De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 98]
| |
De ambtsbrieven van A.R. Falck.Ga naar voetnoot1Zoo langzamerhand begint Anton Reinhard Falck tot de geschiedenis te behooren en schijnt het tijdstip gekomen, om in een zorgvuldig bewerkte biographie 's mans plaats in de rij zijner land- en tijdgenooten aan te wijzen. Nog zijn er enkelen die zich zijn persoon levendig herinneren, die de eigenaardigheden van zijne geschriften zouden kunnen toelichten uit die van zijn omgang, die uit de verspreide gegevens aangaande zijn doen en denken een bezield beeld zouden kunnen samenstellen. Van een anderen kant is er tijd genoeg sedert Falck's overlijden verloopen, om de openbaarmaking van zijne gedachten en handelingen onschadelijk te doen zijn, onschadelijk in elk, dus in stoffelijk, zedelijk, politiek, godsdienstig - ja zelfs denkbeeldig opzicht. En toch verwacht ik in de eerste jaren de verschijning van zulk eene biographie niet. Waarom? Zeker niet omdat er goede wil ontbreekt bij den man, die de hierboven genoemde ambtsbrieven van zijn vaderlijken vriend en oom uitgegeven, en daardoor een nieuwe aanspraak verworven heeft op de erkentelijkheid van de beoefenaars der geschiedenis. Die goede wil is mij persoonlijk gebleken, en reeds vroeger heeft Jhr. Hora Siccama zich verdienstelijk gemaakt door de eerste en tweede uitgave der Brieven van A.R. Falck. Even onbekrompen hebben zich andere mannen getoond, die de onder hen berustende brieven van den staatsman ter beschikking stelden van den Hoogleeraar Jorissen, toen deze zijn belangrijke herinneringsrede ter gelegenheid van Falck's honderdsten verjaardag in het licht gaf. Onderscheiden stukken werden ook bekend gemaakt door den Staatsraad Jhr. Mr. P.J. Elout van Soeterwoude, in zijne Bijdragen tot de Geschiedenis der onderhandelingen met | |
[pagina 99]
| |
Engeland, betreffende de Overzeesche Bezittingen. Eindelijk bevatten het Rijks-Archief en het Archief van het Departement van Buitenlandsche Zaken een groot aantal memoriën en depêches, van Falck afkomstig, die als beschikbaar biographisch materiaal beschouwd kunnen worden, - zeker althans wat daarvan zich op het Rijks-Archief bevindt. Met dat al zou ik niemand aanraden zich aan de bewerking eener biographie van Falck te wagen, zoolang de particuliere verzameling van door hem nagelaten papieren ontoegankelijk blijft; zijn mijne berichten juist, dan bestaat er op dit oogenblik niet veel kans op de openstelling van die bron, - hetgeen te meer te betreuren is, daar, gelijk ik in den aanvang opmerkte, eene biographie grootere kansen van welslagen heeft zoolang de persoon wiens leven beschreven wordt, nog in de herinnering zijner jongere tijdgenooten voortleeft. Welnu, wij zullen ons voorloopig moeten troosten met hetgeen ter onzer beschikking ligt, en zijn dus den heer Hora Siccama van harte dankbaar voor deze nieuwe bijdrage. Is het met die dankbaarheid in strijd, als ik mij gedrongen voel te betuigen, dat de kennismaking met deze verzameling Ambtsbrieven van Falck mij teleurgesteld heeft? Niet de qualiteit der hier medegedeelde stukken is het, die mij tegenvalt: mijne achting voor de talenten en de werkzaamheid van den steller dier memoriën en depêches is stellig door die kennismaking toegenomen, en ik kan mij in allen deele vereenigen met het oordeel dat de Hoogleeraar Vreede er over uitspreekt: inderdaad de verzameling ambtsbrieven ‘toont ons de verwonderlijke werkzaamheid, in 't bizonder van den zelfstandig optredenden en handelenden Minister, die, alles op zijn tijd en met dezelfde belangstelling behartigende, het geringste zoowel als het grootste onderzocht, overwoog en regelde. Beurtelings ernstig of schertsend, heusch en minzaam of bestraffend, voorzichtig en behoedzaam in het afwijzen van avontuurlijke en onbekookte plannen, is de toon van zijne brieven of rapporten steeds waardig, eenvoudig en ongedwongen, met eerlijke rondborstigheid, den echten Nederlander waardig, gepaard’Ga naar voetnoot1. Het is het aantal der uitgegeven ambtsbrieven, dat ik grooter gewenscht had; waarom heeft de geachte verzamelaar niet meer in zijne collectie opgenomen? Is het wellicht onbescheiden te | |
[pagina 100]
| |
gissen, dat in ons kleine land, waar het debiet van historische boeken in meer dan één deel dikwijls om de hooge kosten moeilijk valt, de firma W.P. van Stockum en Zoon in dezen ook een woordje hadden mee te spreken? - In alle geval acht ik het van den Heer Hora Siccama eenigszins wreed, dat hij, een zeer beperkt aantal stukken mededeelende, ons telkens voor oogen houdt dat de collectiën waaruit hij put, zeer uitgebreid zijn. Zoo lees ik aan 't hoofd der derde afdeeling van deze verzameling: ‘Op 't Rijks-Archief vindt men meer dan twee honderd en vijftig minuten van F.'s hand, loopende van het einde van Juni 1800 tot aan het einde van Juni 1810’, - en van die tweehonderd en vijftig krijg ik er acht te lezen; boven de vijfde afdeeling (Ministerie van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën) deelt de verzamelaar mede dat de vijf en twintig stukken betreffende Onderwijs en Nijverheid uit ruim tweehonderd, en de vijf en dertig betreffende de Overzeesche Bezittingen uit meer dan drie honderd en vijftig eigenhandige minuten van Falck zijn gekozen. Bij de Ambassade te Londen aangekomen, ontvangen wij van den verzamelaar zelfs de verzekering, dat het voor hem, uit meer dan vijfhonderd minuten te kiezen hebbende, veelal meer de vraag was wat niet, dan wat wel behoorde opgenomen te worden, - zoodat wij uit deze zeven jaren slechts 70 depêches van den Ambassadeur te lezen krijgen. Is dat niet eene herhaling van de straf aan Tantalus opgelegd? Wat deze Ambassade te Londen, en de laatste, die te Brussel, betreft, doet het mij te meer leed, dat de Heer Siccama niet rijkelijker geweest is in zijne mededeelingen, daar deze stukken alle ontleend zijn aan de particuliere verzameling van nagelaten papierenGa naar voetnoot1. In 't Rijks-Archief wordt elke snuffelaar in oude papieren, overeenkomstig de bestemming der instelling, met open armen ontvangen, en met de meeste voorkomendheid aan 'tgeen hij noodig heeft, geholpen; ook de in verschillende ministerieele archieven aanwezige minuten zullen vermoedelijk wel aan dengeen die met goede aanbevelingen komt, ter inzage worden verstrekt; een ijverig onderzoeker kan zich dus, wat de werkzaamheid van Falck als Secretaris van Staat, als Minister van Publiek Onderwijs, van Nationale Nijverheid en Koloniën betreft, met eenige moeite schadeloos stellen voor 'tgeen hij in | |
[pagina 101]
| |
deze verzameling mist. Doch juist voor de jaren die de bekwame diplomaat te Londen doorbracht, voor de onderhandelingen over het tractaat van 1824, - de jaren waarin het engelsche staatswezen, onder de leiding van een man als Canning, de gewichtigste hervormingen tegemoet ging, de jaren der afscheiding van België en der Londensche Conferentie, - juist voor die periode heeft de Heer Siccama uit een voor het publiek ontoegankelijke verzameling kunnen putten, en betreur ik het, dat hij zulk eene mate van zelfbeperking in acht genomen heeft. Immers aan beperking van buiten af kan ik niet denken, waar hij zelf de verklaring aflegt dat het voor hem meer de quaestie was, wat niet dan wat wel op te nemen. Welnu - zal de Heer Siccama mij wellicht tegenwerpen, - wie geeft u het recht meer van mij te vragen, dan ik heb willen geven: heb ik zelf niet mijn oogmerk in de voorrede aldus omschreven: het werpen van een blik op de dienstverrichtingen van Falck? En gunt u deze verzameling ambtsbrieven niet een zeer goed overzicht van de wijze waarop Falck te werk ging in de zeer uiteenloopende werkkringen die hij achtereenvolgens vervulde? Toegegeven, - en eer ik er toe overga de Ambtsbrieven van naderbij te beschouwen, wil ik aan het: dankbaar maar onvoldaan, waarmee ik begon, gaarne toevoegen, dat die onvoldaanheid misschien aan iets ontevredens te wijten is, mij mogelijk van nature eigen.
