De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
Het katheder-socialisme.De redevoering van Mr. d'Aulnis de Bourouill ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt en de Open Brief, door Mr. Goeman Borgesius in het Juni-nummer van de ‘Vragen des Tijds’ tot den nieuw benoemden Utrechtschen hoogleeraar in de staathuishoudkunde gericht, hebben andermaal de aandacht gevestigd op het katheder-socialisme. Wat beweert het te zijn, wat is het in werkelijkheid, waar voert het ons heen? Op deze en soortgelijke vragen een antwoord te geven, is het doel van dit opstel. Het katheder-socialisme heeft te veel nut gesticht en telt te bekwame aanhangers om geen recht te hebben op nauwgezette waardeering, maar wij moeten er onmiddellijk bijvoegen, dat het gedurende zijn kortstondig bestaan te veel zonden heeft gepleegd om ook geen stof te geven tot scherpe kritiek. De hierboven genoemde schrijvers hebben ons het voorbeeld gegeven van groote openhartigheid in het uitdeelen van lof en blaam; onverholen hebben zij hunne gevoelens over personen en zaken blootgelegd. Ik geloof dat de wetenschap er slechts bij winnen kan, wanneer men hun voorbeeld volgt en daarbij de hoffelijkheid betracht, die beiden zoo uitnemend wisten te bewaren. Het katheder-socialisme wordt alleen dan goed begrepen, wanneer men het onder een historisch licht beschouwt. Het is een plant op Duitschen bodem ontstaan; ziedaar wat men in de eerste plaats moet bedenken. Men houde daarna in het oog, dat het de vrucht is van reactie tegen den invloed der Fransche school. Het zou de moeite loonen, het onthaal, dat Adam Smith in Duitschland heeft gevonden, in bijzonderheden na te gaan en aan te toonen, dat zoowel de minder goede, als de aantrekkelijke eigenschappen van den Duitschen geest zich hierbij hebben geopenbaard. De leer der handelsvrijheid kloekmoedig te aanvaarden, flinkweg de onmisbaarheid te loochenen van al die staketsels en borstweringen, waarachter de nationale arbeid tot nog toe veilig- | |
[pagina 251]
| |
heid had gezocht, daartoe werd een kordaatheid vereischt, die den Duitschers ontbrak. Maar tevens pleit het voor hun diepzinnigheid. dat zij reeds vroeg in de leer van Adam Smith veel meer dan een zuiver economisch, immers de kiemen van een staatsrechtelijk stelsel hebben gezien, van een staatsrechtelijk stelsel, dat zij geenszins bereid waren terstond te onderteekenen. Aanvankelijk heeft men van Adam Smith weinig kennis genomen; Sonnenfels bij voorbeeld, destijds een groote autoriteit, noemt hem slechts hier en daar in het voorbijgaan. Er verscheen in 1777 een vertaling van zijn werk, die in de Göttinger Gelehrte Anzeigen werd aangekondigd, maar de vertaling was slecht en de aankondiging spoedig vergeten. Eerst in 1794 is de Wealth of nations op nieuw vertaald, door Garve, en nu begon men er veel meer aandacht aan te schenken; Kraus, Sartorius, Lüder en anderen schreven verdienstelijke leerboeken, waarin zij de denkbeelden van Smith schier onvoorwaardelijk goedkeurden. Maar spoedig zou de meerderheid der economisten een zelfstandige houding aannemen tegenover den man, die elders òf zoo blindelings gevolgd, òf slechts door lieden van minderen rang principieel bestreden werd. Karl Rau, gedurende een halve eeuw de meest gevierde economist van Duitschland, was, althans in den beginne, geen volstrekte freetrader; Nebenius, schrijver van een klassiek geworden studie over het krediet evenmin, en zelfs van Thünen niet, tijdgenoot en bijna evenknie van Ricardo. Wel is van 1820-1840 de school van Smith vrij sterk in Duitschland vertegenwoordigd geweest, doch meest door schrijvers van minderen rang, aanhangers, gelijk Roscher zich uitdrukt, van zeker ‘liberalismus vulgaris;’ opstellers van populaire handboekjes van laag gehalte; lieden als een Friedrich Bülau, die de economie ‘eine sich selbst vernichtende Wissenschaft’ noemde, omdat hare beoefening, naar hij meende, zoo goed als overtollig zou worden, als de leer der handelsvrijheid algemeen ingang had gevonden. Wat de anderen betreft, zij waardeerden Adam Smith wel hoog, maar volgden hem toch niet onbepaald. Hij scheen hun te absoluut in zijne oordeelvellingen. Die algemeene handelsvrijheid, die hij predikte, mocht hare lichtzijde hebben, zij was niettemin, gelijk Karl von Rotteck, langen tijd de aanvoerder der liberale partij in Baden, zich uitliet, een oorlog van allen tegen allen, waardoor inzonderheid ‘die stille, bescheidene Emsigkeit des schlichten Gewerbsmannes’ werd bedreigd. Het oude protectionisme was voor- | |
[pagina 252]
| |
zeker als stelsel onverdedigbaar; maar kon bescherming toch geen voortreffelijk middel zijn tot vestiging eener nieuwe soort van industrie? Had Smith niet uit het oog verloren, dat een volk ook op economisch gebied veelzijdig moet worden ontwikkeld; had hij, in 't gemeen, de werkzaamheid van den staat niet binnen veel te enge grenzen teruggedrongen? Kwam in zijn leer het ethische beginsel wel tot zijn volle recht, werd er de zelfzucht niet gekroond? Bovenal, veronachtzaamde hij niet die geestelijke productieve krachten, zonder welke de andere onvruchtbaar zijn? Deze en soortgelijke bedenkingen werden niet alleen met bescheidenheid voorgedragen, ook aan heftige bestrijding van Smith ontbrak het niet; men denke slechts aan Adam Müller en vooral aan Friedrich List, welke laatste op de ontwikkeling der Duitsche economie veel meer invloed heeft gehad dan men gewoonlijk onderstelt. List, wiens hoofdwerk in 1840 is verschenen, was een man van buitengewone gaven; den geesel der satire wist hij te hanteeren als niet een. Hoe deerlijk heeft hij ze gehavend, die schrijvers van populaire handboekjes, die zich verbeeldden dat economisch onderzoek geen inspanning vordert, daar zij, niet verder gaande dan de oppervlakte, nergens problemen zagen. Door zijn stijl - altijd levendig en boeiend - en ook door de heftigheid zijner polemiek, herinnert hij vaak aan Arthur Schopenhauer; wat deze gedaan heeft aan de ‘hungrige Philosophie-professoren’ heeft hij gedaan aan Say en zijne volgelingen. Wie de werken van Friedrich List gelezen heeft, verbaast zich niet over den blijvenden indruk, dien hij heeft nagelaten; allerminst, zoo hij daarbij in het oog houdt, dat de hoofddenkbeelden van List volstrekt niet indruischten tegen die van de meest ontwikkelden zijner tijdgenooten. Na zijn dood, die in 1846 plaats greep, is al spoedig de historische school ontstaan, wier leidsman, Wilhelm Roscher, evenmin onvoorwaardelijk een aanhanger van Smith kan heeten, schoon niemand heerlijker bladzijden tot waardeering van den schrijver der Wealth of Nations heeft geleverd dan juist hij. Ik meen zelfs te kunnen aantoonen, dat men in Roscher's denkbeelden enkele sporen van mercantilisme vindt; hij kan nooit goed verdragen, dat dit stelsel als een volslagen ongerijmdheid wordt gebrandmerkt. Gaarne wil hij toegeven, dat geld een koopwaar is, mits men erkenne dat deze koopwaar zich door een bijzondere ‘wirthschaftliche Energie’ onderscheidt. Ook kleeft hij ten aanzien van het verbruik gevoelens aan, die een mercanti- | |
[pagina 253]
| |
listischen bijsmaak hebben. Ik zeg dit natuurlijk niet om den welverdienden roem van Wilhelm Roscher te verkleinen, maar alleen om andermaal aan te toonen, onder welke invloeden de Duitsche economie is opgegroeid. Hare corypheën hebben nooit zoo radicaal met de leerstellingen der 17e en 18e eeuw gebroken, als de economisten van Engeland, Frankrijk of Nederland. Zij hebben altijd tegenover Smith hunne réserves gemaakt; nu eens om goede redenen, dan weder uit een zekere bedeesdheid; soms omdat zij de strekking zijner denkbeelden niet vatten, doch ook wel, omdat zij haar maar al te goed doorzagen, beter misschien dan Smith het zelf had gedaan. Zoo is de Duitsche school - als wij deze uitdrukking mogen bezigen - altijd min of meer gebleven ‘Her Majesty's Opposition.’ En dat is zij nog thans, getuige het katheder-socialisme, dat men te beschouwen heeft als de laatste vorm, dien de oppositie tegen de richting van Adam Smith in Duitschland heeft aangenomen. De denkbeelden, die het verkondigt, zijn niet nieuw; het zijn die der historische school, alleen wat sterker geformuleerd. Het katheder-socialisme stamt in rechte lijn van Roscher, Knies en Hildebrand af. Maar tot zijn eer kunnen wij er bijvoegen, dat het tot dus ver geen propaganda drijft voor het beschermend stelsel van List. De aloude oppositiegeest was in den laatsten tijd wel eenigszins verflauwd; ja de Fransche school had in Duitschland invloed gewonnen, hetgeen bij de jaarlijksche economische congressen hoe langer hoe meer bleek; niet zoozeer onder de meesters der wetenschap, als wel het publiek, onder den juristenstand. Behoef ik de gebreken der Fransche school andermaal uitvoerig aan te wijzen? Zij bestonden vooral daarin, dat zij het ‘laissez faire’ te veel aanprees, een fout, die het gevolg was van haar geloof aan de volstrekte harmonie der economische belangen. Dat geloof had nog meer onheil gesticht. Om het te handhaven, had de Fransche school de lichtzijden der maatschappelijke ordening te uitsluitend op den voorgrond gesteld, de aandacht van haar schaduwzijden afgeleid, ja vele harer grootste gebreken bedekt of verbloemd. Onder den invloed dezer school had de zelfstandigheid, de vrijheid, der economische wetenschap veel geleden, was de verklaring der sociale ordening in een apologie daarvan ontaard. Het scheen bij wijlen, of de economie slechts een middel van defensie was voor de belangen der kapitaal- en grondbezitters! Een andere fout der Fransche school bestond hierin, dat zij te weinig lette op het historisch | |
[pagina 254]
| |
