| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
Non coquis sed convivis.
Eenige maanden geleden drukten wij den wensch uit dat de heer C. Vosmaer de Nederlandsche letterkunde verrijken mocht met een vertaling van de Ilias van Homerus. Hij was er in Londinias op zoo merkwaardige wijze in geslaagd om in klassieke hexameters tot ons te spreken, dat wij meenden dat, zoo iemand, hij voor de onbeschrijfelijk moeielijke taak was opgewassen om de gedichten van Homerus bondig, kernachtig en tevens met iets van de zoetvloeiendheid van het oorspronkelijke te vertolken in rijmlooze verzen.
Aan onzen wensch is spoediger dan wij hoopten voldaan. Bij A.W. Sijthoff te Leiden zijn in groot 8o. formaat de twee eerste afleveringen verschenen van De Ilias van Homerus, vertaald door Mr. C. Vosmaer. De Ilias zal compleet zijn in 16 afleveringen met 15 zwarte en 8 gekleurde platen.
Wij vestigen de aandacht op dit belangrijk werk, dat velen in staat moge stellen een denkbeeld te krijgen van de weergalooze betoovering, welke de gedichten van Homerus steeds hebben uitgeoefend. Wij kondigen in deze rubriek slechts aan en kritiseeren niet, doch halen, naar onze gewoonte, eenige regels aan, die een denkbeeld mogen geven van de nauwkeurigheid der vertaling. Zoo de verzen stroever en minder zoetvloeiend schijnen dan die van de Londinias, dan is dit een bijna niet te vermijden gevolg van den ijzeren dwang, waardoor een vertolker - die bondig wil zijn - in zijn vrije beweging belet wordt. Van het moeielijke der taak, welke de heer Vosmaer op zich genomen heeft, kunnen enkel zij zich een denkbeeld vormen, die ooit gepoogd hebben zelfs slechts enkele regels van Homerus in Hollandsche hexameters te vertalen, en daarbij recht te doen wedervaren, ware het alleen aan de schilderachtige epitheta van den Griekschen dichter.
De veertig eerste regelen van De Ilias luiden in de Hollandsche vertaling dus:
‘Zing ons den wrok, o godin, van Achilles den zone van Peleus,
d' Onheilvollen, die over d' Achaiërs duizenden smarten
| |
| |
Bracht, en ten Aïdes zond veel dappere zielen der helden,
Doch hen zelven ten prooi liet blijven der honden en buit gaf
5[regelnummer]
Aan 't roofvogelenheer - zóo deed Zeus' wil het vervuld zijn -
Sedert den dag waarop zich door twist vijandig verdeelden
Atreus' zoon de regeerder des volks en de godlijk' Achilleus.
Wie van de goden dan dreef hen door twist elkaar te bestrijden?
Leto's en Zeus' zoon was 't, want deze vertoornd op den koning
10[regelnummer]
Wekte een doodlijke ziekte in 't kamp, en de volken bezweken,
Wijl de Atreide zoo smaadlijk bejegende Chruses, zijn priester.
Deze toch was naar de snelle galeien gegaan der Achaiërs,
Om te bevrijden zijn dochter en bracht een onschatbaren losprijs,
In zijne handen den krans van den vèraftreffenden Foibos
15[regelnummer]
Dragend op goudenen staf, en hij smeekte tot al de Achaiërs,
Doch tot de twee Atreiden het meest, de bestuurders der volken:
- Atreus' zonen en andre Achaiërs met krachtige scheenplaat,
Mogen 't u gunnen de goden d' olumpische zale bewonend
Priamos' stad te verwoesten en veilig te stevenen huiswaarts.
20[regelnummer]
Doch ontslaat mijn kind, het geliefde, en neemt u den losprijs,
Eere bewijzend aan Zeus' vèrtreffenden zone Apolloon.
Daaraan gaven wel alle de andre Achaiërs hun bijval,
Eere den priester te doen en te nemen den schittrenden losprijs,
Maar niet Atreus' zoon Agamemnoon was het gevallig,
25[regelnummer]
Doch hij verjoeg hem met smaad en hij sprak het geweldige machtwoord:
- Dat ik u, grijsaard, nooit meer vind' bij de ruime galeien,
't Zij hier langer vertoevend, het zij dat gij later terugkomt,
Nutloos bleken u anders de krans en de scepter des goden.