De inhoud der Ambtsbrieven is natuurlijk van toenemend belang zoowel voor de kennis van Falck's eigen persoon als voor die der vaderlandsche geschiedenis, al naarmate de schrijver tot zelfstandiger betrekkingen opklimt. De Heer Siccama heeft als stelregel aangenomen, niets in zijne verzameling toe te laten 't welk niet eigenhandig door Falck geschreven was. Bij de uitgave der particuliere brieven is dit bewijs van oorsprong en auteurschap zeer voldoende; niet, dunkt mij, bij ambtsbrieven. De acht hier meêgedeelde depêches uit Spanje b.v., tijdens Falck aldaar Secretaris van legatie was van den bataafschen Gezant Meijners, den opvolger van Mr. Johan Valckenaer, kunnen zeer goed onder de dictee van den Gezant geschreven of van een door dezen opgestelde minuut afgeschreven zijn. Mij komt dat zelfs waarschijnlijk voor; vooreerst om den stijl, die weinig heeft van het levendige dat Falck, dadelijk | |
[pagina 102]
| |
als hij als zelfstandig steller van stukken optreedt, aan zijne taal weet te geven; ten tweede omdat ik in een der in mijn oog interessantste depêches van deze afdeeling, die van 17 Maart 1803, de houding van den Gezant volstrekt niet kan rijmen met hetgeen Falck zou gedaan hebben als hij ‘free agent’ geweest was. Het gold eene quaestie, die in die jaren al leven genoeg gemaakt had, den roof der twee bataafsche fregatten door een engelschen kruiser onder napolitaansche vlag op de reede van Barcelona, op 4 Sept. 1800. Dikwijls had de voorganger van Meijners op satisfactie en schadeloosstelling wegens dit ongeval aangedrongen, dat volgens de eigen erkentenis van een vorig spaansch Minister het gevolg was van de schromelijke nalatigheid der spaansche militaire en navale gezaghebbers te Barcelona. Valckenaer had, niet lang vóór zijn vertrek, op 18 Mei 1801, zijn laatste schot in deze schermutseling afgeschoten, en dat was nimmer beantwoord, totdat Meijners vernam dat het disciplinair onderzoek naar het gedrag der spaansche gezaghebbers te Barcelona met de volledige vrijspraak van deze heeren was afgeloopen. Hij vatte toen den moed op om den Minister Ceballos te vragen, hoe het toch met de zaak der schadevergoeding stond, waarvan de schuld door Spanje vroeger was erkend. Ten antwoord kreeg hij, dat men de zaak als volkomen afgedaan beschouwde, sedert de uitspraak van den krijgsraad. Wel, schreef nu Meijners op 17 Maart 1803 naar huis, ‘zoude ik hier tegenover kunnen stellen de, in onze oogen door geen Spaansche sententie verminderde, authenticiteit der verklaringen en beëedigde metingenGa naar voetnoot1 van onze geëmployeerden. Ik zoude ook zonder mij over de vrijspreking der schuldigen uit te laten, kunnen aanhouden op de vervulling der belofte van den (vorigen Minister) Ridder d'Urquijo gedaan. Eindelijk ik zoude vooral kunnen bestrijden en de onwaarde bewijzen van dat gedeelte der sententie 't welk den consul Cabanyes in zijn verslag aan den ambassadeur Valckenaer raakt, daar toch op de herhaalde instantiën van dezen, door den heer Cevallos zelven, onder dato, zoo ik mij niet bedrieg, van den 9den Mei 1801, verklaard en beloofd is dat hetzelve met alle daartoe behoorende stukken zoude beschouwd worden, als zijnde van een confidentieele natuur, en ongeschikt om te worden ingelijfd ten | |
[pagina 103]
| |
processe.......’. Ware Valckenaer nog Gezant in Spanje geweest, hij zou niet gerust hebben eer deze gegronde bezwaren met al den nadruk die zijn persoon er aan kon geven, daar bekend gemaakt werden althans, waar zij van invloed konden zijn. Ware Falck Gezant geweest, hij zou evenmin de zaak hebben laten rusten, althans niet bij gebrek aan instructie, hoe in deze te handelen; doch als Secretaris van legatie moest hij op de bovenstaande uiteenzetting van bezwaren de mededeeling doen volgen dat de Gezant zich vergenoegd had met de ontvangst der ministerieele verklaring te accuseeren, met bijvoeging dat hij die ter kennisse van het Bataafsche Gouvernement zou brengen en nieuwe bevelen afwachten. ‘De gecompliqueerde en delicate aard der zaak’, zoo ging de Heer Meijners voort, ‘en de vreeze van mij te compromitteeren, indien ik meerder vraag dan waarop het Staatsbewind misschien zal goedvinden dat ik insteere, hebben mij dezen weg doen inslaan.....’ En al had de Gezant volkomen gelijk, toen hij aan 't slot zijner depêche te kennen gaf dat de reclamatiën ten gunste eener schadevergoeding toch niet zouden baten tegenover den wil van een Prins de la Paz, meen ik als zeker te mogen stellen, dat Falck dit zou gebruikt hebben, niet als reden om niets te doen, maar als argument om zich te verdedigen als zijne pogingen den gewenschten uitslag niet hadden. Vrees van zich te ‘compromitteeren’ was, gelijk later dikwijls bleek, wel een der minste zwakheden van dengeen die in 1803 bataafsch Secretaris van legatie te Madrid was; en ik meen dus de hier besproken depêche niet als zijn werk te kunnen beschouwen. Als Chef de Division van het Departement van Buitenlandsche Zaken onder den Minister M. van der Goes, en als Secretaris-Generaal van Koloniën onder den Minister P. van der Heim, had Falck een minder onzelfstandige rol, en kunnen zijn eigenhandig geschreven minuten met meer waarschijnlijkheid doorgaan voor zijn eigen werk. Van historisch belang zijn de ambtsbrieven uit deze periode slechts in zooverre daaruit blijkt, dat de regeering van Koning Lodewijk werkelijk getracht heeft, om de souvereiniteit van het Koninkrijk als een feit te doen eerbiedigen. Door zich tegen rechtstreeksche schendingen van grondgebied door fransche douaniers te verzetten (8 Dec. 1806), door de reeds zoo erg belemmerde scheepvaart, althans op de hollandsche reeden, tegen fransche kapers te beschermen (1 Juli 1808), door geen inbreuk te dulden op de gewoonten van het vol- | |
[pagina 104]
| |
kenrecht in zake de koopvaart, ook niet ten nadeele van den engelschen vijand, (6 Maart 1810) - toonde de regeering dat zij hare taak ernstig en gemoedelijk opvatte, - maar tevens, dat het Koninkrijk Holland in haar oog iets meer was dan een hersenschim of een masker, en verhaastte zij daardoor het oogenblik waarop Napoleon dat masker wegwierp, dat hem begon te hinderen. Wij weten het, velen hebben zich met Falck eerlijk en in gemoede aan het Koninkrijk Holland aangesloten, meenende onder dien vorm althans de laatste sporen der nederlandsche zelfstandigheid en onafhankelijkheid te kunnen redden. Doch wij nakomelingen, die a posteriori oordeelen, hebben moeite om ons in zulk een optimisme te verplaatsen, en de bondige en welgestelde ambtsbrieven uit deze periode doorloopende, worden wij herinnerd aan 'tgeen Carlyle met oostersche beeldspraak ‘spinning ropes of sand’ noemt, en hetgeen bij ons den meer realistischen naam van monnikenwerk draagt. Weldadig is dan de indruk dien de lezer ontvangt als hij aan 't hoofd der vierde afdeeling van onze verzameling de jaartallen 1814-1817 en de woorden Secretarie van Staat ziet staan; en al moet hij nog eenig