. Niet ver van Dali lag een heuvel, waarin hij 82 graven ontdekte, die naar zijne meening onder de oudsten op Cyprus behoorden en waarin men de volgende eigenaardige bijzonderheid vond. Ieder graf bevatte één skelet, waarnaast hij het een of ander voorwerp van koper en een van terracotta aantrof, tusschen welke beide eene zekere overeenkomst bestond. In een graf namelijk, waarin hij een of twee koperen spitsen van lansen vond, ontdekte hij een ruiter van terracotta: trof hij een mes, dolk of bijl aan, dan lag daarnaast een beeldje van een soldaat te voet met een schild voorzien. Graven met handwerksgereedschappen en schalen bevatten wagentjes van terracotta met beweegbare wielen, maar zonder paarden. Vond hij een spiegel benevens lange haarspelden en naalden, dan lag daarnaast een | |
[pagina 288]
| |
van die ruwe terracotta beeldjes van vrouwen, die zeker de godin Aphrodite moeten voorstellen. Als men vroeger dergelijke voorwerpen van terracotta vond als zooeven opgenoemd zijn, hielden velen ze voor kinderspeelgoed, maar daar geene geraamten van kinderen in deze graven werden gevonden, vind ik zijne meening, dat zij dienden om de sexe en het beroep van den overledene aan te duiden, zeer aannemelijk, daar duidelijk eenig verband bestaat tusschen de voorwerpen van koper en die van terracotta in een zelfde graf. De ruiter van terracotta zou zoo in verband met de koperen lansspitsen het graf van een krijgsman, die te paard gediend had, aanduiden; het beeldje van een soldaat te voet naast mes en strijdbijl, wijzen op een krijgsman te voet; een beeldje van Aphrodite naast haarspelden en naalden, werd waarschijnlijk in het graf eener vrouw gelegd. Verscheidene vazen, die hij hier vond en die met zigzaglijnen en geometrische figuren versierd waren, vertoonen een groote overeenkomst met een paar fragmenten van vazen, die Dr. Schliemann te Hissarlik vond. Curieus zijn ook allerlei vazen in de gedaante van viervoetige dieren en watervogels. Intusschen maakte zijn geluk bij zijne opgravingen ook andere consuls opmerkzaam op de vele zaken, die de bodem van Cyprus nog verborgen hield. De Fransche consul en de heer Hamilton R. Lang, agent der Ottomaansche Bank en later Britsch consul, verwierven eveneens een firman der Porte om opgravingen te mogen doen. De Fransche consul was echter niet in staat veel uit te voeren, daar hij spoedig naar Konstantinopel geroepen werd, maar de heer Lang vond in de ruïnen van een tempel behalve andere inscripties eene in het Phoenicisch en Cyprisch, die den sleutel heeft gegeven tot ontcijfering van het Cyprische dialect, waarover ik later het een en ander zal mededeelen. Doch ook in ruimeren kring was zijn succes reeds bekend geworden. Keizer Napoleon III had besloten zijne geheele collectie voor de Louvre aan te koopen, toen de Fransch-Duitsche oorlog van 1870 dit plan evenals zoovele andere in duigen deed vallen. Reizigers kwamen uit alle oorden om het museum van den Amerikaanschen consul te zien. Dan weder werd het bezocht door de reisgezelschappen, die onder begeleiding van een der agenten van den heer Cook, Europa, het heilige land en Egypte afreizen. Zooals bekend is, organiseert de Engelschman Cook tegenwoordig reizen naar alle voor den tourist belangrijke plaatsen; men betaalt eene vaste, betrekkelijk niet hooge som en is daar- | |
[pagina 289]
| |
voor bevrijd van de gewone reiskosten, terwijl een agent, die de vreemde talen spreekt, het gezelschap begeleidt. Voor hem, die in het geheel geene vreemde talen kent en voor wien de hoofdzaak bij het reizen is op vele plaatsen geweest te zijn, mag deze wijze eenige voordeelen aanbieden; vooral bij het bezoek van Palestina heeft het wel iets voor, als alleen reizen zeer kostbaar wordt en met meer of minder gevaar gepaard gaat; maar anders schijnt het mij onuitstaanbaar toe en het reizen zijn grootste genoegen en voornaamste nut te verliezen. De reisgezelschappen van Cook dan kwamen ook op Cyprus, namen bezit van tuin en binnenplaats van Cesnola's huis en overstelpten hem, als hij te huis was, met duizende vragen. Zoo vroeg hem eens eene Engelsche dame, die de eerste jeugd gepasseerd was, na eenige standbeelden geruimen tijd opmerkzaam te hebben onderzocht, of hij zoo vriendelijk wou zijn haar de mysteriën van den dienst van Aphrodite te verklaren! Jammer dat de generaal zijn antwoord niet mededeelt. Sommigen vonden er zelfs geen bezwaar in om een of ander der tentoongestelde voorwerpen in den zak te steken, of om een stukje van de sculpturen af te breken, om die als tropheeën mede naar huis te nemen. Door slimheid slaagde hij er in om al de tot nog gevonden voorwerpen aan boord van een schip te brengen, ofschoon telegrammen