Want ik ontsla haar niet, vóor dat haar nadert de grijsheid
30[regelnummer]
In mijne woning te Argos, van 't land harer vaadren verwijderd,
Waar zij den weefstoel drijve en deele mijn nachtelijk rustbed.
Ga dus, verbitter mij niet, opdat gij behouden terug keert.
Alzoo sprak hij; de oude verschrikte en volgde 't bevel op.
Zwijgend ging hij naar 't strand van het wild rontklotsende zeenat.
35[regelnummer]
Toen zich verwijdrend ter zij, zond d' oude zijn vurige smeeking
Op ten gebieder Apollo, den telg schoonlokkige Leto's:
- Wil mij verhooren, o gij met den zilveren boog, die in Chrusa
Woont en het heilige Killa, in Tenedos heerscht als een koning,
Smintheus! Zoo ik u ooit uwen tempel gevallig bereid heb,
40[regelnummer]
Of er u ooit de met vet omwikkelde schenkels ontstoken,
Vleesch van de stieren en rammen, vervul dit vurig verlangen:
Moog' uw schot mijn tranen vergelden aan 't heer der Achaiërs.
Aldus zeide hij smeekend en Foibos Apollo verhoorde 't.’
Dr. Jan ten Brink heeft te Amsterdam bij de Wed. J.C. van Kesteren en Zoon, den derden bundel zijner Haagsche Bespiegelingen in het licht gegeven. Het zijn, gelijk op den titel vermeld wordt, ‘losse bladzijden uit de letterkundige geschiedenis van den dag’ (1875-1876), die in genoemde jaren als hoofdartikelen in een der Zondagsbladen of als meer uitvoerige opstellen in tijdschriften een plaats vonden. Reeds lang heeft Dr. Jan ten Brink getoond een uitmuntende gids te zijn op letterkundig gebied, wiens smaakvol oordeel, groote belezenheid en aangename, levendige schrijftrant ten
| |
| |
hoogste gewaardeerd verdienen te worden. De derde bundel der Haagsche Bespiegelingen geeft op nieuw het bewijs hiervan.
In het laatste nummer van de ‘Dietsche Warande’ leze men hoe de degelijke letterkundige kennis van Dr. J. ten Brink gewaardeerd wordt ook door landgenooten, die in richting en beginselen van hem verschillen.
Ge hebt het derde deel van la Hollande pittoresque, le Coeur du Pays gelezen. Tien tegen één, dat ge het boek niet uit de hand legt zonder den wensch den schrijver, Henry Havard, op zulk een zwerftocht door een deel van Zuid-Holland, op de Zeeuwsche stroomen, door een deel van Noord-Brabant te mogen vergezellen. Want al vergeet ge geen oogenblik dat voor zulk eene reisbeschijving den vreemdeling andere eischen gesteld worden dan hem, die in ons land geboren is - - er zijn een aantal zaken, die gij onopgemerkt voorbijgaat, maar waarop Henry Havard uwe aandacht vestigt en waarvan hij u het verrassende, het belang doet inzien; er zijn een aantal plekjes, wier eigenaardige schoonheid voor u een geheim was gebleven en die hij u leert waardeeren; er zijn een aantal belangrijke bijzonderheden in het volksleven en in de geschiedenis der streken, die hij bezoekt, allerlei feiten u onbekend, wellicht door u vergeten, die hij u mededeelt of u in herinnering brengt. En dat hij aardig, geestig weet te vertellen, dat hij u voortdurend zóó bezig houdt, dat ge de lengte en soms het eentonige van den weg vergeet, daarvan hebben de Voyage aux villes mortes du Zuider zée en les Frontières menacées het bewijs gegeven, en daarin slaat le Coeur du Pays bij de beide eerste deelen van la Hollande pittoresque niet ten achter.
Het nieuwe boek van Henry Havard - te Parijs bij E. Plon en Co. in het licht gegeven en met een achttal houtsneden versierd - vermeerdert onze verplichting aan den talentvollen schrijver, die, na een jarenlang verblijf in ons vaderland, de hier genoten gastvrijheid op eene nobele wijs vergolden heeft door in den vreemde betere begrippen te verspreiden aangaande ons land en ons volk, ons natuurschoon, onze geschiedenis, onze kunst en onze zeden en gewoonten.
Verwarring, strijd in het kamp der philosofen!