geduld oefenen, daar de Heer Siccama in de Archieven der voormalige Secretarie van Staat ‘niets heeft aangetroffen dat voor openbaarmaking geheel geschikt te achten was’ en hij zich dus bepaalt tot de mededeeling van twee korte stukken uit het Rijks-Archief, waarvan het historisch belang niet zeer duidelijk in het oog springt, - in weerwil daarvan is de lezer thans beland in eene periode waar hij weder met feiten en niet met hersenschimmen te doen heeft; en weet hij ten minste zeker dat wat hij leest, werkelijk uitdrukt de gedachte, de meening van den staatsman om wiens kennis het ons te doen is. Het eigenlijke belang der verzameling begint dan ook in mijn oog bij de ambtsbrieven uit den tijd na Falck's aanstelling als Minister van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën, welk Departement bij koninklijk besluit van 19 Maart 1817 (No. 79) werd ingesteld. Het was omvangrijk genoeg: tegenwoordig hebben wij twee of drie Ministers noodig om in de werkzaamheden te voorzien, die Falck van 1817 tot 1823 vervulde. Want, al geef ik gaarne toe, dat de Heeren van Bosse, Tak van Poortvliet en Kappeyne, tezamen, en ieder afzonderlijk, ééne bezigheid hebben die hun veel meer tijd moet rooven dan zij 't Falck in zijn tijd deed, namelijk het gemeen overleg met | |
[pagina 105]
| |
de Staten-Generaal, - moet ik toch van den anderen kant doen opmerken, dat Falck niet alleen voor Noord-Nederland had te zorgen, maar voor een nieuw ineengevoegd Rijk, waarvan de beide deelen nog niet recht wisten of zij wel bij elkaar pasten. De kudde die hij had te hoeden, was niet alleen veel talrijker dan de ‘Société des administrés’ van Noord-Nederland, maar zijne schapen waren gewend om op zeer verschillende en ver uit elkaar liggende weiden te grazen. En zoo iemands eer er bij gemoeid was, die kudde in rust en vrede bijéén te houden, dan was het wel de zijne: want hij had, na oneindig veel schrijven en wrijven, de acht artikelen geredigeerd, die de vereeniging van Belgie met ons land tot stand brachten en regelden. Met hart en ziel, met bewonderenswaardige werkzaamheid, aanvaardde Falck de moeilijke taak, en het door den Heer Siccama medegedeelde rapport, dat hij bij den Koning ten geleide der Staatsbegrooting voor 1819 indiende, toont al dadelijk waar hij het voornaamste middel zocht om de aaneensluiting van Noord- en Zuid-Nederland te voltooien: ‘De belangen van het lager onderwijs behoeven voor U.M. niet uitvoerig te worden betoogd. De noordelijke provinciën van Uw rijk genieten de voordeelen van een doelmatig volksonderwijs en in dat genot zullen zij ... onherroepelijk worden bevestigd. In de zuidelijke wordt, na eene langdurige verwaarloozing der jeugd, de vestiging van een even heilzaam stelsel met algemeene belangstelling te gemoet gezien, en, voor 's hands, door alle weldenkenden toegejuicht. Aldus moet de laatste knoop gelegd worden op den band die alle onderdanen omslingert. Aldus de sluitsteen gelegd in het gewelf des staatsgebouws, dat aan allen veiligheid en bescherming belooft. Aan den roem van U.M. regering en aan den voorspoed der Nederlandsche natie zoude zich die Minister vergrijpen welke in zulk eene geschapenheid van zaken voorstellen mogt, om de gelden, tot dus verre jaarlijks aan de instandhouding en uitbreiding van het onderwijs toegewijd, op een aanmerkelijke wijze te verminderen’Ga naar voetnoot1. In de zuidelijke gewesten bleef, ook na de afscheiding, de naam van Falck bij velen juist om zijne maatregelen ten gunste van het lager onderwijs, in dankbare herinnering. Onze verzameling had in belangrijkheid ontegenzeggelijk veel gewonnen | |
[pagina 106]
| |
wanneer zij ons 's Ministers werk op dit veld van arbeid meer in bijzonderheden had leeren kennen, in plaats van met dit enkele rapport te volstaan, waar bovendien ook nog de begrootingen voor de koloniën en voor de aanmoediging aan enkele takken van nijverheid behandeld worden. Wellicht evenwel heeft het tijdstip der uitgave den uitgever huiverig gemaakt voor het vermeerderen der onderwijs-litteratuur. Het zou verklaarbaar zijn. De overige stukken, onder het opschrift onderwijs medegedeeld, staan doorgaans slechts in min of meer verwijderd verband met dat onderwerp. Zóó het ongunstig advies omtrent den aankoop van een Guido Reni en een Murillo op eene verkooping te Antwerpen (20 April 1818); zóó ook het advies omtrent een concept-instructie voor de Gouverneurs der provinciën, waarin aan dezen o.a. de inzending werd opgedragen van een jaarlijksch omstandig rapport omtrent hetgeen den Gouverneur in de uitoefening zijner ambtsbezigheden belangrijk zou zijn voorgekomen. Falck heeft bezwaar tegen de rechtstreeksche inzending aan den Koning, die de verantwoordelijkheid der Ministers tegenover den Koning denkbeeldig maakt, - maar vooral tegen het omstandige van de gevorderde rapporten. ‘Deze onvermijdelijke uitgebreidheid zal reeds oorzaak zijn, dat de aandacht van den Souverein door de mededeelingen van den Gouverneur veel minder zal worden geboeid, dan indien deze zijn schrijven voor de hoogst zeldzame gevallen van 's lands belang bespaarde, waarvan straks sprake was,’ - een advies waarin wij den Falck herkennen, die zijn vriend Wiselius den raad liet geven, om toch vooral niet te lange brieven te schrijven, al waren die nog zoo goed gesteld. In deze zelfde afdeeling vinden wij o.a. nog een kostelijk advies aan zeker schoolopziener te IJsbrechtum, om zich de valsche aantijgingen tegen hem in het Algemeen Nieuws- en Advertentieblad gericht, met aan te trekken, en zich te troosten ‘met de herdenking dat de vrijheid van schrijven en drukken juist aan een iegelijk is gewaarborgd, ten einde gelegenheid te geven om de handelingen dergenen die met eenige bediening of gezag bekleed zijn, openlijk ter toetse te brengen; terwijl het voor andere tijden dan de onze bewaard schijnt het gebruik dezer bevoegdheid te zien zonder eenig inmengsel van misbruik.’ Wij treffen hier ook een advies aan aan den Koning, om den | |
[pagina 107]
| |
