De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Hoe de Bartholomaeusnacht in de wereld kwam.Zoodra de tijd daar was, zegt Theodoor de Bèze, door God vastgesteld, om zijn uitverkorenen te onttrekken aan het bijgeloof, dat in de Roomsch-katholieke kerk was doorgedrongen, vond ook in Frankrijk de kerkhervorming weldra ingang. De eerste voorbeelden van lieden, na het optreden van Luther, in dat rijk als ketters vervolgd en voor hun overtuiging den vuurdood ondergaande, zijn van het jaar 1524. Aanvankelijk verwekte intusschen de zaak der hervorming in Frankrijk niet die hevige gisting, die men in Duitschland, in Zwitserland, in Engeland en elders aanschouwde. Het duurde eenigen tijd, aleer het nieuwe geloof wortel schoot bij een van de invloedrijke standen der Fransche natie of bij een vrij talrijk gedeelte van het volk. Hoewel de zaden, in Duitschland gestrooid, reeds onder Frans I ook in Frankrijk een bodem vonden, waar zij konden ontkiemen, werden hier in den beginne tegen de andersdenkenden vervolgingen ingesteld, meer omdat de regeering afkeerig was van nieuwigheden, dan wel omdat zij in die enkele ketters groot gevaar zag voor de kerk. Mettertijd werd dit anders. Het liet zich vooruitzien, dat, wanneer de nieuwe leer meer in 't oog loopende vorderingen maakte, het streven der hervormers, bij de enge verbintenis tusschen de kerk en de kroon in Frankrijk, menigen strijd zou hebben te strijden. De vraag der hervorming kon dan niet alleen een kerkelijke vraag blijven; zij moest evenzeer een politieke vraag worden Toen de nieuwe leer in Engeland voor 't eerst werd gepredikt, was de kracht der katholieke kerk er reeds zoo gebroken, dat zij bij den eersten stoot, haar toegebracht, het onderspit dolf. In Duitschland was het opkomen van 't protestantisme niet te belemmeren, zoodra eenige zijner vorsten en rijkssteden zich ervoor verklaarden. Dergelijke omstandigheden, de pogingen der | |
[pagina 194]
| |
verkondigers van de nieuwe leer in de hand werkende, waren in Frankrijk niet te verwachten. In weerwil van den nauwen band, die de kroon aan de kerk hechtte, was het toch niet de koning, Frans I, die zich het eerst en het hevigst tegen den afval van de kerk verzette. Hij was een goed katholiek, heeft Brantôme opgeteekend, en zwoer met geen anderen term dan ‘foi de gentilhomme’. Wellicht heeft, bij de innige verwantschap tusschen de herleving der letteren en de hervorming, zijn ingenomenheid met de renaissance hem genoopt, eenigszins toegevend te zijn voor de leeraren der nieuwe richting en hun volgelingen. Vandaar dat hij in de eerste jaren zijner regeering nu en dan eenige geneigdheid zal hebben betoond, de onverdraagzaamheid te beteugelen. En over 't geheel is de houding, die hij tegenover de protestanten inneemt, niet anders te kenschetsen, dan als een reeks van onophoudelijke slingeringen over en weer. Veelal waren het redenen, vreemd aan de leer, die hem, in wiens gemoed de godsdienst geen breede plaats schijnt te hebben ingenomen, bewogen, hetzij als vijand op te treden van hen, die van de kerk afvielen, hetzij als iemand, geneigd het oog te luiken. Of hij deze of gene partij koos, hing doorgaans af van overwegingen van politieken aard; van de vraag, wie voor 't oogenblik aan het hof den meesten invloed had, b.v. een zijner minnaressen, de hertogin d'Étampes, of zijn zuster, Margareta van Angoulême, de echtgenoot van Hendrik d'Albret, koning van Navarre, die beide de protestanten begunstigden, dan wel Louise van Savoye, die van hen afkeerig was; eindelijk van de verhouding, waarin hij op een gegeven tijdstip stond tot buitenlandsche vorsten, tot Hendrik VIII, tot den paus, tot die van Duitschland. Nogtans is niet voorbij te zien, dat hij met het klimmen zijner jaren een toenemenden weerzin tegen de hervormden aan den dag legde en hoe langer hoe ijveriger medewerkte tot het aanwenden der wreedste middelen, om hen van hun dolingen terug te brengen en hun zielen te redden. Deze verbittering openbaarde zich inzonderheid bij hem, sinds de hervormden zich aan de beelden begonnen te vergrijpen en onrust te verwekken. Zoodra zij hiermede, naar zijn meening, inbreuk maakten op het koninklijk gezag, haatte hij hen, want onder de koningen van Frankrijk is er geen geweest, die hooger opzag, dan hij, tegen de waarde van het koningschap. Gedurende de laatste vijftien à twintig jaren van zijn bewind ziet men hem dan ook | |
[pagina 195]
| |
eendrachtig samenwerken met de vijanden der hervorming. En in de eerste helft zijner regeering hadden de gereformeerden en Lutheranen er weinig baat bij gehad, dat het niet de koning was, die in Frankrijk de hervorming stelselmatig bestreed. Immers er waren een paar machtige lichamen in het rijk, die als wachters voor de katholieke kerk stonden, die 's konings verzuim trachtten goed te maken en zich niet in slaap lieten wiegen. Men had er de groote theologische faculteit, de Sorbonne, van oudsher doorgaande voor den steunpilaar der Latijnsche rechtzinnigheid, die reeds in 1521 een plechtige veroordeeling van Luthers leer had uitgesproken. En niet minder vurige kampvechters waren de parlementen. De weinige sympathie, die Frans koesterde, zoowel voor de Sorbonne, als voor de parlementen, bracht er het hare toe bij, dat de koning, in de eerste jaren van de beweging, de hervorming eer een eenigermate vrijen loop gunde, dan ze belemmerde. Een geheel ander man in zaken van de kerk, dan zijn vader, was Hendrik II. Met Frans had hij het gunstige voorkomen en de hoog opgaande gestalte gemeen. Eveneens was hij een onvermoeide jager en kampvechter in de steekspelen: geen toernooi, waarin hij geen lans brak. Doch geheelenal miste hij de schitterende eigenschappen, die zijn vader kenmerkten. Bij hem scheen de natuur zich er op te hebben toegelegd, slechts de lichamelijke hoedanigheden te ontwikkelen. Van kunst of wetenschap verstond hij geen letter. Hij had een traag verstand en iets goedaardigs, liet liefst anderen voor zich denken en zien en was gemakkelijk te misleiden. Zijn goedaardigheid, zoo dit het rechte woord is, was zwakheid, was van dien aard, dat zij noch drift, noch wreedheid uitsloot. Kortweg huldigde hij de begrippen der Roomsche kerk, zooals hij ze in zijn jeugd had geleerd en ingezogenGa naar voetnoot1. Even scherp gekant tegen de hervorming, als hun koning, waren zij, door wie hij zich liet besturen, Diana van Poitiers, weduwe van Louis de Brézé, hertogin van Valentinois; de connétable Anne, heer van Montmorency, en Karel de Guise, aartsbisschop van Rheims, de kardinaal van Lotharingen. | |
[pagina 196]
| |
Hendrik II liet dus de strijdende kerk haar gang gaan, waar zij elke overhelling tot de nieuwe leer onderdrukte. Van oudsher stond op majesteitsschennis de dood met verbeurdverklaring van goederen. Hoeveel te eer, zeide de Sorbonne, hadden zij dit vonnis te ondergaan, die de goddelijke majesteit beleedigden. In het werk les coutumes du Beauvoisis, waarin de auteur, Beaumanoir, wel verre van zich te houden binnen de perken, door den titel van het boek aangeduid, veeleer het recht beschrijft, dat de grondslag is van alle gewoonten van FrankrijkGa naar voetnoot1, worden in het elfde hoofdstuk de rechtszaken uiteengezet, waarvan de kennisneming aan de kerk toekomt. Onder de elf aangelegenheden, tot die afdeeling behoorende, nemen die van 't geloof de eerste plaats in. Een waarheid is het - leest men dáárGa naar voetnoot2, - dat het onderzoek naar alle beschuldigingen in zaken van 't geloof, te weten of iemand wel of niet gelooft, een recht is van de heilige kerk, want dewijl de heilige kerk de fontein is van 't geloof, moeten zij, die aangesteld zijn om voor de rechten der heilige kerk te waken, kennis nemen van ieders geloof. Zoo er een ongeloovige leek is, behoort hij door onderricht tot het ware geloof te worden teruggebracht. Wil hij zich niet laten te recht wijzen, maar in zijn booze dwaling volharden, dan behoort hij als ‘bougre’ te worden gevonnist en verbrand. Maar in zulk een geval moet de wereldlijke gerechtigheid de heilige kerk te hulp komen, want wanneer iemand, na onderzoek der heilige kerk, als ‘bougre’ is veroordeeld, moet de heilige kerk hem aan de wereldlijke justitie overlaten en deze hem verbranden, omdat de geestelijke justitie niemand ter dood behoort te brengen. - Op elke afwijking van 't geloof was dan ook in de Fransche wetboeken dier tijden (Beaumanoir leefde in de 13de eeuw) de vuurdood gesteld met verbeurdverklaring van goederen: ‘qui erre contre le foi, comme en mescreance, de lequelle il ne veut venir à, voie de verité, il doit estre ars et forfet tout le sien.’ (Les coutumes du Beauvoisis par Philippe de Beaumanoir, publiées par Beugnot, I, chap. 30, p. 413.) Dat aan die bepaling nadrukkelijk de hand werd gehouden, daarvoor zorgden de Sorbonne en de parlementen. | |
[pagina 197]
| |
Toch werd ook in Frankrijk de regel bewaarheid, dat de vervolging telkens nieuwe kracht gaf aan het protestantisme, of, gelijk de Bèze het uitdrukt, ‘Dieu besognait quasi par tout le royaume, vérifiant ce qui a été très bien dit par un ancien, à savoir que le sang des martyrs sert comme de fumier à la vigne du seigneur, pour la faire tant plus fructifier’Ga naar voetnoot1. Langs twee verschillende wegen, zegt Sismondi, rukte de hervorming voorwaarts. Zij kreeg aanhangers bij den stand der armen en der arbeiders, daar deze lieden behoefte hadden aan geloof en hoop, een behoefte, waaraan niet werd voldaan door een verachtelijke geestelijkheid. Terzelfder tijd breidde zij zich uit onder de gegoede en verlichte standen, die behoefte hadden aan verstandsverheldering en een aanleiding zochten, om hun zucht naar onderzoek te bevredigen, onder die standen, wier redelijke zin een afkeer had van ongerijmde en elkaar weersprekende leerstellingenGa naar voetnoot2. ‘De leeraren der Sorbonne,’ heeft de Venetiaansche gezant Marino CavalliGa naar voetnoot3 opgeteekend, ‘zijn bekleed met een zeer groot gezag tegenover de ketters. Zij bedienen zich van het vuur, om hen te bedwingen, en braden hen levend. Maar het Lutheranisme heeft zich zoo sterk uitgebreid, dat geheele steden van de lieden dezer sekte overvloeien. De protestantsche eeredienst, ofschoon niet in 't openbaar gevierd, wordt stilzwijgend toegelaten. Dit ziet men te Caen, te la Rochelle, te Poitiers en in vele steden van Provence’. In 1558 geloofde men, het getal der stellige gereformeerden in Frankrijk reeds op 400,000 te mogen begrootenGa naar voetnoot4. Op een synode, gehouden te Parijs in Mei 1559, waagden zij het, als ten spijt van de overal aangestoken brandstapels, aan de allengs tot stand gekomen gemeenten een gemeenschappelijke inrichting te geven, gelijkende op die van het consistorie te Genève. Elke gemeente stond op zichzelf en was tegenover een andere geheel onafhankelijk, maar alle hadden dezelfde geloofsbelijdenis, te vinden bij de BèzeGa naar voetnoot5. In 1561 telde men in Frankrijk alreede 2150 gereformeerde kerken. ‘Zooveel heeft men toen reeds willen tellen’, zeggen | |
[pagina 198]
| |
RankeGa naar voetnoot1 en Henne am RhynGa naar voetnoot2. Zij ontleenen het cijfer zeker aan de BèzeGa naar voetnoot3. Bleef de Sorbonne voortdurend even vijandig gestemd tegen de ketters, de parlementen, die een schrede nader stonden tot de openbare meening, ondervonden gaandeweg eenigszins de uitwerking van de verandering, die zich voltrok in de richting der godsdienstige denkbeelden. Daarenboven waren zij er niet blind voor, dat, bij het veld winnen van den afval, nu de nieuwe leer reeds zoo ver was gevorderd, dat zij kerkelijke inrichtingen in het leven riep, de onderdrukking, zooals men ze toepaste, toch niet tot het gewenschte doel kon voeren. Zichtbaar werd de wijziging in de denkwijze van de parlementen, doordien zij van tijd tot tijd zachter vonnissen, b.v. van verbanning, velden. Doch van den anderen kant waren er onder de leden van de parlementen, met name van dat van Parijs, velen, die eenstemmig dachten met de Sorbonne. Zij waren er dus op uit, diegene hunner medeleden onschadelijk te maken, die eenige neiging ten gunste van de hervormden aan den dag legden. De begeerte om zichzelven en machtige hovelingen te verrijken met den buit der veroordeelden wakkerde hun pogingen aan. Ten einde nu hun tegenstanders ten val te brengen, maakten zij koning Hendrik II er opmerkzaam op, dat de oude wetten alle afwijking van 't geloof verboden en alzoo in 't parlement volstrekt geen leden mochten worden gedoogd, verdacht van eenige oogluiking dienaangaande. Zij overreedden Hendrik II, om onverwachts te verschijnen in een dier zittingen, die men ‘Mercuriale’ noemde, en dan te doen, wat hem oorbaar scheen. De instelling der ‘Mercuriales’ dagteekent van den tijd van Lodewijk XII. Zij maakt een deel uit van de verordening, door dien vorst uitgevaardigd in Maart 1499. Hierin wordt o.a. voorgeschreven, dat de presidenten der parlementen een- of tweemaal per maand op Woensdag zullen bijeenkomen, om die rechters of overheidspersonen te berispen of te schorsen, die zich inbreuk hebben veroorloofd op de wetten of nalatig zijn geweestGa naar voetnoot4. De ‘Mercuriale’ van den 10den Maart 1550 was de dag, | |
[pagina 199]
| |
door Hendrik voor zijn bezoek uitgekozen. Hetgeen de aanleggers van het plan hadden vooruitgezien gebeurde. De voorstanders der protestantsche leer meenden van de gelegenheid gebruik te moeten maken, om den koning te doen hooren, wat ten voordeele van de zaak, die zij verdedigden, in 't midden was te brengen. Anderen spraken in tegengestelden zin. Ten laatste vatte Hendrik het woord op en zeide, dat hij thans met eigen oogen zag, dat hetgeen hij bij gerucht had vernomen waar was, dat zich in deze vergadering eenige mannen bevonden, die zijn gezag en dat van den paus versmaadden; dat zij wel is waar weinige in getal waren, maar tot oneer verstrekten van het parlement en zelven zich hun verderf bereidden. Daarop beval hij den connétable de Montmorency, hen in hechtenis te nemen. Een paar van hen werden later ter dood veroordeeld en gebracht, o.a. du Bourg. Anderen boetten op andere wijzen voor de woorden, door hen gesprokenGa naar voetnoot1. Middelerwijl ging de koning, die hun het lot toedacht, hun vervolgens beschoren, hen nog voor in den dood. Den 10den Juli 1559 overleed hij aan de gevolgen eener wonde, hem op een steekspel toegebracht. De protestanten meenden in die onverwachte gebeurtenis den vinger Gods te mogen opmerken. Hoewel de verandering van kroondrager vooreerst nog geen verbetering in hun toestand opleverde, zagen zij in zoover juist, dat de dagen van het huis Valois geteld waren; dat met den dood van dezen vorst dit huis weder een stap nader bij zijn einde kwam. Met den kardinaal van Lotharingen of de Guises had onder Frans II den meesten invloed Katharina de Medicis, een achterkleindochter van Laurens den vorstelijke. Ten tijde van de regeering van Hendrik II was zij overschaduwd door 's konings minnares Diana van Poitiers. De eenige onderscheiding, die zij gedurende dat bewind was waardig gekeurd, was, dat zij de eer genoot, prinsen ter wereld te brengen, die eens in Frankrijk den schepter konden voeren. Naar 't schijnt heeft de langdurige | |
[pagina 200]
| |
afzondering, waarin zij werd gehouden, haar karakter dien plooi van scepticisme, dubbelzinnigheid en listig overleg gegeven, waarmede zij gewoonlijk in de bladen der geschiedenis wordt afgeteekend. Vrij algemeen wordt zij gerekend, geen beginselen te hebben gehad of de toepassing er van overbodig te hebben geacht. Heersch- en wraakzucht waren de voornaamste der trekken van haar karakter. Niemand heeft vermoedelijk beter dan zij de kunst verstaan, den regel ‘divide et impera’ als richtsnoer zijner gedragingen aan te wenden. Wat Brantôme over haar schrijft is niets dan een lofrede. Laat men hem ter zijde, dan zijn de haar zoo even toegekende hoedanigheden, volgens de overeenstemmende getuigenissen van alle oudere Fransche geschiedschrijvers, haar onbetwistbare kenmerken geweest. Men sla op wien men wil, ThuanusGa naar voetnoot1, MatthieuGa naar voetnoot2, DupleixGa naar voetnoot3, DaniëlGa naar voetnoot4, altijd komt de schildering van haar aard neer op hetgeen Mézeray aldus beschrijft: ‘Quand il n'y eût point eu de partis, prêts à se former, la seule Catherine de Medicis était capable d'en faire éclore dans l'état, car non seulement par intérêt, mais même par inclination naturelle elle se plaisait merveilleusement à semer des jalousies et des divisions entre les grands, favorisant tantôt ceux-ci, tantôt ceux-là, écoutant les catholiques, puis les hugenots, si bien que l'ancienne devise de sa maison de Medicis, divide ut regnes, ne convint jamais mieux à pas un autre de cette race, qu'à elle. À quoi elle employait toutes sortes d'inventions et de ruses, dont il semblait qu'elle ent un magasin au besoin. Elle feignait d'ouvrir son coeur à tous ceux qui l'approchaient, accommodait son visage, ses yeux, sa voix et sa contenance aux passions des uns et des autres, pour les inciter ou pour les retenir, paraissait maintenant grave et sérieuse, tantôt douce et affable, tantôt suppliante, à un quart d'heure de là menaçante, à cette heure joyeuse, aussitôt triste, et n'épargnait ni prières, ni larmes, ni même ses plus familières caresses et les attraits de ses filles. Avec ces artifices et avec l'argent qu'elle dépensait à entretenir des émissaires et à gagner les valets auprès des grands elle savait tous leurs | |
[pagina 201]
| |
secrets et parlà trouvait moyen de les brouiller ensemble’Ga naar voetnoot1. De politiek der koningin was aan ieder zoo bekend, zegt Péréfixe, dat men de waarheid, ook zoo men het mocht willen, niet kan verbergen, tenzij men een streep wil halen door de gansche historie van dien tijdGa naar voetnoot2. Men begrijpt, dat de protestantsche auteurs uit haar tijd niet zachter oordeelen, vgl. Regnier de la PlancheGa naar voetnoot3, Jean de SerresGa naar voetnoot4, het discours merveilleux da la vie, actions et déportemens de Catherine de Medicis, reine mèreGa naar voetnoot5, d'AubignéGa naar voetnoot6, la PopelinièreGa naar voetnoot7. Het heerschend gevoelen omtrent deze koningin wordt bestreden door CapefigueGa naar voetnoot8. RankeGa naar voetnoot9 heeft hij niet overtuigd, en of hij er in zal slagen anderen te bekeeren, zal dan te beslissen zijn, wanneer de brieven der koningin, met welker uitgaaf men een begin heeft gemaakt, volledig in 't licht zullen zijn gekomenGa naar voetnoot10. | |
[pagina 202]
| |
Terecht zegt Alfred von Reumont, Die Jugend Caterina's de Medici, 1854, voorrede, p. x: ‘Es hat der Königin Catherine an Angriff und Vertheidigung nicht gefehlt: heute noch würde es schwer sein, ein ganz unverfälschtes Bild von ihr hin zu stellen.’ Alle partijen, verdedigers en bestrijders der koningin, vinden iets van haar gading in het volgende gedicht, een der vele, die op de mare van haar dood werden uitgegeven, hetwelk de maker tot grafschrift wilde doen strekken: La reine qui ci gît fut un diable et un ange,
Toute pleine de blâme el pleine de louange.