Prof. Spruijt gaf in een opstel, eerst in dit tijdschrift, later afzonderlijk verschenen, naar aanleiding van ‘Van Vlotens Benedictus de de Spinoza’, kritiek op de wijsbegeerte van den Nederlandschen denker en noodigde de vele vereerders van Spinoza uit hem aan te wijzen, in hoeverre en waarin hij zich vergist had. Dit bracht Mr. C.L. Lotsy er toe eene uitvoerige studie in het licht
| |
| |
te zenden over Spinoza's wijsbegeerte (Amsterdam, Sulpke), waarin hij o. a over Kants Kritiek der praktischen Vernunft schreef: ‘wien zulk broddelen en knoeijen nu te vreden kan stellen, die ga zijn gang. Geheime stemmen, kategorische imperatieven, bijzondere openbaringen, ingevingen of ontvankelijkheden kunnen misschien nog velen, die “onder de wet” leven, gelukkig maken, of “binnen de grenzen” houden. Maar als, men zoo iets voor wijsbegeerte wil uitgeven, dan ben ik zoo vrij ronduit te zeggen, dat, naar mijne meening, zoo'n beschouwing onder de blunders behoort, die de wijsbegeerte in diskrediet brengen.’ Wie er kalm onder gebleven is, dat op zulk een wijze ‘de staf wordt gebroken over een van de heroën den menschheid,’ niet Mr. J.A. Levy, advokaat te Amsterdam, die in een vlugschrift Des heeren Lotsy's Kant ('s Gravenhage, gebroeders Belinfante) tegen zulk een handelwijze ‘protesteert.’
‘Hoe komt het,’ vraagt de heer Levy, ‘dat het meest platte, grove, nietswaardige materialisme op onze straten en pleinen zich breed maakt? Hoe komt het, dat onze maatschappij haar zedelijk steunpunt hoe langer zoo meer verliest? Hoe komt het dat ons publiek, als eene zee door wind en golven bewogen, her- en derwaarts wordt geslingerd? Hoe komt het, dat neerslachtigheid, wankelmoedigheid, vertwijfeling, wanhoop veler gemoed vermeestert? Hoe komt het, dat onbewezen leerstellingen zonder opgemaakte namen een goed geloovigen aanhang vinden? Hoe komt het, dat geestesstroomingen zich openbaren, die individu en huis en familie en Staat eerst ondermijnen, dra bedreigen? Dat komt, omdat zelfs zij, die den toon geven, weerstandsvermogen, staal in hersenen en bloed missen. Dat komt, omdat men hen wijsgeerig denken niet geleerd, ja verleerd hebben. Dat komt, omdat men, volstrekt niet altijd ter kwader trouw, maar met lichtvaardigheid, groote denkers als belachelijk voorstelt.’ Om die reden heeft Mr. J.A. Levy de verdediging van den Koningsberger wijsgeer tegen den aanval van Mr. C.L. Lotsy op zich genomen en tevens Prof. Spruit eenigszins bestreden. De brochure van den Amsterdamschen advokaat is 25 bladzijden groot en draagt aan haar hoofd de vraag van Lichtenberg tot motto: ‘Wenn ein Kopf und ein Buch zusammen stossen und es klingt hohl, liegt denn das allemal am Buche?’
Seghelijn van Jherusalem, een oorspronkelijk middel-nederlandsch epos uit de eerste helft der veertiende eeuw, van eenen overigens onbekenden dichter Loy Latewaert, naar het Berlijnsche handschrift en den ouden druk van wege de maatschappij der Nederlandsche letterkunde, uitgegeven door Dr. J. Verdam, secretaris der maatschappij (Leiden, E.J. Brill). Er bestaan van dezen roman eenige zeldzame oude drukken; doch sedert de 16de eeuw is geen herdruk verschenen
| |
| |
Dr. J. Verdam heeft thans eene critische uitgave bezorgd, en heeft daartoe, behalve van een drietal incunabelen, gebruik gemaakt van een handschrift in de academische bibliotheek te Berlijn, dat eenige jaren geleden door den Straatsburger hoogleeraar Dr. E. Martin werd ontdekt en vroeger aan de Gebroeders Grimm behoord heeft.