gewordene, aan vele harer theoriën een te absolute strekking gaf. Maar vooral zag zij voorbij, welk een nauwe samenhang er is tusschen maatschappij en staat. Deze laatste was voor haar een soort van aanhangsel geworden; dat staat en maatschappij te zamen zijn opgegroeid, de economische levensvormen veelal door den staat geschapen zijn, ontging haar blik. Al schrijvende, overdrijf ik misschien; de zonden der Fransche school zijn wel eens al te donker gekleurd. Mijn doel was alleen, de richting aan te geven, waarin door haar gezondigd is, ten einde goed te doen uitkomen, welk correctief er noodig was om haar invloed te temperen. Met nadruk moest er nu op gewezen worden, dat de maatschappij voorwaar niet van bovennatuurlijken oorsprong, maar gewoon menschenwerk is, waaraan de fouten van alle menschenwerk kleven, dat haar samenstel ook geschiedkundig moet worden verklaard, dat voor alle sociale toestanden dezelfde recepten niet dienstig zijn en de volkswelvaart geenszins wordt bevorderd, wanneer de leden der maatschappij zelfzuchtig slechts hun eigenbelang behartigen, vermits haar bloei een krachtige ontwikkeling vereischt van hetgeen de Duitschers zoo kernachtig ‘Gemeinsinn’ noemen. Maar bovenal moesten èn de wetenschap èn de staat hun vrijheid herwinnen. De wetenschap, waaraan de vrees voor het roode spook maar al te vaak het zwijgen had opgelegd; de staat, die immers nog een andere en verhevener roeping heeft, dan de armen te kruisen en toe te zien, hoe de lieden ‘schalten und walten’. Wie heeft het recht a priori de grenzen te bepalen, waartoe zijn werkzaamheid zich op economisch gebied mag uitstrekken en wie kan voorspellen dat laissez faire, laissez passer, altijd de beste politiek zal zijn? Op geenerlei gebied wordt die stelregel toegepast: overal beperkt u de staat in uw vrijheid van handelen; maar gij beseft, dat dit heilzaam is en u ten slotte een veel hoogere vrijheid daardoor ten deel valt. Laisser faire zou volslagen anarchie zijn. En waarom zou nu de staat, die overal leidend en regelend optreedt, het gebied van het economische leven zorgvuldig moeten vermijden, als ware dit een heiligdom? Als het na ernstig onderzoek blijkt, dat productie en verdeeling van rijkdommen een verbetering kunnen ondergaan, wanneer de staat dezen of genen maatregel neemt, waartoe hij bevoegd is, waarom zou hij dien maatregel dan nalaten? Erkennen wij het zonder omwegen: door in dezen geest te | |
[pagina 255]
| |
spreken, heeft het katheder-socialisme zich welverdiende lauweren veroverd. Iets nieuws heeft het niet gezegd, maar oude waarheden met bijzonder veel nadruk herhaald. Het heeft ons weder geleerd, wat wij wel eens gevaar liepen te vergeten, dat de maatschappij zoomin als de wetenschap bij verbloemen en bedekken van sociale wonden iets kan winnen en Waarheid bovenal! de leus moet zijn van elkeen, die zich met wetenschappelijke studiën bezighoudt. Voor zoover het katheder-socialisme zich bepaalde tot bestrijding van de Fransche school - deze bedoelde het toch eigenlijk met zijn ‘Manchesterthum’ - verkreeg het rechten op ons aller sympathie. En voor zoover het dit deed, heeft het ook bijval ondervonden. Op het altaar van Bastiat wordt thans weinig meer geofferd; de laissez-faire theorie, wie huldigt haar nog; de vergoding der ‘organisation naturelle’, wie sluit er zich bij aan? De denkbeelden, waaraan ik zoo even heb herinnerd, zijn van lieverlede, ten minste bij het ontwikkeld gedeelte der Nederlandsche natie, gemeenplaatsen geworden; ik zeg niet, dat zij altijd worden toegepast (welke goede denkbeelden worden altijd toegepast?), maar in de wetenschap hebben zij burgerrecht verkregen. Ik heb gemeend, dit alles duidelijk te moeten uitspreken, ten einde een misverstand uit den weg te ruimen, waarin de katheder-socialisten gedurig vervallen. Deze mannen onderscheiden zich, behalve door een verheven opvatting van de roeping van den staat, ook door een schier bovenmenschelijk geduld. De jongelingen mogen moede worden en de sterke mannen vallen, zij worden moede noch mat om ons de grondbeginselen der historische school - men sta mij toe, kortheidshalve deze uitdrukking te bezigen - in te prenten. Bewonderenswaardig vooral is het geduld der Nederlandsche katheder-socialisten, want zij scheppen niet eens een nieuwen vorm voor hetgeen zij willen zeggen; zij vertalen of schrijven slechts na, wat hun Duitsche geestverwanten reeds tallooze malen hebben gezegd. Ons geduld, daarentegen, reikt minder ver. Ook meenen wij dat de economist nog een andere roeping heeft, dan dagelijks te herhalen, dat staat en maatschappij nauw aan elkander zijn verknocht en laissez faire geen bindend regeeringsbeginsel kan zijn; onze wetenschap is nog jong en groot het aantal vragen, dat zij tot heden onbeantwoord liet. Daarbij komt het ons voor, dat men Bastiat en zijn vergoding der ‘natuurlijke orde’ meer dan vroeger met rust kan laten, daar van de zijde | |
[pagina 256]
| |
der Fransche school geen ernstige gevaren ons meer bedreigen; de toestand is veranderd, veler denkbeelden hebben een wijziging ondergaan; de hinderpalen, die thans het vrije economisch onderzoek belemmeren, zijn niet meer dezelfde, als die van vijftien of twintig jaar geleden. Maar de Nederlandsche katheder-socialisten denken hier anders over en weigeren geloof te hechten aan de oprechtheid van overtuigingen, waarmede men niet, als het ware, te koop loopt. Van daar een misverstand. Zoo men niet vlijtig naschrijft of vertaalt, wat de Duitsche economen van onzen tijd ter bestrijding van het ‘Manchesterthum’ aanvoeren, verbeelden zij zich, dat men al hunne beginselen voor even zooveel dwalingen houdt; blijkt het nu een enkele maal, dat het hiermede anders is gesteld, dan roepen zij zegevierend uit: Ha, gij zijt reeds half bekeerd tot het katheder-socialisme! Neen, wij zijn niet ten halve bekeerd en ook niet ten heele; want wij zijn ons niet oewust, bekeering van noode te hebben gehad. Principiëel staan wij met de katheder-socialisten in zoo ver op hetzelfde standpunt, als wij met hen beamen, dat het eigenbelang op sociaal gebied vaak beteugeld moet worden, en elke aprioristische theorie omtrent de grenzen der staatszorg verwerpen. De economist is geen medicus, hij is physioloog. Zijn werk bepaalt zich tot het verklaren en toelichten van verschijnselen. Wat de staat te doen of te laten heeft, moet de staat zelf weten; de economie kan hem ten hoogste de economische gevolgen zijner handelingen voorspellen. Op de vraag, hoever hij in het belang der maatschappij zijne werkzaamheden moet uitstrekken, kan onze wetenschap geen antwoord geven; ja geen enkele wetenschap kan daarop het antwoord geven, want zij is een practische vraag, welker beslissing door overwegingen van zeer verschillenden aard moet worden voorafgegaan; een maatregel kan economisch zeer nuttig, maar uit een staatkundig oogpunt gevaarlijk zijn, of omgekeerd. De Heer Mr.S. van Houten heeft dit met bijzondere klaarheid aangetoond in zijn bekend Gidsartikel over de staathuishoudkunde als wetenschap en kunst. Ik beschouw dit opstel nog steeds als een der beste, die uit zijn pen zijn gevloeid en vereenig mij met de strekking daarvan ten volle. De Heer Goeman Borgesius kan dus gerust zijn. Met het oog op de ‘zedelijke vorming’ der jongelieden, acht hij het een betreurenswaardig feit, dat op bijna geen der inrichtingen van | |
[pagina 257]
| |
onderwijs katheder-socialisme wordt onderwezen. Hij vreest dat zij, die niet tot de nieuwe richting behooren, hun leerlingen heillooze beginselen inprenten, immers bij hen is ‘zelfzucht de hoeksteen der doctrine’. Plechtig kan ik den geachten schrijver verzekeren, dat mij geen docent in Nederland bekend is, die zelfzucht tot hoeksteen zijner doctrine heeft gekozen. Wel pleegt men hier te lande, gelijk elders, te leeren dat een koopman een bod van ƒ 1.20 liever heeft dan een bod van ƒ 1, dat een arbeider een weekloon van ƒ 9 boven een van ƒ 8.50 verkiest, en dat, wanneer het voordeeliger is om goud te ontbieden, dan wissels te trekken, de bankiers aan het eerste de voorkeur geven. Zelfs zijn er, die zoover gaan van te beweren, dat niemand voor zijn genoegen met verlies handel drijft. Maar ik waag het de onderstelling uit te spreken, dat een kathedersocialist hierin niets bedenkelijks kan zien, ja, indien hij docent ware, volmaakt hetzelfde zou zeggen. Want het behoort tot zijne beginselen, dat men zijn uitgangspunt kieze in het werkelijke leven; dus de menschen neme, niet gelijk men ze wenscht, maar gelijk zij zijn. Hij beveelt ons aan, geen verklaring te leveren van economische verschijnselen, die plaats grijpen in Utopia, maar van de zoodanige als plaats grijpen om ons heen, in onze Westersch-Europeesche maatschappij. Nu is onze Westersch-Europeesche maatschappij (men moge het betreuren of niet, maar het feit is onloochenbaar) eenmaal gegrond op ruiling van diensten, en bij die ruiling van diensten let ieder op zijn eigen belang, meer dan op dat van zijn buurman. Wordt er bijvoorbeeld door de Nederlandsche Handelmaatschappij een koffieveiling gehouden voor rekening van het departement van koloniën, dan plegen de koffiekoopers (het is zeer snood misschien, maar het gebeurt niet anders) bij hunne aanbiedingen niet te rade te gaan met de belangen der Nederlandsche schatkist, maar enkel en alleen, ja zoo uitsluitend mogelijk, met hun particuliere belangen. Wordt er hier of daar een nieuwe winkel geopend en stroomen de lieden er heen om te zien wat er te koop is, dan gaan zij - de onverlaten! - weder naar huis zonder iets gekocht te hebben, wanneer het hun blijkt, dat de aangeboden waar duurder en slechter is dan elders. Deze dingen zijn overbekend, en wie zal verlangen dat wij ze verzwijgen, of, zoo wij ze vermelden, ons beschuldigen van zelfzucht aan te kweeken? Maar nog eens, het is mij niet bekend, dat er in Nederland docenten in de economie zijn, die bij hun onderricht | |
[pagina 258]
| |
de zelfzucht op een andere dan de hierboven genoemde wijze ter sprake brengen, tenzij om te herinneren aan de gevaren van haar onbeteugeld te laten heerschen en aan den plicht van den Staat om haar, waar het noodig is, de wet te stellen. Ik verbeeld mij, dat een docent, als hij over fabrieksarbeid van vrouwen en kinderen spreekt, of over trades-unions, of over bankwezen, er van zelf toe gebracht wordt, dit laatste met eenigen nadruk te betoogen.