van de Porte den Amerikaanschen consul uitdrukkelijk verboden iets in te schepen. Toen dan ook later Saïd Pacha, de gouverneur van Cyprus, met hem over deze zaak sprak, verklaarde hij dat de generaal het slim had aangelegd, en dat het jammer was, dat hij geen Turk was. Niet ver van Idalium lag het oude Golgoi; hier vond hij de fundamenten van een tempel, en daarbinnen 72 pedestallen, ruw gemaakt en van verschillende grootte. Weldra ontdekte hij nu, terwijl hij hier verder doorgroef, eene groote menigte standbeelden. Het werk vorderde echter langzaam, daar zijne werklieden hardnekkig weigerden gebruik te maken van ijzeren spaden en kruiwagens, maar al de aarde in manden verwijderd moest worden. De grond, waarin de beelden lagen, vormde zulk eene harde en concrete massa, dat hij eerst week moest gemaakt worden door het opgieten van water, dat in kruiken uit een bron op aanzienlijken afstand moest gehaald worden. De beelden schenen niet ver van de plaats, waar zij gestaan hadden, te zijn neergevallen, daar hij diegenen, welke tot denzelfden kunststijl of nationaliteit behoorden, naast elkander vond liggen. Een | |
[pagina 290]
| |
gedeelte toch was in Egyptischen stijl bewerkt, terwijl andere duidelijk de Assyrische type vertoonden en eindelijk vele in Griekschen stijl gebeiteld waren. De standbeelden stellen veelal priesters en krijgslieden voor, terwijl het ook niet ontbreekt aan beelden van godinnen, b.v. van Aphrodite, eene Muze, enz. Dat het gebouw, binnen welks muren hij al deze beelden vond, een tempel geweest was, bleek ook uit de vele ex-voto's of wijgeschenken, die hier gevonden werden. Als teeken van dankbaarheid voor herstel uit ziekten, waren door de geloovigen ruwe in steen gehouwen voorstellingen van oogen, ooren, handen en andere lichaamsdeelen in den tempel gewijd. Hij vond deze alle bij elkander, waarschijnlijk dus in de nabijheid van de plek, waar zij oorspronkelijk geplaatst waren. Het was overigens onmogelijk om uit de weinige overblijfselen van den tempel zelven zich eenig denkbeeld te maken van zijne vroegere gedaante. Hij merkte later op, dat de Grieksche priesters in het binnenland, die even als de boeren op het veld werken, een hoed in den vorm van een kegel dragen, niet ongelijk aan het hoofddeksel van vele beelden, die hij hier te Golgoi vond; of deze mode gedurende zoovele eeuwen gelijk is gebleven, zooals hem niet onwaarschijnlijk voorkomt, wil ik niet beslissen, maar hij vond ook eene zekere gelijkenis tusschen de trekken van een priester, Papà Petro, en zijn gebeeldhouwde voorgangers. Hij verzocht dus dezen Papà zijne photographie te mogen maken; deze had daartegen geen bezwaar, maar wou eerst naar huis gaan om zijn Zondagspak aan te trekken. Niet weinig was hij teleurgesteld, toen de generaal hem vertelde, dat zijn hoofd en hoed hem alleen interesseerden, daar de priester (misschien niet zonder reden) dacht, dat dit de minst belangrijke zaken van zijn persoon waren. Over het algemeen laat de beschaving en ontwikkeling der Grieksche priesters ook in Griekenland vaak vrij wat te wenschen over. Het sterkst komt dit uit in een spreekwoord op Ithaka, dat vertaald aldus luidt: ‘hij is onwetend en onzedelijk, een luiaard en veelvraat; hem blijft niets anders over dan priester te worden.’ Niet onaardig is zijne beschrijving van de ontdekking van een kolossaal mannelijk hoofd van steen, niet ver van de plaats, waar hij den zoo even vermelden tempel vond. Hij had namelijk in het begin van 1870 aan twee van zijne gravers verlof gegeven om daar te graven; voor het oogenblik was hij verhinderd er zelf bij tegenwoordig te zijn, maar hij had hun be- | |
[pagina 291]
| |
loofd, dat hij binnen weinige dagen hun werk zou komen inspecteeren. Na verloop van nagenoeg eene week kreeg hij van hen bericht, dat zij een enorm steenen hoofd en andere sculpturen ontdekt hadden en hem verzochten een wagen voor het transport te sturen. De generaal had juist op dien namiddag eene vervelende, langdradige vergadering van het corps consuls, en als deken van dit collegie kon hij deze onmogelijk verlaten, totdat hij geholpen werd door het aanbod van een zijner ambtenaren om voor hem heen te gaan, hetgeen gretig door hem werd aangenomen. Te gelijk zond hij twee wagens met ossen om de gevonden beelden te halen, maar deze bleken te zwaar te zijn, om zonder meer hulp op de wagens te worden geladen. Hulp moest daarom uit de buurt ontboden worden, maar de personen, die uitgezonden werden om deze te halen, verspreidden overal het nieuws van de gelukkige vondst. Van alle kanten stroomden nu de boeren met spaden en houweelen toe om deze veelbelovende plek verder te onderzoeken; de eigenaar van den