Mai yu lang toú tchen hoa koueï, le Vendeur d'huile qui seul possède la Reine de beauté, ou splendeurs et misères des courtisanes chinoises luidt de titel van eenen Chineeschen roman, die thans voor het eerst, naar den oorspronkelijken tekst, in het Fransch is vertaald door ‘Gustave Schlegel, docteur en philosophie, professeur de langue et de littérature chinoise’ en te Leiden bij E.J. Brill, te Parys bij Maisonneuve & Co. in het licht verschenen is. Het thema van dezen roman is ‘la rehabilitation de la fille perdue, déchue’ (gelijk E. Augier in zijn Mariage d'Olympe zegt), een onderwerp dat reeds 1600 jaar geleden op voortreffelijke wijs in het Indische drama Mrichchakati (het wagentje van klei) door koning Soedraka werd behandeld, en dat in onze dagen het lievelingsthema is van een aantal Fransche tooneeldichters. Men denke o.a. aan Victor Hugo's Marion Delorme, Alex. Dumas' Dame aux camélias enz. De Chineesche tekst is achter de vertaling afgedrukt.
De gep. generaal-majoor A.W.P. Weitzel heeft zijne denkbeelden en wenschen omtrent de regeling van De militaire pensioenen der land- en zeemacht, zoowel in Nederland als in Indië, bij de Gebroeders van Cleef te 's Gravenhage in het licht gegeven. In de eerste plaats bespreekt de generaal ‘het recht op pensioen’. Naar zijne opvatting heeft men de verhouding van den militair tot den Staat maar zelden beschouwd van het ware standpunt. Men heeft hem steeds aangemerkt als een werktuig dat men noodig had, dat men zich door alle middelen moest weten te verschaffen, en dat men, om anderen niet af te schrikken, ook in zijnen ouderdom niet geheel aan zijn lot kan overlaten. Doch men dient de verhouding geheel anders op te vatten. ‘Het landskind dat den Staat in zijne legers dient, heeft in onze dagen recht te woren beschouwd als een arbeider die zijne diensten in ruil geeft tegen andere diensten. Die andere diensten worden in ons geval vertolkt door bezoldiging en pensioen. Maar er heeft geen ruil, er heeft een oneerlijkheid plaats, als een der partijen van zijne positie gebruik maakt om minder te geven dan het equivalent der genoten diensten’. ‘Ook mag niet uit het oog worden verloren dat, al is de tegenwoordige pensoenregeling in het belang der militairen, de Staat er uitstekend goede zaken door maakt.’ Bij de pensioenregeling houde men hieraan vast: men geniete pensioen 1o. naarmate van het aantal jaren dat men heeft gediend; 2o. naar- | |
| |
mate van den rang, dien men het laatst heeft bekleed, en 3o. naarmate van den tijd, dien men in zijn laatsten rang heeft doorgebracht. In eene tweede afdeeling - ‘de geschiedenis der regeling van het bedrag der pensioenen’ - zet de schrijver uiteen dat dit bedrag op de meest willekeurige en vaak op de meest onrechtvaardige wijs is geregeld. Men zal nimmer uit ‘den chaos van verwarring’ geraken,
wanneer men den tot dusverre betreden weg blijft volgen. Het besluit, waartoe generaal Weitzel komt, luidt aldus:
‘Wij hebben behoefte aan eene wet, in het leven geroepen door de weloverlegde samenwerking der departementen van Marine, van Oorlog en van Koloniën. In die wet moeten de beginselen, waarnaar het recht op pensioen wordt toegepast, op rationeele grondslagen worden gevestigd. Zij behoort - met de grootste zorg en het meeste overleg - vast te stellen eene schaal van normale pensioenen, die dezelfde moet zijn voor al de groote onderdeelen der Nederlandsche krijgsmacht, onverschillig of zij dienen te water of te land, in Europa of in de overzeesche bezittingen. Zij moet billijke verhoogingen toekennen voor den dienst in die bezittingen of tusschen de keerkringen, naarmate van den tijd daar doorgebracht en naarmate van den rang.
Tegen eene wettelijke verordening gelijk hierboven wordt voorgesteld, zijn geene overwegende bedenkingen aan te voeren; zij zou in hooge mate billijk en rechtvaardig wezen. De Grondwet kan niet alleen geen bezwaar opleveren, maar het zou zelfs eene vraag zijn, of de officieren der Nederlandsche krijgsmacht in onze overzeesche bezittingen en hunne pensioenen, niet uit den aard der zaak behooren tot de militaire officieren en tot de pensioenen in art. 58 genoemd. De Grondwet kent slechts ééne zee- en landmacht.
Het is niet onmogelijk dat de belangen van sommigen door eene wet, zooals door mij wordt bedoeld, zouden komen te lijden, maar heeft er inderdaad eene rationeele regeling plaats, dan zal het ook blijken, dat dergelijke belangen thans slechts worden gesteund door irrationeele bepalingen. Niets behoeft overigens te beletten verkregen aanspraken te eerbiedigen, al rusten zij dan ook niet op volkomen juiste gronden.