Maar als het hiermede aldus is gesteld, zoo zal men vragen, waarom bestrijdt gijlieden dan het katheder-socialisme? Gij verklaart u in hoofdzaak te vereenigen met onze beginselen, en toch laat gij ons alleen staan! Ziehier het antwoord: Wij bestrijden het katheder-socialisme niet om zijne beginselen, maar om zijn practijk, een practijk die ons zoo verwerpelijk schijnt, dat, naar onze meening, de toekomst der staathuishoudkunde zeer treurig zou zijn, indien zij algemeen werd. Bepaalden de aanhangers der nieuwe school zich tot het voordragen en verdedigen van die denkbeelden, waarvan ik straks heb gezegd dat zij door alle bekwame economisten van onzen tijd worden beaamd, men zou hen met rust kunnen laten. Maar zij bepalen zich volstrekt niet daartoe en vervallen tot nieuwe zonden. Anderen hebben de corypheën der oude school vergood: zij waardeeren hen te weinig. Anderen hebben de economie verlaagd tot een verdedigingsmiddel van de bijzondere belangen der bourgeoisie: zij gebruiken haar om allerlei vooroordeelen en verkeerde practijken der arbeiders-klasse goed te spreken. Anderen hebben door ondoordachte gevolgtrekkingen uit abstracte theoriën de staathuishoudkunde impopulair gemaakt: zij schrappen haar metterdaad uit de rij der wetenschappen, door te ontkennen, dat zij er in slagen kan wetten te vinden. Anderen hebben het laissez faire, laissez passer, verkondigd: maar bijwijlen zou men denken dat op hun vaandel ‘ne laissez rien faire et rien passer’ geschreven staat.
I. Mijn eerste grief gold de bejegening, die de meesters der oude school van de katheder-socialisten plegen te ondervinden, een bejegening, die het moeilijk is met een enkel woord aan te duiden, maar die aan miskenning zeer nabij komt. Sedert de opkomst der historische school meenden wij voor goed verlost te zijn van die ouderwetsche indeelingen, | |
[pagina 259]
| |
waarbij al het licht aan de eene, al het duister aan de andere zijde werd gebracht; doch het was een illusie, waarvan de katheder-socialisten ons hebben genezen. Voor hen toch zijn er twee soorten van economisten, bokken en schapen; de eersten zijn de belijders der orthodoxe economie; de tweede, de profeten van Eisenach met hunne volgelingen; tusschen die beiden moet gij een keus doen, op straffe van voor een halve - een ‘trimmer’, zou men in den tijd van Karel II hebben gezegd - te worden uitgemaakt. Wie zijn nu echter die orthodoxen? Zweren zij onvoorwaardelijk bij hetgeen Adam Smith, Malthus en Ricardo hebben geleeraard? Ik ken geen economist van onzen tijd, van wien dit gezegd kan worden. Of verkondigen zij de versleten theorie van het laissez-faire? Behalve aan het zoo even reeds opgemerkte, behoef ik er slechts aan te herinneren, dat deze theorie door niemand beter is wederlegd, dan door prof. Cairnes, en dat de harmoniënleer van Bastiat, waarin zij een steun vond, nooit zoo geestig is geparodieerd dan door Dr. Otto MichaelisGa naar voetnoot1, terwijl Cairnes en Michaelis beiden onder de ‘corypheën der oude school’ worden gerangschikt. De orthodoxie, waarvan men sommigen verdenkt, komt eenvoudig hierop neder, dat men jegens de oude meesters een bijzondere achting koestert, hen aanziet, wel niet voor de stichters onzer wetenschap, maar toch voor degenen die het meest tot haar bloei hebben bijgedragen. Geen tijdperk is voor de economie zoo vruchtbaar geweest, als dat van 1776-1829, ik bedoel de reeks van jaren, die met de verschijning der Wealth of Nations begonnen, en met die van von Thunen's Isolirter Staat geëindigd is. Nooit zijn de economische verschijnselen zoo nauwkeurig ontleed, met zulk een volmaakte onbevangenheid gadegeslagen; schier al de groote vraagstukken, die in den loop dezer eeuw de beoefenaars onzer wetenschap hebben bezig gehouden, dagteekenen van dien tijd. De schrijvers uit die periode hadden in zeldzame mate een oog voor problemen, talent om ze scherp te formuleeren, moed om ze aan te durven, en hoewel zij natuurlijk vele vragen onbeantwoord hebben gelaten en in menige dwaling vervallen zijn, zoo is niettemin door hen een grondslag gelegd, waarop kon worden voortgebouwd. Welnu, ziedaar het eenige wat zij, die men economisten der orthodoxe school pleegt te noemen, wenschen erkend te zien. Zij verlangen geen blinde instemming | |
[pagina 260]
| |
met alles wat de oude meesters hebben geleerd, maar alleen, dat men rekening houde met de uitkomsten van hun onderzoek, daarvan zooveel mogelijk partij trekke en niet minachtend de schouders ophale over het werk van mannen, wier evenknieën men stellig in onzen tijd niet vindt. Zij wenschen inzonderheid, dat men hunne methode - de methode van analyse en abstractie - in practijk brenge, hiervan overtuigd zijnde, dat wie haar ongebruikt laat, nooit een enkele oconomische waarheid ontdekken zal. Men zoekt echter te vergeefs bij de katheder-socialisten eenige sympathie voor deze denkbeelden. Zij zeggen het wel niet ronduit, maar uit den toon, waarop zij over de corypheën der oude school spreken, blijkt zonneklaar, dat zij aan hunne geschriften, althans voor onzen tijd, weinig waarde hechten. Adam Smith, Ricardo, e tutti quanti, mogen vroeger veel nut hebben gesticht, wat beteekenen zij, vergeleken met de groote mannen van onze dagen, met een Schmoller, Wagner, Knies, Brentano? Reeds Ferdinand Lassalle heeft hen allen schaakmat gezet, in zijn boek tegen Schulze-Delitsch. Meent ge wellicht dat dit boek, hoe pikant van vorm, als wetenschappelijk geschrift geringe waarde heeft, daar kapitaalvorming en kapitaalverplaatsing er slag op slag met elkander worden verward en iedere bladzijde de sporen draagt van de hartstochtelijke overhaasting, waarmede het werk is opgesteld? Ontnuchtert u en leert in datzelfde boek diepe wijsheid bewonderen. Voor het eerst is er aangetoond - wat voorheen nog niemand had bevroed - dat de ‘conjunctuur’ een voorname rol speelt bij de verdeeling van het maatschappelijke inkomen. En van welk een onberekenbare waarde is die ontdekking; hoeveel duistere punten brengt zij niet tot klaarheid! Vraagt men ons rekenschap van onze gevoelens omtrent de oorzaken, die de verdeeling der inkomsten beheerschen, zoo behoeven wij nu niet meer verlegen te staan. Wij zullen ‘de conjunctuur’ kunnen noemen, en nog eens ‘de conjunctuur’ en weder ‘de conjunctuur’; wat toch valt over de verdeeling der inkomsten te zeggen, dat zoo belangrijk is als dit? Nog eens, de oude meesters hebben hun tijd gehad, maar die is nu voorbij. De wetenschap moet niet stilstaan, maar groeien, want stilstand is doodelijk. Inderdaad, mijne heeren, de wetenschap moet niet stilstaan; maar zoo het eens bleek, dat zij onder uwe behandeling met | |
[pagina 261]
| |
snelle schreden achteruitgaat? Zoo wij, bij het lezen uwer geschriften, eens dwalingen ontmoetten, die reeds vóór jaren als zoodanig zijn gebrandmerkt; verklaringen van den lagen stand der loonen, waarin wel melding wordt gemaakt van ‘gemis aan nauwe aaneensluiting der belanghebbenden’, maar van de bevolkingsleer met geen woord wordt gereptGa naar voetnoot1; beschouwingen over het internationale handelsverkeer, waarbij men uitgaat van de gedachte, dat, wanneer twee volken met elkander ruilen, een van hen willekeurig zijn vraag en zijn aanbod kan vermeerderen, zonder in den voet van ruiling verandering te brengenGa naar voetnoot2; opmerkingen over de pacht, waar men de eenvoudige waarheid niet toont te begrijpen, dat de inkomsten uit kapitaal, dat verbruikt is tot verbetering van land, voortaan geregeld worden door de wetten, die de grondrente, niet door die welke de kapitaalrente beheerschen? Zoo wij eens moesten bekennen, bij geen enkelen katheder-socialist grondige bekendheid met de equatieleer van John Stuart Mill, door von Mangoldt zoo bondig uiteengezetGa naar voetnoot3, te hebben aangetroffen, en het daarbij vast stond, dat de kennis dezer leer volstrekt onmisbaar is ter verklaring van tallooze economische verschijnselen? - Ik zou niet gaarne een toon aanslaan, die mij niet voegt, en eindig dus met vragen. Mocht het echter blijken, dat hetgeen ik te kennen gaf, niet ten eenemale onjuist is te achten, dan zou er, dunkt mij, uit volgen, dat er bij de meesters der zoogenaamde orthodoxe economie nog wel het een en ander te leeren valt, meer dan bij den ‘te vroeg gestorven arbeidersprofeet’Ga naar voetnoot4 Lassalle, meer zelfs dan bij de groote mannen der Eisenacher school. Op deze voorwaarde echter, dat men hunne geschriften nauwkeurig leest, zoodat men zich een klaar beeld vormt van hetgeen zij bedoeld hebben, en niet handelt zooals prof. Held te Bonn, die onlangs een boekje heeft geschreven over de sociaal-democratie, waarin hij de wonderlijke leer verkondigt, dat Carl Marx, schrijver van ‘das Capital’, niemand anders tot geestelijken vader heeft dan.... David Ricardo. En hoe slaagt hij er in, dit te bewijzen? Door van de theorie, die David Ricardo in het 26e hoofdstuk zijner Principles heeft uit- | |
[pagina 262]
| |
eengezet, niet alleen een zoo valsch mogelijke voorstelling te geven, maar daarbij in een dwaling te vervallen, waartegen Ricardo zelf, in een noot, zijne lezers uitdrukkelijk heeft gewaarschuwd!Ga naar voetnoot1 Laat ons de ‘slechte manieren’ van sommige Duitsche economisten van onzen tijd niet overnemen, en kiezen wij ons veeleer den Engelschen schrijver Cairnes tot voorbeeld. Ik herinnerde reeds aan zijn uitmuntende kritiek van het laissezfaire beginsel; niemand heeft zich van het gezag der oude meesters onafhankelijker getoond dan hij. Maar daarom heeft hij zich niet aangesteld als stichter van een nieuwe economische school; hij knoopte zijn eigen denkbeelden aan die zijner voorgangers vast, bouwde voort op den door hen gelegden grondslag, en deed zijn voordeel met de uitkomsten van hun arbeid, wel wetende, dat zich daaronder schatten bevinden, die onze wetenschap waarlijk niet kan missen.