grond en zijne bloedverwanten deden eveneens, en het gevolg was natuurlijk, dat weldra de grootste verwarring heerschte. Vele boeren, die iets vonden, brachten het heimelijk naar hunne woning en weldra kwamen ook nog twee politieagenten, om alles in naam van den Sultan op te eischen. Toen Cesnola hiervan bericht kreeg, begreep hij, dat geen oogenblik te verliezen was, wilde hij het gevondene behouden. Zoo hard als dus mogelijk was reed hij naar de plaats; maar zie hier zijne eigene woorden hoe hij die vond: ‘Het tooneel, dat zich aan mij vertoonde, was woest en tooverachtig, Geheel Athieno (het oude Golgoi) was gelegerd op deze anders zoo eenzame vlakte; de maan was nog niet op en groote vuren, die op verschillende punten waren aangestoken, wierpen fantastische schaduwen als de mannen zich bewogen, terwijl zij heftig gesticuleerden en met elkander praatten. Het licht, dat op hunne donkerbruine gezichten en gedeeltelijk gekleurde kleeding viel, gaf hun het voorkomen van briganten, hetgeen zij ook eenigszins waren. Zij waren ten getale van meer dan houderd en hunne kreten en woordenwisselingen en pogingen om te zingen maakten het geheele tooneel tot een volkomen Pandaemonium.’ Daar Cesnola echter door zijn militair leven lang gewoon was geweest aan het commando over groote afdeelingen menschen, zoo begreep hij spoedig den geheelen toestand en wist door zijn krachtig optreden en zijne geschikte maatregelen weldra de orde te her- | |
[pagina 292]
| |
stellen. Hij liet de beelden op de wagens laden, zonder dat ééne stem zich tegen hem verhief, ja zelfs zonder gemompel van den eigenaar van den grond, die hem echter als zijne schaduw volgde. Toen alles goed en wel in zekerheid gebracht was en naar Larnaca vervoerd, kwam de Caimakam van Larnaca om bezit te nemen van de voorwerpen, maar kon onverrichterzake terugkeeren, daar de generaal zich gehaast had voor 240 gulden den grond van den eigenaar te koopen. Nu moest hij nog de voorwerpen zien terug te krijgen, die de boeren heimelijk naar hunne woningen gebracht hadden. Hiervoor gebruikte hij de volgende list. Hij liet de boeren, van wie hem verklapt was dat zij ze bezaten, bij zich komen en daar hij ongeveer vernomen had wat ieder hunner had weggekaapt, had hij bij zich een deel van Layard's Niniveh en zocht daarin eene afbeelding op van een voorwerp, dat het meest geleek op datgene, wat hij dacht dat de boer in zijne woning verborgen hield. Hij vertelde hem dan, dat dit een waarzeggersboek was en dat hij met behulp daarvan kon ontdekken, of hij een der voorwerpen had weggenomen. Dan liet hij hem driest de afbeelding zien en vroeg om onmiddellijke teruggave onder belofte van een goede fooi. De verbaasde en overtuigde boer sloeg zich dan met de handen tegen het hoofd en riep uit ‘Panagia mou’ (bij de heilige Maagd)! ‘hij heeft een boek, dat hem alles vertelt,’ en het gewone gevolg was, dat het vermiste voorwerp spoedig voor den dag kwam. In de derde plaats verdient vooral de aandacht de schat, dien hij op de plaats van het oude Curium aan de zuidkust vond. Hier namelijk trok eene plaats, waar acht schachten van zuilen gedeeltelijk in den grond lagen, vooral zijne opmerkzaamheid. Twee van de zuilen verwijderde hij om ze te meten en vond daaronder een vloer van mozaïek. Daar deze vloer hol klonk besloot hij hier door te graven, en 26 à 27 voet lager ontdekte hij een onderaardschen gang, uitgehouwen in de rots, omstreeks 11 voet lang, 4 voet wijd en nagenoeg 4 voet hoog. Het eene uiteinde van dezen gang had duidelijk gemeenschap gehad met het gebouw daarboven, daar nog sporen van eene steenen trap aanwezig waren. Op het andere einde vond hij eene opening, die slordig gesloten was door eene steenen plaat. Zoodra die plaat verwijderd was vertoonde zich een klein gewelf in den vorm van een oven, omstreeks 14 voet hoog en 23 voet lang. Het was tot op een afstand van eenige duimen van den zolder | |
[pagina 293]
| |
geheel gevuld met fijne aarde, die door den poreuzen zolder doorgezegen was. Na de verwijdering van ongeveer 3000 manden aarde zag hij eene andere opening in dit vertrek vlak tegenover den ingang. Deze voerde in een tweede vertrek dat op gelijke manier gevuld was. Toen hij in de eerste kamer afgedaald was om die te onderzoeken en in de overgeblevene aarde pookte, stootte hij op iets hards, hetgeen een bracelet bleek te zijn, waarnaast hij weldra verscheidene andere gouden voorwerpen vond. Dadelijk viel het hem op, dat niet te gelijk met deze gouden voorwerpen beenderen gevonden werden van de personen, die ze gedragen hadden, zooals anders het geval is. Hij liet nu ook het tweede vertrek ruim maken en ontdekte nu een derde en eindelijk een vierde