Voorts is te hopen, dat bij de eerstvolgende wettelijke regeling van het onderwerp, naar welke beginselen die dan ook moge plaats hebben, de belangen der vroegere gepensioneerden niet uit het oog zullen worden verloren.’
‘Een boek voor allen die hun gezondheid en hun beurs liefhebben.’ Zoo staat er te recht vermeld op den titel van een allerbelangrijkst boekje, De kwakzalverij met geneesmiddelen, van Dr. Vitus Bruinsma, leeraar in de scheikunde aan de middelbare school voor
| |
| |
meisjes te Leeuwarden, en Dr. G.W. Bruinsma, praktiseerend geneesheer te Steenbergen, hetwelk te Leeuwarden bij H. van Belkum Kzn. in het licht verschenen is. Op zeer onderhoudende wijs bespreken de beide doctoren: de hedendaagsche kwakzalverij in 't algemeen, de firma F.Ad. Richter en Co. en de zoogenaamde Dr. Airy's Natuurgeneeswijze, de geneesmiddelen van Thomas Holloway (wiens portret op den omslag van het boekje prijkt), kwakzalverij door boeken, kwakzalverij door brieven, waarom de kwakzalverij van overheidswege moet worden bestreden, de nieuwsbladen als hulpmiddelen voor de kwakzalvers, de kwakzalverij tegenover de geneeskundige wetgeving, hoe de Staat aan de kwakzalverij een eind moet maken, enz. Reeds uit deze opgave van den inhoud blijkt, hoe gewenscht het is dat dit geschrift in veler handen kome. Ook hiervan mag beweerd worden: dit zijn dingen, die moeten worden voortgezegd, vooral - ofschoon niet uitsluitend - tot de minder ontwikkelden onder ons, die helaas! maar al te dikwijls de slachtoffers van handige en gewetenlooze bedriegers en van eigen onkunde zijn.
Bij H.A.M. Roelants te Schiedam is het eerste deel verschenen van eenen tweeden druk van Erckmann-Chatrian's Geschiedenis van de Fransche Revolutie door Grootvader Michel verhaald, waarvan de vertaling aan den heer D. Lodeesen werd opgedragen. Toen in 1870 de eerste druk het licht zag, schreef S. Gorter in een voorbericht o.a. het volgende:
‘Geen geniale grepen, verhevene denkbeelden, stoute opvattingen, maar veel eenvoudig gezond verstand, het oordeel van een eerlijk gemoed, zonderlinge helderheid van voorstelling waardoor alles klaar wordt als glas en eene levendige, prettige manier van vertellen, ziedaar wat men weder in dezen nationalen roman zal waardeeren. Aan belangrijkheid van stof ontbreekt het in de lange periode van 1785 tot 1815 natuurlijk niet: welke verdichting kon stouter tafereelen hebben verzonnen, dan de werkelijkheid dier dagen bracht? Langzamerhand ontrolt zich het bonte doek der Revolutie voor de oogen van den lezer in al stouter, grilliger kleuren. Een schildering van den ongeloofelijken druk der tallooze belastingen, tienden, tollen, accijnsen, rechten, heerediensten onder allerlei naam en voorwendsel, die onder het door woekeraars uitgezogen volk een haast voortdurenden hongersnood onderhielden, gaat vooraf; er volgen allerlei geruchten van veranderingen die op til zijn; schandalen uit Parijs, wenschen en eischen die in de lucht hangen; praatjes van zeker deficit, straks bevestigd door blaadjes met de befaamde Rekening en Verantwoording van Necker; de geldnood die het hof dwingt tot tweemalen toe eene vergadering van Aanzienlijken bijeen te roepen ... zonder vrucht; de ferme houding van het Parlement van Parijs; het
| |
| |
opmaken, het gansche land door van de bekende “cahiers” met grieven en klachten; de verkiezingen voor de Staten-Greneraal; het opkomen der clubs van republiekeinen in stad en dorp, met hun zuivere geestdrift voor, hun naïef vertrouwen in hun goede zaak en op de komst van een nieuw godsrijk - maar ook hun geschreeuw en gezwets, hunne vooroordeelen, onrechtvaardigheden en ingekankerd wantrouwen tegen personen - - doch, aan Erckmann-Chatrian blijve het boeiende verhaal overgelaten! Wij maken nog maar enkel opmerkzaam op eene omstandigheid, die aan dat verhaal een eigenaardigen tint geeft: de boer, liever de jonge smid, die aan 't woord is, is en blijft een echte republikein, met al zijn deugden en gebreken een eerlijke, beminnelijke kerel, en terwijl langzamerhand Frankrijk de republiek verloochent en voor Napoleon buigt, wordt zijn verhaal onmiskenbaar een protest tegen dwingelandij.’