tooneelspeler en ondernemer Majofski eene tegemoetkoming van ƒ 1800 toe te kennen, - en eindelijk een geestig rapport over een door Is. da Costa aan den Koning toegezonden presentexemplaar van de Bezwaren tegen den geest der eeuw; Falck adviseert tot terugzending van het boek, daar de Koning, door de aanneming der hulde, den schijn op zich zou laden van beginselen goed te keuren als die b.v. op blz. 58 en 59 van da Costa's geschrift worden aangetroffen, omtrent den aard van onze grondwet, ‘in welke de heer da Costa slechts een van den Souverein uitgegaan reglement van regering ziet, en omtrent 's Konings ongehoudenheid aan den eed, op die grondwet gedaan, zoodra derzelver intrekking, hetzij geheel of ten deele, naar zijn eigen oordeel gevorderd wordt.’ Het is mij onbekend gebleven, of aan dit advies gevolg gegeven werd. Het zou mij te ver leiden, de overige afdeelingen van deze brievenverzameling even uitvoerig na te gaan. Aan het voorafgaande zal men hebben gezien dat de uitgever aan zijn plan om ons een blik te doen werpen op de dienstverrichtingen van Falck, getrouw gebleven is, in zooverre de belangrijkste zaken, die aan 's Ministers oordeel werden onderworpen, telkens door één stuk zijn vertegenwoordigd, - en men krijgt daardoor niet alleen een zeer levendigen indruk van den omvang zijner werkzaamheid, maar ook, - daar de keuze der stukken dikwijls door het pikante van het behandelde onderwerp is bepaald, - een misschien al te levendigen indruk van het boeiende en opfrisschende van die werkzaamheid. Voor de kennis der geschiedenis zijn de twee voorlaatste afdeelingen van het grootste belang, waar de stukken voorkomen tijdens het verblijf van Falck, eerst als buitengewoon Gezant, daarna als Ambassadeur te Londen geschreven. Als Minister van Koloniën had Falck, ook blijkens onze verzameling van ambtsbrieven, reeds lang en meermalen gelegenheid gehad om zich met de netelige quaestie der betrekkingen tusschen Engeland en Nederland in het Indisch Archipel bezig te houden. Van het oogenblik dat Sir Stamford Raffles, de gewezen Gouverneur van Java tijdens de engelsche bezetting, met den titel van Luitenant-Gouverneur van het destijds engelsche Benkoelen was versierd, had Falck uit den rusteloozen en eerzuchtigen aard van Raffles, in verband met het onafgebakende van ons grondgebied op Sumatra, botsingen voorzien, die ook niet lang uitbleven. Het denkbeeld van Elout, om Sumatra geheel aan | |
[pagina 108]
| |
engelschen invloed te onttrekken, door de ons destijds nog toebehoorende bezittingen op het vasteland tegen Benkoelen te verwisselen, verdedigde Falck reeds in eene memorie van 2 Nov. 1818Ga naar voetnoot1, en in 1820 werd Elout, die als Commissaris-Generaal op Java de meest grondige kennis der toestanden aldaar verkregen had, naar Londen gezonden, om den Ambassadeur Fagel in deze onderhandeling bij te staan. Men kwam er aanvankelijk niet mee vooruit. Op 30 April 1821Ga naar voetnoot2 vond Falck althans geraden 's Konings volmacht te verzoeken om de onderhandeling, die nu zeven of acht maanden gestaakt was, weder op te vatten; men gevoelde dat de zaak van teederen aard was en met groote kalmte moest worden behandeld, en de stemming in Engeland was noch bij de regeering, noch bij het volk tot kalmte gestemd, tijdens het schandelijke proces tegen Koningin Carolina en de agitatie voor en tegen de emancipatie der Katholieken; - doch ook ditmaal vlotte het niet, en op 17 September 1822Ga naar voetnoot3 vinden wij een nieuw advies van Falck, tot het doen eener poging om de voor twee jaren afgebroken onderhandeling weder aan te knoopen. Canning zou thans weer als Minister optreden, en van diens tusschenkomst beloofde Falck zich veel goeds; bovendien had Sir Stamford Raffles zich onlangs te Singapore gevestigd, alwaar het wachtschot der nederlandsche sterkte op Riouw dagelijks kon worden gehoord, terwijl de hollandsche nederzetting op Malacca, die zoo dicht bij Singapore lag, een lastpost voor het indische budget en daardoor een uitstekend voorwerp van ruil was, om Engeland tot de noodige schikking te bewegen. Een spoedige regeling scheen dus zoowel gewenscht als mogelijk. Ziedaar in hoofdzaak wat onze verzameling mededeelt aangaande de onderhandeling met Engeland tot op het oogenblik dat Falck als buitengewoon Gezant aangewezen werd om Elout te Londen te gaan vervangen (21 Nov. 1823), die daarentegen als Minister van Koloniën optrad. Van de conferentiën die van engelsche zijde door Canning, den Secretary for Foreign Affairs, en den Heer Wynn bijgewoond werden, wordt in onze verzameling slechts één verslag gevonden; de Bijdrage tot de geschiedenis dezer onderhandeling, door den zoon van den gewezen nederlandschen gevolmachtigde, Mr. P.J. Elout | |
[pagina 109]
| |
van Soeterwoude, uitgegeven, wordt door den Heer Siccama als verdere hulpbron aangewezen. Het is bekend dat die onderhandelingen op 17 Maart 1824 tot het sluiten van een verdrag geleid hebben, dat tot voor weinige jaren onze betrekkingen met Engeland in den O.-I. Archipel geregeld heeft. Falck, wiens buitengewoon gezantschap na het tot stand komen van dit verdrag zijne reden van bestaan verloren had, bleef niettemin te Londen, thans als Ambassadeur, in de plaats van den Baron H. Fagel. Niet onwaarschijnlijk is het, dat Willem I, die van zijne Ministers meer onderworpenheid aan zijne inzichten verlangde dan Falck eigen was, - en die hem daarom indertijd reeds als Secretaris van Staat door de Meij van Streefkerk had vervangenGa naar voetnoot1, van de groote bekwaamheden van den gewezen Minister van Onderwijs, Nijverheid en Koloniën liever op een afstand en zonder dagelijksche aanraking gebruik maken wilde. In alle geval kon hij geen beter keuze doen dan van den gewichtigen post van Ambassadeur te Londen, om de talenten van Falck aan den dag te brengen. Zelf meende deze als Minister van meer nut te kunnen te zijn en gaf hij slechts aan den aandrang des Konings toe; van het aangename van het verblijf te Londen verwachtte hij niet minder dan hij er vondGa naar voetnoot2. En inderdaad, voor iemand van zijn aard en in zijne betrekking moet Londen tijdens de eerste jaren van zijn verblijf in Engeland groote aantrekkelijkheden gehad hebben. Zoowel zijne vroeger in 't licht gegeven brieven als de Ambtsbrieven getuigen hiervan op menige plaats. De in deze afdeeling door den Heer Siccama bijeengebrachte brieven roeren weder als in de vorige een bonte verscheidenheid van onderwerpen aan, - doch gelukkig zijn de hoofdpunten van Falck's werkzaamheid hier vollediger toegelicht. Ik bedoel in de eerste plaats de hem opgedragen onderhandelingen over wederzijdsche handelsvoordeelen die Engeland en Nederland van elkaar vorderden, - over de uitlegging die aan de bepalingen van het Weener Tractaat en het protocol van Verona omtrent de Rijnvaart gegeven moest worden, - over handelstractaten met de nieuwgeboren spaansch-amerikaansche Republieken. Elk van deze onderwerpen wordt in deze afdeeling in een aantal | |
[pagina 110]
| |