gewelf. Ook uit deze beide laatste liet hij de aarde verwijderen, maar liet in alle eene laag van 1½ voet achter, daar alleen hierin iets gevonden kon worden. Nadat hiermede eene geheele maand verloopen was, ging hij over tot het nader onderzoek van deze laag en vond spoedig in het eerste vertrek allerlei gouden ornamenten. Uit de totale afwezigheid van menschelijke beenderen en vazen maakte hij op, dat deze gewelven niet tot graven gediend hadden, maar tot schatkamers van het gebouw daarboven, dat waarschijnlijk een tempel geweest was, ofschoon daarvan niets meer was overgebleven dan de bovengenoemde zeven zuilenschachten en de vloer van mozaïek. In dit eerste vertrek deed hij eene belangrijke vondst. Terwijl hij namelijk daarin was afgedaald en over de bestemming van deze gewelven nadacht, werd hij aangenaam verrast door een kreet van den persoon, die met hem de aarde onderzocht en zich uit zijne gebogene houding oprichtte om hem twee gouden armbanden te overhandigen, die meer dan 2 Engelsche ponden (0.75 kilo) wogen. Doch dit was niet het merkwaardigste. maar wat ze meer belangrijk maakte was, dat op den binnenkant van elk van beiden inscripties stonden in het Cyprische dialect van het Grieksch in het Cyprische alphabet. Daarop stond namelijk: ‘e te va do ro to pa pho ba si le vo se’ hetgeen in het gewone Grieksche alphabet gespeld zou worden ‘Ἐτεάνδϱου τοῦ Πάφου βασιλέως’ d.i. van Eteander, den koning van Paphos. Nu vindt men den naam van dezen koning naar alle waarschijnlijkheid ook vermeld in de Assyrische spijker-inscripties. Op een der cylinders namelijk, die de daden van Assarhaddon, koning van Assyrië, gedurende de tien eerste jaren van zijne regeering behelzen, worden onder de aan hem schatplichtige koningen ook | |
[pagina 294]
| |
opgenoemd tien koningen van steden op Cyprus. In de ‘Annales des rois d'Assyrie traduites par M.J. Ménant, Paris 1874’ luidt de bedoelde passage in het Fransch vertaald aldus (pag. 245): ‘Ikistusi (Egisthe), roi d'Idial (Idalion), Pitagora (Pitagore), roi de Kitti (Citium), Ki... roi de Silummi (Salamis), Itu-Dagan, roi de Pappa (Paphos) enz. - 10 rois du pays de Yatnana (Chypre), qui est situé au milieu de la mer, - je leur ai remis mon pouvoir et ils m'envoyèrent à Ninua (Niniveh) pour édifier mon palais, pour le rendre élevé, de grandes poutres du bois de timri, de l'ébène, du cèdre, du cyprès, provenant des montagnes du pays de Sirar et de Linbana, des statues, des lions de pierre, des agamri, de plomb, d'etain,.... des produits de leurs montagnes.’ Op een anderen cylinder, die de daden van zijn zoon en opvolger Assurbanipal behelst, vermeldt deze vorst het volgende: (Ménant p. 254): ‘J'ai résolu de marcher contre le pays de Musur et de Kus. Pendant le cours de cette expédition, 22 rois des bords de la mer et du milieu de la mer, tous mes tributaires, vinrent devant moi et embrassèrent mes genoux’. Enkele van de namen dezer 22 vorsten zijn bewaard gebleven op een anderen cylinder en voor zooverre men ze hierop vindt nagenoeg dezelfden als op den cylinder van Assurhaddon: hier luidt de naam echter (Ménant pag. 277): ‘Ituandar, roi du pays de Pappa (Paphos)’. De overeenkomst van den naam van den koning van Paphos in deze spijker-inscripties met dien op den door Cesnola gevonden armband is zoo groot, dat men ze voor denzelfden naam mag houden. De mogelijkheid blijft wel is waar niet uitgesloten, dat meerdere koningen van Paphos denzelfden naam van Eteander gedragen hebben, maar indien men deze onzekerheid, die wij niet kunnen wegnemen, ter zijde laat, dan zou men den leeftijd van Eteander vrij nauwkeurig kunnen bepalen, daar de jaren der regeering van Assarhaddon op 680-668 v.C. en die van Assurbanipal op 668-626 v.C. worden opgegeven. Doch laat ons na deze uitweiding, die noodig was om te doen zien, hoe men eenig licht kan krijgen aangaande den tijd, waaruit deze schat van Curium waarschijnlijk afkomstig is, naar den generaal terugkeeren. In hetzelfde vertrek waar de bovengenoemde armband gevonden werd, ontdekte hij een groote menigte gouden en zilveren zegelringen met gesneden steenen; ook andere ringen in den vorm van opgerolde slangen trof hij hier aan; het is niet zeker bekend, waarvoor deze laatsten gebruikt werden, | |
[pagina 295]
| |