II. Anderen hebben de economie verlaagd tot een verdedigingsmiddel van de bijzondere belangen der bourgeoisie; de katheder-socialisten gebruiken haar om allerlei vooroordeelen en verkeerde practijken der arbeidersklasse goed te spreken. Het goedspreken bestaat niet daarin, dat men die vooroordeelen en practijken uit de geringe ontwikkeling der arbeiders verklaart en aantoont, dat de hoogere standen zich dikwijls in meer verfijnde vormen bezondigen aan hetgeen zij den lageren verwijten; het reikt veel verder. Brentano, bijvoorbeeld, is niet tevreden, eer hij u op zijne wijze heeft duidelijk gemaakt, dat die vooroordeelen geen vooroordeelen zijn, die zoogenaamd verkeerde practijken inderdaad uitmuntend werken, niet alleen voor de belangen der arbeiders, maar ook voor de belangen der maatschappij. Nu geef ik toe, dat zoo bont als Brentano geen ander het tot dusver heeft gemaakt; zijn pleidooi voor de Engelsche trades-unions wederlegt door verregaande overdrijving zich zelf. Maar ik moet toch doen opmerken, dat van de zijde der kathedersocialisten nooit een afkeurende stem over Brentano's overdrijvingen is opgegaan en dat deze schrijver, hoewel hij tot dusver wel oneindig slechter, maar geen beter werk heeft geleverd, door den Heer Goeman Borgesius genoemd wordt onder die mannen, die ‘niet sterven’, maar ‘blijven voortbestaan in de | |
[pagina 263]
| |
herinnering, door de werken die zij ons nalaten’. Hij schijnt dus in het gild als iets zeer bijzonders te worden aangemerkt en dit veroorlooft ons, hem als type te stellen. Ik begrijp niet, wat de wetenschap er bij kan winnen, de rol van advokaat der arbeidersvereenigingen te aanvaarden, en daarmede de verplichting van allerlei dingen te bewijzen, waartegen het gezond verstand met nadruk protest aanteekent. Men verwijt Bastiat, en terecht, dat hij alle zwarte plekken in onze maatschappij heeft weggeredeneerd en nergens strijd van belangen heeft willen zien. Men houdt ons voor, dat hij, door de beginselen die hij op den voorgrond heeft gesteld, de vrijheid der wetenschap aan banden heeft gelegd. Maar wat baat ons de herwonnen vrijheid, indien wij haar metterdaad andermaal prijsgeven en, na eerst gecoquetteerd te hebben met de bourgeoisie, thans gaan coquetteeren met de arbeiders, hen vleien, hunne wanbegrippen diepe wijsheid noemen, in plaats van, waar zij dwalen, hen kloekmoedig te wederstaan? Prof. d'Aulnis heeft het reeds naar waarheid gezegd: ‘wetenschappelijk,’ schreef hij, ‘noem ik het kathedersocialisme in zijn houding aangaande de arbeidersbeweging het zwakst, omdat het hierbij telkens voor zekere socialistische schrijvers lofspraken over heeft, welke door eene te zwakke kritiek getemperd worden.’ De Heer Goeman Borgesius begrijpt die redeneering niet en vraagt ‘wat de appreciatie van de verdiensten van Marx of Lassalle te maken heeft met de wetenschappelijkheid van het katheder-socialisme?’ Nog al veel, zou ik denken, en wel in de eerste plaats, omdat, gelijk iemands karakter blijkt uit de soort van personen, met wie hij omgang zoekt, aldus ook het wetenschappelijk peil, waartoe men geklommen is, zich openbaart in het oordeel dat men over schrijvers velt. Zeg mij, wie uw vrienden zijn, en ik zal u zeggen, wie gij zijt. Maar in de tweede plaats, omdat de toon, waarop de kathedersocialisten over Marx en Lassalle spreken, in verband met dien, waarop zij zich uitlaten over de corypheën der oude school, den geest, die hen bezielt, doet kennen. Neen waarlijk, wij zijn niet ‘kinderlijk bevreesd voor het socialistische spook’, maar wij zijn afkeerig, diep afkeerig, van elke vooringenomenheid met schrijvers, wien het niet te doen is geweest om zelfstandige ontwikkeling der wetenschap, maar om het aanprijzen van zekere plannen, en die daartoe de wetenschap hebben misbruikt, ja geprostitueerd. Indien de katheder-socialisten op een volkomen onafhankelijk standpunt stonden, zouden zij in dien afkeer doelen. | |
[pagina 264]
| |
Maar hun standpunt is geenszins onafhankelijk. Wie zich bij de vrienden van Schmoller en Brentano populair wil maken, mag tegen Adam Smith en Ricardo zooveel bêtises laten drukken als hij wil, doch wee hem, zoo hij het socialisme niet met zekere onderscheiding behandelt. Ik vraag mij ook dikwijls af, wat de arbeiders zelve kunnen winnen bij de houding, die de katheder-socialisten tegenover hen aannemen. Redeneeringen, als die van Brentano, wekken bij menigen lezer een gevoel van wrevel op jegens dengeen die ze voordraagt en brengen hem daarenboven in een min of meer ongunstige stemming jegens de zaak, die zij verdedigen. Het is immers veel beter een geheel anderen toon aan te slaan; eerlijk te erkennen wat in de practijken en denkbeelden der arbeiders verkeerd is, maar verzachtende omstandigheden te pleiten en aan te toonen, dat door struikelen en vallen wijs te worden, nu eenmaal ons aller lot is. Wie zoo spreekt wint de harten, terwijl hij, die doorslaat als een Brentano of een Howell, de gemoederen van onpartijdige en welgezinde lieden ontstemt. En ook daarom schijnt dit mij beter, omdat men, door de gedragslijn van Brentano en de zijnen te volgen, de arbeiders in hun verkeerde begrippen stijft, in plaats van gezonder denkbeelden bij hen aan te kweeken. Voor de straks aangehaalde stelling van Prof. d'Aulnis laat zich nog een ander argument bijbrengen. Wie kent niet het geestige hoofdstuk van Sterne in zijn Tristram Shandy over hobby-horses? Ik denk er steeds aan, wanneer ik katheder-socialistische opstellen over de sociale quaestie ter hand neem; hobby-horses worden er met groote voorliefde bereden. Een zeer geliefkoosd beestje is het participatie-stelsel; wie daarin weinig heil ziet, staat bij de mannen van het nieuwe gild in zeer kwaden reuk. Vraagt men mij, welk verband er bestaat tusschen katheder-socialisme en participatie-stelsel, dan moet ik het antwoord schuldig blijven; het is mij niet gelukt eenig verband tusschen die beide te ontdekken. Niemand heeft er tot heden aan gedacht het participatie-stelsel bij de wet in te voeren; zij, die het voorstaan, willen het invoeren door de patroons te overreden, door hun namelijk aan te toonen dat hunne belangen in dezen overeenkomen met die der arbeiders. Ook is er in de katheder-socialistiche denkwijze, voor zoover ik kan nagaan, niets, dat met logische noodzakelijkheid naar dat stelsel heenvoert; gelijk er evenmin in het stelsel van Ricardo iets is | |
[pagina 265]
| |
dat hem, die het beaamt, verhinderen zou om het participatie-stelsel aan te prijzen. In één woord, de zaak ligt geheel buiten den strijd der partijen en het zou dus volstrekt niet vreemd zijn, als wij Ricardianen onder haar voorstanders, katheder-socialisten onder haar tegenstanders aantroffen. Maar het is nu eenmaal zoo en niet anders: om een goed katheder-socialist te zijn moet gij aan de voortreffelijkheid van het participatie-stelsel gelooven, gelijk gij dwepen moet met co-operatie en in werkstakingen een middel behoort te zien om het arbeidsloon duurzaam te verhoogen. Och, of nog eens een Laurence Sterne onder ons verscheen met zijn geestige satire! Of wenscht men een naam te hooren die meer bepaald voor economisten een goeden klank heeft? Hoe zou ik wenschen dat er een tweede Galiani opstond, met een nieuwen bundel Dialogen; een, die niets gevoelde voor Ricardo, Schmoller noch Brentano, maar wiens hart alleen klopte voor gezonde logica. ‘Exportez tout ce que vous voulez’, legt Galiani zijn Ridder Zanobi in den mond, ‘mais pour l'amour de Dieu n'exportez pas le sens commun.’ Bij oogenblikken zou men gelooven dat voor dit laatste artikel het uitgaand paspoort al geteekend ligt. Zoo men ten slotte de geheele werkzaamheid der katheder-socialisten ten aanzien der arbeidersbeweging overziet, kan men, ook zonder van natuur tot de zwaarhoofden te behooren of ‘kinderlijk bevreesd’ te zijn voor het roode spook, bijwijlen eenige bezorgdheid niet onderdrukken. Men vraagt zich af, in hoever deze mannen handelen met volle bewustheid van hetgeen zij doen, zich rekenschap geven van de gevolgen hunner daden. Ik ben niet de eenige, op wie hun gedrag wel eens den indruk maakt van spelen met vuur. Zij wekken bij de arbeiders verwachtingen op, die nooit bevredigd kunnen worden en laten zich dikwijls uit op eene wijze, die, zoo het geschrevene in handen komt van de lagere klassen, de ontevredenheid onder hen slechts kan vermeerderen. Laat ons toch zorgen, dat wij de hoofden der arbeiders niet op hol brengen door de verkeerde gedachte bij hen aan te kweeken, dat hun toestand zeer aanmerkelijk verbeterd zou kunnen worden, indien òf de Staat hier en daar ingreep, òf de hoogere standen ter uitvoering van zekere plannen wilden medewerken. Ik verlang niet dat men hun een enkele economische waarheid verberge, maar vraag alleen dat men zijn woorden wikke en wege, de meest alledaagsche voorzichtigheid betrachte. Ik vraag dit in de eerste plaats met het | |
[pagina 266]
| |
oog op de arbeiders zelve, omdat ik niet inzie hoe wrok en ontevredenheid iemands geluk kunnen verhoogen. Bovenal, men schrijve geen tastbare onwaarheden, zooals, dat ons belastingstelsel geheel is ingericht naar de belangen der rijke lieden, of dat de middenklasse wegvalt en het voor arbeiders hoe langer hoe moeilijker wordt, tot een beteren stand op te klimmen. Dat zijn geen onbekookte stellingen, gelijk men ze in katheder-socialistische geschriften bij het dozijn aantreft, maar - parlementair gesproken - ‘onjuistheden’, die men zich schamen moest te laten drukken. Nog eens, ik ben niet bang voor het roode spook, maar ik zou er langzamerhand bang voor gaan worden, indien de katheder-socialisten voortgingen met zoo te schrijven als zij nu vaak doen. ‘Il ne faut rien prendre au tragique’, heeft een fransch staatsman gezegd en ik wil dit ook thans niet vergeten. Doch evenmin wensch ik de woorden te veronachtzamen, die hij er onmiddellijk op liet volgen: ‘et tout au sérieux’.