Elle soutint l'état et l'état mit à bas.
Elle fit maints accords et pas moins de débats.
Elle enfanta trois rois et cinq guerres civiles,
Fit bâtir des châteaux et ruiner des villes,
Fit bien de bonnes lois et de mauvais édits.
Souhaite-lui, passant, enfer et paradisGa naar voetnoot1.
Hoewel zoo goed als alle oude auteurs eenstemmig zijn over de listigheid van Katharina de Medicis, verschillen zij onder elkander over deze andere vraag, of die geslepenheid gepaard ging met verstand en regeeringskunst. Drie zijn er, die haar deze gaven ontzeggen: MatthieuGa naar voetnoot2, MézerayGa naar voetnoot3, de MablyGa naar voetnoot4, Het best vat wederom Mézeray aller gedachte samen in deze woorden: ‘Quoiqu'elle se donnât toutes ces peines pour règner, elle n'en avait pourtant point le génie. Son esprit était fin et rusé, mais non pas fort et puissant, au contraire timide, superstitieux, qui ne suivait pas ces desseins de même force et qui ne les bâtissait pas sur de bons et solides fondements, de telle sorte, qu'elle fut l'instrument de la domination d'autrui et n'en jouit presque jamais elle-même.’ Een vaste residentie had de koning van Frankrijk destijds nog niet. Hij trok van de eene plaats naar de andere en hield zich nu hier, dan daar een tijd lang op. In 't begin van 1560 vestigde het hof zich tijdelijk te Amboise, ten oosten van Tours, aan de Loire. Dáár kwam in Maart van dit jaar tot een begin van uitvoering de samenspanning, die men ‘le tumulte d'Amboise’ noemt, naar 't schijnt gericht tegen de Guises. Aan | |
[pagina 203]
| |
't hoofd der samenzwering stond een edelman, de la Renaudie geheeten. Wat de eedgenooten eigenlijk bedoelden is niet recht uitgemaakt. Veel beteekenis had de geheele zaak stellig niet. Hetgeen men er van zag is, dat op zekeren dag in de gezegde maand een honderd vijftigtal ruiters tegen het slot optrokken. Maar de regeering was gewaarschuwd voor 'tgeen er broeide en op haar hoede. De aanvallers stieten op een macht van troepen, waartegen zij geenszins bestand waren. De la Renaudie sneuvelde; anderen werden gegrepen en ter dood gebracht. Ten aanzien van hen handelde men zonder vorm van proces. Dewijl het te Amboise eenigszins droog en vervelend was, beging men de laagheid, de aanzienlijkste der medeplichtigen na den middagmaaltijd te laten ombrengen, opdat de dames en de heeren van het hof, de koning niet buitengesloten, eenig tijdverdrijf zouden hebben in 't aanschouwen van de laatste pijnlijke oogenblikken dier ongelukkigen. Evenzeer als ten opzichte van het bepaalde oogmerk der samenzwering is men in 't onzekere omtrent de vraag, of prins Lodewijk Condé tot de deelgenooten behoorde of er kennis van droeg. Desniettegenstaande werd hij in hechtenis genomen en ter dood veroordeeld door een buitengewone rechtbank, waarvan president was, volgens PicotGa naar voetnoot1, de kanselier Michel de l'Hôpital; volgens den hertog van AumaleGa naar voetnoot2, Christoffel de Thou, de vader van den geschiedschrijver. Reeds was de dag voor de uitvoering van het vonnis vastgesteld, toen de koning, Frans II, overleed en Katharina de Medicis de eenige hoofdpersoon werd in 's lands regeering. Om zich aanvankelijk in 't bestuur te handhaven, leidde zij haar te midden der twee kampende partijen dobberende staatkunde in met eerst de poorten van 's prinsen kerker te openen en daarna het gevelde vonnis te doen herroepen, zoowel door een opzettelijke verklaring van den jeugdigen koning Karel IX, als in een plechtige zitting van het parlement. Gelijktijdig met de samenspanning van Amboise is de opkomst van den naam hugenooten. Aleer die benaming in gebruik kwam, heette men de hervormden, indien men ze van de Lutheranen zocht te onderscheiden, religionnaires of ceux de la religion, ook wel sacramentarissen, d.i. lieden, die aan 't heilig avond- | |
[pagina 204]
| |
maal een sacramenteele of figuurlijke beteekenis toekennen en alzoo de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het brood en den wijn loochenen. Niet zoodra werd die naam door dien van hugenooten vervangen, of zijn oorsprong was meteen reeds duister. De tijdgenoot Regnier de la Planche schrijft: ‘Et pour ce qu'il a été fait mention de ce mot de huguenot, donné à ceux de la religion et qui leur est demeuré depuis, j'en dirai un mot en passant, pour mettre hors de doute ceux, qui en cherchent la cause assez à l'égarée’Ga naar voetnoot1. - ‘Appellabantur,’ leest men bij een ander, ‘eo tempore in Gallia qui ab ecclesia desciverant Hugenotti, cujus nominis originem cum diligenter perspexissemus invenire non potuimus’Ga naar voetnoot2. Boven allen twijfel verheven zal wel zijn, dat de naam uit Zwitserland, uit Genève, afkomstig is. Van oudsher stond die stad, tot den tijd van Calvijn, evenals voorheen Maastricht, onder twee machthebbers, onder den bisschop, die er als een vorst regeerde, en onder den hertog van Savoye, die er mede zekere rechten had. Al in 1518 noemden de aanhangers van 't gezag van den hertog hun tegenstanders, die Genève onafhankelijk zochten te maken van Savoye, omdat zij ondersteund werden door de Zwitsersche eedgenooten, het woord ‘Eidgenossen’ niet kunnende uitspreken en het zoo goed mogelijk in 't Fransch overbrengende, ‘eidguenots, eignots, huguenots’Ga naar voetnoot3. ‘Eidguenots’ en ‘eignots’ is natuurlijk een verbastering van ‘eidgenossen’. De vorm ‘huguenots’ komt reeds voor, zegt Merle d'Aubigné, l.l., in een kroniek van Michel Roset, boek I, hoofdstuk 89. Het is mogelijk, voegt de schrijver er bij, dat de naam ‘huguenots’ de heerschende is geworden, doordien de leider der partij te Genève, die zich in verbintenis stelde met de Zwitsers, was een der syndici dier stad, de burger Besançon Hugues. Spon en Merle d'Aubigné willen van geen andere afleiding weten. ‘C'est de là,’ zegt de eerste, qu'est venu le mot d'huguenots, dont on a fait de si différentes et de si ridicules étymologies,’ vgl. p. 138: ‘La véritable étymologie est celle, que nous avons donnée.’ - ‘Telle est la vraie étymologie de ce mot,’ leest | |
[pagina 205]
| |
men bij den tweede, il serait plus qu'étrange, que ces deux dénominations (eignots en huguenots), qui n'en sont qu'une, eussent joué un si grand rôle au seizième siècle à Genève et dans le protestantisme français, alors si étroitement unis, sans avoir aucun rapport l'une avec l'autre.’ Dit zou zeker zeer vreemd zijn. Aannemelijk is het dus, te denken, ofschoon RankeGa naar voetnoot1 met die opvatting niet zeer ingenomen is, dat de veelvuldige betrekkingen, weldra bestaande tusschen Genève en het Fransche protestantisme, den naam ‘eignots’ of ‘huguenots’ binnen kort de grenzen deden overschrijden en in Frankrijk binnendringen. En even waarschijnlijk is het, dat er voor de Franschen een andere bijzondere reden heeft bestaan, waarom óok bij hen de vorm ‘hugenooten’ de overhand behield. Niet ieder in Frankrijk, vgl. SismondiGa naar voetnoot2, zal juist hebben geweten, wie en wat de ‘eidgenossen’ of ‘eignots’ waren; nog minder wie Besançon Hugues was. Zóó is het zeer goed te verklaren, waarom, toen reeds de naam in dat land ingang had gevonden, men er nog een oorsprong, een afleiding voor zocht. Onbetwistbaar is het, zegt de tijdgenoot de Tavannes, dat de naam uit Zwitserland herkomstig is. Deze Tavannes is Jean de Saulx, vicomte de Tavannes, die zich in 't leven van zijn vaderGa naar voetnoot3 dus uitlaat: ‘Grande diversité d'opinions a été de l'étymologie du nom huguenot: les uns l'adaptant au latin (ut nos), nous ou avec nous autres, à ce qu'ils s'assemblèrent à Tours sous la porte du roi Hugon, et plusieurs autres avis, lesquels n'ont aucunement rencontré, ni touché au but. La véritable source de ce nom vient de Suisse, de l'état populaire et rebellion contre la maison d'Autriche, dont les premiers associés usèrent de ce mot allemand (eidgenossen): le mot d'eid signifie foi et genossen associés, et tels se sont nommes.’ Bij het overnemen van dien naam was, meent hij, een van de beweegredenen van de predikers der hervormde leer hun wensch naar een volksregeering. Dit vermoeden blijve voor rekening van hem, die het uitspreekt. Maar wat kan zich in Frankrijk hebben voorgedaan, dat het woord een inheemsche kleur of tint heeft gegeven? Stellig heeft daartoe niet geleid, wat MatthieuGa naar voetnoot4 verhaalt: ‘Je trouve bien | |
[pagina 206]
| |
aussi bonne la descente de ce mot d'une remontrance, que les ambassadeurs des princes d'Allemagne firent au roi, pour le supplier de modérer les peines contre les Luthériens, car, ayant commencé de parler avec beaucoup de véhémence et de gravité en ces termes, huc nos venimus, ces deux monosyllabes huc nos demeurèrent en la bouche des rieurs de la cour, pour être appliquées à ceux, qu'on appelait Luthériens.’ Evenmin is iets te hechten aan onbepaalde afleidingen, hoedanige bij MahnGa naar voetnoot1 voorkomen, volgens welke het woord zou komen van zekeren Hugo, een sacramentaris, die ten tijde van koning Karel VI leefde, of van een zekeren Hugo, die vóór vele jaren deel nam aan een samenzwering tegen den koning. Is men ook geneigd, het onbepaalde over 't hoofd te zien, dan zou, om niet meer te zeggen, hierover nadere opheldering moeten gegeven worden, hoe die enkele sacramentaris zoozeer de aandacht trok, dat hij zijn naam gaf aan een soort, die er nog niet was. Met terzijdestelling van zulke uitleggingen, die te zonderling en te gezocht zijn, blijft er een drietal verklaringen over, waartegen, op den eersten aanblik, niet veel schijnt in te brengen, die, welke den naam in verband brengt met koning Hugo of Huguet, met de Hugo-poort, den Hugo-toren te Tours; die, welke den oorsprong zoekt in een muntstuk. De eerste splitst zich in twee opvattingen, die, welke aanknoopt aan het spook te Tours, en die, welke den term in verband brengt met de bewering omtrent de afstamming van de koningen van 't huis Valois van den eersten koning uit de dynastie Capet. De minste waarschijnlijkheid heeft m.i. het bericht over de afleiding, ontleend aan het muntstuk. Men treft ze aan bij de CastelnauGa naar voetnoot2: ‘Quelques femmes des villages dirent, que c'étaient pauvres gens, qui ne valaient pas des huguenots, qui était une fort petite monnaie, encore pire que des mailles, du temps de Hugues Capet, d'où vint en usage, que par moquerie l'on les appelait huguenots, et se nommèrent tels, quand ils prirent les armes.’ Evenmin zal op algemeene instemming kunnen rekenen de verklaring, die betrekking heeft op het huis | |
[pagina 207]
| |
Valois, welks rechten vanzelf spraken, en omdat de aan de Guises toegeschreven bewering, ten tijde toen de naam hugenooten ontstond, òf zich nog niet deed gelden, òf nog maar in haar opkomst was. Zij is geboekt in de verzameling, geheeten: Mémoires de Condé, aangehaald bij Petitot, XXXIII, p. 94, noot: ‘Les Guises, écrivaient-ils (d.i. de protestanten), ont de longtemps composé par ensemble un sobriquet et mot à plaisir par dérision de ceux, qu'ils disent être descendus du dit Hugues Capet, les appelant huguenots et enveloppant dans une telle contumélie non seulement ceux, qui s'efforcent de maintenir le florissant état du royaume, mais aussi la personne du roi notre maître, messeigneurs ses frères et tous princes du sang’Ga naar voetnoot1. Daarentegen beveelt zich als van zelf aan, ofschoon LacretelleGa naar voetnoot2 ze vreemd vindt, de etymologie, die den oorsprong der benaming in betrekking brengt tot het spook, de Hugo-poort, den Hugo-toren, want dit alles hoort bij elkander en vormt eigenlijk maar één denkbeeld. De hervormden, zeide men, waren hugenooten, dewijl zij in de schaduwen des nachts rondzwierven, om geheime bijeenkomsten te houden. Zij staat bij ThuanusGa naar voetnoot3, Regnier de la PlancheGa naar voetnoot4, de BèzeGa naar voetnoot5, DavilaGa naar voetnoot6, MatthieuGa naar voetnoot7, d'AubignéGa naar voetnoot8, la PopelinièreGa naar voetnoot9. De woorden van een van hen mogen voor allen volstaan: ‘La superstition de nos devanciers jusqu'à vingt ou trente ans en ça était telle, que presque par toutes les villes du royaume ils avaient opinion, que certains esprits faisaient leur purgatoire en ce monde après leur mort et qu'ils allaient de nuit par la ville, battant et outrageant beaucoup de personnes, les trouvant par les rues. Mais la lumière de l'évangile les a fait évanouir et nous a appris, que c'étaient coureurs de pavé et ruffiens. A Paris ils avaient le moine bourré (volgens den Dictionnaire de l'Académie française te lezen bourru), à Orléans le mulet Odet, à Blois le loup garou, à Tours le roi Huguet | |
[pagina 208]
| |
et ainsi des autres villes. Or est-il ainsi, que ceux, qu'on appelait Luthériens, étaient en ce temps-là regardés de jour de si près qu'il leur fallait nécessairement attendre la nuit à s'assembler pour prier Dieu, prêcher et communiquer aux saints sacrements, tellement, qu'encore qu'ils ne fissent peur, ni tort à personne, si est-ce, que les prêtres par dérision les firent succéder à ces esprits, qui rôdaient la nuit, en sorte que, ce nom étant tout commun en la bouche du menu peuple d'appeler les évangéliques huguenots au pays de Touraine et d'Amboise, ce nom commença d'avor la vogue.’ Het eenige, dat de la Planche niet opzettelijk laat uitkomen, is de plaats der nachtelijke vergaderingen. Voor 't overige heeft de Bèze het zijne letterlijk uit hem overgenomen, alleen het woord ‘ruffiens’ in ‘débauchés’ veranderende. Evenals de Mémoires de Condé, beweren Thuanus en la Popelinière, dat de term hugenoot, gelijk die van ketter en van geus, oorspronkelijk een scheldnaam was. Met dien term is het dus ook verder eveneens gegaan, als met die van ketter en geus, want den naam, als smaad hun toegeworpen, voegden zij zich zelven als een eeretitel toe, iets, dat ook de Zwitsers hadden gedaan, vgl. Spon, t.a.p. Het tijdstip van den dood van Frans II, die zijn leven lang bijna niet gezond was geweest, was 't begin van December 1560. De kroon ging over op Karel IX, den tweeden zoon van Hendrik II. Frans II, toen hij overleed, had den ouderdom van bijna zeventien jaren bereikt. Karel IX, het hoofd met de kroon versierende, was ruim tien jaar oud. Op een tijdvak eener schijnbare meerderjarigheid volgde, wat voor Frankrijk niet veel beter was, een tijdvak eener werkelijke minderjarigheid. In het regentschap was niet voorzien. Hij, die een uitkomst aan de hand deed, was de kanselier de l'Hôpital. Hij liet den troonopvolger de les van buiten leeren d.i. in den koninklijken raad het verzoek doen, dat de heeren de leiding der openbare aangelegenheden overlieten aan de koningin-moeder Katharina de Médicis. Nog bij het leven van Frans II hadden de Guises, willende beproeven, of zij niet voor de bestendiging van hun gezag steun zouden kunnen vinden bij de meerderheid der natie, het besluit doen nemen, een vergadering der rijksstenden te doen bijeenkomen. Zij lieten ze, bij wijze van proefneming, voorafgaan door een vergadering der notabelen. Deze vergadering kwam bijeen | |
[pagina 209]
| |