maar het waarschijnlijkst schijnt wel, dat zij tot oorringen dienden. Ook aan andere gouden ornamenten ontbrak het niet; nauwelijks een oogenblik ging voorbij zonder dat er een aan het licht gebracht werd. De voornaamste daaronder zijn 10 of 12 braceletten, een twintigtal fraaie halskettingen en vele diademen, in sommige waarvan tot versiering concentrische cirkels of lotusbloemen gedreven zijn. Eene gouden schaal is versierd met dat mengsel van Egyptische en Assyrische kunst, dat eene kenmerkende eigenaardigheid is van de vroege Phoenicische kunst. In hetzelfde vertrek vond hij een aantal Babylonische cylinders, waarvan drie Assyrische inscripties hebben. Op een van deze las Professor A.H. Sayce van Oxford den naam van een Chaldeeuwschen koning, dien hij tusschen 3000 en 2000 v.C. stelt. Ik ben niet in staat de juistheid daarvan te beoordeelen en laat dit dus voor rekening van den heer Sayce. Terwijl Cesnola in dit vertrek vooral voorwerpen van goud had gevonden, leverde het volgende gewelf meer dan 300 voorwerpen van zilver en verguld zilver op, bestaande uit vazen van verschillende vormen en uit schalen, 60 armbanden en vele andere ornamenten. Eene gedrevene zilveren schaal is vooral daarom merkwaardig, omdat hare versiering in overeenstemming is met die van vele andere schalen en bekers, welke overal in de kustlanden der Middellandsche zee gevonden zijn. Men ziet namelijk in de voorstellingen en den kunststijl van deze schalen een mengsel van Assyrischen en Egyptischen invloed en houdt deze voorwerpen, met recht naar ik meen, voor het werk van Phoeniciërs, die ze overal verspreidden, waarheen de handel hen voerde. In het derde vertrek vond hij, behalve enkele voorwerpen van brons en albast, verschillende groepen in terracotta, die allerlei tooneelen van huiselijk leven, paarden en krijgslieden, vrouwen met kruiken op het hoofd enz. voorstellen. Ook vele vazen van terracotta werden daar aangetroffen, waaronder eene, uitmuntende door hare merkwaardige grootte en schoonheid, eene groote overeenkomst vertoont met de oudste Atheensche vazen. Even als deze toch is zij over hare geheele oppervlakte bedekt met geometrische figuren, gerangschikt in horizontale rijen, terwijl ook dieren, die soms iets op paarden en zwanen gelijken, niet ontbreken, ofschoon zij op verre na niet zoo goed uitgevoerd zijn als de geometrische figuren. In het algemeen zullen de vazen, zoowel hier als elders op | |
[pagina 296]
| |
Cyprus door den generaal gevonden, veel kunnen bijdragen tot een beter inzicht in de ontwikkeling van de kunst om deze voorwerpen te versieren. Sommige vertoonen eene ornamentatie, die geheel en al verschilt van hetgeen men elders vindt, en wel de volgende. Terwijl anders de oppervlakte der Grieksche vazen door horizontale kringen is afgedeeld, zooals een juist kunstgevoel ook vereischt, vindt men op Cyprische vazen de figuren dikwijls verticaal gerangschikt en door verticale lijnen gescheiden. Het is vooralsnog zeer moeielijk den juisten tijd en de verschillende stadiën, die men in de versiering waarneemt, te bepalen. Daarbij komt nog deze zwarigheid, dat men vaak niet kan uitmaken, of eene bepaalde vaas Cyprisch werk is of van elders, b.v. uit Attika, is ingevoerd. Invloed van Grieksche beeldhouwkunst blijkt overigens uit de kleine beeldjes, die men boven op vele vazen ziet en die eene kunstvaardigheid verraden, welke aan eene vergevorderde periode der plastiek doet denken. Met de reeds vroeger door mij vermelde vazen, die de gedaante van verschillende dieren hebben, vertoonen eene groote overeenkomst andere dergelijke, die in een Etrurisch graf te Tarquinii zijn gevonden en waarschijnlijk door Phoeniciërs zijn ingevoerd. Dat van de vazen op Cyprus gevonden vele door Phoeniciërs zijn vervaardigd, blijkt ook hieruit, dat op één exemplaar van eene geheele afdeeling, die zich onderscheidt door eene versiering met ruiten en schaakborden, eene Phoenicische inscriptie staat. De Cyprische vazen zullen met die, welke door Dr. Schliemann te Troje en Mycenae en door anderen op andere plaatsen gevonden zijn, veel kunnen bijdragen om de ontwikkeling in hare versiering op te helderen. De voorwerpen uit het laatste vertrek zijn van brons, koper en ijzer, en van minder belang. Vermelding verdient alleen, dat hier het grootste stuk bewerkt agaat, dat uit de oude wereld bekend is, werd gevonden; het had zeer waarschijnlijk gediend tot versiering van het boveneinde van een schepter. Van al de voorwerpen, die hij in deze gewelven vond, zijn verreweg het meest belangrijk de gesneden edelgesteenten, daar zij veel licht verspreiden over de eerste ontwikkeling der kunst, om in edelgesteenten figuren of groepen te graveeren. De heer C.W. King, te Cambridge, een der beste kenners van dit belangrijk onderdeel der oude kunst, heeft nauwkeurig de door Cesnola in Curium gevonden edelgesteenten beschreven. Deze beschrijving is vergezeld van de noodige afbeeldingen, door den gene- | |
[pagina 297]
| |