stukken behandeld: jammer maar dat men, doordien zooveel weggelaten is, het overzicht over de geheele onderhandeling moet missen. In de overige dopêches vindt men, en dit is zeker niet het minst belangrijke deel der uitgave, die ons bezig houdt, een verhaal van 't geen de Gezant rondom zich zag gebeuren of van goed ingelichte personen vernam. Want al verkeerde men toen reeds in 't geen men de Papieren eeuw genoemd heeft, al had de publiciteit reeds toen in Engeland een zeer groote uitbreiding verkregen, voor de geschiedenis der jaren 1820-30, ja zelfs voor de hedendaagsche geschiedenis, - al hebben wij de telegrammen als historische bron er bij, - zijn de relazen van goede opmerkers onder de vreemde diplomaten nog even gewichtig als de Relazioni der venetiaansche Gezanten, waarvan Ranke zulk een nuttig gebruik gemaakt heeft. En dat Falck een goed opmerker was, getuigt op menige plaats de overeenkomst van 't geen hij over de engelsche politiek en den stand der engelsche partijen aan zijne regeering meedeelt, met hetgeen de best ingelichte geschiedschrijvers van latere jaren met de grootste nauwgezetheid uit officieele en onofficieele bronnen hebben kunnen ontdekkenGa naar voetnoot1. Een volledige uitgaaf der depêches van Falck uit Engeland, zou naar ik meen ook voor de engelsche geschiedenis van nut kunnen zijn. Dat hij dan ook in de beste kringen verkeerde om goed te kunnen opmerken, blijkt uit de vriendschappelijke verhouding waarin hij tot de meest invloedrijke mannen van het Engeland van zijn tijd stond. Holland-House, het middenpunt, de burcht als het ware der Whigparty, waar de welwillende, geestige en hoogst beschaafde Lord and Lady Holland alle Whigs om zich vereenigden die in de politiek en de litteratuur van den dag naam verworven hadden of naam beloofden te verwerven, opende ook voor hem vaak zijn gastvrije deur; - en wat in den aanvang niet dan beleefdheid geweest was tegenover een hooggeplaatst vreemdeling werd allengs eene vriendschap, die ook in latere tijden, toen Falck in 't vaderland teruggekeerd was, tot briefwisseling en wederzijdsche bezoeken leidde.Ga naar voetnoot2 Van geheel andere richting in de politiek, doch even gul en | |
[pagina 111]
| |
voorkomend in zijne ontvangst van den nederlandschen Ambassadeur was de Hertog van Wellington, de Tory of Tories, aan wien gelijk eenmaal Falck van hem opmerkte ‘beschaving en vrijheid zooveel te danken hadden’, - en wien, nog tijdens Falck's verblijf in Engeland, de eer beschoren zou worden, om, hoe onwillig ook, de gelijkheid van staatsburgerschapsrechten tusschen Roomschen en Onroomschen in den engelschen staat tot stand te brengenGa naar voetnoot1. Vooral echter op den omgang van Falck met den Minister van Buitenlandsche Zaken, George Canning, werpen de ambtsbrieven een nieuw en welkom licht, waardoor beiden in onze achting nog rijzen. Een merkwaardige figuur, die van den staatsman, met wien onze Ambassadeur in de uitoefening van zijn ambt het meest in aanraking kwam. Uit een Whig-geslacht ontsproten, door een Whig opgevoed, met buitengewoon succes in een Whigvriendenkring studeerende, en voor zijn optreden in 't Parlement door zijn vriend en beschermer Sheridan als een toekomstige glorie der Whigpartij aangekondigd, dankt hij zijne plaats aldaar aan een Tory-minister, William Pitt. Louter uit eerzucht, en omdat zijn zelfbewustzijn hem meer kans belooft van te schitteren als verdediger van den Minister, die geen enkel bekwaam man naast zich heeft, dan in de rijen der oppositie, waar Fox, Grey, Sheridan, en Tierney de woordvoerders zijn, aanvaardt hij de bescherming van Pitt. En deze apostasie wordt hem in het land, waar anders zelfs gemoedelijke verandering van zienswijze als apostasie wordt gebrandmerkt, zij wordt hem vergeven omdat de publieke meening, door de gruwelen van het schrikbewind in Frankrijk verbitterd, de partij die in de revolutie nog iets goeds ziet, van zich afstoot, en oorlog tot elken prijs wil. Schitterend was dan ook Canning's verdediging der oorlogspolitiek geweest, en schitterend handhaafde hij dien roem, 'tzij als bestrijder van het Ministerie dat Pitt verving, en van het na Pitt's dood gevormde fusie-ministerie van Fox, het zoogenaamde Ministerie van ‘All the talents’, - 'tzij als Minister van Buitenlandsche Zaken onder Castlereagh. Aan dit talent van debater is Canning wel het grootste deel verschuldigd van zijn roem gedurende verreweg het grootste deel van zijn loopbaan. Populair was hij toen nog niet, gelukkig staatsman evenmin. Noch het geringe succes der eerste administratie van lord Castlereagh (1807-1810), die Engeland | |
[pagina 112]
| |
o.a. meer dan twintig millioen pond kostte, alleen voor den mislukten tocht naar Walcheren, en die met een duel tusschen Castlereagh en Canning eindigde, - noch Canning's deelneming, of liever medeplichtigheid aan de politiek van dwang, die het tweede Ministerie Castlereagh, later Lord Londonderry, in slaafsche navolging der Heilige Alliantie, op Engeland drie jaren lang toepaste (1816-1819), kan gestrekt hebben, om de populariteit te vestigen, die den Minister later een graf en een standbeeld in Westminster Abbey deed toekennen. En toch was Canning, toen Falck in 1823 met hem in aanraking kwam, op weg om de meest populaire staatsman van Engeland te worden. Hier is het de plaats niet om in bijzonderheden na te gaan, hoe hij, eenmaal zelfstandig aan het hoofd van een departement staande, en door zijn invloed op een deel der oppositie in staat gesteld om de meer liberale richting die oorspronkelijk de zijne was ook door een Tory-ministerie te doen aannemen, - hoe hij het diepgezonken aanzien van Engeland in korte jaren weer hoog wist te verheffen boven elken smaad. In 1816 hadden mannen als Stein en Niebuhr uit de handels- en financieele crisis waarmede Engeland te worstelen had, den spoedigen ondergang voorspeld der mogendheid wier hulpmiddelen het meest hadden bijgedragen om de wereldheerschappij van Napoleon tegen te gaan. In 1820 noemde Metternich in een vertrouwelijken brief den engelschen gevolmachtigde op het congres van Verona, den overwinnaar van Waterloo, ‘een groot kind’ en verklaarde hij dat het met Engeland's macht voor goed uit was. Toen de fransche Bourbons het beginsel der legitimiteit in Spanje ten gunste van een Ferdinand VII gingen verdedigen, had een fransch Minister den moed om in de Kamer der Afgevaardigden te verklaren, dat men Engeland gedurende een jaar gepaaid had met de verzekering dat men een Cordon Sanitaire op 't oog had, terwijl men werkelijk een inval voorbereidde. En eenige jaren later? Toen Canning in 1827 overleed, waren de spaansch-fransche bondgenooten door de erkenning van de onafhankelijkheid der zuid-amerikaansche koloniën, en door een krachtige militaire demonstratie in Portugal, tot de eerbiediging van Portugal's onafhankelijkheid genoodzaakt; was het verbond tusschen Rusland, Frankrijk en Engeland gesloten, dat de onafhankelijkheid van Griekenland mogelijk maakte en voorbereidde, - en had de Heilige Alliantie ondervonden, dat tegenover haar zonderlinge christelijk-heerschzuchtige | |
[pagina 113]
| |