te Fontainebleau in Augustus 1560. Kort daarna ving het regentschap aan, en een der eerste gebeurtenissen na dien aanvang was de bijeenkomst der Staten-Generaal te Orleans, December 1560 en Januari 1561. Wat hier niet te pas komt zijn de zeer belangrijke voorslagen ter verbetering van den gang van 't binnenlandsch bestuur, inzonderheid door den derden stand gedaan. Een opmerkelijke bijzonderheid, waardoor de vergadering zich bovendien kenmerkte, medegedeeld door de BezeGa naar voetnoot1, is, dat de spreker, die uit naam van den adel optrad, Jacques de Roquefort, ‘parlant au roi n'usa jamais de ce mot de majesté, inventé depuis quelques années par les flatteurs, mais usa toujours de ce mot de Sire, duquel les plus grands rois de France se sont contentés jusqu'à notre temps.’ De Bèze voegt er de opmerking bij, dat zekere vleiers uit den vreemde aan de koningen van Frankrijk in naam de majesteit hebben toegekend, die zij in het wezen der zaak hebben besnoeid. De titel Majesteit, dien de Rochefort niet gezind was te bezigen, was in gebruik gekomen ten tijde van Lodewijk XIIGa naar voetnoot2. Ofschoon de resultaten van de beraadslaging der rijksstenden voor de zaken van den godsdienst van weinig of geen gewicht waren, meende Katharina, dat het èn in 't belang was van het rijk, èn van haar politiek stelsel, eenige neiging tot toenadering aan de hugenooten te betoonen. Daarom leende zij het oor aan een middelpartij, bestaande uit helderziende en gematigde katholieken, gezind om den weg der verdraagzaamheid te bewandelen. Van die partij was de ziel en voorganger de kanselier de l'Hôpital, hij, die, om met de woorden van Augustin Thierry te spreken, het genie had van een wetgever, de ziel van een wijsgeer en het gemoed van een burger. Een gedenkteeken van zijn wijsheid, van het grootsche en verhevene zijner denkbeelden en van zijn eerbied voor andersdenkenden is de openingsrede, die hij den 13den December 1560 in de vergadering der rijksstenden van Orleans uitsprak. Dáár liet hij o.a. deze gulden woorden hooren, dat hij was ingenomen met de oude spreuk: ‘une foi, une loi, un roi’, doch dat het geloof verdraagzaam moest zijn, de wet de zwakken beschermen, de koning onpartijdig behoorde te wezen jegens een iegelijkGa naar voetnoot3. Maar de kracht | |
[pagina 210]
| |
zijner deugden, die de meesten in die dagen niet begrepen, bleek op den duur niet bestand te zijn tegen den aanval der hevig opbruisende hartstochten. Thans intusschen, nu hij bij de regentes veel vermocht, trachtte hij een grondslag ter verzoening te leggen door het eerste edict, van verdraagzaamheid getuigende in Frankrijk, geheel en al en uitsluitend zijn werk, te doen uitvaardigen. Het is het edict van den 17den Januari 1562, waarin vrijheid van godsdienstoefening werd vergund aan de hugenooten buiten de steden. In een zijner geschriften verkondigt Pierre Matthieu, die in 1621 overleed en den tijd der beroering ten deele mede beleefde, als veler gevoelen in die eeuw, dat het niet zoo bijzonder moeielijk was, de geschillen bij te leggen. ‘Le différent de la religion se peut accorder facilement’, zegt hijGa naar voetnoot1. De uitkomst heeft bewezen, dat hij zich bedroog; dat het een fellen strijd en een reeks van jaren heeft gekost, aleer men het tot een zekeren modus vivendi vermocht te brengen. Het middel, dat werd aangeraden, was de terechtwijzing der dwalenden. De katholiek, zoo redeneerde men, noemt den hugenoot ketter, omdat hij te weinig gelooft; de hugenoot bestempelt den katholiek met den naam ketter, dewijl hij te veel gelooft. De hugenoot gelooft, in zoover hij met ons hetzelfde denkt, niet verkeerd; maar hij gelooft niet genoeg en schiet te kort, voor zoover hij niet gelooft. Hij bezit niets, dat hij niet aan ons heeft ontleend; doch het gebrek, dat hem aankleeft, ontspruit uit de verandering en schuilt geenszins in het wezen der zaak. De ketterij is eer een tekort komen in het goede, dan een gewoonte van het kwade. De hugenoot is niet slecht onderricht in de beginselen van het geloof; maar hij is voor 't overige niet genoeg onderwezen. Hij houdt onwrikbaar vast aan het woord van God alleen, vervat in de canonieke boeken. De katholiek neemt als onbedriegelijken regel voor zijn zaligheid aan het woord van God, verklaard door de kerk. Brengt die twee gevoelens tot | |
[pagina 211]
| |
overeenstemming, en werkt uit, dat de hugenooten in de overleveringen der kerk gelooven, dan zullen zij tevreden zijn, en wij behoeven geen oorlog meer. De raad was goed gemeend. Daargelaten de vraag, of het middel het beoogde nut kon stichten, het is zelfs niet zoover gekomen, dat men heeft beproefd het aan te wenden, een verzuim, hoofdzakelijk aan de Guises te wijten. Wie ook te dier tijde aan een vreedzaam einde der verdeeldheid kon denken rekende buiten den waard, d.i. buiten de Guises. Om zich te versterken tegenover de samenwerking met de regentes van de Bourbons, voor wie Katharina van dag tot dag meer genegenheid deed blijken, sloot Frans de Guise, de broeder van den kardinaal van Lotharingen, een tegenverbond met den connétable de Montmorency en den maarschalk St. André, welk drietal door hun tegenstanders het driemanschap werd geheeten. Door allerlei beloften wist dit drietal Antoine van Navarre, den broeder van Lodewijk Condé en gemaal van Johanna d'Albret, die een paar jaren bij de hervormden ter kerk was gegaan, te overreden, weder tot den katholieken godsdienst over te gaan en zich bij hen aan te sluiten. Deze overgang was ongeveer gelijktijdig met de zalving en kroning van Karel IX te Rheims, Mei 1561. Een paar maanden later verliet Maria Stuart, de weduwe van Frans II, haar tweede vaderland Frankrijk, om het bewind van Schotland te aanvaarden. Haar ooms, de Guises, rekenden dit vertrek ter zake van de belangen van 't catholicisme dringend noodzakelijk. De lezers van Brantôme herinneren zich, hoe boeiend hij den weerzin beschrijft, waarmede de koningin heenging, die nog oneindig grooter zou zijn geweest, had zij toen alreede geweten, welk een aaneenschakeling van bijna onverduurbare rampen zij te trotseeren zou hebben. In Frankrijk heerschte, toen Maria Stuart dit haar zoo dierbare land vaarwel zeide, schijnbaar nog volkomen rust. Maar de voorteekenen ontbraken niet, voorspellende, dat alle elementen voor een burgerkrijg gereed lagen. Het tijdvak der regeering van Frans II, hoe kort ook, had de partij der hugenooten, tot dusver slechts een in een verborgen schuilhoek levende en door gruwelijke vervolging geteisterde sekte, doen verkeeren in een macht, die mede geteld wilde worden. Beurtelings onderdrukt en bij oogluiking of opzettelijke verklaring toegelaten, was zij thans in staat, zich te doen gelden. Vermits evenwel verreweg het grootste gedeelte der bevolking den alouden godsdienst be- | |
[pagina 212]
| |
leed, dien was toegedaan en daarenboven door de geestelijkheid werd beheerscht, kon de partij der gereformeerden zich niet verbloemen, dat zij slechts door een hardnekkigen kamp het recht op een onbelemmerd bestaan kon verwerven. Nog was het begrip der onafscheidelijkheid van de wereldlijke en de geestelijke macht een der kenmerkende karaktertrekken van de Middeleeuwen, te diep geworteld, dan dat de regeering van Frankrijk meende er toe te kunnen overgaan, de denkbeelden te huldigen, die, met andere, den dageraad van den nieuwen tijd aankondigden. Zij wilde niet toegeven aan 't verlangen der protestanten naar kerken, waar zij hun bijeenkomsten ongestoord konden houden. Was het edict van den 17den Januari 1562 reeds een gedeeltelijk verbreken der eenheid van kerk en staat, men was toch nog verre van een geheel losmaken van den band. Geenszins had de kroon met het uitvaardigen van dat edict bedoeld een voor goed afstand doen van haar bevoegdheid, tevens een plicht in haar oog, om de stellingen der geestelijkheid, die zij als goddelijke geboden aanmerkte, te handhaven. En had zij dit ook gewild, het zou niet naar den smaak zijn geweest van een der twee aanzienlijke huizen, de Guises, dat met het andere, de Bourbons, wedijverde om den hoofdinvloed op de leiding der openbare aangelegenheden. Zóó werden de godsdienst en de staatkunde de twee bronnen, waaruit een langdurige en noodlottige kamp ontstond. Meer dan één auteur uit de zestiende eeuw verzekert, dat de staatkunde, zoo niet de eenige, ongetwijfeld de voornaamste oorzaak was der rampzalige scheuring, b.v. Regnier de la PlancheGa naar voetnoot1, MatthieuGa naar voetnoot2: ‘Nous savons que cette guerre est une pure guerre d'état,’ Blaise de Montluc, die van den ‘beau manteau de religion’ gewaagt, ‘qui a servi aux uns et aux autres pour exécuter leurs vengeances et nous faire entre-manger’Ga naar voetnoot3. Den 1sten Maart 1562 reisde Frans de Guise met een stoet van een paar honderd gewapenden over Vassy naar Parijs. Hij hield er zich een oogenblik op. Gedurende dat oponthoud traden een paar mannen van zijn gevolg een schuur binnen, waar | |
[pagina 213]
| |
de hugenooten, die er sedert eenige maanden een afzonderlijke gemeente vormden, een godsdienstoefening hielden. Zij begonnen met, zoo al niet erger, de protestanten te beleedigen. Binnen kort kwam de geheele krijgsbende toeschieten, en er ontstond een gevecht tusschen de gewapende soldaten en de ter verdediging slechts met stokken en steenen voorziene hervormden. Een zestigtal van hen werd gedoodGa naar voetnoot1, een paar honderd of ruim zooveel gekwetst. Over de bijzonderheden en hetgeen er toe voerde, dat men handgemeen werd, loopen de onderscheiden verhalen uiteen. Doch het punt, waarop het bovenal aankomt, schijnt vast te staan, dat Frans de Guise zich had voorgenomen, in weerwil van het edict van den 17den Januari, op gewelddadige wijze een einde te maken aan de openbare godsdienstoefening der hugenooten, en dat allereerst in een plaats, zoo dicht gelegen bij zijn gronden en kasteelen. De gruweldaad van Vassy werd de vonk, die gansch Frankrijk in lichtelaaien gloed deed ontvlammen. De eerste in de reeks der acht oorlogen kostte al dadelijk het leven aan drie van de leger- en partijhoofden, aan Antoine, aan Saint-André en aan Frans de Guise, die in zijn eigen legerplaats het offer werd van den sluipmoord van Poltrot de Méré, onder den schijn van overlooper dáár binnengeslopen. De vrede van Amboise, Maart 1563, stond aan de heeren vrije oefening van den gereformeerden godsdienst in hun heerlijkheden toe, aan de burgers alleen gewetensvrijheid, in elk baljuwschap de openbare godsdienstoefening in één stad en verder in al zoodanige steden, die de hugenooten op dat oogenblik in bezit hadden. De vrede van Longjumeau, Maart 1568, waarmede de tweede krijg een einde nam, die Frankrijk van den connétable de Montmorency beroofde, was een herhaling van de voorwaarden van den vrede van Amboise. Doch die vrede bestond maar op 't papier. Alom werd het plegen van wreedheden voortgezet, zoodat nog in 't zelfde jaar voor de derde maal de oorlog uitbrak. Nadat Montesquieu bij Jarnac Condé had doodgeschoten, werd in Augustus 1570 de vrede van St. Germain en Laye gesloten. De artikelen van dezen vrede behelsden, dat de hervormde eeredienst werd vergund in alle steden, waar de openbare oefeningen te dier tijde werden gehouden, en daarenboven in een | |
[pagina 214]
| |
groot aantal voorsteden; dat de hugenooten toegang hadden tot alle ambten en dat hun voor twee jaren werden ingeruimd vier steden als veiligheidsplaatsen, die zij met hun troepen konden bezetten en waar ieder van hen, die wilde, zich kon vestigen, nl. la Rochelle, Montauban, Cognac en la Charité. Sinds den aanvang dezer oorlogen schaarde zich Katharina de Medicis meer en meer aan de zijde der hevigste vijanden van 't protestantisme, en evenzeer Karel IX van het oogenblik af zijner meerderjarigverklaring, 1563. Een groot ongeluk was het voor het land, dat in 1568 het hoofd der gematigde katholieken, de kanselier de l'Hôpital, zijn bediening neerlegde. Hij was diegene geweest, die steeds de vervolging zooveel mogelijk had trachten tegen te houden, den burgeroorlog had voorkomen of doen eindigen. Ook had men het hem vooral te danken, dat, toen het concilie van Trente in December 1563 zijn zittingen sloot, de Fransche regeering zich geenszins bereid verklaarde, al de artikelen, op die kerkvergadering vastgesteld, aan te nemen en te doen opvolgen. Zij liet den paus, Pius IV, weten, dat de ongelegenheden, waarin zij verkeerde, de afkondiging der besluiten van 't concilie voorloopig onmogelijk maakten. Terzelfder tijd gelastte zij aan de bisschoppen in 't rijk, slechts die bepalingen ten uitvoer te leggen, welke niet in strijd waren met 's lands wettenGa naar voetnoot1. In 1564 liet l'Hôpital verordenen, dat het jaar in alle openbare stukken moest worden gerekend van nu aan te beginnen met den 1sten Januari, niet langer, zooals tot dusver, met Paschen. Eindelijk is een zijner verdienstelijkste daden de uitvaardiging der verordening van Moulins, Febr. 1566, die zeer vele hervormingen behelst op het gebied der rechtspraak, en met de verordening van Villers-Cotterets tot de omwenteling van 1789 een der grondslagen is gebleven van de Fransche wetgeving. Na zooveel goeds aan zijn vaderland te hebben gedaan zag l'Hôpital ten laatste in, dat, sinds de omkeering in de politiek van Katharina, noch iemand anders, noch hijzelf bij machte was, een dam op te werpen tegen den hevig bruisenden stroom der vervolgingszucht. Zelf getuigt hij in zijn testament, eenige dagen vóór zijn overlijden terneergeschreven dat dit de reden was, waarom hij van zijn post afstand deedGa naar voetnoot2. In de eerste | |
[pagina 215]
| |
jaren na zijn aftreden zijn er dan ook zoo goed als geen sporen van het bestaan eener partij van gematigde katholieken. Het onvermogen van l'Hôpital sproot voort uit de aan het hof alles overheerschende brandende begeerte, om de tegenpartij met wortel en tak uit te roeien. Zoo fel was de wederzijdsche verbittering, dat, evenals ten tijde der verdeeldheid tusschen de Bourgondiërs en de Armagnacs, geen der beide partijen had geschroomd, de hulp van 't buitenland tegen den binnenlandschen vijand in te roepen. In Sept. 1562 had Condé een verdrag met Elizabeth gesloten, die bijstand in geld en troepen beloofdeGa naar voetnoot1 en ook zond. In 'tzelfde jaar deed Philips II geldsommen, later, in 1569, ook soldaten aan de Fransche katholieken toekomenGa naar voetnoot2. Een paar jaren tevoren had de katholieke partij de ondersteuning verworven van een nieuw oorlogswerktuig tegen het protestantisme door de vergunning der vestiging van de Jezuïten in Frankrijk. Eerst voorwaardelijk toegelaten in 1562, zette het genootschap er zich voor goed neer in 1564. Toen in 1562 de vijandelijkheden werden geopend, was Gaspard de Coligny, een tweede Epaminondas, lang teruggedeinsd voor de verantwoordelijkheid van het doen ontbranden en het voeren van den burgerkrijg. Later, overwegende, dat hij, door niet mede te vechten en door geen menschen te willen dooden, zelf schuldig zou worden aan het omkomen zijner geloofsgenooten, had hij het zwaard uit de scheede getrokken en zich mede aan 't hoofd der hugenooten geplaatst. Vreemd is het, dat de meeste bronnen uit dien tijd ons zoo weinig mededeelen, dat er toe kan leiden, Coligny nader te doen kennen. Men hield hem, zegt BrantômeGa naar voetnoot3, een uitzondering dienaangaande, voor een man van eer, voor wijs, bedachtzaam, moedig, voor een scherp oordeelend staatsman, voor iemand, die het goede voorstondGa naar voetnoot4. Hem kenmerkte als aanvoerder dezelfde hoedanigheid, die Willem III en Washington onderscheidde, dat hij na het verlies van een slag of gevecht bijna nog sterker was dan te voren. Zoozeer wist hij in het leger orde en regel te bewaren, en juist om die eigenschap werd hij onmisbaar geacht. Middelerwijl liet het hof, na het sluiten van den vrede van St. Germain en Laye, een zeer gunstige gezindheid jegens de | |