raal in zijn boek opgenomen. De heer King is van oordeel dat, terwijl men vroeger weinig afwist van het begin dezer kunst, de ontdekking van den schat te Curium eene wezenlijke openbaring behelst van hare opkomst en vooruitgang van de vroegste tijden tot het begin van de 5de eeuw v.C. Er is onder de gevondene edelgesteenten eene rijke keuze in Assyrischen, Egyptischen, Phoenicischen en eindelijk Griekschen stijl. Uit een archaelogisch oogpunt vormen de Phoenicische het meest belangrijke gedeelte, daar zulk eene groote collectie en zulk eene groote verscheidenheid van onmiskenbaar Phoenicische stukken nooit te voren in eens onder de oogen van den kunstliefhebber zijn gekomen. En zelfs wat schoonheid van uitvoering aangaat, kunnen vele van deze steenen eene vergelijking doorstaan met de beste uit de Archaische, Grieksche en Etruscische scholen. Onder de Grieksche is een, die de schaking van Oreithuia door Boreas voorstelt en volgens den heer King maken de stoute teekening, de talentvolle behandeling van de naakte vormen en de buitengewoon nette afwerking tot in de kleinste bijzonderheden dezen steen misschien tot het kostbaarste exemplaar uit die periode der kunst, toen zij juist van den Archaïschen trap tot eene meer vrije ontwikkeling overging. Zijne waarde zou nog stijgen indien de verklaring van de voorstelling als de schaking van Oreithuia door Boreas juist was, daar deze voorstelling nergens anders gevonden is op een edelsteen, maar ik acht dit nog niet volkomen bewezen. Een andere steen, die de schaking van Proserpina door Hades voorstelt, kan veilig bovenaan geplaatst worden onder al degenen, die in Archaïschen stijl bekend zijn, wegens het uitmuntende en de waarheid der voorstelling. Ik wil nu nog enkele plaatsen, die om de eene of andere reden merkwaardig zijn, vermelden. Weinige oude steden op Cyprus zijn door de dichters meer bezongen en verheerlijkt dan Paphos (eigenlijk Oud-Paphos), het centrum van de vereering van Aphrodite. Hier stond haar voornaamste tempel. waarheen de geloovigen uit alle oorden samenstroomden in eene streek, waar de natuur met kwistige hand hare milde gaven had uitgestrooid. Eene der fraaiste beschrijvingen van deze streek vindt men bij Ariosto, waar hij haar aldus beschrijft: Dal mar sei miglia o sette, a poco a poco
Si va salendo inverso il colle ameno.
| |
[pagina 298]
| |
Mirti e cedri e naranci e lauri il loco,
E mille altri soavi arbori han pieno.
Serpillo e persa e rose e gigli e croco
Spargon dall' odorifero terreno
Tanta suavità, ch' in mar sentire
La fa ogni vento che da terra spire.
Da limpida fontana tutta quella
Piaggia rigando va un ruscel fecondo.
Ben si può dir che sia di Vener bella
Il luogo dilettevole e giocondo.
Doch herhaalde aardbevingen hebben de stad Paphos met haren tempel verwoest, en weinig is van hunne oude heerlijkheid overgebleven. Een ellendig dorpje, Kouklia, bestaande uit omstreeks 60 huizen, ligt thans op de plaats der oude stad. Hier en daar ziet men in de muren dezer huizen fraaie architectuurfragmenten van marmer en graniet, die vroeger waarschijnlijk den tempel en de paleizen der oude stad versierd hebben. Sic transit mundi gloria. Ofschoon de generaal hier op verschillende tijden den bodem onderzocht, zoo slaagde hij er niet in om iets van groot belang te vinden; het ontbrak hem echter ook aan de noodige geldmiddelen om alles zoo afdoende te onderzoeken, als hij wel gewenscht had. Van den ouden tempel van Aphrodite zijn nog genoeg sporen overgebleven, om geen twijfel aangaande zijne juiste ligging te laten bestaan. Hij lag op een verhevenheid van den bodem, thans ongeveer 25 minuten wandelens van de zeekust; zijne muren werden door Cesnola nagespoord en hij vond de vier hoeksteenen nog op hunne oude plaats liggen. Binnen deze muren vond hij een mozaïeken vloer en ongeveer drie voet hieronder verscheidene pedestallen van kolossale standbeelden, met Grieksche inscripties uit vrij laten tijd. Eene andere bekende plaats op Cyprus is Salamis, waarvan de sage de stichting toeschreef aan Teucer, den zoon van Telamon, den koning van het eiland Salamis. Van de latere koningen is door zijne verbindingen met de Grieken vooral bekend Euagoras, die de stad versterkte en de haven verbeterde. Hoe sterk deze stad was, blijkt uit de belegering door den meest vermaarden stedenbelegeraar uit de oude wereld, Demetrius Poliorcetes, daar hij haar eerst na een langdurig beleg innam. Maar na dezen tijd schijnt haar voorspoed langzamerhand achteruit te zijn ge- | |
[pagina 299]
| |