III. Anderen, zoo schreef ik in de derde plaats, hebben door ondoordachte gevolgtrekkingen uit abstracte theoriën de staathuis-houdkunde impopulair gemaakt: zij schrappen haar metterdaad uit de rij der wetenschappen, door te ontkennen, dat zij er in slagen kan, wetten te vinden. Wat toch is wetenschap, zoo niet, naar de juiste bepaling van Dr. l'Ange Huet in zijn boek over het Positivisme, kennis van wetten? Is zoodanige kennis op economisch gebied niet verkrijgbaar, omdat hier in het geheel geen wetten heerschen, zoo is er voor een wetenschap der staathuishoudkunde geen plaats. Maar laat ons zien, wat de katheder-socialisten ten gunste hunner zienswijze in het midden brengen. Het hoofdkarakter van iedere natuurwet, zeggen zij, ligt hierin dat haar bestaan geheel onafhankelijk is van 's menschen wil. Wij constateeren de wetten der natuur, trachten ze te verklaren, trachten ze ook aan te wenden voor praktische oogmerken, maar onderwerpen ons onvoorwaardelijk aan haar gezag, wel wetende dat elke poging tot verzet ijdel zou zijn. De mensch beweegt zich binnen de grenzen eener vastgestelde orde, waaraan hij niets kan veranderen. Bezitten nu de zoogenaamde economische wetten datzelfde karakter? Zoo ja, dan kunnen zij naar waarheid natuurwetten heeten; zoo neen, dan is het verkeerd die benaming op hen toe te passen. | |
[pagina 267]
| |
Men meent te kunnen bewijzen, dat dit laatste het geval is en wel door ons te herinneren, dat een economisch verschijnsel nooit een ander economisch verschijnsel doet ontstaan, tenzij door middel van een psychologisch proces. Bijvoorbeeld: de koffieprijzen stijgen te Amsterdam, ziedaar een economisch verschijnsel; kort daarop stijgen ook de koffieprijzen te Hamburg; ziedaar een tweede economisch verschijnsel, dat men terecht aan het eerste toeschrijft. Maar op hoedanige wijze heeft dat eerste verschijnsel het tweede uitgelokt? De loop der zaak is aldus geweest. Hamburgsche kooplieden hebben de Amsterdamsche, Amsterdamsche de Hamburgsche prijscouranten geraadpleegd, of wel grossiers in koffie te Berlijn en elders hebben de beide prijscouranten met elkander vergeleken en gezien, dat zij tot lager prijs te Hamburg dan te Amsterdam konden koopen. Het gevolg daarvan is geweest, vermindering van aanbod, vermeerdering van vraag te Hamburg, en zoo is dan de koffie gestegen. Dat raadplegen van prijs-couranten, dat vergelijken, dat beslissen, na eenig wikken en wegen misschien, is immers niet beter te betitelen, dat met den naam van ‘psychologisch proces.’ Een dusdanig proces, nu, ziedaar wat men wilde bewijzen, is altijd noodig, zal een economisch verschijnsel een ander veroorzaken. De rente stijgt, en de economie leert, dat hierdoor de vraag naar kapitaal zal verminderen: dit wil zeggen, dat er bij eenige ondernemers een psychologisch proces zal plaats grijpen, waarvan vermindering der kapitaalvraag het gevolg zal wezen. Het goud wordt overvloedig en nu stijgen de prijzen van alle goederen in landen die een gouden standaard hebben: dit wil zeggen, dat de aanvoerders van goud, na het eerst tot lage rente te hebben uitgeleend, ten slotte die lage rente moede worden en allerlei zaken gaan koopen, waardoor de prijzen stijgen; al weder een economisch verschijnsel, veroorzaakt door een psychologisch proces, dat op zijn beurt door een ander economisch verschijnsel is voortgebracht. Uit dit alles blijkt het principiëel verschil tusschen economische wetten en gewone natuurwetten. Bij gene is de mensch het medium, door welks bemiddeling alles geschiedt; bij deze is hij volmaakt werkeloos. Denk u het medium anders dan het zich tot heden heeft vertoond, stel u namelijk voor, dat het onder den invloed van beschaving of wat dan ook een zekere wijziging ondergaat; nu is het mogelijk, dat dezelfde economische verschijnselen door geheel andere economische verschijnselen zullen gevolgd worden dan voorheen. | |
[pagina 268]
| |
Want het psychologisch proces, waardoor op staathuishoudkundig gebied een verschijnsel andere verschijnselen teweeg brengt, zal nu in menig geval een geheel nieuw karakter hebben aangenomen. Het zal in het eene trager, in het andere sneller werken; wie weet zelfs, of er niet economische verschijnselen zullen zijn, die thans in het geheel geen psychologisch proces uitlokken en dus zonder economische gevolgen blijven, terwijl anderen, die het vroeger niet deden, het nu wel doen. Maar zoo men dit alles in het oog houdt, wat blijft dan over van de ‘economische natuurwetten?’ Zij missen juist datgene, wat het hoofdkarakter van iedere natuurwet uitmaakt: onafhankelijkheid van 's menschen wil. Laat ons nu, zoo besluit men, nog een stap verder gaan en dat psychologisch proces, bij gemis waarvan geen economisch verschijnsel een ander teweeg brengt, van naderbij beschouwen. Het bestaat vooral daarin, dat de mensch met zijn belangen te rade gaat. Hij velgelijkt een offer, dat van hem gevergd, met een genot, dat hem aangeboden wordt en kiest wat voor hem het voordeeligst is. Alle zoogenaamde economische wetten onderstellen, dat de mensch zoo handelt, onderstellen namelijk, dat hij door eigenbelang wordt beheerscht. Neem eens aan, dat een koopman liever weinig verdient dan veel, een arbeider liever met acht dan met negen gulden wordt beloond, een kapitalist tevreden is met drie percent rente, wanneer hij er vier kan bedingen, en uw geheele economie ligt in duigen. Alle economische wetten rusten derhalve op de hypothese dat de mensch zijn belang in het oog houdt en dienovereenkomstig te werk gaat. Maar die hypothese, schoon waar in het algemeen, grosso modo gesproken, is het volstrekt niet onbepaald. Liefde en vrees, hartstochten van allerlei aard, ook dat gemeenschapsgevoel, dat ons eigen is, beperken de macht van het economisch eigenbelang, daar zij ons nog vele andere doeleinden doen najagen dan alleen ons stoffelijk voordeel. Hieruit volgt, dat de economisten, die ons een samenstel van theoriën aanbieden, welke zij voor natuurwetten laten doorgaan, ten slotte niets anders geven dan een verzameling van apodictische stellingen, rustende op een zeer bedenkelijken grondslag, immers op een hypothese, die niet volkomen waar is. Ik hoop er in geslaagd te zijn. - het is ten minste mijn bedoeling geweest - de argumenten der katheder-socialisten zoo getrouw mogelijk weêr te geven; thans wil ik trachten | |
[pagina 269]
| |
ze te weerleggen. En laat mij nu beginnen met het allerlaatste. Men stelt de zaken wel eens aldus voor, alsof de economische wetten slechts dan geldig zouden zijn, wanneer de maatschappij uit louter schacheraars bestond, azende op winst. Dit is een groote dwaling. Niets belet den economist, den mensch te nemen gelijk hij is; er is niets dat hem verplicht, zich een hypothetisch wezen te droomen, door geen andere driften beheerscht dan de zucht om in den kortst mogelijken tijd de meest mogelijke schatten te verzamelen. Zijn uitgangspunt is de werkelijke maatschappij en hij behoeft volstrekt niet te vergeten, dat er tal van menschen zijn, voor wie de handelswereld een volmaakte terra incognita is en het trachten naar rijkdom een bezigheid, die zij liefst aan anderen overlaten. Een paar voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Het is een bekende economische wet, dat de wisselkoersen, als zij het punt hebben bereikt, waarop uitvoer van edel metaal voordeel geeft, niet verder stijgen. Onderstelt dit nu, dat alle bewoners van landen, waar men wissels trekt, zich met goud- of zilverhandel inlaten? In geenen deele; de wet zal reeds blijken waar te zijn, wanneer er drie of vier bankiershuizen bestaan, die elkander concurrentie aandoen. Ieder weet, dat de katoenprijzen te Amsterdam geen belangrijke rijzing kunnen ondergaan, terwijl zij elders nog niet zijn gestegen, of groote hoeveelheden katoen zullen uit Londen, Liverpool, Havre of Bremen herwaarts komen. Is dit daarom zoo, omdat alle Amsterdammers in dit artikel handel drijven? O neen, want groote aanvoeren kunnen reeds plaats vinden, wanneer slechts enkele firma's zich met katoenhandel bezig houden. Dalen de loonen, bij gelijkblijvende graanprijzen, zoo wordt er nieuwe grond in cultuur gebracht. Om dit waar te maken, is het niet noodig, dat iedereen er op uit zij, het laatste stukje gronds, dat met voordeel bebouwd kan worden, te ontginnen; het is voldoende, dat er een eenigszins talrijke klasse van personen zij, die van landbouw een bedrijf maken. Ik wil hiermede aantoonen, dat er zeer vele economische wetten zijn te noemen, die volstrekt geen algemeen trachten naar rijkdom onderstellen, daar zij reeds volkomen waar zijn, wanneer enkele lieden zich op een bepaalde soort van winstgevenden arbeid toeleggen en geen gelegenheid ongebruikt laten om zich daardoor te verrijken. Ziedaar reeds een voorname reden, waarom | |