[pagina 216]
| |
hugenooten blijken. Dit stond ten deele in verband met plannen betreffende het buitenland. Lodewijk van Nassau was in persoon in Frankrijk gekomen, ten einde de hulp des konings tegen Spanje in te roepen. Niet lang geleden was Karel IX getrouwd met Elisabeth, een dochter van Maximiliaan II, koning van Duitschland, en daardoor voor de tweede maal een zwager geworden van Philips II van Spanje. Desniettegenstaande lachte het denkbeeld, door Lodewijk van Nassau geopperd, Karel aan, en hij nam het in overweging. Wederom als ten tijde, toen l'Hôpital de leiding der zaken had, - zóó scheen het ten minste - begonnen de gematigde katholieken de overhand aan het hof te krijgen. Zij zagen in den neteligen toestand, waarin Philips ter zake van de Nederlanden verkeerde, een uitmuntende gelegenheid om weerwraak te nemen op dien vorst, die Frankrijk de nederlagen van St. Quentin en Grevelingen had doen lijden en het tot het sluiten van den vrede van Cateau-Cambresis had genoodzaakt. Deze lieden, staande tusschen de beide uiterste partijen, vormden dus in zekeren zin een tiersparti. In zekeren zin, want hoezeer er, zooals vanzelf spreekt en boven gebleken is, sedert het begin der verdeeldheden en van den burgerkrijg altijd eenige onder de Fransche katholieken waren geweest, een verdraagzame politiek toegedaan, stellen toch de oorspronkelijke auteurs de opkomst eener eigenlijke partij van die richting eerst later, in den tijd na het beleg van la Rochelle, bij verdrag geëindigd Juli 1573, zie de Mémoires de l'état de France sous Charles IX, III, p. 191 vlg.; Thuanus, II, p. 979 vlg.; la Popelinière, Hist. de France, II, p. 201 vlg. ThuanusGa naar voetnoot1 brengt het ontstaan van den naam in verband met de strijdschriften, in die dagen over en weer gewisseld, met name met die, welke in de Mémoires de l'état de France sous Charles IX, I, p. 600 vlg., worden genoemd. Onder die geschriften is er één, getiteld le politique, overgedrukt in dezelfde MémoiresGa naar voetnoot2. Hierop is niet gelet door SoldanGa naar voetnoot3. Ook is het waar, dat de Tavannes in het leven zijns vaders reeds op het jaar 1562 van de politieken, als voorstanders van een staatkundig stelsel, gewaagt: ‘Le nom de politique a été inventé pour ceux, qui préfèrent le repos du royaume ou de leur particulier au salut de leur âme et à la | |
[pagina 217]
| |
religion, qui aiment mieux que le royaume demeure en paix sans Dieu, qu'en guerre pour lui. Ces politiques disent: Ne permettant qu'une religion, toute la France sera remplie de guerre; permettant les deux, c'est la paix et le repos du royaume’Ga naar voetnoot1. MartinGa naar voetnoot2 zegt, dat Condé in een brief aan den koning dien naam het eerst heeft gebezigd, Augustus 1568. Niet alleen Karel IX, maar zelfs Katharina de Medicis was ingenomen met den voorslag van Lodewijk van Nassau en achtte de kans gunstig, om Spanje te vernederenGa naar voetnoot3. Beiden noodigden Coligny dringend uit, tot hen te komen, om hun in die belangrijke zaak met zijn raad te dienen. Na eenige weifeling gaf Coligny aan het aanzoek gehoor en begaf zich naar Blois, waar het hof toen vertoefde. Karel IX ontving hem met groote onderscheiding, en binnen een paar dagen was het duidelijk, dat hij de invloedrijkste raadsman was van den vorst. Tegen 't einde van 1571 bezocht de koning, vergezeld van Coligny, Parijs. Als een ander bewijs van de tijdelijke overhelling van 't hof tot de zijde der hugenooten kon men de onderhandelingen aanmerken, in die dagen aangeknoopt over een huwelijk van Margareta, een dochter van Hendrik II en Katharina, met Hendrik van Béarn. Reeds vóór jaren, eigenlijk zoolang de beide jonge lieden hadden geleefd, was dit huwelijk beschouwd als een verbintenis, die, zoodra het geschikte oogenblik was gekomen, stond plaats te grijpen. Later, toen de wederzijdsche leeftijd het huwelijk mogelijk maakte, dreigde zoowel de burgerkrijg, als de genegenheid, die Margareta aan den dag legde voor den echt met een ander jongeling, nl. met Hendrik de Guise, een zoon van Frans, de volvoering van het plan in den weg te staan. Karel IX echter wilde van geen tegenstreven hooren. Hendrik de Guise zag zich verplicht, een ander huwelijk aan te gaan. Wat den koning op dit huwelijk zoo sterk deed gesteld zijn was, zeide men, zijn hoop, daardoor vooreerst Hendrik van Béarn, dan ook andere aanzienlijke heeren zoozeer voor zich te winnen, dat zij de zaak der hugenooten in den steek lieten. Aanvankelijk wilden intusschen de onderhandelingen niet vlotten. Jeanne d'Albret was niet zoo gemakkelijk van het wantrouwen tegen Katharina en den koning af te brengen, als Coligny. Zij | |
[pagina 218]
| |
betoonde zich ongezind om gehoor te geven èn aan de aanbieding, betreffende het huwelijk, haar rechtstreeks gedaan, èn aan de uitnoodiging, om zelve aan het hof te verschijnen. Ten laatste liet zij zich door den admiraal Coligny overreden en vervoegde zich te Blois bij de koninklijke familie. Onder de beweegredenen, die haar noopten, de aanvraag in te willigen, zal ook deze zijn geweest, dat, indien men Spanje ging beoorlogen, zij hoop had, het gedeelte van Navarre, door Ferdinand en Isabella aan hun rijk gehecht, te herkrijgen. Jeanne d'Albret vond niettemin het leven aan het hof zeer onbehagelijk. Zij had een afkeer van de zedeloosheid, die er alle perken overschreedGa naar voetnoot1. Inzonderheid verdroot het haar, dat zij ten aanzien van het vaststellen der bepalingen nopens het huwelijk werd verwezen naar Katharina, die zoo moeielijk was te doorgronden en die deze aangelegenheid niet tot een onderwerp van ernstig samenspreken scheen te willen maken. De punten, welker regeling het moeielijkst was en waaromtrent de beide partijen het meest uiteenliepen, waren het ceremonieel en de plaats, waar het huwelijk zou worden voltrokken. Jeanne d'Albret was tegen Parijs, den haat kennende, dien de bevolking dezer stad tegen de hugenooten koesterde; doch op verlangen van Karel IX gaf zij toe. Daarentegen was zij onwrikbaar in 't weigeren harer toestemming tot het laten plaats grijpen van het huwelijk overeenkomstig de gebruiken der katholieke kerk. Bij zoodanige plechtigheden kon noch haar zoon, beweerde zij, noch zij zelve tegenwoordig zijn. De koning zeide eindelijk, dat hij hierop niet zeer zou staan; dat men zou zien, ten opzichte van het ceremonieel een middelweg uit te vinden, en dat men den paus, dien men toch, wegens den godsdienst, dien Hendrik van Béarn beleed, om dispensatie moest vragen, tevens zou verzoeken, eenigszins rekkelijk te wezen met betrekking tot de voorgeschreven vormen. Zóó waren dan voorloopig de zwarigheden uit den weg geruimd. Maar onverhoopt gebeurde er iets, dat als een nieuwe hinderpaal zich in den weg scheen te stellen. Na eenige dagen ziek te zijn geweest, overleed Jeanne d'Albret, in den ouderdom van 44 jaar, te Parijs, werwaarts zij, even als het hof, was getogen, Juni 1572. Terstond rees bij velen het vermoeden, dat zij | |
[pagina 219]
| |
vergiftigd was. Men beweerde, dat zij welriekende handschoenen had gekocht van Réné, den parfumeur der oude koningin, afkomstig van Florence, de vaderstad van Katharina de Medicis, en dat het poeder, hetwelk den aangenamen reuk gaf, tevens het werktuig des doods was. Dit vermoeden wordt uitgesproken door meer dan een gelijktijdig schrijver, door protestanten en katholieken, door de auteurs der Mémoires de l'état de France sous Charles IXGa naar voetnoot1, door Theodore Agrippa d'Aubigné, een dienaar van Hendrik van BéarnGa naar voetnoot2, door Jean de SerresGa naar voetnoot3, door DavilaGa naar voetnoot4, door den opsteller der Mémoires, toegevoegd aan het journal van Pierre de l'Estoile de Henri III et Henri IVGa naar voetnoot5. Bij anderen staat het opgeteekend als een zeggen van velen, bij MatthieuGa naar voetnoot6, bij la PopelinièreGa naar voetnoot7, bij ThuanusGa naar voetnoot8, bij DupleixGa naar voetnoot9, in de Mémoires de SullyGa naar voetnoot10, bij MézerayGa naar voetnoot11, bij DanielGa naar voetnoot12. Slechts de oudste der schrijvers over de algemeene geschiedenis van Frankrijk, de Girard, seigneur du HaillanGa naar voetnoot13, doet, alsof hij er nooit van had gehoord. Om vele redenen was het niet te verwonderen, dat men van vergiftiging sprak. De overleden koningin had gaven en hoedanigheden, die ze tot de geduchtste tegenstandster maakten van Katharina de Medicis en haar partij. Zoo zij vergeven was, kon het zijn, omdat men vreesde, dat zij, veel verstand hebbende, licht het voornemen om alle hugenooten om te brengen, indien dit bestond, kon ontdekkenGa naar voetnoot14. Daarenboven was het bezigen van dit middel om iemand plotseling te doen verdwijnen, in die eeuw, vooral in Italië, als in de mode. Het gerucht was zoo algemeen doorgedrongen, dat de auteurs, die er niet aan gelooven, meenen het toch in 't voorbijgaan te moeten weerleggen, vgl. la Popelinière, Dupleix en Daniel, als- | |
[pagina 220]
| |
mede de Tavannes in het leven zijns vadersGa naar voetnoot1: ‘La reine de Navarre vient hâtivement mourir à Paris; la colère, le chaud, l'appréhension dans un esprit subtilisé causent sa fin sans aucun poison, quoique l'on ait voulu accuser un parfumeur du roi, maître Réné, de l'avoir empoisonné avec une paire de gants.’ Ten einde te doen zien, dat de argwaan ongegrond was, werd de opening van het lichaam gelast. Zij, die de meening aangaande de vergiftiging niet van zich kunnen zetten, beweren, dat die opening niets kan bewijzen, omdat de hersenen door het vergif waren aangedaan en men het hoofd onaangeroerd liet, zie ThuanusGa naar voetnoot2 en de SerresGa naar voetnoot3. De Serres drukt zich zeer behoedzaam uit: ‘On ne leur commanda point d'ouvrir le cerveau, où le grand mal était, au moyen de quoi ils ne purent donner avis que sur ce qui leur apparaissait’, terwijl Thuanus vermeldt, dat men het stellige bevel des konings, ook het hoofd te openen, onuitgevoerd liet. Toch is er onder de getuigenissen van tijdgenooten één, die het gevoelen omtrent de vergiftiging, hoe verbreid ook, wraakt en geheel te niet doet. Het is de uitspraak van den lijfarts van Jeanne d'Albret, Caillard geheeten. In zijn Introduction aux Mémoires sur les règnes de Henri II, de François II, de Charles IX, et de Henri IV haalt PetitotGa naar voetnoot4 het gezegde van dien geneesheer aan, hetwelk Palma Cayet voor de nakomelingschap heeft bewaard. Eens hielden sommige personen in tegenwoordigheid van Caillard staande, dat de koningin door vergif was uit den weg geruimd. Daarop vatte hij het woord op en zeide, dat Jeanne d'Albret hem meermalen had gelast, indien hij zich, wanneer zij mocht komen te overlijden, in de nabijheid bevond, haar hersenen te openen, om te onderzoeken, waaruit de jeukte voortkwam, die haar doorgaans boven op het hoofd kwelde. Zij had dit verlangd, opdat de geneesheeren, de oorzaak kennende, een geneesmiddel daartegen konden zoeken, zoo haar kinderen bleken met dezelfde kwaal behebt te zijn. Overeenkomstig het voorschrift der koningin had haar heelmeester, Deneux, na haar dood, de hersenpan doorgezaagd en de oorzaak der jeukte ontdekt. Vervolgens had hij op degelijke gronden bewezen, welke de oorzaak was van het overlijden, en hiermede tevens de opzettelijke weerlegging geleverd van | |
[pagina 221]
| |
het loopende gerucht. Petitot voegt er niet bij, in welk geschrift Palma Cayet dit bericht heeft geplaatst. De jongste auteur over den Bartholomaeusnacht, Ramée, heeft er geen kennis van genomen. Wat ook tegen deze getuigenis mag worden aangevoerd, zij schijnt te kunnen worden omvergestooten noch door de bedenking, dat Jeanne d'Albret een vijandin was, wier verwijdering voor goed velen uitermate wenschelijk voorkwam, noch door de verzekering der Mémoires de l'état de France sous Charles IXGa naar voetnoot1, dat Réné zelf zich op de daad heeft beroemd, noch door er op te wijzen, dat deze Réné later tot de befaamde moordenaars van den Bartholomaeusnacht heeft behoord. Gaat men niet te rade met historische getuigenissen, en tracht men liever de waarheid op te sporen met behulp van redeneeringen, ontleend aan het verband der gebeurtenissen, dan schijnt de veronderstelling der vergiftiging slecht te passen èn bij het aannemen van een door het hof lang te voren beraamd plan ter uitroeiing der hugenooten, èn bij het geloof aan een goed gemeende vredelievende gezindheid van Katharina en Karel IX. Zoo al de dood van Jeanne d'Albret geen onoverkomelijke hinderpaal werd voor het huwelijk, maar toch een oorzaak van eenige vertraging, er was nog iets, dat die verbintenis tegenhield. Pius V wilde niets hooren van een verleenen van dispensatie. Doch hij overleed in Mei 1572. Zijn opvolger, Gregorius XIII, betoonde zich in zoover eenigszins inschikkelijker, dat hij ten minste over dit gewichtige punt de deur ter onderhandeling openzette. Intusschen was ook de uitkomst zijner overwegingen geenszins gunstig voor de oplossing der vraag, want hij maakte het geven der dispensatie afhankelijk van zoovele en zoo drukkende voorwaarden, dat het met weigeren gelijk stond. Hij eischte, dat Hendrik van Béarn den katholieken godsdienst in zijn staten herstellen en dien ook zelf weer in 't geheim omhelzen zou. Bovendien was hij niet genegen, in het ceremonieel der voltrekking van den echt eenige wijziging te veroorloven. Karel IX, verstoord over de struikelblokkenGa naar voetnoot2, die de eene paus | |
[pagina 222]
| |