gaan; onder de regeering van Constantius Chlorus begroef eene aardbeving een gedeelte in zee; van denzelfden keizer zou ook de moderne naam Constantia afkomstig zijn. Tegenwoordig is de plaats, waar de oude stad stond, bijna bedekt door het zand, dat van de zeekust daarheen gejaagd en gestoven is, en dicht begroeid met distels en lang gras, hetgeen het onderzoek zeer moeielijk maakt. De plaats van de oude haven kan nog gemakkelijk nagespoord worden. Ofschoon Cesnola driemaal groote sommen voor opgravingen aldaar uitgaf, zoo kreeg hij toch weinig resultaten. De ruïnen van Salamis hebben bouwmateriaal geleverd voor sommige moskeeën en vele woonhuizen te Adrianopel. Dat het vaak alles behalve gemakkelijk was de graven te openen, en hoeveel bezwaren de generaal te overwinnen had, kan het best blijken uit zijne opgravingen te Amathus, eene der oudste steden van Cyprus. Op den heuvel, waarop zij eenmaal lag, ziet men thans niets meer dan eene groote massa steenen, kalk en potscherven. In den omtrek vond hij eene groep graven met sarcophagen van wit marmer of kalksteen. Deze graven waren alle gebouwd van glad behouwen steenen en zagen er netter uit dan alle andere, die hij onderzocht had, maar waren zeer moeielijk te genaken, daar zij 40 à 55 voet onder de oppervlakte van den grond lagen. Ongelukkig waren zij alle reeds vroeger geopend en uitgeplunderd. Zij bestonden uit éene, twee of vier kamers, in elke waarvan eene of meer sarcophagen geplaatst waren. De geheele constructie dezer graven, die veel moeite en kosten moet veroorzaakt hebben, wijst er op, dat zij moeten toebehoord hebben aan de koninklijke en voorname familiën van Amathus. Eene der hier gevonden sarcophagen, ofschoon gebroken, was versierd met beeldhouwwerk, dat eene treffende overeenkomst vertoont met eene archaïsche fries te Xanthus in Lycië gevonden. Hoe teleurstellingen dikwijls zijn deel waren, blijkt uit het volgende verhaal. Zijne werklieden hadden negen dagen lang tot op eene diepte van 49 voet op drie verschillende plaatsen gegraven, om den juisten ingang van een dezer graven te vinden. De groote en zware steen, die den toegang tot deze grafkamer afsloot, werd door hen op zijne oorspronkelijke plaats gevonden, zoodat hij zelf en zijn werkvolk vol verwachting waren, in de meening, dat zij hier een onaangeroerd graf voor zich hadden. Vol geestdrift werkten zijne gravers nu voort, onder de belofte van eene royale belooning, in de hoop de schatten van Croesus hier te zullen | |
[pagina 300]
| |
vinden. Maar helaas! toen zij verder kwamen, bleek het, dat midden door het kolossale steenblok, dat den ingang versperde, eene opening liep, groot genoeg om een man door te laten. Vervlogen waren hunne illusiën en hunne opgewektheid maakte plaats voor eene even groote neerslachtigheid. Ofschoon acht man werkten om den steen van zijne plaats te verwijderen, moesten zij dit eindelijk opgeven, en schoot er niets anders over om in de grafkamer te komen, dan door de opening te kruipen. Theocharis, een zijner voornaamste gravers, ontdeed zich dus van zijne overtollige kleeding, maakte het teeken des kruises, om het booze oog van zich te houden en om zich voor gevaren te behoeden, en kroop het eerst naar binnen. En werkelijk is dit binnendringen en onderzoeken der graven niet zonder gevaar. Een jong Duitscher, Dr. J. Sigismund, die zich verdienstelijk gemaakt heeft in het ontcijferen van het Cyprische dialect, was in 1876 door de Saksische regeering naar Cyprus gezonden. Hij had het ongeluk bij het verlaten van eene dezer grafkamers achterover te vallen, en was oogenblikkelijk dood, in den jeugdigen leeftijd van 25 jaar. Toen nu ook de overige werklieden in bovengenoemde grafkamer waren gekomen en bemerkten, dat hun vermoeden, dat zij reeds vroeger uitgeplunderd was, maar al te gegrond was geweest, waren zij even als de generaal niet weinig teleurgesteld. Na zoovele dagen van vruchteloozen arbeid onder eene verzengende zon in eene woestenij, waar men van alle comfort verstoken was, kan men zich levendig hunne neerslachtigheid voorstellen. Vijftien sarcophagen, alle gebroken en geplunderd, werden in deze grafkamer gevonden, benevens vele voorwerpen van koper en gebroken vazen, die men het vroeger niet de moeite waard had gevonden mede te nemen. Eene gebroken zilveren schaal, die om hare versiering van groot belang is, scheen aan de opmerkzaamheid der vroegere plunderaars ontgaan te zijn. Ik geloof hiermede het voornaamste wat de generaal in zijn boek vermeldt te hebben besproken. Gebrekkig zal zulk een verslag altijd blijven, daar afbeeldingen eigenlijk noodig zijn om zich een juist begrip der gevondene voorwerpen te kunnen maken. Men kan niet veel meer doen dan de opmerkzaamheid op dit belangrijke werk vestigen en op eenige voorname resultaten wijzen. Er blijft mij nog maar alleen over ten slotte te wijzen op de inscripties, die door Cesnola aan het slot van zijn boek zijn | |
[pagina 301]
| |