Door Mr. S. Muller Fzn., den gemeente-archivaris van Utrecht, is opgemaakt een Catalogus van het Museum van Oudheden aldaar (Utrecht, J.L. Beijers). Voorwerpen tot de meest verschillende tijden en de meest verschillende vakken van kunstindustrie behoorende, zijn door hem beschreven. Hij heeft daarbij de welwillende hulp van talrijke specialiteiten genoten, gelijk hij dankbaar erkent, en is er in geslaagd met grooten ijver en kennis een zeer leerrijken catalogus te maken van voorwerpen die ‘zeer belangrijke gegevens voor de geschiedenis der middeleeuwsche kunst (bepaaldelijk de beeldhouwkunst) in Nederland opleveren’. De heer Muller heeft de rangschikking historisch ingericht, daar men de verzameling uit een historisch oogpunt en met betrekking tot de geschiedenis van Utrecht beschouwen moet. Tot kenschetsing der kunst in verschillende eeuwen is zij uit den aard veel te onvolledig. Het eenige wonder is, dat die verzameling zelfs nog zoo rijk is. In de voorrede van den catalogus kan men een paar merkwaardige voorbeelden vinden van de wijze, waarop in het begin dezer eeuw artistieke overblijfselen uit vorige tijden verwaarloosd werden. Men oordeele:
‘Bij het in het licht zenden van den catalogus van Utrechts Museum van Oudheden,’ zegt de heer Muller ‘is een overzicht van de oprichting en de verdere lotgevallen dezer verzameling zeker niet ongepast. Nergens is daarvan opzettelijk aanteekening gehouden, doch de in de notulen van Burgemeesters en Wethouders hier en daar verspreide besluiten werpen licht genoeg op de geschiedenis van het Museum om eene schets daarvan mogelijk te maken.
Men zou lichtelijk meenen, dat het gemeentebestuur de talrijke herinneringen aan den vroegeren toestand der stad en aan de oude wijze van bestuur, die Utrecht natuurlijk in even groote hoeveelheid als andere steden bezat, op haar voorbeeld vereenigd heeft tot eene
| |
| |
‘oudheidkamer,’ waaruit zich later dit museum ontwikkelde. Niets is echter minder waar. Geene stad in geheel Nederland kan minder rijk zijn aan dergelijke interessante en ook uit een artistiek oogpunt veelal hoogst belangrijke overblijfselen dan Utrecht, de oudste onder de zusteren. Men heeft dit alles, naar het schijnt, vroeger systematisch opgeruimd. Zoo werd o.a. de zilveren halsring met bellen van de vóor 1528 door de Utrechtsche burgemeesters gedragene kovels door den Secretaris Ram (1830-1851) voor oud zilver verkocht, evenals de oude zegelstempels der stad! (M.S. Aanteekeningen van C. Kramm. Stads-archief). Zelfs van het geheele kostbare meubilair van het eerst in 1824 afgebroken stadhuis is nauwelijks iets gered. Dit meubilair is met alle schilderijen naar het Stadstimmerhuis in de Brigittenstraat vervoerd en later niet meer gezien. Men verhaalt, dat de zolder, waar een en ander geborgen was, is ingezakt en dat de beschadigde overblijfselen in groote hoopen op het stadserfhuis zijn verkocht. De tapijtbehangsels uit de raadzaal, in 1644 aangekocht van Maximiliaan van der Quest (?) te Delft voor ƒ 3450.-, waren reeds 6 December 1820 door den kameraar Keetell aan M. Sander verkocht voor ƒ 30.-. Ook de in het Museum bewaarde overblijfselen van den gebeeldhouwden gevel van het oude stadhuis zijn daar eerst later gekomen, nadat ze geruimen tijd in eene steenhouwerij buiten de Weerd in de open lucht hadden gelegen. Het schijnt zelfs bij den aankoop onbekend geweest te zijn, dat ze van het stadhuis afkomstig waren! De burgerij is even arm aan dergelijke herinneringen als de stad: slechts twee regentenstukken zijn in éen der talrijke gestichten aanwezig, schutterstukken zijn geheel onbekend, van de gilden was volstrekt niets bewaard, en het weinige daarvan in de laatste drie jaren bijeenverzameld is slechts voldoende om het verlies van het overige te doen bejammeren. En toch, niettegenstaande dit
alles, bezit de stad Utrecht thans een rijker Museum van Oudheden dan eenige gemeente van ons vaderland. Dat dit het geval is, danken wij aan het initatief en ‘de belanglooze zorgen des Burgemeesters, den ijverigen en waardigen Van Asch van Wijck, den man van smaak, kunstzin en geleerdheid, aan wiens bemoeijenissen de stad Utrecht deze instelling verschuldigd is, die, om eerlang door alle steden van ons vaderland te worden nagevolgd, slechts een weinig meerder ontwikkeling behoeft.’