voor, de andere na, aan het huwelijk in den weg legde, liet Gregorius weten, dat, indien hij zijn toestemming bleef onthouden, de echtverbintenis toch voortgang zou hebben, ook zonder de dispensatie. En zóó geschiedde. Het huwelijk werd den 17den en den 18den Augustus 1572 gesloten door een der aanzienlijkste Roomsch-katholieke geestelijken, door Karel van Bourbon, gewoonlijk de kardinaal van Bourbon genoemd, een broeder van Antoine en dus een oom van Hendrik van Béarn. Gedurende de mis verlieten zoowel de overige hugenooten, als de koning van Navarre de kerk de Notre Dame, waar de inzegening plaats greep. Ten einde verdere vertraging te voorkomen, had Karel IX den kardinaal van Bourbon misleid. Hij had hem verzekerd, dat de paus alles goed vond en dat hem uit Rome de tijding was geworden, dat de dispensatie weldra zou worden overgezonden, een mededeeling, die geheel uit de lucht was gegrepenGa naar voetnoot1. Middelerwijl was nog steeds aanhangig de vraag, of men met den krijg tegen Spanje zou aanvangen, ja dan neen. Coligny drong er zeer op aan; Hendrik van Anjou, 's konings broeder, was er sterk tegen. Bij herhaling werd het tot een punt van beraadslaging gemaakt in den raad van Karel IX, nog in de maanden Juni en Juli 1572, nadat de koning reeds een voorloopige overeenkomst had gesloten met Lodewijk van Nassau, waarbij zij bepaalden, dat, in geval van een voorspoedigen afloop van den krijg, aan Frankrijk het gedeelte der Zuidelijke Nederlanden zou worden toegedeeld, dat zich van Antwerpen tot Picardie uitstrekt, terwijl de prins van Oranje Holland, Zeeland en Friesland zou behoudenGa naar voetnoot2. Eveneens had Karel IX een verdedigend verdrag gesloten met Elizabeth van Engeland, 29 April 1572, blijkbaar gericht tegen Spanje, ofschoon in algemeene bewoordingen opgesteldGa naar voetnoot3. Terzelfder tijd werden de onderhandelingen voortgezet over een huwelijk van Elizabeth met een Franschen prins, thans met den hertog van Alençon, gelijk te voren met den hertog van Anjou. Doch gelijk de koningin hiervoor nog geen groote genegenheid aan den dag legde, be- | |
[pagina 223]
| |
toonde zij ook nog weinig ijver, om tot daden over te gaan tegen Spanje. Op die wijze werd de eindbeslissing over het aanvangen van den oorlog tegen Spanje van den eenen op den anderen dag verschoven, om weldra geheel in vergetelheid te geraken door een gebeurtenis, die zes dagen na het tot stand komen van het huwelijk, in den nacht van den 23sten op den 24sten Augustus, plaats greep. Het is de gebeurtenis, bekend onder den naam Bartholomaeusnacht, Parijsche bloedbruiloft of Parijsche vroegmettenGa naar voetnoot1, die eensklaps een zoo wreede verstoring kwam aanbrengen te midden der vermakelijkheden, waarmede het huwelijk werd gevierd, en die voor lange jaren alle uitzichten op onderlinge bevrediging van hervormden en katholieken verbande. Boven het hoofdstuk, het is het 54ste van zijn Geschiedenis van Frankrijk, waarin Martin die gruwelen beschrijft, zet hij: ‘le problème de la Saint-Barthélemi’. Het vraagstuk is, of het booze opzet plotseling is opgekomen bij de ontwerpers der afgrijselijke daad, dan of het een voornemen was, reeds lang vooraf gekoesterd, inzonderheid door Katharina de Medicis, ten minste sedert den vrede van St. Germain-en-Laye, en eerst nu volvoerd. Zooals te verwachten is, kan het getal der schrijvers niet groot zijn, die, de laatstgenoemde voorstelling gevende, ons tevens over die heimelijke bedoelingen voorlichten. Toch is het meerendeel der tijdgenooten-schrijvers en der oudere auteurs over de historie van Frankrijk die zienswijze toegedaan. Men treft ze aan bij Papirius MassonGa naar voetnoot2; bij du HaillanGa naar voetnoot3; in de Mémoires de l'état de France sous Charles IXGa naar voetnoot4; bij d'AubignéGa naar voetnoot5; bij Jean de Mergey, een protestantsch edelman, die ten tijde van den Bartholomaeusnacht alle gevaren mede doorleefde, maar gered werdGa naar voetnoot6; bij DavilaGa naar voetnoot7; bij Jean de SerresGa naar voetnoot8, die zijn meening eerstGa naar voetnoot9 meer laat doorschemeren, dan ze laat uitkomen, | |
[pagina 224]
| |
zeggende, dat sommigen het huwelijk van Hendrik van Béarn als een valstrik aanmerkten, anderen niet, maar er op laat volgenGa naar voetnoot1, dat Karel IX den paus verzekerde, dat hij zich steeds den naam van oudsten zoon der katholieke kerk waardig zou betoonen, en dat wat hij zich ook voornam ter bevordering van het catholicisme zou verstrekken, waarvan de paus binnen kort de bewijzen zou erlangen, en die vervolgens zijn opvatting onomwonden uitspreektGa naar voetnoot2; bij Blaise de MontlucGa naar voetnoot3, die maar even bij het feit stilstaat, zich in bedekte bewoordingen uitlaat, doch zijn gedachte openbaart met te zeggen, dat hij wel wist wat te gelooven van een brief, hem door Katharina de Medicis geschreven, en dat de koningen eer de diensten, hun bewezen, plegen te vergeten, dan de beleedigingen, hun aangedaan; bij PéréfixeGa naar voetnoot4; bij MatthieuGa naar voetnoot5; bij ThuanusGa naar voetnoot6; bij MézerayGa naar voetnoot7; bij MontfauconGa naar voetnoot8; bij VoltaireGa naar voetnoot9. Men ziet het, de lijst bevat voor verreweg het grootste gedeelte tijdgenooten, katholieken en protestanten, personen, die in de gelegenheid waren, elk op zijn wijze en bij zijn bronnen, veel van de ware toedracht der zaak te vernemen. Tegenover of naast de manier, waarop zij de gebeurtenis verhalen, staat de getuigenis van iemand, die insgelijks niet alleen van nabij zag wat geschiedde, maar er een aanmerkelijk deel van voor zijn rekening heeft, ‘quorum pars magna fuit.’ Het is die van Hendrik van Anjou, den broeder, later opvolger op den troon, van Karel IX, in 't algemeen bevestigd door de verklaringen van andere tijdgenooten, onder welke tevens een medearbeider was in het werk der verdelging. Hendrik van Anjou was de lievelingszoon van Katharina de Medicis, een hevig vijand der gereformeerden en der Bourbons. Tenzij mettertijd worde bewezen, dat Katharina een geheel ander persoon was, dan men veelal stelt, is het hier: telle mère, tel fils, maar moet er dan nog worden bijgevoegd, dat de zoon minder bekwaam was, de slechte hoedanigheden der moeder in den overtreffenden trap bezat en er | |
[pagina 225]
| |
sommige had, die de oude koningin miste. Moreau de Jonnès zegt ergensGa naar voetnoot1, dat onder de koningen, die de kroon van Frankrijk hebben gedragen, maar drie goede vorsten zijn geweest. Slechter wezen dan Hendrik III kan niet alleen niet onder hen, maar zelfs niet onder de vorstelijke personen aller tijden en landen worden gevonden. Hij was geheel verzonken in zinnelijke uitspattingen van de verachtelijkste soort. Evenmin als voor dat hij de kroon droeg, hield hij zich, toen hij geroepen werd het bewind te voeren, ernstig met eenige gewichtige aangelegenheid bezig. Slechts beijverde hij zich om naar het uiterlijk alles te doen dat hem het voorkomen kon geven van een rechtgeloovig zoon te wezen van de katholieke kerk. Koning geworden, liet hij, verslaafd aan zijn genietingen en uitermate karakterloos, zich bijna uitsluitend leiden door die gunstelingen, die, even verwijfd als hij, onder den naam ‘mignons’ berucht zijn geworden. In den algemeenen zin van lieveling komt het woord voor in het leven van den maarschalk de Tavannes, waar Hendrik III zelf een ‘mignon de sa mère’ wordt genoemdGa naar voetnoot2. Welke slechte nevenbeteekenis het onder het bewind van Hendrik III verkreeg, zie men o.a. in datzelfde leven: ‘ils se rendent blâmables, et à mépris, notés ou calomnies d'énormes péchés’Ga naar voetnoot3 en in het Journal de Henri III van Pierre de l'EstoileGa naar voetnoot4. De auteur van dit dagboek was iemand, die, hoewel geen krijgsof staatsman, veel hoorde en zag en alles opteekende. Hij was katholiek, maar gematigd, zelfs eenigermate overhellende tot het protest antisme, tot hetwelk hij echter niet overging. Evenals de koning zelf waren die ‘mignons’ jonge lieden van een goed of fraai voorkomen, levende in weelderigheid, behagen scheppende in veroveringen onder de sexe, en, ofschoon weekelijk en onmannelijk in kleeding en gewoonten, toch in zoover een zekeren persoonlijken moed aan den dag leggende, dat zij elk oogenblik gereed stonden om met de wapenen in de hand zoogenaamde beleedigingen, hun aangedaan, te wreken. Als om een tegenwicht op te leveren tegen hun wereldsch leven in ongunstigen zin overdreven Hendrik van Anjou en zijn hovelingen de betrachting der uiterlijke plichten, die de kerk voor- | |
[pagina 226]
| |
schreef of goedkeurde. Niet alleen bezochten zij dagelijks de kerken, maar als koning begunstigde Hendrik de verschillende monniksorden en de Jezuïten. Hij was hun behulpzaam in 't bouwen van kerken en kapellen, ging gemeenzaam met hen om en hoorde hun preeken aan. Ternauwernood had hij, na den dood van Karel IX, uit Polen wedergekeerd, het grondgebied van Frankrijk betreden, of hij liet zich opnemen in een der genootschappen van de geeselbroeders. Gekleed in een wit gewaad met een kap, die het hoofd geheel bedekte en waaruit alleen de oogen uitkwamen, doorschreden de koning, zijn hovelingen en de overige leden van zulk een genootschap eenige malen 's weeks onder het zingen van ‘miserere’, somtijds des avonds bij fakkellicht, de straten van deze of gene stad of liepen de groote wegen af. Zie over het karakter van Hendrik, dat zich eerst recht ten tijde van zijn koningschap deed kennen, en over de genootschappen der geeselbroeders: du HaillanGa naar voetnoot1, ThuanusGa naar voetnoot2, DupleixGa naar voetnoot3, Jean de SerresGa naar voetnoot4, d'AubignéGa naar voetnoot5, MatthieuGa naar voetnoot6, DanielGa naar voetnoot7, MontfauconGa naar voetnoot8. De getuigenis van Hendrik van Anjou aangaande den Bartholomaeusnacht staat in verband met zijn reis naar Polen. In Mei 1573 werd hij tot koning van dit rijk verkoren. Hij had die waardigheid, die hij tegen zijn zin aannam en alleen om te voldoen aan 't verlangen van Karel IX, die hem wenschte te verwijderen, te danken aan Jean de Montluc, den broeder van Blaise de Montluc, den schrijver der Commentaires. Als afgevaardigde naar Polen gezonden om de verkiezing van den broeder des konings van Frankrijk te bewerken, wist Jean de Montluc de verdiensten van Hendrik van Anjou zoo breed uit te meten en het geloof zoozeer ingang te doen vinden, dat hij geen deel had aan den Bartholomaeusnacht, dat hij de meeste stemmen voor zijn candidaat won. Belangrijke bijzonderheden omtrent de middelen ter overreding, aangewend door de Montluc, en over den toestand van Polen in dien tijd worden ons mede- | |
[pagina 227]
| |
gedeeld door Choisnin, den secretaris van de Montluc, in zijn MémoiresGa naar voetnoot1. Een bijdrage tot de kennis van 't karakter van dezen koning van Polen is, dat hij later, onmiddellijk na 't ontvangen van 't bericht van den dood van Karel IX, letterlijk, als een dief in den nacht, zijn koninkrijk ontvlood, voor een waarde van 300,000 kronen aan edelgesteenten medenemende. Doch wij hebben ons thans te verplaatsen in den tijd van zijn tocht naar het rijk Polen. In den herfst van 1573 verliet hij Frankrijk, om de hem aangeboden kroon op het hoofd te zetten. Op zijn reis daarheen sliep hij hier en daar in een kamer, waarin de gruwelen van den Bartholomaeusnacht op sprekende wijze naar het leven waren geschilderd. Ook had hij niet zelden op de straten en aan de maaltijden menig hard woord en menige zinspeling op die gebeurtenis moeten hooren. Dit alles werkte zoozeer op zijn verbeelding, dat hij, twee dagen na zijn aankomst te Krakau, midden in een slapeloozen nacht, ongeveer te drie uur, zijn lijfarts Miron liet roepen, wien hij, om zijn geweten eenige verlichting te verschaffen, een uitvoerig en, naar hij zeide, waar verhaal deed van hetgeen in den Bartholomaeusnacht was gebeurd. Dit verhaal is te vinden in een handschrift, aanwezig op de nationale bibliotheek van Parijs, en voert ten titel: ‘Discours du roi Henri troisième à un personnage d'honneur et de qualité, étant près de sa Majesté, sur les causes et motifs de la St. Barthélemi.’ Het is afgedrukt bij VilleroiGa naar voetnoot2, bij RaméeGa naar voetnoot3 en elders. De persoon, wien Hendrik zijn mededeeling doet, wordt er niet genoemd. Dat het Miron is, m.a.w. dat hij de opsteller is van het geschrift, verneemt men uit MatthieuGa naar voetnoot4, die het gesprek eveneens heeft geboekt. Hetgeen de koning van Polen in dien nacht aan den geneesheer verhaalde komt hoofdzakelijk op het volgende neer. Reeds sinds lang hadden Katharina en Anjou opgemerkt, dat Karel IX, zoo vaak hij een langdurig onderhoud met Coligny had gehad, hen duister aanzag en dikwijls driftig tegen hen opstoof. Zij kwamen hierdoor op de gedachte, dat de admiraal den koning afkeer | |
[pagina 228]
| |
tegen hen inboezemde, en besloten hem uit den weg te ruimen. Zij maakten tot deelgenoot van hun geheim Anna d'Este, een dochter van Hercules II, hertog van Ferrara, weduwe van Frans de Guise, hertrouwd met Jakob, hertog van Nemours, welke prinses een doodelijken haat tegen Coligny koesterde. Men kwam overeen, Maurevert of Montravel te huren (de naam luidt verschillend), een man, die een paar jaren vroeger een vriend van Coligny en een der krijgshoofden van de hugenooten, de Moy geheeten, had omgebracht, en daarvoor door Karel IX was beloond met geld en met een ridderorde. Drie dagen lang lag Maurevert verscholen in een huis, behoorende bij het klooster Saint-Germain l'Auxerrois, niet ver van de Louvre. Op Vrijdag, 22 Augustus, ging de admiraal er voorbij, komende uit de kaatsbaan in de Louvre, waar hij met den koning had gespeeld. Maurevert schoot op hem en kwetste hemGa naar voetnoot1. In den namiddag van dien dag kwam Karel IX, vergezeld door Katharina, door Hendrik van Anjou en vele andere heeren, Coligny bezoeken. De admiraal gaf te kennen, den koning gaarne afzonderlijk te willen spreken. Karel IX verzocht daarom Katharina en Hendrik, zich op eenigen afstand te houden. Gedurende dat gesprek verkeerden de oude koningin en de prins in groote onrust, en ternauwernood hadden zij met den koning het huis verlaten, of zij vroegen hem, wat Coligny had gezegd. Eerst weigerde Karel IX hun vraag te beantwoorden. Doch op hun hevig aandringen barstte hij in onstuimige woorden los en liet zich zooveel ontvallen, dat zij bespeurden, dat de admiraal den koning had geraden, zich zijn macht niet uit de handen te laten nemen. Nu stond het bij hen vast, dat zij moesten doortasten. Daarom vervoegden zij zich in den namiddag van den volgenden dag bij den koning in zijn kabinet, waar zij ook Lodewijk de Gonzague, hertog van Nevers, de maarschalken Albert Gondi, graaf van Retz, en Gaspard de Tavannes, benevens den kanselier Birague hadden ontboden. Zoodra allen aanwezig waren, zette de koningin uiteen, dat de partij der hugenooten, wegens de wonde, aan Coligny toegebracht, zich toerustte, om wraak te nemen; dat de admiraal brieven naar Duitschland en naar Zwitserland had gezonden, om hulptroepen te ontbieden; dat, van | |
[pagina 229]
| |