politiek in Engeland eene macht was opgestaan, die de vrijheid en onafhankelijkheid der zwakkeren kon en wilde beschermen. Er zijn nog vele vraagteekens in het leven van den man, die deze groote rol in de engelsche geschiedenis gespeeld heeft; maar aan de aantrekkelijkheid van zijn persoon valt niet te twijfelen, als wij een man als Falck hem aldus hooren beschrijven: ‘Met Canning zoudt gij nog hooger loopen, mijn vriendGa naar voetnoot1, indien gij hem van nabij in zijne eenvoudigheid, ik meen onopgesmuktheid en in zijne loyale wijze van spreken en handelen zien mocht. Ik wil voor u niet ontveinzen, dat ik hem minder levendig en vroolijk gevonden heb, dan ik verwacht had, en dan hij waarschijnlijk in vroegere jaren was. Daarentegen is hij omzichtiger dan in de eerste epoques van zijn staatkundig leven, en wel komt hem dit te pas, daar vele leden van het Ministerie in geenen deele eenstemmig met hem zijn.’ En deze bewondering in een vertrouwelijken brief aan een vriend uitgedrukt, was anderhalf jaar later nog toegenomen, toen de Gezant in een officiëele depêche, die ook voor de objectiviteit van den schrijver spreekt, de volgende getuigenis aflegde: ‘L'admiration que je professe pour cet homme d'état est d'autant plus sincère, que je trouve moins mon compte à sa manière de traiter et de discuter, surtout lorsqu'il s'agit d'intérêts qui n'étant qu'indirectement liés à la politique Anglaise ont eu moins de droits à son attention et n'ont exercé les facultés de son esprit vaste et pénétrant que d'une manière occasionnelle et accessoire’Ga naar voetnoot2. Gulweg erkent Falck hem hier als zijn meerdere in de kunst der diplomatische onderhandeling; en als hij hem desniettegenstaande zoo hoog blijft schatten, blijkt wel dat hij aan allen kleingeestigen nijd geheel vreemd is. Zeker moest één trek in de wijze van zijn van beide staatslieden bijna noodwendig tot sympathie tusschen hen leiden; een natuurlijke vroolijkheid, een onoverkomelijke afkeer van stijve deftigheid, een zeer sterke ontvankelijkheid voor de komische zijde van 't geen hunne aandacht trok, waren aan beiden gemeen, en beiden haalden zich daardoor menigmaal de verontwaardiging op den hals van de zoogenaamd ‘serieuze’ menschen. Een Minister, die, zooals Canning, in staat was zijne instructies aan den engelschen Gezant in den Haag in een cijferdepêche te geven van den volgenden inhoud: | |
[pagina 114]
| |
‘Dear Bagot, in commerce the fault of the Dutch
Is giving too little, and asking too much,
So since on this policy Mijnheer seems bent,
We'll clap on his vessels just twenty percent’Ga naar voetnoot1,
zulk een Minister moet een man naar 't hart geweest zijn van den schrijver der ambtsbrieven, die wij voor ons hebben. Hoevele Ambassadeurs zijn er, die in officieele rapporten aan hunne regeering opmerkingen zullen inlasschen als deze: ‘Il pourra y avoir un conseil de cabinet au commencement de Decembre. après un intervalle de trois mois et demi. Des gens si bien reposés, doivent apporter aux délibérations une grande fraicheur d'idées’, of ook, van Spanje sprekende: ‘Ce n'est même plus que par courtoisie qu'on peut en parlant de l'Espagne employer ces mots de monarchie et de puissance, et Mr. Pozzo di Borgo en assurant que l'Europe aime ce malheureux pays comme la prunelle de ses yeux, a découvert une nouveauté en politique; un amour désintéressé.’ Een andermaal, ten geleide van een memorandum van twee conferentiën over een handelsverdrag met Mexico, welks gevolmachtigde niet tot het geslacht der amusante menschen schijnt behoort te hebben: ‘Ik had wel gewenscht dit min of meer onderhoudend te maken; maar ik heb mij in de eerste plaats moeten bepalen tot de nauwkeurige aanteekening van hetgene gezegd was; en het verslag van gesprekken met een droog man over eene droge materie kan wel niet anders dan droog uitvallen’Ga naar voetnoot2. En als Falck in de reeds aangehaalde depêche Canning bewondert om de gevatheid waarmeê deze lastige vragen of argumenten weet te ontwijken, dan prijst hij hem om eene kunst waarin hijzelf het ook vrij ver gebracht had: getuige 't volgende verhaal uit eene zijner depêches. De nieuwbenoemde Gouverneur van het engelsche gedeelte der Goudkust is van den hollandschen Ambassadeur afscheid komen nemen en heeft zijn gevoelen geuit, dat er nimmer aan de kust iets goeds zal te stichten zijn, zoolang de negers er meer dan één europeesche natie gevestigd zullen zien. ‘Ik heb dit onbeantwoord gelaten, voegt Falck er bij, en toen nu onlangs een influeerend ambtenaar meer rechtstreeks trachtte te betoogen | |
[pagina 115]
| |
dat Nederland wel zoude doen met Elmina en de onderhoorige posten te ontruimen, al lachende gezegd, dat ook wij deel begeerden te hebben aan het philanthropische werk der civilisatie van Afrika’Ga naar voetnoot1. Na het betreurde overlijden van Canning (8 Aug. 1827) bleef Falck nog een vijftal jaren op zijn post te Londen, en in zijne depêches kon hij o.a. verslag geven van een der gewichtigste stappen voor het inwendige staatsleven van Engeland, de emancipatie der Katholieken, die, sinds jaren in aantocht en in de publieke meening veld winnende, door Canning stilzwijgend voorbereid, eindelijk door den minst vrijzinnigen der Tories, den Hertog van Wellington, als noodzakelijk kwaad erkend en tot stand gebracht werd. Van overwegend belang voor 't vaderland werd zijn werkzaamheid eerst weder na de Juli-revolutie en den opstand te Brussel, - en uit deze periode bevat onze verzameling een grooter aantal brieven dan uit de vorige, ofschoon ook hier eerst volledige mededeeling van alle depêches ons een aanschouwelijk beeld gegeven zou hebben van de wijzigingen die de engelsche politiek in den loop der laatste maanden van het jaar 1830 ten | |
[pagina 116]
| |
aanzien der nederlandsche quaestie onderging. In de hier bijeengebrachte stukken zien wij den Hertog van Wellington, den man van 1815, eerst zeer geneigd om den casus foederis te erkennen, die Willem I de hulp zijner bondgenooten doet inroepen om de rust in het oproerige België te herstellen; maar het Ministerie Wellington is in den laatsten tijd wrak geworden, en de oude krijgsman durft het niet meer op een oorlog met Frankrijk te laten aankomen, daar hij weet dat vrede op dit oogenblik en sedert eenige jaren John Bull's hoofdliefhebberij is, waaraan hij geneigd is vele andere ten offer te brengenGa naar voetnoot1. Onderwijl is Talleyrand uit Frankrijk gezonden, om iedereen in slaap te wiegen; het belang van Frankrijk brengt immers mee, de geschillen in Nederland te rekken en de vestingen in handen der opstandelingen te laten, totdat de Maarschalk Gérard met zijn nieuwe lichtingen gereed is. Het voorstel van den Koning der Nederlanden, ondersteund door Wellington, om eene conferentie der mogendheden te Londen te houden, wordt door de fransche regeering schijnbaar met groote ingenomenheid ontvangen, doch om zijn ijver in 't bevorderen van dat denkbeeld aan den dag te leggen, gaat Talleyrand terstond eenige dagen buiten doorbrengen. Eindelijk komt de conferentie toch bijeen, - en in de eerste zitting (4 Nov.) wordt een voorstel van wapenstilstand aangenomen, op den grondslag der grensscheiding, die in 1814 tusschen Noord- en Zuid-Nederland bestond. Falck refereert dit voorstel aan zijne regeering, met den raad om zich er bij neer te leggen, zoodra het voorloopig bestuur te Brussel zich daarmee vereenigd heeft; tegenvoorstellen van de Brussellaren zullen door de conferentie niet worden aangenomen. Kort daarop moet het Ministerie Wellington wijken voor een Ministerie Grey, waarin Palmerston het departement van buitenlandsche zaken waarneemt. Van deze verandering voorspelt Falck niets goeds: zijn niet de nieuwe Ministers steeds en overal de tegenstanders der tractaten van 1815 geweest? Toch is, in de bestaande omstandigheden, Lord Palmerston nog de beste Foreign Secretary dien men kan wenschen; hij is met de behandeling van gewichtige zaken bekend; een liefhebber van werken en daarenboven spraakzaam en wellevendGa naar voetnoot2...... Aldus schrijft Falck op 20 Nov., doch reeds eene week later is hem | |