De heer J.A.B. Wiselius, controleur 1e klasse bij het binnenlandsch bestuur op Java, heeft een aardrijkskundig en economisch overzicht het licht doen zien van Fransch Cochin-China, Annam en Kambodja. Van kaarten en platen voorzien is het werk, dat den titel draagt van de Franschen in Indo-China, uitgegeven door Joh. Noman en Zoon te Zalt-Bommel.
| |
| |
De heer Wiselius heeft in 1875 zelf door een deel van Indo-China gezworven, en de door hem gedane ervaringen vergeleken hebbende met al hetgeen over de opkomst van het Fransch gezag in Indo China geschreven is, deelt hij in dit boek zijn gevoelen mede over hetgeen hij gezien, gehoord en gelezen heeft, terwijl hij de toestanden in Indo-China vergelijkt met die in Nederlandsch-Indië Daar de bodem van Cochin-China, Kambodja en omstreken vlak en niet zeer schoon is, heeft de heer Wiselius zich niet behoeven te wagen aan de beschrijving van natuurtooneelen.
Doch zich hiervan moetende onthouden, streefde hij naar eene meer wetenschappelijke omschrijving van de zeden en intellectuëele gaven der bevolking - zoowel van vroegere eeuwen als van den tegenwoordigen tijd - en van de wijzigingen die daarin door Europeesche inmenging en overheersching hebben plaats gehad.
‘Wij behoeven ons niet,’ zegt de schrijver, ‘te verdiepen in de kwestie of het Fransch koloniaal bestuur beter gevoeld en ingericht is dan het Nederlandsche, of omgekeerd. Een dergelijke strijd is onvruchtbaar, dewijl in beide stelsels veel goeds voorkomt. Goede stelsels kunnen slecht werken, gelijk slechte goed; en alles hangt maar af van het volk waarop zij worden toegepast, van de tijdsomstandigheden en van de geschiktheid der personen, die zich met de toepassing belasten. En al is nu ook een ieder overtuigd, dat het onnoodig is, wil men een der bevolking ten goede komenden maatregel invoeren, daarvoor eerst bij den nabuur in de leer te gaan, zoo geeft het niettemin zijn nut dat zusterkoloniën van elkander weten, welke stelsels hier goed- en daar afgekeurd worden, en waarom zulks geschiedt.
In Frankrijk zelf bestaat maar zeer weinig opgewekt koloniaalpolitiek leven, en ondanks dit rijk reeds even lang als Nederland koloniseerde, is toch de kolonisatie daar te lande een zoo goed als nieuw onderwerp, dewijl dit immer eene regeerings- en nooit eene volkszaak geweest is. Sommigen mogen dit geen benijdbaren toestand noemen, en liever op Nederland wijzen, waar de belangstelling in koloniale onderwerpen onder de beschaafde klassen zooveel uitgebreider is, doch men bedenke daarbij, dat in een land klein van omvang de gelegenheid grooter is, om zich ook met zaken, die het binnenland niet direct aangaan, bezig te houden.