den anderen kant, de katholieken in Frankrijk het met elkander eens waren geworden, onderling een aanvallend en verdedigend verbond te sluiten tegen de hugenooten; dat het gevolg van dit alles zou zijn, dat de koning alleen bleef staan; dat het eenige middel om al die gevaren te voorkomen en den burgeroorlog, die vele duizenden zou wegmaaien, voor een hernieuwd uitbreken te bewaren, de stoot van een enkelen degen was, waardoor de admiraal van de aarde werd weggenomen. Was maar het hoofd van de hugenooten gevallen, dan zou die partij haar dreigende houding opgeven en zouden de katholieken tevreden zijn. Op het hooren dier mededeeling geraakte Karel IX als buiten zich zelf van woede tegen hen, die, volgens het zeggen van Katharina, zulke verderfelijke plannen tegen het rijk smeedden. Aleer hijzelf zeide, wat hij daartegen dacht te doen, vroeg hij den raad van elk der in den raad tegenwoordig zijnde personen in 't bijzonder. Allen beaamden het door Katharina de Medicis gesprokene, uitgezonderd alleen de Retz. Hij betoogde in een vrij uitvoerige rede, dat wat men voor had juist het sein zou wezen tot den burgeroorlog, dien men wilde vermijden. De overigen spraken hem tegen, en zijn woorden maakten ook weinig indruk op den koning, die toonde, zoozeer voor het gevoelen van de leiders der samenspanning te zijn gewonnen, dat hij nog veel verder ging dan de strekking was van hun voorslag. Zwerende bij den dood Gods, vatte hijzelf het woord op, gebood allen te zwijgen en zeide, dat, daar zij, de eedgenooten, goedvonden den admiraal te dooden, hij er mede instemde, doch dat hij verkoos, dat dan meteen alle hugenooten in 't geheele rijk moesten omkomen, opdat er niemand, ook geen enkele, overbleef, die het hem later kon verwijten; dat zij dus onmiddellijk de noodige bevelen hadden te geven. Vervolgens verliet Karel IX als razend de kamer. Zij, die achterbleven, beraamden thans de wijze, waarop de euveldaad zou worden gepleegd. Te dien einde stelden zij zich in betrekking tot den prévôt des marchandsGa naar voetnoot1, de wijkmeesters en anderen. Ook bepaalden zij, wie in 't bijzonder zouden worden | |
[pagina 230]
| |
aangewezen, om zekere met name genoemde mannen te laten ombrengen. Zóó werd b.v. vastgesteld, dat Hendrik de Guise zou hebben te zorgen voor het dooden van Coligny. Dit alles geschiedde op Zaterdag den 23sten Augustus. Toen de nacht inviel, gingen de ontwerpers van het ontzettend misdrijf een paar uren slapen. Maar ternauwernood begon de dag des Heeren aan te lichten, of zij waren reeds weer op de been. De koning, de oude koningin en Hendrik van Anjou kwamen bijeen in een kamer van de Louvre, die het uitzicht had op een plein, om den aanvang te zien der volvoering van het booze opzet. Eensklaps hoorden zij hier een pistoolschot. Dat schot ging het drietal door merg en been en deed hen van schrik verstijven. Bedenkende, aan welk een reeks van jammeren zij op het punt stonden de menschheid over te leveren, deinsden zij een oogenblik terug voor de groote verantwoordelijkheid, die zij op zich laadden, en gelastten een edelman, in allerijl naar den hertog de Guise te gaan en hem uit naam van hen uitdrukkelijk op te dragen, zich naar zijn woning te begeven en niets tegen Coligny te ondernemen. Was dit bevel opgevolgd, dan zou niemand zijn gedeerd, want er was besloten, dat in geen wijk der stad een begin zou worden gemaakt, voordat de admiraal was gedood. Doch het was te laat. De edelman keerde weldra terug en meldde, dat Hendrik de Guise had geantwoord, dat de admiraal niet langer leefde en dat men reeds alom bezig was met den arbeid. Er schoot dus niets anders over, dan de zaken haar gang te laten gaan. Dit, mijnheer, zoo luidde het slot der mededeeling van Hendrik van Anjou aan Miron, is de ware geschiedenis van den Bartholomaeusnacht, die dezen nacht mijn zinnen heeft verward. Ook door andere tijdgenooten, onder welke tevens een medewerker was in het uitroeien der hervormden, wordt het beloop der zaak, zeiden wij, over 't geheel op dezelfde wijze beschreven. Allereerst door Margareta van Valois, de echtgenoot van Hendrik van Béarn, die vooraf van alles onkundig was gelaten, in haar MémoiresGa naar voetnoot1. Vergelijken wij echter wat deze vorstin er van zegt met het verhaal van haar broeder Hendrik, dan ontmoeten wij op niet slechts ondergeschikte punten meer dan één afwijking. De beweegreden tot den aanslag op den admiraal wordt zoo goed als niet verklaard. Zij, van wie het voornemen der alge- | |
[pagina 231]
| |
heele verdelging uitgaat, zijn de Guise en Hendrik van Anjou. Katharina, om de goedkeuring des konings te verwerven, zendt den maarschalk de Retz op hem af, die hem overhaalt. De overeenstemming tusschen de beide voorstellingen betreft dus eigenlijk alleen de hoofdzaak, het plotseling ontstaan van het plan der verdelging in de hoofden van het eedgespan. Een tweede geschrift, volgens hetwelk het met de aanleiding zóó zou zijn gelegen, is het leven van den maarschalk Gaspard de Tavannes, door zijn zoon Jan de TavannesGa naar voetnoot1. Bij herhaling wijst deze auteur er op, dat te voren niets was beraamd en het voornemen eerst in de laatste paar dagen vóór den Bartholomaeusnacht werd opgevat, p. 281: ‘Il n'y avait résolution de la Saint-Barthélemy, que celle, que l'amiral et ses adhérents par imprudence firent naître;’ p. 294: ‘ce conseil (om de hervormden te dooden), né de l'occasion par faute et imprudence des huguenots, ne se fût pu exécuter, sans être découvert, s'il eut été prémédité:’ p. 350: ‘Le dessein de la Saint-Barthélemy, non prémedité;’ p. 377: ‘Si le massacre de la Saint-Barthélemy eût été prémédité, il ne fût réussi’Ga naar voetnoot2. Alleen reeds dit herhaald ontkennen wekt wantrouwen. Dáár, waar hij de gebeurtenissen en de overleggingen der laatste dagen, voorafgaande aan den Bartholomaeusnacht, berichtGa naar voetnoot3, heeft hij een andere volgorde, dan in 't verhaal van Hendrik, en bovendien verschil van voorstelling met betrekking tot sommige bijzonderheden. Eerst besluit Katharina met twee leden van den raad en Hendrik van Anjou, dat de admiraal zal worden gedood. Daarop laten zij Karel IX door de Retz in 't geloof brengen aan de samenzwering der hervormden. Vervolgens is er een vergadering van zes personen bij den koning, waarin de moord van Coligny en van alle hoofden der hervormden wordt vastgesteld. In een tweede dergelijke vergaderingGa naar voetnoot4, waarbij ook de kanselier Birague en Nevers tegenwoordig zijn, volhardt men in dit voor- | |
[pagina 232]
| |
nemen. Hier is dus geen spraak van een algeheele vernietiging van al wat hugenoot is. En eerst na die tweede bijeenkomst bezoekt de koning den gewonden admiraal. Wat hier geschiedt wordt ook anders voorgedragen, dan door Hendrik van Anjou. Er heeft volstrekt geen geheim gesprek plaats tusschen Coligny en Karel IX. Katharina verhindert het. Vreemd springt dezelfde auteur om met de rol, die zijn vader in de voorbereiding van het treurspel zal hebben vervuld. Eerst bij die laatste raadsvergadering wordt zijn naam genoemdGa naar voetnoot1. Een paar bladzijden verder wordt hem bij uitstek de eer van 't advies toegekendGa naar voetnoot2. Elders heet het weer, dat, naar men zeide, de maarschalk onder hen had behoord, die de misdaad hadden aangeradenGa naar voetnoot3. Buiten den ons nu bekenden zoon van den maarschalk, Jan de Tavannes, is er nog een tweede zoon, de oudste, Willem, die eveneens een werk over dien tijd heeft opgesteld. Hij zoekt niet, zooals zijn broeder, het aandeel zijns vaders aan het wanbedrijf te verkleinen, maar het geheel te loochenen. Hij noemt het ‘un faux bruit’, en durft te zeggen: ‘La postérité jugera, quel était l'ouvrier, lequel on a voulu blâmer d'avoir été un des auteurs des exécutions, faites la même année 1572 contre les huguenots’Ga naar voetnoot4. Hier heeft de nakomelingschap, die men zoo dikwijls heeft belast met het oplossen van raadsels, geen zware taak te vervullen. Keeren wij weder terug tot het werk van den jongeren broeder, Jan, dan merken wij nog een andere tegenspraak op, waarin hij met zich zelf geraakt. In weerwil van zijn herhaalde bewering, dat men vroeger nooit over het aanrichten van een Bartholomaeusnacht had gedacht, in weerwil dat hij de schuld van het gebeurde aan de onvoorzichtigheid der hugenooten zelven wijtGa naar voetnoot5, deelt hij ons op meer dan een plaats mede, dat de bedoeling van Katharina bij 't sluiten der vredes, met name van dien van 1570, was, de hervormden een strik te spannenGa naar voetnoot6. Onder de oude historieschrijvers zijn Dupleix en, zoo men wil, Daniel de eenigenGa naar voetnoot7, die de opvatting verdedigen, dat het noodlottig besluit tot den moord eensklaps werd genomen. Dupleix beroept zich er op, | |
[pagina 233]
| |
dat hij het heeft vernomen van staatsmannen en gunstelingen der koningin-moeder, die alle geheimen wisten. Daniel spreekt eerst bij herhaling van de listen, waarmede Karel IX den admiraal en de zijnen om den tuin leidde, doch verzekert ten laatste, ook op grond van een gezegde van Villeroi, aangehaald bij MatthieuGa naar voetnoot1, dat de geheele zaak geenszins langtevoren was beraamd. Voorzeker zal de getuigenis van iemand, die zichzelf zoo lijnrecht tegenspreekt en dit zelfs niet schijnt te bespeuren, hoezeer zij ter wille van de volledigheid niet kan worden overgeslagen, niet geacht worden, een groot gewicht in de schaal te werpen. Slechts twee schrijvers zijn er onder de oudsten, die voor geen der beide opvattingen partij trekken, Brantôme en la Popelinière. Brantôme kent alle gevoelens omtrent den oorsprong der gruweldaad en wil of kan niets uitmaken. De een beweert, zegt hijGa naar voetnoot2, dat tot het feest van den Bartholomaeusnacht is besloten één maand te voren, anderen na de wonde, aan den admiraal toegebracht, nog weer anderen reeds sinds den laatsten vrede. Allen zijn het er over eens, leest men bij la PopelinièreGa naar voetnoot3, dat de koning de ontwerper is van het gebeurde. Sommige katholieken houden het er voor, dat het besluit plotseling is genomen en uitgevoerd; andere katholieken denken, gelijk de protestanten, dat het overlegd en voorbereid was sinds geruimen tijd. Ook hij velt zelf geen oordeel over die uiteenloopende meeningen; maar in zijn verhaal van hetgeen te Parijs is geschied, eenige bladzijden vroeger, draagt hij het zóó voor, dat, naast de twee onderscheiden verklaringen, nog een derde komt te staan. Het waren de voornaamste vijanden der hervormden, leest men dáár, die de verantwoordelijkheid op zich namen, in één nacht hun diep gewortelden wrok aan hun vijanden te koelenGa naar voetnoot4, en er voor instonden, dat de koning, de oude koningin en Hendrik van Anjou er hun zegel wel aan zouden hechten, wanneer er niets meer aan viel te veranderen. Dat vervolgens het moorden werd voortgezet wordt geweten aan de massa, wier aard is, van geen maat houden | |
[pagina 234]
| |
te weten en den eens opgewekten hartstocht tot het uiterste te willen voldoenGa naar voetnoot1. Een dergelijken oorsprong zoekt Capefigue als den waren aan te prijzenGa naar voetnoot2. Hij ontleent de bewijzen voor zijn vertoog grootendeels aan pamfletten, aan de registers van het stadhuis te Parijs en aan dusdanige stukken, zonder zich veel om de oude auteurs te bekommeren. Hoeveel men ook op rekening moge willen schrijven van het volk in 't algemeen, altijd zal toch de hoofdvraag blijven, daar het een tijd geldt, waarin de macht in den staat uitsluitend berustte, òf bij de regeering, òf bij één der partijen: wie heeft het sein gegeven? Capefigue gelooft niet aan een veinzerij, twee jaren lang volgehoudenGa naar voetnoot3. Sismondi trekt voor geen der beide opvattingen partijGa naar voetnoot4. Daarentegen merken MartinGa naar voetnoot5 en MicheletGa naar voetnoot6 het verhaal van Hendrik van Anjou als de voornaamste oorkonde aan, den Bartholomaeusnacht betreffende, als de kern, rondom welke al wat verder is overgeleverd zich heeft te groepeeren. Op één punt slechts trekt Michelet de aanteekeningen van Margareta boven de wijze van voorstellen van Hendrik van Anjou voor. Hij gelooft nl., dat de Retz, de zendeling van Katharina, Karel IX heeft overreed, in den algemeenen moord te stemmen; dat niet Katharina in persoon hem hiertoe heeft overgehaald. In zoover staat RankeGa naar voetnoot7 op een geheel ander standpunt dan èn Martin, èn Michelet, dat hij niet alleen zich niet neerlegt bij de lezing van het verhaal van Hendrik van Anjou, maar, zooals SoldanGa naar voetnoot8 en MartinGa naar voetnoot9 opteekenen, hoewel zonder gronden op te geven, dat verhaal voor onecht houdt. Opmerkelijk is het verder, dat zoovele schrijvers uit deze eeuw, die, de een meer, de andere minder, alle toch tot zekere hoogte bekend zullen zijn geweest met hetgeen voor en na over den Bartholomaeusnacht in 't licht is verschenen, er bezwaar in hebben, de zienswijze omtrent het onverwachts opkomen van het plan | |
[pagina 235]
| |
der vernietiging te deelen, zoo, om er een paar te noemen, LacretelleGa naar voetnoot1, Berger de XivreyGa naar voetnoot2, Otto Henne am RhijnGa naar voetnoot3. Gelijk Martin zeer terecht opmerkt, heeft de navorsching over het vraagstuk, of vanwege het koninklijk hof met voorbedachten rade is gehandeld, slechts uit een historisch oogpunt haar belangrijke zijde. Voor het standpunt der moraal is zij tamelijk onverschillig, daar de vervolgers der ketters er geen geheim van maakten, dat hun doel was, hen, hetzij door 't vuur of door het zwaard, langs sluipwegen of door openbaar geweld, te verdelgenGa naar voetnoot4. Toch is niet voorbij te zien, dat, getoetst aan de zedeleer, de daad, hoe onverwachter opgekomen, met hoe minder sluwheid in 't werk gesteld, en hoemeer zij zich grondt op een zekere aanleidende oorzaak, des te minder verachtelijk wordt. En nu zijn juist deze de kenmerken der voorstelling van 't verhaal van Hendrik van Anjou, van de Tavannes, van Margareta van Valois, de kenmerken, waardoor zij verschilt van de andere verklaring. Dáár, waar ForneronGa naar voetnoot5 eenigermate schijnt te betwijfelen, of de bekentenis van Hendrik van Anjou wel is te boek gesteld door Miron, maakt hij er opmerkzaam op, hoe verward het verhaal is van deze misdaad van den Franschen prins in tegenstelling met dat van denzelfden Miron over een ander wanbedrijf van zijn cliënt, den moord, te Blois gepleegd aan Hendrik de GuiseGa naar voetnoot6. Reeds deze omstandigheid stemt niet gunstig voor het aannemen der geloofwaardigheid. Minder nog de zekerheid, die wij hebben, dat het verhaal afkomstig is van iemand, die in listen en treken volleerd was; van iemand daarenboven, die onder de schuldigen een eerste plaats heeft ingenomen. Hendrik van Anjou was ongelukkig in zijn beloften en eeden, die altijd hun uitwerking misten, hetzij doordien hij met bedrog omging of in macht te kort schootGa naar voetnoot7. De leden van de ligue hielden zijn uiterlijk vertoon van godsvrucht voor huichelarijGa naar voetnoot8. Zijn politiek was, zich zóó te gedragen, dat hij zijn ware oogmerken | |
[pagina 236]
| |