gepubliceerd. Zij behooren tot drie verschillende klassen, daar zij òf in het Phoenicisch òf in het Grieksch òf met vreemde letterteekens in het Cyprische dialect van het Grieksch zijn geschreven. Wat de waarde der Phoenicische inscripties aangaat, die kan ik niet beoordeelen, daar ik met hare taal niet bekend ben. De Grieksche, die in het gewone Grieksche alphabet zijn geschreven, ten getale van 105, zijn over het algemeen van ondergeschikt belang en meest uit een betrekkelijk laten tijd; het meerendeel behelst grafschriften. Onder anderen vindt men het grafschrift van een zekeren Bakchis, die geprezen wordt om zijne ervarenheid in de kookkunst, een talent, dat nog tegenwoordig bij vele Cypriërs wordt aangetroffen, zoodat Cyprische koks gezocht zijn bij de ambassades en consulaten van de Levant. In de derde plaats vindt men 62 inscripties in het Cyprische dialect. Wegens het merkwaardige van deze laatsten wil ik hierover een weinig meer uitweiden. Het eerste wat daarop de aandacht vestigde was eene bronzen tafel, te Idalium gevonden, waarop in een onbekend alphabet eene inscriptie stond; deze tafel kwam in 1850 in handen van den hertog de Luynes, die haar in 1852 uitgaf met eene andere kleinere inscriptie in hetzelfde alphabet geschreven, en ongeveer een honderdtal munten van Cyprus. Na een paar mislukte pogingen om haar te lezen, geraakte in 1872 de bekende assyrioloog George Smith op het rechte spoor, vooral door de vroeger door mij vermelde inscriptie in het Phoenicisch en Cyprisch, die de heer Hamilton Lang bij Idalium vond. Daar toch in de Phoenicische inscriptie tweemaal het woord voor koning voorkwam en ook in de Cyprische twee woorden op dezelfde hoogte met gelijke teekens, behalve op het einde, waren geschreven, zoo lag het voor de hand, dat ook deze beide laatste woorden koning moesten beteekenen. Dit gaf, benevens de eigennamen die in deze inscriptie voorkwamen, eenige aanwijzing. Smith slaagde er in 18 teekens te ontcijferen, en na onder de naburige talen naar de rechte te hebben gezocht, kwam hij tot de conclusie, dat de taal dezer inscripties geene andere dan de Grieksche kon zijn. Op zijn voetspoor zijn achtereenvolgens de heeren J. Brandis, M. Schmidt, Deecke en Sigismund er in geslaagd de verschillende letterteekens te ontcijferen, ofschoon er bij sommige eenige twijfel overblijft. Het meest eigenaardige van dit alphabet, dat geheel afwijkt van de gewone vormen der Grieksche letters, bestaat hierin, dat niet | |
[pagina 302]
| |
voor de verschillende consonanten alleen, maar voor eene consonant met volgende vocaal een teeken bestaat, zoodat b.v. ka, ke, ki, ko en ku door afzonderlijke teekens worden uitgedrukt, en in de tweede plaats hierin, dat de tenues, mediae en adspiratae niet van elkander door het schrift worden onderscheiden. Dit alles maakt de lezing zeer moeielijk, daar het ruimte laat voor verschillende lezingen van dezelfde teekens. De proef op de som, dat men de juiste verklaring had gevonden, waren twee andere bilinguale inscripties in het Grieksch en het Cyprisch, de eene in de Louvre, de andere in het bezit van den heer Demetrios Pierides. Enkele woorden uit het Cyprische dialect ons bewaard door Hesychius, die werkelijk in de gevondene Cyprische inscripties worden aangetroffen, gaven eene verdere bevestiging. Van de 62 inscripties die men bij Cesnola vindt, waren 37 reeds uitgegeven in de verzameling van Cyprische inscripties door M. Schmidt in 1876 gepubliceerd. Daar echter de lezingen bij Schmidt nog lang niet vaststaan, maar hij dikwijls drie of vier min of meer van elkander afwijkende lezingen van dezelfde inscripties geeft, zoo kon eene nauwkeurige reproductie ook van de reeds uitgegevene niet anders dan zeer gewenscht zijn. Het is echter jammer, dat Cesnola ze niet met die nauwkeurigheid beschrijft, die een onmisbaar vereischte in dit geval is. Hij geeft namelijk niets dan een facsimile der inscripties met opgave van den steen, waarop zij staan, zijn afmetingen en de plaats waar deze gevonden is. Maar hij zwijgt over allerlei zaken, welke oogenschijnlijk wel kleinigheden zijn, maar die men toch volstrekt moet weten, indien men een vast fondament wil hebben. Er blijven zoovele moeielijkheden over vooral bij de lezing der kleinere inscripties, dat men hier, veel meer dan bij een bekend alphabet, alles haarfijn moet weten. Van sommige heb ik dan ook vruchteloos getracht iets te maken; enkele echter zijn best te begrijpen. Als men nagaat, dat in het geheel thans ongeveer 110 inscripties in het Cyprisch bekend zijn en dat 80 daarvan door Cesnola zijn gevonden, dan blijkt ook hieruit hoe verdienstelijk hij zich door zijne opgravingen heeft gemaakt.
Groningen, Juni '78. Dr. E.O. Houtsma. |
|