[pagina 270]
| |
de economist geenszins behoeft uit te gaan van de hypothese, die ik straks heb aangeduid. Doch er is meer. Stel u een kamergeleerde voor, een man, die weinig behoefte aan weelde heeft en zich met geldzaken liefst zoo min mogelijk bemoeit Zelfs een dergelijk persoon verricht elken dag handelingen, of laat anderen te zijnen behoeve handelingen verrichten, die een streng economisch karakter dragen. Hij moet zich allerlei benoodigdhedeu aanschaffen en heeft misschien van tijd tot tijd een kleine som beschikbaar voor belegging. Naar welk beginsel zal onze geleerde bij dit alles te werk gaan, of wel, indien anderen voor hem handelen, door welk beginsel zullen deze hun daden laten besturen, zoo niet hierdoor, dat voor het minimum van opoffering het maximum van genot wordt gezocht? Is nu hiermede gezegd, dat die persoon iemand is, die slechts door eigenbelang wordt gedreven? Verre van dien, hij kan de onbaatzuchtigste man op aarde zijn; toch is eigenbelang zijn richtsnoer bij die bepaalde verrichtingen, die wij ‘economische’ verrichtingen hebben genoemd, die namelijk betrekking hebben op de voorziening in zijn stoffelijke behoeften. Mijn bedoeling met dit voorbeeld is eenvoudig deze. Ik wilde te kennen geven, dat een economische wet, ook dan, wanneer zij gegrond is op de onderstelling, dat alle menschen te rade gaan met hun stoffelijk voordeel, daarom nog volstrekt niet gegrond moet zijn op de onderstelling, dat zij hiermede uitsluitend en bij al hun doen en laten te rade gaan. Om aan zulk een wet het karakter van waarheid te geven, is het voldoende, dat zij hun belang behartigen bij het plegen van zuiver economische handelingen, dat is, van die handelingen, welke hunnerzijds tot economische verschijnselen aanleiding geven. Kortom, de economist is niet alleen bevoegd, maar, indien hij ten minste arbeid wil leveren, die van eenig nut is voor zijn tijdgenooten, ook verplicht, zijn uitgangspunt te zoeken in bestaande sociale gegevens. Hij mag er niet blind voor zijn, dat elke maatschappij uit zeer heterogeene deelen is samengesteld en dat de mensch door allerlei hartstochten wordt beheerscht, die wederom niet bij alle menschen dezelfde zijn. Ja ook de macht der gewoonte, de sleur, moet hij in zijne beschouwingen opnemen. Een prijs- of loontheorie, bijvoorbeeld, die hiermede geen rekening hield, zou hoogst onvolledig blijven. Zoo laat zich de standvastigheid van vele arbeidsloonen slechts verklaren uit den onwil der arbeiders om in hun eigen vak voor minder dan | |
[pagina 271]
| |
het gebruikelijke loon te werken; hetgeen ten gevolge heeft, dat zij wel eens tijdelijk zonder werk zijn. Maar dit alles werd slechts in het voorbijgaan door mij opgemerkt en liet het brandpunt der quaestie onaangeroerd. Wat men hierover van de zijde der katheder-socialisten heeft gezegd, is ten deele onloochenbaar: inderdaad, er moet een psychologisch proces plaats grijpen, zal een economisch verschijnsel een ander veroorzaken. Maar ik meen te mogen tegenspreken, dat hieruit de conclusie volgt, die men ons opdringt. Immers, behalve hare onafhankelijkheid van 's menschen wil, hebben natuurwetten nog een andere eigenschap, die zij in sterker mate vertoonen, naar gelang zij meer betrekking hebben op concrete verschijnselen; ik weet die eigenschap niet beter uit te drukken dan door den onwelluidenden term: voorwaardelijkheid. Een wetsformule is nooit volledig; er zijn altijd zekere voorwaarden, waarvan ieder weet dat ze vervuld moeten worden, zal de formule juist blijken, maar die, juist omdat ieder dit weet, worden verzwegen. Zelfs de meest algemeene natuurwetten gelden slechts onder een voorwaarde: zij gelden, zoolang de wereldorde, waarin wij leven, niet geheel of gedeeltelijk wordt veranderd. Deze voorwaarde in iedere wetsformule op te nemen, zou kinderachtig zijn; vergeten wij maar niet, dat zij bestaat. Tusschen economische en andere natuurwetten bestaat principieel geen verschil; gelijk de natuurkundige, om te berekenen, wat onder bepaalde omstandigheden geschieden zal, moet onderstellen dat de physische wereldorde onveranderd blijft, zoo moet de economist onderstellen, dat de maatschappelijke orde onveranderd blijft, en niet alleen de maatschappelijke orde, maar ook de mensch, wat zijn stoffelijke behoeften aangaat en de drijfveeren die hem besturen. Ik geef het onmiddellijk toe: een psychologisch proces moet er plaats grijpen, zal het eenvoudigst economisch verschijnsel een ander teweegbrengen, maar de economist onderstelt dat proces, hij neemt aan, dat het even geregeld zal terugkeeren, als het zich tot dusver heeft vertoond. Het is hem ten volle bekend, dat, zoo alle menschen plotseling krankzinnig werden, geen enkele zijner wetsformules meer van toepassing zou zijn; maar dit belet hem geen oogenblik om nieuwe wetsformules op te sporen, die allen op de oude hypothese zijn gebouwd. Let wel: die oude hypothese is geenszins, dat alle menschen uitsluitend door gelddorst worden gedreven; maar alleen, dat het psychologisch proces, waardoor de economische verschijnselen | |
[pagina 272]
| |
op elkander werken, niet zal uitblijven. Ziedaar wat de economist, uitdrukkelijk of stilzwijgend, onderstelt, en door zoo te handelen, redt hij de zelfstandigheid zijner wetenschap. Hij heeft haar een eigen terrein veroverd, door een duidelijk te onderkennen grenslijn van dat der andere wetenschappen afgebakend. Want evenzoo als de economist zich gedraagt tegenover de psychologie, gedraagt hij zich tegenover een tal van andere wetenschappen. Hij neemt de maatschappij eenvoudig als gegeven, en wel, naar ik reeds opmerkte, de maatschappij zóó als zij is, met wetten die aldus luiden, met instellingen, die zóó en niet anders zijn, met burgers waarvan de meesten eenig bedrijf uitoefenen en daarbij op stoffelijk voordeel zijn bedacht. Hij vraagt niet of dit alles zoo blijven zal, staat er u geenszins voor in, dat die wetten, die instellingen, ja die menschen zelve en de grond, dien zij bewonen, niet te eeniger tijd de fond en comble zullen veranderen; maar onderzoekt middelerwijl hoe, zoolang er niets veranderd is, de loop der economische verschijnselen moet wezen. Gegeven een aantal bankiers en een bepaalde regeling van het muntwezen, hoe zal onder deze en gene invloeden de loop der wisselkoersen zijn? Gegeven een aantal ondernemers, kapitalisten, grondeigenaars en arbeiders, gegeven ook, dat elk voor zijn diensten den besten prijs zoekt te bedingen, wat regelt nu ieders inkomen? Gegeven, dat men bij zijn economische verrichtingen te rade pleegt te gaan met persoonlijk voordeel en dat de minst gegoede volksklasse ook de talrijkste is, hoe zullen nu de wetten zijn, die den loop der prijzen beheerschen? Gegeven, dat de gronden ongelijk zijn in hoedanigheid en ligging, een arbeider evenwel niet ruimer wordt beloond, naar gelang hij een beter soort grond bebouwt, wat volgt daar nu uit voor de verdeeling van het maatschappelijk inkomen? Gegeven een zeer scherpe concurrentie, zoodat alle ondernemingen zijn voortgezet tot het uiterste punt, waarop zij rekening kunnen geven, hoedanig zal nu de blijvende invloed zijn van werkstakingen op het arbeidsloon? Het ware onnoodig deze voorbeelden te vermeerderen; men begrijpt thans hoe, naar mijne opvatting althans, de economist zich heeft te kwijten van zijn taak. Maar men begrijpt nu evenzeer, dat de wetten, die hij opspoort, schoon zij een voorwaardelijk karakter dragen, even onafhankelijk zijn van 's menschen wil als alle andere natuurwetten. Is eenmaal de slechtste | |
[pagina 273]
| |