verborgen hieldGa naar voetnoot1. Hij schepte veel behagen in de boeken van MacchiavelliGa naar voetnoot2. Meer nog dan deze uitspraken ter aanduiding, dat sluwheid de hoofdtrek van zijn karakter was, zeggen zijn gansche leven, zijn wisselende houding tegenover de ligue en tegenover Hendrik van Navarre, de valstrik, door hem aan Hendrik de Guise gespannen. Van een zoodanig man, wanneer hij een mededeeling doet, de waarheid en niets dan de waarheid te verwachten staat gelijk met het streven om druiven op een doornstruik te zoeken. Er komen dan ook in de mededeeling onderscheiden onjuistheden en onwaarschijnlijkheden voor. Volgens Hendrik zou Karel IX eerst sedert zijn vertrouwelijken omgang met Coligny zich van tijd tot tijd barsch jegens Katharina en jegens hem hebben betoond. Dit is daarom ongelooflijk, omdat Karel IX ook vroeger reeds meermalen had getoond, dat hem de lauweren, door Hendrik in den oorlog tegen de hervormden behaald, verdroten, naijverig was op de voorliefde van Katharina jegens dezen door haar begunstigden zoon en ongeduldig over den invloed, dien de oude koningin oefende en trachtte te bestendigenGa naar voetnoot3. Een ander punt, dat verbazing wekt, is, hoe de koning, zonder dat hem eenig bewijs wordt voorgelegd, eensklaps alles vertrouwt, wat hem verhaald wordt betrekkelijk de samenspanning van Coligny en van de hugenooten aan de eene zijde, en die der katholieken aan den anderen kant, hoe hij, die wordt voorgesteld als tot dusver zoo geheel één weg gaande met den admiraal, thans zoo onverwachts als met handen is omgezet, dat hij tot het tegenovergestelde uiterste overslaat en den dood van alle gereformeerden gelast. Ten einde na te gaan, in hoever die verrassende omkeering waarschijnlijk is, behoort te worden gevraagd, welke de ons het best gewaarborgde trekken van zijn karakter waren. Als zoodanig staan opgeteekend groote ongestadigheid en neiging tot opstuiven, ten tweede doortraptheid. Wanneer men dit verneemt van schrijvers, als b.v. Brantôme, die hem een groot en volmaakt vorst noemt en getuigt niet te weten, waar hij zal beginnen of ophouden met hem te prijzenGa naar voetnoot4, kan men het zonder bezwaar gelooven. Wat die lofspraken aangaat, hier- | |
[pagina 237]
| |
mede kan het, evenals met die, welke bij eenige van de boven genoemde auteurs aan Hendrik van Anjou ten deel vallen, zóó zijn gelegen, dat de bedoelde vorsten hoedanigheden kunnen hebben gehad, die ze hen hadden kunnen doen waardig worden, indien niet die hoedanigheden hoofdzakelijk door den verderfelijken invloed van Katharina de Medici reeds vroegtijdig waren ontaard. Aan die voortreffelijke eigenschappen, welke Brantôme Karel IX toekent, paarde hij, volgens denzelfden zegsman, die van zijn woord te breken, zoo vaak het hem goed scheen of behaagde, en deze andere van een volleerd meester te zijn in het vloeken. Beide had hij geleerd van den maarschalk Gondi, graaf de Retz, die reeds in zijn jonge jaren hoog bij hem stond aangeschreven. Hij, die Karel had opgekweekt, zegt Brantôme, de Sipierre, kon ook wel vloeken; maar hij deed het als een edelman, terwijl de Retz vloekte en ketterde als een sergeantGa naar voetnoot1. Over 't geheel - het is MartinGa naar voetnoot2, die dit verzekert, - schijnt die gewoonte van 't ijdelijk gebruiken van den naam des Heeren destijds vrij sterk in gebruik te zijn geweest onder de Fransche katholieken, om hun rechtzinnigheid te beter te doen uitkomen tegenover de hugenooten, bij wie nauwer werd toegezien op het nakomen van het daarop toepasselijk artikel der tien geboden. Dat oploopendheid, die hem ook wreed deed zijn, en doortraptheid de twee voornaamste trekken waren van 't karakter van Karel IX, zie men bij Papirius MassonGa naar voetnoot3, bij DupleixGa naar voetnoot4, bij la PopilinièreGa naar voetnoot5, bij ThuanusGa naar voetnoot6, bij MézerayGa naar voetnoot7, bij Jean de SerresGa naar voetnoot8, bij DavilaGa naar voetnoot9. Voor 't overige meene men niet, dat hiermede alles is bericht aangaande de persoonlijkheid van dezen koning, die tot den huidigen dag zoo onbekend schijnt te zijn gebleven, dat zij ter linker- en ter rechterzijde met in 't oog loopende overdrijving wordt geteekend. ForneronGa naar voetnoot10 verheft hem bijna tot een engel, zeggende: ‘qu'il avait le coeur délicat et tendre, le tact sûr, qu'il n'était ni faux, ni cruel, qu'il savait se faire aimer.’ Generaal Knoop daarentegen noemde hem nog in 1877 ‘een half krankzinnig wezen, dat haast evenveel medelijden als afschuw opwekt’, en helt er toe over, hem wat hij mis- | |
[pagina 238]
| |
dreef niet toerekenbaar te achtenGa naar voetnoot1. Noch zoo hoog, noch zoo laag stond de koning, als mensch, op de sporten der ladder, waarmede men de menschelijke begaafdheden pleegt af te meten. Dupleix, la Popelinière, d'Aubigné, Thuanus, MézerayGa naar voetnoot2 wedijveren met elkander in het roemen van zijn levendigen geest; van zijn verstand, krachtiger dan zijn leeftijd scheen mede te brengen; van zijn rijp oordeel en vlug begrip, van zijn zin voor het grootsche. Evenals zijn grootvader, Frans I, had hij smaak voor de muziek en de dichtkunst en vervaardigde verzen, welke de kenners boven die van Frans voortrekken. Bij het meerendeel der menschen sluit listigheid onstuimige drift uit. Karel IX bezat deze twee zoozeer tegenstrijdige eigenschappen. Op grond van die hartstochtelijkheid zou men kunnen denken, dat hij in de bijeenkomst met Katharina de Medicis en de weinige raadslieden zoo spoedig zijn zegel hechtte aan 'tgeen de koningin had beraamd. Doch dan vraagt men naar de oorzaak der omkeering bij den koning, en men vindt er geen andere, dan het zeggen der eedgenooten, dat de hugenooten een samenzwering hadden gesmeedGa naar voetnoot3 en dat de katholieken hadden besloten, hen op eigen gezag te keer te gaan. Een derde onwaarschijnlijkheid is in 't verhaal van Hendrik, dat als beweegreden van den voorgenomen moord wordt vermeld de groote vrees van hem en van Katharina voor 'tgeen de hervormden werden gerekend in 't schild te voeren. Gelijk de Staten-Generaal en Maurits in der tijd met hun 30,000 soldaten niet beducht behoefden te zijn voor de handvol waardgelders, evenmin had de regeering te Parijs, waar de burgerij zoo verbolgen was op de hugenooten, gesteund door een krachtige krijgsmacht, op te zien tegen een kamp met de gereformeerde edelen. Een vierde onverklaarbaar verschijnsel is, hoe de Retz, die overal voorkomt als een der hoofdontwerpers en hoofdpersonen bij het aanrichten van het treurspel, bij Hendrik de rol van tegenspreker vervult, en hoe zijn gegrond vertoog zoo weinig indruk maakt op Karel IX, die, te oordeelen naar de gezindheden, in den | |
[pagina 239]
| |
laatsten tijd, door hem ten toon gespreid, zich moest hebben verheugd, in den spreker een bondgenoot aan te treffen tegen het drijven van het eedgespan. Een vijfde vreemd klinkende bewering is, dat eerst op het oogenblik, toen het drama zou beginnen, het drietal, zoo volleerd in booze streken en lage vondsten, aanving bezorgd te worden voor de gevolgen van 'tgeen zij hadden bedacht en de volvoering der gegeven orders trachtte te stuiten. Een zesde en laatste punt, hetwelk bevreemdt, is, dat niet duidelijk wordt, welke grenzen de ontwerpers zelven aan hun opzet hadden getrokken, of het werkelijk een algemeene doodslag moest worden, ja dan neen. Poogt men, door onderlinge vergelijking van Hendriks voordracht met de berichten van Margareta van Valois en van Tavannes, een goed sluitende eenheid van voorstelling te verkrijgen, ook daartegen kanten zich, zooals reeds met een woord is gezegd, talrijke zwarigheden aan. Omstandigheden van beteekenis worden bij den een geheel anders verteld, dan bij den ander. Tavannes heeft o.a. twee vergaderingen in 't bijzijn des konings, om het plan tot rijpheid te brengen, Hendrik van Anjou maar één. Een der voornaamste verdedigers van 't gevoelen betrekkelijk de oprechtheid der vredelievende gezindheid van het hof is Soldan in zijn boven aangehaald opstel. Één der gronden, die hij aanvoert, is, dat de vrede van St. Germain-en-Laye en daarmede de breuk met Spanje en met het hof van Rome het werk waren van Frans de Montmorency, het hoofd van de partij der politieken. Doch veel bewijzen voor een overwegenden, duurzamen invloed dier politieken, die - zie boven - ook als partij eigenlijk nog niet bestonden, zijn niet te leveren. Hoe kan men ook, bij leiders als Katharina de Medicis, Karel IX, Elizabeth van Engeland, van een vast politiek stelsel spreken? Al wat verder door Soldan in 't midden wordt gebracht, de onderhandelingen over een huwelijk van een Franschen prins met de koningin van Engeland, die over den echt van Hendrik van Navarre met Margareta van Valois, wordt door hen, die de tegengestelde zienswijze voorstaan, als koren op hun molen gebezigd. Die verschillende onderhandelingen zijn bij hen schakels in de keten der bedriegerijen, waarmede het Fransche hof zijn vijanden in 't verderf zoekt te storten. Inderdaad, mag men met recht vragen, waarom zal men zich zooveel moeite geven, om te pogen, hen voor ongeveinsd te | |
[pagina 240]
| |
doen doorgaan, die hun leven lang arglistig jegens hun medemenschen zijn te werk gegaan? Stelt men zich integendeel op het standpunt, waarop die talrijke reeks van getuigen en auteursGa naar voetnoot1 zich hebben geplaatst, wier gezag Soldan bestrijdt, dan sluiten, mits men hun omtrent den niet voorbedachten raad de geloofwaardigheid ontzegge, de bijzonderheden, door Hendrik van Anjou, door Margareta van Valois, door de Tavannes medegedeeld, zeer goed in het kader van een vooraf beraamd opzet. Dan is de vrede van 1570, waarbij daarom met opzet gunstiger voorwaarden dan vroeger worden toegestaan, de eerste van de reeks der gespannen strikken: ‘toute la paix qu'on ferait tendrait à ce but d'attraper l'amiral et les siens, afin de s'en dépêcher pour une fois’Ga naar voetnoot2. Daarop volgden het voornemen om in vereeniging met de opgestane Nederlandsche gewesten Spanje te beoorlogen; de onderhandelingen over de huwelijken; de uitnoodiging, tot Coligny en Johanna d'Albret gericht om ten hove te komenGa naar voetnoot3. Papirius Masson leidt zijn verhaal van 'tgeen hij noemt de ‘cladis Parisiensis’, de Parijsche nederlaag, in met de woorden: Toen de hopelooze ziekte (de ketterij) een angstwekkende en gevaarlijke kuur scheen te vereischen en niet anders te kunnen worden genezen, dan door list en wreedheid, liet de koning, onder den schijn van een huwelijk zijner zuster Margareta met Hendrik van Bourbon, de list voorafgaanGa naar voetnoot4. Neemt men aan, dat al die handelingen van het hof een aaneenschakeling van streken waren, dan is dit toch tevens overeen te brengen met deze andere gedachte, dat bij sommige nog een andere drijfveer kan hebben medegewerkt, b.v. bij die huwelijksverbintenis de zucht om Hendrik van Navarre zonder geweld tot het catholicisme terug te voerenGa naar voetnoot5. Het komt hier maar aan op de hoofdzaak, dat aan 't hof besloten was, na den vrede van St. Germain en Laye te beproeven, of men er in zou slagen, door een goed volgehouden stelsel van bedrog het doel te bereiken, waartoe men niet had kunnen geraken langs den weg van den openbaren krijg. Dat doel was de vernietiging der ketters. Hoe vele of hoe weinige van de later ten uitvoer gelegde maatregelen lang tevoren waren vastgesteld, is een vraag | |
[pagina 241]
| |
van minder gewicht. ‘Je n'oserais pas même vous assurer, que ce complot n'ait pas été quelquefois rompu, depuis qu'il fut fait’, zegt MézerayGa naar voetnoot1. Maar waartoe kan het hebben gediend, den admiraal als afzonderlijk offer uit te kiezen, dat op zichzelf en vooraf aan de wraakzucht moest worden gebracht? Het antwoord op deze vraag geven DavilaGa naar voetnoot2, ThuanusGa naar voetnoot3, d'AubignéGa naar voetnoot4, MézerayGa naar voetnoot5 en de Mémoires de l'état de France sous Charles IXGa naar voetnoot6. De overweging, die daarbij voorzat, was, dat men door den aanslag op Coligny de hugenooten in 't harnas zou jagen; dat zij de daad aan het huis de Guise zouden wijten en een aanval op de leden van dit huis zouden doen; dat men dan een rechtmatig voorwendsel zou hebben, hen alle in de pan te hakken. Twee dier auteurs, Davila en d'Aubigné, kennen de eer van de vondst, waardoor alles ordentelijk en onder schijn van recht zou geschieden, aan de Retz toe. Van wanneer af de toeleg is beraamd, valt moeielijk na te gaan. In zekeren zin kan men niet mistasten met te stellen, dat, hoe meer Katharina afzag van haar tijdelijk en schijnbaar begunstigen der protestanten en bespeurde, hoe gering de kansen van den oorlog waren ter bespoediging van de algeheele verdelging der hugenooten, zij te vaster werd in het heillooze opzet. Zooveel schijnt echter zeker te zijn, op grond van de onlangs gedane mededeelingen van GachardGa naar voetnoot7, dat men de meening heeft op te geven, dat bij de samenkomst te Bayonne van Elizabeth van Spanje en Alva met Katharina de Medicis en Karel IX eenige afspraak is gemaakt omtrent de uitroeiing der protestanten. Zeker is het daarentegen, dat, ook in de schatting der nakomelingen, Katharina en Hendrik van Anjou wel voortdurend als de hoofdbewerkers van den Bartholomaeus zullen worden aangemerkt. Doch moeielijker is het, bij benadering het aandeel van Karel IX aan de aanvankelijke ontwerpen vast te stellen. Het onbevangen menschelijk gemoed weigert bijna zulk een erge mate van doortraptheid mogelijk te achten, als die, welke hij, zoo hij van den beginne aan een der voornaamste medeplichtigen is geweest, heeft aan den dag gelegd. Is men verplicht, het meeste te gelooven van 'tgeen dienaangaande wordt bericht, | |
[pagina 242]
| |
dan heeft hij de door haar geveinsdheid zoo befaamde koninginmoeder verre in list overtroffen. Al dadelijk heeft Katharina den admiraal bij zijn komst te Blois in September 1571 niet zoo welwillend ontvangen, als men dikwijls heeft gezegdGa naar voetnoot1. Karel IX daarentegen, na zich tevoren over het voorbereiden van den Spaanschen oorlog met hem te hebben verstaan, heeft van dat oogenblik af niet opgehouden, hem met woord en daad bewijzen van de grootste vertrouwelijkheid te geven. Deze innige verstandhouding van den koning met den gevreesden vijand zal, volgens TavannesGa naar voetnoot2, in Augustus 1572 het aandoenlijk tooneel in het jachtslot te Montpipeau, een gehucht nabij Orleans, hebben teweeggebracht, waarmede men, het lezende, schier geen weg weet. Daarheen had zich Karel begeven om te jagen. Katharina snelt hem na en bezweert hem, zich met hem in een kabinet opsluitende (hoe Tavannes hetgeen er voorviel, heeft vernomen, blijkt niet), den oorlog met Spanje te laten varen of, indien hij daartoe niet kan komen, haar en Hendrik van Anjou voor goed hun afscheid te geven. Karel laat zich bekeeren, maar volhardt toch in zijn gemeenzamen omgang en in zijn overleggingen met Coligny, gelijk Katharina eveneens de vroegere gedragslijn volgt door terstond daarna den aanslag op den admiraal te laten doen. Vervolgens huichelt de koning hevigen toorn op de tijding van de mislukte poging tot sluipmoord en laat zich eindelijk niet dan met moeite overreden, om zijn toestemming tot de verdelging der hugenooten te geven. Hoezeer de bronnen iets berichten van een zekere weifeling bij Karel IX, hoezeer men moge tegenstribbelen, om al het aangevoerde als vertooning, als vermomming van 's konings ware bedoelingen te beschouwen, men wordt er; zou ik zeggen, als toe gedwongen. Terwijl Hendrik van Anjou ons wordt beschreven als iemand, die in zijn jeugd eenige neiging verried voor het protestantisme, geven de schrijvers hoog op van Karels gehechtheid aan het catholicisme, van zijn begeerte om maar één godsdienst in zijn rijk te hebben. Hij vloekte wel wat veel, leest men bij DupleixGa naar voetnoot3, maar had niettemin zeer grooten ijver voor de kerk. Dergelijke getuigenis leggen af la PopelinièreGa naar voetnoot4 en DanielGa naar voetnoot5. Nooit, placht hij te zeggen, zou hij de hugenooten de | |