[pagina 117]
| |
gebleken dat op Palmerston weinig te rekenen valt; van een nieuw Minister moge men geen volledige kennis van personen en omstandigheden verwachten: Palmerston houdt zich toch wel wat heel onkundig, als hij vraagt hoe de mogendheden bevoegd zijn tot eenige tusschenkomst hoegenaamd, wanneer er geen aanval van buiten plaats heeft gehad? Falck acht dan ook spoedig de kans op herstel der vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland verloren: en wanneer er sprake van is, den Prins van Oranje aan 't hoofd van het zuidelijk gedeelte te plaatsen, komt hij er terstond tegen op. ‘Ik beken,’ zegt hij, ‘een blijk van zeldzame zelfopoffering te zien in 's Prinsen bereidwilligheid, om zich ten gevolge van welke aanzoeken dan ook, met het verward huishouden der Belgische provinciën - met de belangen dezer half ontbonden maatschappij - in te laten, en in mijne eerbiedige verkleefdheid aan het huis van Nassau kan ik nauwelijks den wensch onderdrukken, dat Hij zich onthoude van zijnen naam te leenen aan eenen staat van zaken, welken ik niet anders beschouwen kan dan als een régime de transition’Ga naar voetnoot1. Wat blijft er dan over? Niet, gelijk de Minister Verstolk van Zoelen, en waarschijnlijk Willem I zelf wilde, een geconfedereerd koninkrijk: dat zal nooit door Frankrijk goedgekeurd worden, - en wat zal gebeuren, als Frankrijk dat plan met een inval in België te keer wil gaan? In Engeland blijven regeerders en geregeerden even wars van oorlog; men zal zich daar alles, behalve zoodanigen inval getroosten, en zich dus niet laten verleiden, om tegen den zin van Frankrijk een nieuwe staatsregeling in België in te voeren. Oostenrijk, Pruisen, Rusland kunnen sedert Wellington's aftreden weinig op Engeland's steun rekenen; hebben zij niet bovendien in hun eigen staten te groote zwarigheden van financieelen en politieken aard, om zich aan een oorlog tegen het opgewondene Frankrijk te wagen? Zullen wij dan alleen den strijd tegen die mogendheid aanvaarden? ‘Om een zoo bedenkelijken oorlog te vermijden of immers zoolang mogelijk te doen uitstellen, zoude ik wenschen dat Z.M. minder hechtende aan de rechten zijner kroon op België, besluiten kon, om intijds te kennen te geven, dat het hem voornamelijk te doen is om de verzekering van het lot van Holland, zoodat, bij eventueele ontbinding van den Nederlandschen Staat, de | |
[pagina 118]
| |
getrouw geblevene onderdanen in geen opzicht van slechter conditie worden dan bij deszelfs vorming’Ga naar voetnoot1. Zoo was dan het groote woord er uit: liever volkomen scheiding, liever erkend dat men in 1814 gedwaald had, - of dat de toestand sedert 1814 geheel veranderd was, - dan het oude Nederland aan doodsgevaar blootgesteld, door het in een oorlog tegen een overmachtigen vijand te wikkelen, enkel om redenen van nationalen of dynastischen eigenzin. Zeker moet het den ontwerper der acht parijsche artikelen moeite gekost hebben om nu zelf tot ontbinding te adviseeren van het huwelijk dat hij eenmaal had helpen sluiten. Maar Falck bezat, - dit blijkt op nieuw uit onze verzameling, - in hooge mate de zeldzame en benijdenswaardige gave om door de nevelen zijner eigen wenschen en meeningen heen de werkelijkheid te aanschouwen, - de gave om de dingen te zien zooals ze waren, niet zooals hij wenschte dat ze waren. Voor zulk een man, - dien de Heer Jorissen in zijne herinneringsrede zeer terecht een volkomen waar man noemt, is zelfs de ontdekking dat hij gedwaald heeft, in zekere mate een genot, dat de smart der verloren illusie moet verzachten. Wij weten dat de illusie bij Willem I langer duurde, - langer ook dan bij de meerderheid zijner onderdanen, die nog eenige jaren aan de volhardingspolitiek hun steun gaven, om dan de schuld der daardoor berokkende nadeelen geheel op rekening van den Koning te stellen. Doch in deze jaren had Falck geen daadwerkelijk aandeel aan 't bestuur van 's lands zaken. Hij had het bovengemelde advies op 14 December 1830 gegeven. De londensche conferentiën gingen inmiddels haar gang, en als medegevolmachtigde werd hem juist in die dagen de Baron H. van Zuylen van Nyevelt toegevoegd, eene keuze waarmede Falck zich zeer ingenomen verklaarde. Doch eer de nieuwe gevolmachtigde nog aan een conferentie had deelgenomen, vroeg Falck reeds zijn ontslag. Buiten zijne tegenwoordigheid, en na voorafgaande geheime besprekingen stelde de conferentie op 20 December een protokol vast, waarbij de afscheiding tusschen België en Nederland voldongen verklaard, en de toekomstige onafhankelijkheid van België erkend werd; tegen deze schending der tractaten had hij met nadruk, doch zonder gevolg, gepro- | |
[pagina 119]
| |
testeerd; en daar de geheimhouding, door zijne ambtgenooten van de overige mogendheden in deze zaak in acht genomen, ook voor hem persoonlijk beleedigend was, meende hij voortaan aan de conferentiën geen deel te kunnen nemen, en verzocht hij op 24 December om teruggeroepen te wordenGa naar voetnoot1. De Koning liet hem antwoorden, dat hij zich het geleden ongelijk niet zoozeer moest aantrekken; dat de Staat en Hij, Koning, zich veel meer te beklagen hadden dan Falck; dat zijne diensten nog te pas konden komen voor de belangen van het vaderland, enz. Hoe zeer ook overtuigd dat zijn werkkring voortaan niets dan onaangenaams voor hem zou opleveren, daar hij maar al te goed met 's Konings afkeer van toegeeflijkheid bekend was, drong Falck voorloopig niet op zijn ontslag aan, en het duurde dan ook nog tot Juli 1832 eer hij naar Holland terugkeerde. De aanvrage om ontslag van 24 December 1830 is evenwel de laatste der ambtsbrieven uit Engeland, dien de Heer Hora Siccama in deze verzameling heeft opgenomen. Moeten wij hieruit opmaken, dat de nieuwe ambtgenoot van Falck zich voortaan met het schrijven der minuten ging belasten, en dat de verzamelaar, getrouw aan zijn oorspronkelijk voornemen, die stukken, als niet eigenhandig door Falck geschreven, ook niet als zijn werk heeft beschouwd? Toch weten wij van elders dat Falck zelf nog deel bleef nemen aan de conferentiën. Of waren de mededeelingen in die latere depêches alle te onbelangrijk om in deze keur van ambtsbrieven te prijken? Vragen, waarop wij het antwoord schuldig moeten blijven, - niet evenwel zonder ons leedwezen te betuigen, dat ons deze verzameling geen blik gunt op de voortzetting der onderhandeling, noch ook vooral op den indruk, dien de houding van onze natie in den volgenden zomer op de te Londen vergaderde gevolmachtigden maakte.