grond, die voordeel kon afwerpen, bebouwd, zoo kan, bij een gegeven cijfer van bevolking en een bepaalde hoeveelheid vlottend kapitaal, het loon der boerenarbeiders niet tot een hooger peil worden opgevoerd, of de equatie tusschen vraag en aanbod ten aanzien van de diensten dezer lieden zal weldra ten hunnen nadeele zijn verbroken. Bestaan er eenmaal bankiers, die hun aandacht wijden aan den handel in wissels en goud of zilver, dan zullen de buitenlandsche wisselkoersen zich slechts binnen bepaalde grenzen kunnen bewegen. Gegeven A, B en C, moet er D uit volgen; ziedaar den inhoud van iedere economische wet. Nu zijn de gegevens, waaruit de economist moet redeneeren, dikwijls zoo natuurlijk, zoo van zelf sprekend, dat hij zich ontslagen kan rekenen van de verplichting om ze te noemen, ja zich min of meer belachelijk zou maken als hij het deed. Het ‘psychologisch’ proces, dat nooit mag uitblijven, zal een economisch verschijnsel andere economische verschijnselen veroorzaken, is in een aantal gevallen onvermijdelijk om dengeen, die het ondergaat, een hoogst onaangenaam physiologisch proces te besparen. Laat er een groote kapitaalsvernietiging hebben plaats gegrepen, ten gevolge waarvan vele arbeiders geen werk meer kunnen vinden tot het oude loon. Nu is het zeer waar, dat tegen den wil der arbeiders geen loonsvermindering denkbaar is; zijn er eenige duizenden onder hen, die liever den hongerdood sterven dan zich met een lager dagloon te vergenoegen, zoo blijft het arbeidsloon, in weerwil van het gebeurde, op het oude peil. Maar wie verlangt, dat een economist deze mogelijkheid zal onderstellen? In andere gevallen is het bedoelde proces van dien aard, dat, zoo het niet intrad, de menschelijke natuur zou blijken op de meest onverklaarbare wijze veranderd te zijn: de koopman of fabrikant, die bij voorkeur met verlies werkt, moet nog geboren worden. Zeer vele, en daaronder zeer belangrijke economische wetten, zijn op zulke hoogst eenvoudige gegevens gegrond, hetgeen er niet weinig toe bijdraagt om hare beteekenis, zoowel voor het leven als voor de wetenschap, te verhoogen. Intusschen zijn er ook wetten te noemen, die geen vaste eigenschappen der menschelijke natuur, maar bijzondere karaktertrekken van een volk of ras, misschien wel een bepaalde inrichting der maatschappij, tot voorwaarde hebben. Om niet tot dwaling te vervallen, zal de economist dan ook wel doen met altijd het voorwaardelijk karakter der wetten, die hij heeft opgespoord, scherp in het oog te houden, om het even | |
[pagina 274]
| |
of hij het noodig acht de voorwaarden, waaronder die wetten haar gezag doen gevoelen, al of niet uitdrukkelijk te vermelden. Vroeg nu iemand, wat men aan zulke voorwaardelijke kennis heeft, dan zou ik reeds met een verwijzing naar het hierboven gezegde kunnen antwoorden. Weet men eenmaal, welke economische verschijnselen zich onder deze en gene omstandigheden zullen voordoen, zoo is men in staat, wanneer die omstandigheden werkelijk plaats grijpen, de economische gevolgen, die daaruit zullen voortvloeien, aan te wijzen. Gesteld, de Nederlandsche wetgever vergunde op dit oogenblik de vrije aanmunting van zilver. Nu is het zeer waar dat hierop geen belangrijke rijzing, ja in het geheel geen rijzing, der wisselkoersen zou volgen, bij aldien in de gemoederen van eenige bankiers of kooplieden niet zeker ‘psychologische processen’ plaats grepen. Maar zal nu iemand zeggen: wat baat ons een wetenschap, die zich slechts onder dit voorbehoud aan een voorspelling durft wagen? Wat geeft ons de zekerheid, dat vrije aanmunting van zilver slechts dan een rijzing der wisselkoersen zal teweegbrengen, als er een zeker aantal menschen in het land zijn, die, wanneer zij er voordeel in zien, handel drijven in edel metaal? Wij weten allen dat Nederland zulke menschen bezit en twijfelen er daarom geen oogenblik aan, of de koersen zullen stijgen, zoodra men zilver kan laten aanmunten. De economist pleegt niet te redeneeren uit fantastische gegevens, hij stelt niet allerlei onmogelijke casus positiën; de voorwaarden, waaronder zijne formules waarheid bevatten, zijn gewoonlijk, ten minste in het land waar hij schrijft, of werkelijk vervuld, of zeer denkbaar. Daarom hebben de uitkomsten van zijn onderzoek, wanneer hij onberispelijk heeft nagedacht, meestal groote waarde. Maar, zal men zeggen, de maatschappij verandert aanhoudend; de stemmingen, de gezindheden, bovenal de inzichten en graad van kennis harer leden, ondergaan na verloop van jaren soms een groote wijziging en nieuwe instellingen worden geboren, terwijl oude verdwijnen: de gegevens, waaruit de economie te redeneeren heeft, veranderen dus evenzeer. Volkomen waar, maar ziedaar juist wat hare beoefening aantrekkelijk maakt. Wel verre van een wetenschap te zijn, die, zooals Friedrich Bulau beweerde, zich zelve vernietigt, vindt zij telkens een nieuwen werkkring, want steeds wordt zij geroepen tot beantwoording van nieuwe vragen, door nieuwe toestanden uitgelokt. | |
[pagina 275]
| |
Toch blijven vele oude resultaten waarde behouden, want gewoonlijk blijkt het dat, in weerwil van al hetgeen er veranderd is, een groot aantal gegevens dezelfde zijn gebleven. De landbouwkennis is in den loop dezer eeuw sterk vooruitgegaan; toch zijn er nog altijd vruchtbare en onvruchtbare, goed en slecht gelegen gronden, zoodat Ricardo's beroemde theorie niets van hare belangrijkheid heeft verloren. De welvaart is toegenomen; toch zijn de rijke lieden nog het minst talrijk en is het nog altijd waar, dat de mensch ‘des Guten zu viel’ kan hebben: de grondslagen der prijsleer bleven dus onaangetast. Maar de concurrentie tusschen de ondernemers is veel scherper geworden dan te voren, de gilden zijn afgeschaft en het internationale handelsverkeer is belangrijk uitgebreid. Dit alles heeft men natuurlijk in aanmerking te nemen bij beschouwingen over het loon: er volgt uit, dat van werkstakingen voor de arbeiders nog veel minder heil is te wachten dan ettelijke jaren geleden.
Keeren wij nu terug tot de katheder-socialisten, wier geliefkoosde stelling: er heerschen op economisch gebied geen natuurwetten, thans, naar ik hoop, voldoende is wederlegd. Maar was die wederlegging noodig? Meenen de katheder-socialisten inderdaad wat zij zeggen en heb ik mij niet aan groote naïveteit bezondigd, door hunne woorden au sérieux te nemen? Onder het schrijven verliet mij deze gedachte geen oogenblik: indien zij den katheder-socialisten onrecht doet, is het hun eigen schuld. Ik kan nauwelijks gelooven, dat wetenschappelijke kieschkeurigheid hun de stelling, die ik aanviel, in de pen heeft gegeven; zoo bijzonder kieschkeurig zijn zij niet, en met de logica weten zij soms wonderlijk om te springen. Ik verdenk hen - zij mogen het mij ten goede houden - van hun leer aangaande de economische natuurwetten slechts te hebben uitgedacht voor een zeker doel, te weten om ruim baan te krijgen voor die cavalcade van hobby horses, waarvan hierboven melding is gemaakt. Het ware te wenschen dat iemand er de proef van nam, door namelijk een opstel te leveren, waarin op Ricardiaanschen trant werd betoogd, dat werkstakingen gunstig kunnen werken op het arbeidsloon. Wanneer het met talent ware samengesteld, sta ik er bijna voor in, dat het onder de katheder-socialisten algemeene instemming zou vinden, ja de schrijver van dat artikel door hen op de handen | |
[pagina 276]
| |
zou worden gedragen. Natuurwetten of geen natuurwetten, over die quaestie zou niemand een woord meer reppen; zoo de uitkomst van het betoog maar in den smaak viel, zou men over den wijsgeerigen grondslag, waarop het rustte, het zwijgen bewaren. Is mijne onderstelling willekeurig? Maar ziet toch eens, hoe Thornton nog voortdurend door de katheder-socialisten wordt toegejuicht, schoon hij nimmer heeft geloochend, dat op economisch gebied wetten heerschen; maar hij bestrijdt de equatieleer van Mill, acht werkstakingen heilzaam, en dat was genoeg om hem populariteit te verwerven. Of wil men een ander voorbeeld, dat nog beter is? Voor eenigen tijd schreef Prof. Brentano in het Tubinger tijdschrift een opstel, getiteld: zur Lehre von den LohnsteigerungenGa naar voetnoot1, waarin hij andermaal tracht te bewijzen, dat werkstakingen voor de arbeiders nuttig kunnen zijn. Men vrage nu niet naar het gehalte van Brentano's redeneering, maar lette op den gang van zijn betoog, de soort van argumenten, die hij gebruikt, de algemeene stellingen, waarop hij zich stilzwijgend of uitdrukkelijk beroept. Dit alles is zuiver Ricardiaansch. Brentano neemt aan, dat het eene economische verschijnsel het andere zal teweegbrengen en dat andere een derde, en zoo voort; de leer van het ‘psychologisch proces’ raakt geheel in het vergeetboek! De Heer Goeman Borgesius heeft het de moeite waard geacht, de redeneering van Brentano in een onzer tijdschriften weer te geven en er zijn goedkeuring aan gehecht. Hoe nu? Mag men wèl onderstellen dat er ‘natuurwetten’ zijn, wanneer men wil bewijzen, dat werkstakingen het loon kunnen verhoogen, maar niet, wanneer men het tegendeel wil aantoonen? Of is die geheele theorie omtrent de natuurwetten niet ernstig gemeend, immers slechts uitgedacht ‘pour le besoin de la cause’?