[pagina 243]
| |
poging vergeven, die zij in 1567 te Meaux hadden gedaan, om zich van zijn persoon meester te makenGa naar voetnoot1. Niet minder dan vijf auteurs verzekeren, dat, onmiddellijk na de aankomst ten hove van Johanna d'Albret, het volgend gesprek is gevoerd tusschen Katharina de Medicis en Karel IX. Speel ik niet goed mijn rol? vroeg de koning. - Nog niet ten volle, antwoordde zij, de rol moet tot het einde worden afgespeeld. - ‘Par la mort Dieu’, hervatte hij, indien gij mij laat begaan, zal ik ze allen in het net verstrikkenGa naar voetnoot2. Te midden van de feesten ter zake van het huwelijk van Hendrik van Navarre en Margareta van Valois wilde Coligny den koning eens over ernstige zaken spreken. ‘Vader,’ antwoordde Karel IX, ‘geef mij nog een dag vier, vijf, om mij te vermaken. Na verloop van dien tijd, ik beloof het u op mijn koninklijk woord, zal ik u en uw geloofsgenooten tevreden stellen.’ - De tevredenheid, voegt de schrijver, die het bericht, er bij, die hij hun verschafte, bestond hierin, dat hij hen allen den volgenden Zondag liet ombrengenGa naar voetnoot3. Na den Bartholomaeusnacht placht Karel te zeggen, dat Margareta alle hugenooten in het net had geloktGa naar voetnoot4. Helt men er toe over, een stelselmatigen toeleg te zien in de daden van het hof en in de woorden des konings sedert 1570, dan is het verband niet te miskennen tusschen die daden en die woorden aan de ééne zijde en een geschrift aan de andere zijde, dat een advies behelst, in 1571 door den maarschalk de Tavannes aan den koning gegeven. Het staat opgeteekend in de Mémoires de Guillaume de TavannesGa naar voetnoot5. Dewijl, naar het inzicht van den maarschalk, de toestand, gelijk hij is geworden door den vrede van St. Germain-en-Laye, op den duur onhoudbaar is, is er geen beter middel om tot een goede oplossing der zwarigheden te geraken, dan het vangen van alle hoofden der gereformeerden op eens. Hierbij heeft men te bedenken, dat, toen die raad werd gegeven, de maarschalk ‘sans grade gouvernait l'état’Ga naar voetnoot6. Vroeger moet | |
[pagina 244]
| |
hij, uit den slag bij Montcontour afleidende, dat openbaar geweld tot het bedwingen der hervormden niet de rechte weg was, zich hebben uitgelaten, dat men zijn doel kon bereiken ‘par la voie du renard’Ga naar voetnoot1. Het getal lieden, die, zonder in de geheimen ingewijd te zijn, een dof voorgevoel hadden van het in aantocht zijnde onheil, was dan ook tamelijk groot in Frankrijk. De eerste onder hen is de admiraal zelf, die van tijd tot tijd de sombere gedachten, die hem kwellen, laat doorstralen. Bewijzen zijn er in overvloed. Men zie, om kort te gaan, slechts TessierGa naar voetnoot2. Maar ook bij anderen worden zij aangetroffen, bij de talrijke hugenooten, die Coligny herhaaldelijk waarschuwen, evenals bij hen, die zich buiten de kuil des verderfs, buiten Parijs, houden. Andere voorbeelden zijn de volgende. Bij de trouwplechtigheden had Hendrik van Navarre, gelijk wij vernamen, zich onder 't vieren der mis uit de kerk verwijderd. Er waren er, die bij die gelegenheid sommige katholieken hoorden mompelen, dat hij weldra zou worden gedwongen, de mis aan te hooren, terwijl anderen voorspelden, dat er meer bloed dan wijn bij de huwelijksfeesten zou stroomenGa naar voetnoot3. De titel van een der eerste hoofdstukken in de Mémoires de Sully is ‘Motifs de défiance des protestans’. Daaronder worden opgeteld de gesprekken, gehouden door Jean de Montluc met eenige gereformeerden, hierop nederkomende, dat hij de instructiën, hem bij de zending naar Polen gegeven, niet kon rijmen met de welwillendheid, door het hof jegens de hugenooten betoond, weshalve hij voorzag, dat er dingen stonden te gebeuren, waarvan zij geen vermoeden haddenGa naar voetnoot4, iets waarmede overeenkomt het bericht bij ThuanusGa naar voetnoot5 en bij MézerayGa naar voetnoot6, dat dezelfde Montluc zijn vriend, den protestant la Rochefoucauld, raadt zich in acht te nemen. Had Coligny niet voor goed besloten, zich met lijf en ziel aan den koning toe te vertrouwen, dan waren er zeer zeker voorteekenen geweest, die hem tot behoedzaamheid hadden moeten nopen. Den 20sten Augustus vroeg hem Karel IX, of hij, ten einde te beter beschut te zijn tegen de Guises, die Coligny ten | |
[pagina 245]
| |
onrechte beschuldigden, de bewerker te wezen van den moord van Frans de Guise, goedvond, dat het garnizoen van Parijs werd vermeerderd met twaalf honderd man der koninklijke lijfwacht. De admiraal had er niets tegen, en de twaalf honderd man, gewapend met vuurroeren, rukten binnen en waren een paar dagen daarna onder de voornaamste werktuigen, die alom dood en verderf verspreidden. Op dien 20sten Augustus hebben de samengespannenen zich ongetwijfeld zeker geacht van het doeltreffende hunner voorbereidselen, want onder hun zinnebeeldige vertooningen, waarmede men de gasten dien dag vermaakte, was die van een paradijs, dat door gewapende ridders, Karel en zijn broeders, met zoo gunstig gevolg tegen den koning van Navarre en de zijnen werd verdedigd, dat de laatsten werden verslagen en door eenige duivels naar de hel gesleeptGa naar voetnoot1. Het gaat niet aan, de strekking en de aancenschakeling van al die woorden en handelingen van het hof voor niet-arglistig te verklaren. Niet elk bedriegt zich een paar eeuwen lang, en wat de gedenkschriften van den tijd zelf en de verhalen der historieschrijvers overeenstemmend berichten is niet zoo gemakkelijk omver te werpen. Hetgeen als een strik voor de hugenooten wordt aangemerkt, zegt SoldanGa naar voetnoot2, ging van henzelven uit. Door met hen mede te gaan vervreemdde het hof van zich die mogendheden, Spanje en Rome, met welke het eendrachtig had moeten zijn en die het niet onkundig had behooren te laten van zijn plannen. - Ja, luidt het antwoord op deze tegenwerping, dat is zóó, indien het hof den schijnbaar ingeslagen weg was blijven bewandelen. Maar wat is er van de uitvoering der politieke ontwerpen van Coligny geworden na zijn dood? En zijn wij er zeker van, dat de paus en de koning van Spanje in 't geheel niet onderricht waren van hetgeen er broeide? Ons wordt bericht, dat de Spaansche gezant mede aanzat aan de tafel, waar een deel der noodlottige voornemens werd beraamd, en dat de koning van Spanje van alles onderricht wasGa naar voetnoot3. Waartoe meer? Een paar menschen, van top tot teen doortrokken van zin tot bedrog, wier geheele leven een weefsel van streken is geweest, hebben, in den trant der vossen, de huge- | |
[pagina 246]
| |
nooten ten ondergang gedoemd. Waarover heeft men zich hier te verwonderen? Listige lieden hebben listig gehandeld. Is niet het resultaat de beste getuigenis van hun bekwaamheid in de kunst der misleiding?Ga naar voetnoot1. RankeGa naar voetnoot2 verwerpt de beide uitersten, als aanleiding tot de gruweldaad, en zoekt de verklaring van het raadsel hierin, dat Katharina's aard medebracht, tot het eind toe twee koorden op haar boog te hebben. Gelukte het eene niet, dan kon zij op het andere terugkomen. Mij voldoet de verklaring niet. Tegen het verhaal van Hendrik van Anjou en dat van Tavannes spreekt de verwardheid, de onvolledigheid, de onderlinge tegenspraak. Maar bovenal wekt het wantrouwen, dewijl het die voorstelling geeft, welke de schuldigen het meest vrijpleit. Waarom zullen wij hen niet gelooven? vraagt MicheletGa naar voetnoot3. ‘Les acteurs et exécuteurs de l'acte s'accusent eux-mêmes. Habemus confitentes reos.’ Dat zich zelven aanklagen konden zij ook niet wel laten na de gebeurtenis, die hen veroordeelde. Doch men heeft te onderzoeken, op welke wijze zij de beschuldiging inkleeden. Doet men het, dan bevindt men, dat de inkleeding zooveel mogelijk een verzwakking van den indruk van ontzetting tracht te bewerken, allerwege door de daad teweeggebracht; poogt te wezen een verontschuldiging. SoldanGa naar voetnoot4 baant zich een weg ter verdediging van de zienswijze, die hij voorstaat, door de opmerking, dat men zich moet wachten, te veel gezag toe te kennen aan de Serres, aan d'Aubigné, aan de Mémoires de Tavannes, aan Brantôme, aan Montluc, aan de Mémoires de Sully, aan Thuanus. Vooral waarschuwt hij tegen Davila. Mézeray mag in 't geheel niet worden aangehaald. Daarentegen schat hij de geloofwaardigheid van Matthieu hoogGa naar voetnoot5 en spreekt volstrekt niet van den graad van vertrouwen, toe te kennen aan Paririus Masson, aan la Popelinière, aan du Haillan, aan Dupleix. Het komt mij voor, niet raadzaam te zijn, die gansche reeks van schrijvers welke hij 't eerst noemt, ter zijde te laten, evenmin als hen, wier waarde hij niet bepaalt en die hij ten deele ook niet aanvoert. Velen van hen zijn tijdgenooten of hebben hun berichten voor een goed deel van nabijstaande getuigen. Door geen partij te trekken van hun inlichtingen, al is zekere voorzichtigheid nooit over- | |
[pagina 247]
| |
bodig, versteekt men zichzelf van de aangeboden gelegenheid, om de zaken te doorgronden. Ook is zijn oordeel over een paar van hen, b.v. over Davila en over Brantôme, in strijd met dat van anderen, zie b.v. wat den eerste betreft, Lenglet de FresnoyGa naar voetnoot1, wat den tweede aangaat, PingaudGa naar voetnoot2. Over 't geheel kan een critiek, vervat in zoo een paar algemeene bewoordingen, geen voldoenden maatstaf aan de hand doen ter bepaling van de meerdere of mindere degelijkheid en bruikbaarheid eener bron. De beschrijving van den Bartholomaeusnacht zelf wordt hier niet gegeven. Ter eere der Parijsche burgerij zij er alleen op gewezen, dat de TavannesGa naar voetnoot3 en de Mémoires de l'état de France sous Charles IXGa naar voetnoot4 melden, dat op 't eerste appél een aantal van de opgeroepen katholieken ontbrak. Nog steeds is het een punt van geschil, of de koning zelf, die, volgens Papirius Masson, uit de Louvre blijde toezag, in den vroegen morgen van Zondag op zijn onderdanen heeft geschoten. Van de jongste auteurs gelooft RaméeGa naar voetnoot5 er niet, ForneronGa naar voetnoot6 wel aan. Na de grondige nasporingen te hebben gelezen, geplaatst in de Bulletins de la société de l'histoire du protestantisme françaisGa naar voetnoot7, zal men, geloof ik, het niet langer betwijfelen. Om het gewicht der gebeurtenis te beoordeelen, schrijft ForneronGa naar voetnoot8, heeft men zich te herinneren, dat Maria Tudor, die deswege den bijnaam ‘the bloody’ kreeg, gedurende haar gansche regeering niet meer dan twee honderd hervormden heeft laten ombrengen, terwijl de vervolging in Frankrijk aan ten minste 30,000 menschen het leven heeft gekost. Zoo groot is het getal bij den auteur der Mémoires de l'état de France sous Charles IXGa naar voetnoot9, die het verfoeilijke werk zelf ‘le délugé enragé’ noemt en in zijn krachtige beeldspraak zegt, dat het papier er bijna om zou gaan weenen. Voor Parijs stelt hij het op meer dan 10,000. Geheele bladzijden vult hij met de namen van een deel der offers te Parijs en te Rouaan. BrantómeGa naar voetnoot10 spreekt van meer dan 4000, die Karel IX in de Seine zag voorbijdrijven. Een pamflet uit die dagenGa naar voetnoot11 noemt | |
[pagina 248]
| |
12,000 gedooden te Parijs op den eersten dag, meerdere op de volgende dagen. Een tweedeGa naar voetnoot1 heeft voor geheel Frankrijk in de 30,000. Een derdeGa naar voetnoot2 gewaagt van ongeveer 2000 te Parijs, omstreeks 10,000 in de provinciën. Da HaillanGa naar voetnoot3 telt meer dan 10,000 op den Zondag. DupleixGa naar voetnoot4 geeft eenige namen op, maar geen cijfer van hen, die te Parijs werden omgebracht, en laat daarop het getal van ruim 30,000 volgen, als dat der gedooden in de overige plaatsen van Frankrijk. d'AubignéGa naar voetnoot5 heeft 3000 dooden te Parijs. De TavannesGa naar voetnoot6 weet maar van 2000, te Parijs geveld. Jean de SerresGa naar voetnoot7 begroot het getal voor Frankrijk, buiten Parijs, op ruim 30,000, voor Parijs op meer dan 10,000. Dezelfde 30,000 heeft ThuanusGa naar voetnoot8, niet 20,000, zooals ForneronGa naar voetnoot9 zegt. Het cijfer van 20,000Ga naar voetnoot10 vermeldt la PopelinièreGa naar voetnoot11 voor Frankrijk, meer dan 1000 voor Parijs. Papirius MassonGa naar voetnoot12 geeft 2000 op voor Parijs, 10,000 voor Frankrijk. DavilaGa naar voetnoot13 noemt het cijfer van meer dan 10,000 voor Parijs, van meer dan 40,000 voor Frankrijk. MézerayGa naar voetnoot14 heeft voor Parijs 4000, niet 5000, gelijk ForneronGa naar voetnoot15 zegt. MontfauconGa naar voetnoot16 schat het cijfer voor geheel Frankrijk op 20,000. PéréfixeGa naar voetnoot17 telt, buiten den admiraal, 20 aanzienlijke heeren, 1200 edellieden, 3 à 4000 soldaten en burgers, deze allen te Parijs, en in de overige steden bijna 100,000. De Mémoires de SullyGa naar voetnoot18 brengen het geheele getal tot 70,000. VoltaireGa naar voetnoot19 gewaagt van 60,000. Nog een menigte andere opgaven, uit andere bronnen getrokken, heeft ForneronGa naar voetnoot20. | |
[pagina 249]
| |
Op zoo groote verliezen kwam Frankrijk de ramp te staan, ergens ‘een straatgevecht’ genoemd. Merkwaardige getuigenissen zijn overgeleverd ter aanduiding, hoe levendig het besef was van de grootte van het onheil voor het land en van het brandmerk, op den naam van Karel IX gedrukt. Christophorus Thuanus, de vader van den geschiedschrijver, eerste president van het parlement te Parijs, achtte zich verplicht, in een lit de justice, den 26sten Augustus 1572 gehouden, den koning te prijzen, die zoo juist te stade overeenkomstig de tijdsomstandigheden wist te handelen. Doch als uit wrok over deze onoprechtheid, teekende hij op den rand der bladzijde in 't werk van zijn zoon, dáár waar de Bartholomaeusnacht wordt beschreven, deze verzen van StatiusGa naar voetnoot1 aan: Excidat illa dies aevo, nec postera credant
Secula, nos certe taceamus, et obruta multa
Nocte tegi propriae patiamus crimina gentisGa naar voetnoot2.
In de voorrede van de Mémoires d'Aubery, seigneur du Maurier, 1697, leest men deze uitspraak: ‘Une histoire latine, imprimée depuis peu avec privilège du roi, dit en parlant de cette sanglante exécution: atra illa dies, quam Sequana non abluat suis undis. Over een der gevolgen van de gebeurtenis laat ChateaubriandGa naar voetnoot3 zich in dezer voege hooren: ‘Cette exécrable journée ne fit que des martyrs; elle donna aux idées philosophiques un avantage, qu'elles ne perdirent plus, sur les idées religieuses et, en rendant les catholiques odieux, elle augmenta la force des protestants.’ Een vierde woord is van Augustin ThierryGa naar voetnoot4: ‘Là se trouve l'un des moments les plus douloureux de notre histoire, et le roi, sur le nom duquel pèse ce souvenir, Charles IX, reste marqué, pour un seul acte, du sceau d'une infamie éternelle.’ J.A. Wijnne. |
|