Na een zevenjarig ambteloos tijdvak, grootendeels op het Huis ter Noot te 's Hage doorgebracht en aan de ijverige beoefening van verschillende vakken van wetenschap toegewijd, aanvaardde Falck, gelijk bekend is, op verzoek van Willem I het gezantschap te Brussel. Na volhard te hebben, totdat 's lands financiën in een schromelijken toestand gebracht waren, | |
[pagina 120]
| |
en de openbare meening, zoo bij ons als in het buitenland, zich geheel tegen hem keerde, had de oude Koning zich op 14 Maart 1838 in 't onvermijdelijke geschikt, en was op 19 April 1839 het tractaat tot stand gekomen, waarbij de onafhankelijkheid van België werd erkend. Dat 's Konings keuze van een vertegenwoordiger bij het belgische hof op dengeen viel die hem het eerst van allen de noodzakelijkheid hiervan had aangetoond, is wellicht van Willem's zijde eene amende honorable geweest; voor Falck bleef de aanneming van den post eene opoffering, die van vaderlandsliefde getuigde, al zoek ik die opoffering minder in het verschil in rang tusschen zijne Ambassade te Londen en dit Gezantschap te BrusselGa naar voetnoot1. De dagelijksche herinnering die hem door zijn nieuwen post werd opgedrongen aan de verloren illusie der vereenigbaarheid van Noord en Zuid, kan ook voor hem niet aangenaam zijn geweest; en wat de nieuwe betrekking nog minder aanlokkelijk zal hebben gemaakt, is de omstandigheid, dat hij ook nu nog niet zeker was, dat Willem I zijne erkenning van België's onafhankelijkheid als volkomen onherroepelijk beschouwde. Een Gezant, die eer hij zich naar zijn post begeeft, de voorwaarde moet stellen, ‘dat hij geheel onkundig zal gelaten worden van alle bemoeiingen, welke men, in verband tot de Orangistische partij in België, in het geheim zoude willen aanwenden tot herwinning van den verloren troon,’Ga naar voetnoot2 - zulk een Gezant kan niet gezegd worden, volkomen onbevangen te zijn in de uitoefening zijner ambtsplichten. Toch viel hem de opoffering lichter dan hij gevreesd had. Vooreerst was de ontvangst, die hem te Brussel wachtte, in overeenstemming met de dankbare herinneringen, die zijne werkzaamheid als Minister daar bij velen had achtergelaten. Ook mocht hij weldra de ervaring opdoen, dat zijne tegenwoordigheid te Brussel juist een der beste middelen was om de plannen, waarmede hij niets te doen wilde hebben, uit de wereld te helpen. In zijne salons, aan zijne tafel vereenigden zich behalve de genoodigden, die krachtens hunne waardigheden werden ontvangen, ook de oude vrienden van Falck en van diens echtgenoote, invloedrijke orangisten, die nog steeds de nieuwe orde van zaken met leedwezen aanschouwden. | |
[pagina 121]
| |
Maar de omgang met den hollandschen Gezant kon niet lang duren, of men moest de overtuiging erlangen, dat aan een herstel van vroegere toestanden niet gedacht kon worden; in zijne omgeving leerde men dan weer anderen waardeeren, van wie men door politieke zienswijze voor altoos meende gescheiden te zijn, - en zoo strekte Falck's verblijf te Brussel zoowel om het nieuwe koninkrijk grootere vastheid van bestaan te geven als om het oude voor de onverstandige pogingen eener dwaze eerzucht te behoeden. Van zijn eigenlijk gezegde diplomatieke werkzaamheid mocht onze eerste Gezant te Brussel niet veel roem beleven, te oordeelen althans naar de hier verzamelde documenten. Behalve de gewone reclamatiën tusschen naburige mogendheden over schendingen van grondgebied, enz. had zij voornamelijk de regeling tot onderwerp van de nog onbesliste geschillen, die het tractaat van 19 April 1839 niet aan speciale commissiën had overgelaten. Maar die onderhandelingen wilden niet vlotten; en wie geen andere bron dan onze Ambtsbrieven raadpleegde, zou geneigd zijn het geringe succes van den Gezant niet oneigenaardig aangeduid te vinden in het opschrift boven het laatste stuk der verzameling: Nieuwe vertraging der onderhandeling. Doch deze brief, behelzende een verzoek aan den toenmaligen Minister van Buitenlandsche Zaken (naar ik meen den vijfden of zesden sedert Falck's aankomst) om toch eindelijk een onderhandelaar te benoemen die volmacht had om af te sluiten, - deze brief is van 6 Mei 1842, en Falck overleed eerst in Februari 1843. Het gelukte hem nog een tractaat tot stand te brengen, gelijk wij van elders weten, - doch onze weetgierigheid blijft tot dusver onbevredigd aangaande de argumenten waarmede hij de stroefheid en den onwil der belgische regeering, waarover hij in zijn particuliere brieven meer dan eens klaagt, wist te overwinnen. Ook hier wederom laat ons de geachte uitgever der Ambtsbrieven in het onzekere of het gebrek aan documenten dan wel een andere reden is, die hier de verzameling plotseling doet ophouden.
Veelbewogen, rijk aan afwisseling is het leven geweest van den staatsman, wiens ambtsverrichtingen in de hier besproken stukken gedeeltelijk zijn afgespiegeld. Vastberaden in uiterst moeilijke oogenblikken, nimmer aarzelend tusschen twee mogelijkheden, zijne omgeving met helder, koel verstand beoor- | |
[pagina 122]
| |
deelend, zoo weinig als iemand ter wereld toegevende aan vooringenomenheid of tegenzin, - eigen voordeel of gemak niet achtend, waar 't vaderland zijne diensten eischte, - daarbij zorgvuldig opgevoed en door fijnheid van vormen en opgewekten geest in de beste kringen gewaardeerd, kwam Falck in den vollen bloei der mannelijke jaren in aanraking met den bekwamen en welmeenenden Vorst, tot wiens verheffing op den troon hij, misschien meer dan eenig ander, had bijgedragen. Hij werd diens rechterhand, - en als zoodanig stelde hem Willem I eens aan Alexander van Rusland voor. Begrijpelijk, noodwendig zelfs, - want wie beter dan Falck had in die Decemberdagen van het jaar 1813 den uit de ballingschap teruggekeerden Vorst in den chaos der pas herwonnen onafhankelijkheid kunnen leiden en steunen? Maar waarom is hij niet Willem's rechterhand gebleven? Had niet Falck's naam met dien van onzen eersten Koning verbonden moeten blijven, gelijk de namen van Richelieu en van Lodewijk XIII, van Bismarck en van Keizer Wilhelm, van Cavour en van Victor Emmanuël, in de geschiedenis met elkaâr verbonden zullen zijn? Dat dit in het geval van Falck niet zoo is of zal zijn, behoeft geen betoog. Vreesde ik niet voor al wat naar een ‘thèse générale’ in zake geschiedenis zweemt, vooral op een punt dat nog zooveel opheldering behoeft als dit, dan zou ik zeggen, dat geen Minister onder Willem I minder invloed gehad heeft op de in- en uitwendige politiek van den Vorst, dan juist Falck. Waarom dit zoo geweest is, - waarom de Secretaris van Staat Falck door de Meij van Streefkerk vervangen, waarom de Minister van Onderwijs, Nijverheid en Koloniën naar Londen gestuurd is, waarom diens raadgevingen op het stuk van handelspolitiek, en later die betreffende de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland in den wind geslagen zijn, - 't zijn nog steeds vragen, die bij wijze van gissing beantwoord kunnen worden, maar die hare eindbeslissing van een nader onderzoek afwachten, waarvoor alle bestaande bronnen van kennis opengesteld dienen te worden. Wij zijn den Heer Hora Siccama dank verschuldigd voor het door hem geleverde bewijs, dat er van die bronnen bestaan, waaruit nog zeer veel belangrijks geput zal kunnen worden, zoodra ze toegankelijk zijn.
Juni 1878. J.A. Sillem. |
|