IV. Mijn laatste verwijt aan de katheder-socialisten sloeg op hun overdreven ingenomenheid met staatsbemoeiing. Nauwelijks zijn wij uit het aprioristische zog geraakt, of wij loopen gevaar, andermaal daarin te verzeilen. Eerst werd den staat volstrekte onthouding gepredikt; nu wordt hem overmaat van werkzaamheid aanbevolen. Eerst kon hij niets goeds doen; nu vermag hij ontzettend veel. Eerst heette het: laat de lieden maar begaan, zij kennen hun belang en zullen wel zorgen, dat zij krijgen wat hun toekomt; nu zou men waarlijk gaan gelooven, dat | |
[pagina 277]
| |
alles verkeerd loopt, indien de staat er de hand niet in heeft. Ik wil over dit punt niet lang uitweiden, want er valt niet veel over te zeggen. Theoretisch, zooals ik hierboven heb herinnerd, zijn er aan de werkzaamheid van den staat op economisch gebied geen grenzen te stellen, en ik denk er niet aan, het laissezfaire als algemeenen stelregel op nieuw aan te prijzen. Maar ieder zal toch toestemmen, dat de staat bij het ingrijpen in de economische belangen des volks een zekere schuchterheid behoort aan den dag te leggen; hoe licht gaat hij anders te ver, doodt het persoonlijk initiatief en verzwakt het gevoel van verantwoordelijkheid. Ook de katheder-socalisten zullen dit ongetwijfeld beamen; men zou echter gaarne zien, dat zij die schuchterheid, waarvan ik sprak, wat meer in eere hielden, den Staat niet aanhoudend tot grooter bedrijvigheid op economisch gebied aanzetten en niet blind toonden te zijn voor de schaduwzijde, die hier aan alle staatsbemoeiing verbonden is. Ik kan de vrees niet onderdrukken, dat de katheder-socialisten, behalve de arbeiders, ook den Staat het hoofd op hol zullen brengen, door hem in den waan te brengen dat hij alvermogend is. Men zal misschien opmerken, dat hiervoor nog geen gevaar bestaat, daar de oude zuurdeesem zoo spoedig niet is uitgeroeid; maar dit brengt mij juist op hetgeen ik ten slotte wilde zeggen. De ‘oude zuurdeesem’ is niet het laisser-faire, maar juist het tegenovergestelde daarvan. Wij hebben niet eeuwen achtereen gezucht onder den Etat gendarme, maar onder den Etat nourrice, en vele landen zuchten nog daaronder; de eerstgenoemde heeft wel een tijd lang geheerscht in de wetenschap, maar in de practijk heeft hij zich zelden ten troon kunnen verheffen, getuige het protectionisme, dat in Noord-Amerika en de meeste landen van Europa nog wordt toegepast. Nu men een school van economisten ziet verrijzen, die staatszorg met zooveel nadruk aanbeveelt, komt bij velen onwillekeurig de vrees op, dat het oude kwaad, misschien in nieuwe vormen, zal terugkeeren, en vandaar het wantrouwen, waarmede deze school wordt bejegend en waarover zij zich ten onrechte beklaagt. Hare ingenomenheid met staatsbemoeiing is niet vrij van zeker fanatisme, en dat fanatisme boezemt hun, die het onpartijdig gadeslaan, schrik in, om de gevolgen die er uit kunnen voortvloeien. Willen de katheder-socialisten vertrouwen winnen, dat zij den Staat wat minder ophemelen en bij de practische voorstellen, die zij doen, niet zooveel parti pris aan den dag leggen, als er nu vaak in doorstraalt. | |
[pagina 278]
| |
Laat mij er voorts nog op wijzen, dat de katheder-socialisten, door te ijveren voor een sterke uitbreiding der staatszorg op economisch gebied, òf een groote inconsequentie begaan, òf andermaal toonen geen ernst te maken met hun loochening der ‘natuurwetten’. Een der voornaamste redenen, waarom de staat bij het ingrijpen in economische toestanden een zekere ingetogenheid moet betrachten, schijnt mij gelegen in den geringen omvang onzer economische kennis. Wij doorgronden het maatschappelijk organisme nog zoo weinig: de wetten, die de productie en verdeeling der goederen beheerschen, onttrekken zich nog zoo vaak aan ons oog; de factoren, die invloed hebben op de welvaart, zijn zoo talrijk, de toestanden, die uit hun samenwerking geboren worden, zoo ingewikkeld, en dit alles heeft ten gevolge, dat wij slechts zelden bij machte zijn te voorspellen, wat een gegeven handeling van den staat zal teweegbrengen, of zij meer goed zal stichten dan kwaad. Bleek het echter waar te zijn, dat op economisch gebied in het geheel geen wetten heerschen, dan zouden wij den staat geen schuchterheid, geen ingetogenheid, maar de meest absolute toepassing van het laissez-faire-beginsel moeten aanbevelen. Wat is een wetsformule, zoo niet een waarheid, die ons vergunt de gevolgen van zekere verschijnselen te berekenen? ‘Iedere wetenschap’, zegt Dr. l'Ange Huet in zijn reeds vroeger door mij aangehaalde studie over het positivisme, ‘onderscheidt zich van bloote eruditie door het vooruitzien van het onbekende. Voir, pour savoir, pour prévoir, zegt Comte. Zie hier het doel omschreven van ieder wetenschappelijk onderzoek en daarmede tevens wat het, met dit doel voor oogen, vindt, Wetenschap vindt altijd waarheden. Is haar doel dus vooruitzien van het onbekende, zoo vindt zij waarheden, die daartoe in staat stellen. Dergelijke waarheden, nu, duidt men algemeen met den naam van natuurwetten aan.’ Is deze opmerking juist, dan zal men moeten toegeven, dat op een gebied, waar geen wetten heerschen, of waar nog geen wetten zijn ontdekt, een berekening omtrent de gevolgen van verschijnselen, om het even of zij langs natuurlijken weg ontstaan of door den Staat veroorzaakt zijn, ondoenlijk is. ‘Iedere zuiver wetenschappelijke waarheid,’ zegt Dr. Huet op een andere plaats, ‘heeft deze gedaante: Met zekere wijziging van het eene verschijnsel gaan onder zekere omstandigheden zekere wijzigingen van andere verschijnselen samen.’ Maar zoo ik de wet niet ken, die deze | |
[pagina 279]
| |
wijzigingen beheerscht, of indien zulk een wet in het geheel niet bestaat, hoe kan ik mij dan ooit aan een voorspelling wagen? Hoe krachtiger betoog men levert voor de theorie: er zijn geen economische natuurwetten, hoe meer men, indirect, het laisser-faire bepleit. De Staat, beweert gij, moet de armen niet in den schoot leggen, maar handelen. Hij mag het economische leven der maatschappij niet aan zijn vrije ontwikkeling overlaten, maar moet het regelen, leiden. Uitstekend voorschrift, zoo gij de gevolgen van dat handelen voorspellen en aantoonen kunt, dat het weldadig zal zijn; volslagen ongerijmdheid daarentegen, zoo gij het bestaan van economische natuurwetten loochent en dus verplicht zijt uw onmacht te belijden, aangaande de opeenvolging der economische verschijnselen eenig licht te geven; want het handelen van den Staat zal dan, naar uw eigen bekentenis, een handelen in den blinde zijn. Ik zie niet in, hoe men ooit aan dit dilemma kan ontsnappen. Of de natuurwetten bestaan, maar dan hebben de katheder-socialisten ongelijk door ze te loochenen; of zij bestaan niet, maar dan hebben de katheder-socialisten op nieuw ongelijk, door namelijk den Staat iets anders aan te bevelen dan de meest volstrekte onthouding van alle werkzaamheid op economisch gebied. Volgens mij bestaan zij wel degelijk, maar wij kennen ze slechts gebrekkig en moeten ons om die reden van twee dingen onthouden. Ten eerste van elke aprioristische theorie omtrent staatsbemoeiing: wat weten wij er van, of niet, hij dieper kennis, een krachtig optreden van den Staat hier of daar zeer wenschelijk zal blijken? Maar ten tweede, van elke poging om den Staat nu reeds tot een sterke uitbreiding van den kring zijner werkzaamheid aan te sporen: wij weten te weinig om met zekerheid te kunnen voorspellen, dat die uitbreiding nuttig zou zijn.
De taak, die ik op mij nam, is hiermede volbracht; toch kan ik zonder een kort slotwoord van mijn onderwerp niet scheiden. Bij het schrijven van een kritiek als deze loopt men altijd gevaar van onbillijk te zijn jegens enkele personen; uit vrees van zich niet duidelijk genoeg uit te drukken, hier en daar te overdrijven; uit vrees van te overdrijven, het een of ander niet krachtig genoeg te zeggen. Misschien ben ik inderdaad in een dezer fouten vervallen; mocht het zoo zijn, men wijze | |
[pagina 280]
| |
het mij aan. Onder de katheder-socialisten, gelijk overal, schuilt rijp en groen. Daar zijn lieden onder, wier kennis niet diep gaat en wier oordeel hoogst gebrekkig is, maar ook mannen van studie, wien men gaarne eenige dwalingen vergeeft, om het vele dat men van hen leeren kan. Alles wat ik ten nadeele van de partij in het algemeen heb gezegd, is op elk harer leden niet in gelijke mate van toepassing, zij het ook dat geen hunner volkomen vrij is van de feilen, die de partij in haar geheel ontsieren. Het katheder-socialisme is de vrucht van een reactie; zoodra die reactie heeft uitgewerkt, zal het ophouden te bestaan. Dan zal ook zijn naam verdwijnen, en tegelijk daarmede zullen die ongelukkige uitdrukkingen: ‘Manchesterthum’, ‘orthodoxe economie’, ‘Smithianisme’, of hoe die onklare termen, die te kwader uur burgerrecht hebben erlangd, verder mogen luiden, voor goed uit de taal der wetenschap worden verbannen. Laat ons hopen, dat dit weldra geschiede en de roem der Duitsche economie, die in den laatsten tijd niet weinig is getaand, herleve. Want ondanks al de gebreken, die de Duitschers mogen bezitten, beseffen wij toch, dat ook onze wetenschap hun steun niet kan missen. Zij weten problemen op te werpen, waaraan zonder hen niemand zou hebben gedacht, maar die, eenmaal gesteld, onzen geest niet met rust laten. Dat eenvoudige common sense, dat den Engelschman kenmerkt, ontbreekt hun vaak; voor den Duitscher spreekt niets van zelf, alles moet bewezen, ‘begründet’, worden. Maar daardoor juist noopt hij ons tot onderzoek, dwingt ons, van de schijnbaar eenvoudigste dingen ons rekenschap te geven. En wat inzonderheid de Duitsche economie tot eer verstrekt, is haar hooge ingenomenheid met historisch-economische studiën. Hetgeen in de laatste jaren een Schmoller, een Stahl, zelfs een Brentano, op dat gebied geleverd hebben, is meer dan alledaagsch. Mochten de Nederlandsche katheder-socialisten liever in dát opzicht het voorbeeld hunner Duitsche geestverwanten volgen! De wetenschap zou er meer bij winnen dan bij het verbreiden van eenige verkeerde denkbeelden, die aan gindsche zijde van den Rijn, naar ik denk, hun besten tijd reeds hebben gehad.
Juni 1878. N.G. Pierson. |
|