Een zelfde belangstelling echter in de koloniën van andere natiën als in de eigen bezittingen mag men ook zelfs bij Nederlanders niet verwachten aan te treffen, maar daar belangstellen slechts een kwestie van begrijpen is, heb ik er naar gestreefd de toestanden in Fransch Indo-China zoo duidelijk en beknopt mogelijk uit te leggen, ten einde ze daardoor voor iedere soort lezers genietbaar te maken.’
| |
| |
De heer E.D. Pijzel, die in het Maartnummer van dit tijdschrift de theorie van C. von Nägeli over de splijtzwammen besprak, gaf in zijn artikel enkel een overzicht, doch geen critiek van die theorie, welke vele gemeentebesturen onmiddelijk met geestdrift hebben toegejuicht, daar ze hen in de gelegenheid scheen te stellen vele kosten te besparen voor die opruiming van vuil en zuivering van water, welke de gezondheidsleer onontbeerlijk noemt.
Het is zoo zeldzaam, dat gemeentebesturen een nieuwe uitvinding of ontdekking verwelkomen en bevorderen in plaats van tegen te werken, dat het al zeer ongelukkig voor hen treft, dat de heer E.D. Pijzel, eenigszins ongerust over al die goedkeuring, het thans noodig acht aan te toonen dat hij vuil drinkwater en andere vuilnis niet zoo onschadelijk acht als de heer Nägeli. Hij zegt in zijn voorbericht dienaangaande het volgende:
‘Sedert het verschijnen van C. von Nägeli's werk ‘Die niederen Pilze in ihren Boziehungen zu den Infectionskrankheiten und der Gesundheitspflege’ is de door den Münchener Hoogleeraar ontwikkelde theorie in verscheiden tijdschriften ter sprake gebracht, onder anderen door den ondergeteekende in het Maartnummer van de Gids van dit jaar.
Uit eene naar aanleiding van dit opstel gevoerde correspondentie bleek het mij, dat de theorie van Nägeli, en vooral hare praktische toepassing op hygiënische vraagstukken, in hooge mate de aandacht van enkele gemeentebesturen hadden getrokken. Dit verwonderde mij niet, want eene consequente toepassing van Nägeli's raadgevingen, waar het de zorg voor de openbare gezondheid betreft, zou op vele plaatsen tot eene zeer belangrijke vermindering kunnen voeren van de kosten, die nu door vele gemeenten voor drinkwater, afvoer van faecaliën, opruiming van vuilnis en mest enz. besteed worden.
In het hierboven genoemde Grids-artikel heb ik alleen een overzicht van Nägeli's theorie willen geven, en mij van alle critiek onthouden. Maar op dit oogenblik meen ik, dat de critiek niet achterwege mag blijven. Ongaarne toch zou ik de verdenking op mij willen laden, van, met Nägeli, de drinkwater- en faecaliën-questies te beschouwen als zaken van ondergeschikt belang, waar het den openbaren gezondheidstoestand geldt. Integendeel - ofschoon ik het er voor houd, dat Nägeli's waarnemingen en proeven op de meest overtuigende wijze aantoonen welke rol de splijtzwammen in de epidemische ziekten kunnen vervullen, ben ik overtuigd, dat vele van zijne gevolgtrekkingen niet voldoende gemotiveerd zijn, en dat het hoogst gevaarlijk, zelfs onverantwoordelijk zou zijn, die nu reeds in toepassing te willen brengen.
‘Nägeli's naam als scherpzinnig en wetenschappelijk waarnemer
| |
| |
is sedert jaren gevestigd, en boven mijnen lof verheven. Doch wanneer hij zelf herinnert, dat vele zijner gevolgtrekkingen hypothetische elementen bevatten, mag eene waarschuwing tot voorzichtigheid in de toepassing zijner theorieën noch onbescheiden, noch misplaatst heeten.’
Wij hopen dat de lezers van hetgeen Dr. Pijzel in het Maartnummer van de Gids geschreven heeft, vooral niet verzuimen zullen Dr. Pijzel's brochure te lezen, welke bij P.N. van Kampen en Zoon het licht zag, en tot titel voert: Naegeli's theorie omtrent den oorsprong van epidemische ziekten. Eene populaire beschouwing door Dr. E.D. Pijzel.
De firma E.J. Brill te Leiden gaf in het licht Niederlaendische und Nordwestdeutsche Sedimentaergeschiebe, ihre Uebereinstimmung, gemeinschaftliche Herkunft und Petrefacten von K. Martin, Professor für Geologie in Leiden.
Bij H. Kuipers te Leeuwarden verscheen Het Projectie-teekenen als grond van het technisch-teekenen in 't algemeen en het bouw- en werktuigkundig-teekenen in 't bijzonder. Voor onderwijs en zelfoefening bewerkt door II. L. Boersma, directeur der Ambachtsschool te 's Gravenhage.
|
|