De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Draper's geschiedenis van de worsteling tusschen godsdienst en wetenschap.Tegen het waarlijk schoone boek van den Amerikaanschen natuurkundige-historicus John William Draper, waarvan Mr. P.F. Hubrecht, secretaris-generaal bij het ministerie van binnenlandsche zaken, ons thans eene Hollandsche vertaling aanbiedt, heb ik twee grieven, die mij van het hart moeten. De eerste is, dat de schrijver een blind geloof van zijne lezers eischt. Het is zoo genoegelijk Buckle, door middel van zijne talrijke noten aan den voet der bladzijden, te kunnen nacijferen. Hij zegt niets, zonder ons de bronnen te ontsluiten, waaruit hij zijne kennis put. Na zijne getuigen behoorlijk ondervraagd te hebben, houdt hij ze vast, opdat de lezer ze op zijne beurt in het verhoor neme en ook zelf oordeel velle. Nooit behoeft men bij Buckle te vragen: hoe komt hij daaraan? Met de beminnelijkste oprechtheid citeert hij altijd en overal, soms zelfs zoowel groen als rijp. In menig opzicht kan men Draper met Buckle vergelijken; het geschiedwerk van den Amerikaan is, gelijk dat van zijn Engelschen voorganger en geestverwant, eene bibliotheek waard; maar men mist bij Draper dien degelijken zin, welke Bucke noopt allerwege met zijn borgen voor den dag te komen. Om die reden boezemt Draper een minder groot vertrouwen in. Hij beweegt zich in zijn boek op ieder veld van menschelijke kennis. Zijne geleerdheid is buiten twijfel reusachtig groot, maar het is took onmogelijk, dat hij alles uit de eerste hand weet. Hij was tot 1868 een beroemd hoogleeraar in de chemie aan de universiteit te New-York. Zijn ‘Memoirs on the chemical action of light’ hebben hem de eer eener vertaling in het Fransch, Duitsch en Italiaansch bezorgd. Over zijn ‘Human Physiology, statical and dynamical; or the | |
[pagina 124]
| |
Conditions and Course of the Life of Man’ wordt door deskundigen met lof gesproken. Zijne theorie der oorzaken van den bloedsomloop heeft grooten bijval gevonden. Op het gebied van spectraalanalyse zijn door hem ontdekkingen gedaan. Binnen den geheelen kring der natuurwetenschappen schijnt hij min of meer tehuis te zijn. Ook als staatsman en geschiedschrijver bezit hij een gevestigden naam. Ieder kent zijn ‘History of the intellectual development of Europe’, een werk, waarvan het boek, aan het hoofd van dit artikel genoemd, schier een tweede uitgave mag heeten. Zijne in drie deelen verschenen ‘Philosophical History of the Civil War in America’ schijnt het beste boek te zijn, waaruit de reuzenstrijd tusschen Noord en Zuid gekend kan worden, een boek uitnemend door zijn degelijkheid, zijn onpartijdigheid en zijn wijsgeerigen blik. Met één woord, Draper is zoowel een bewonderenswaardig veelweter, als een kloek en ernstig denker, een groot man, voor wien men zich gaarne buigt in het gevoel van eigen minderheid. Toch vraagt men soms, bij de lezing van zijne ‘Geschiedenis der worsteling tusschen godsdienst en wetenschap’, of de auteur niet meer verzekert dan hij kan waar maken. Om slechts één voorbeeld te noemen: ik heb nooit gehoord dat Draper een groot Sanskritist is. Nu lees ik op blz. 114: ‘De godgeleerdheid van de veda's is gebouwd op de erkenning van een algemeenen geest, die alle dingen doordringt. “Er bestaat in waarheid slechts ééne Godheid, de hoogste Geest; hij heeft dezelfde natuur als de ziel der menschen.” Zoowel de veda's als de instellingen van Manu leeren, dat de ziel een uitvloeisel is van het allesdoordringend Verstand, noodzakelijk bestemd om daarin weder te worden opgelost. Zij beschouwen haar als vormloos, en de zichtbare natuur met al hare schoonheid en harmonie als de schaduw van God.’ Prof. Kern kan beoordeelen, of dit juist gezegd is. Ik kan het niet. En daarom zou ik graag weten, onder wiens vlag hier Draper zeilt. Zijn woorden zijn voor mij als niet geschreven, nu hij verzuimt mij de uitspraken van deskundigen onder de oogen te brengen. Waarom verzwijgt de auteur zelfs den oorsprong van het citaat, dat door hem in den tekst wordt opgenomen? Ronduit gezegd, ik betwijfel zeer of Draper's bewering aangaande ‘de veda's’ volkomen in den haak is. ‘De veda's’ is een term van ruime beteekenis. ‘The proper Vedic religion’, zegt de Sanskritist Whitney, ‘is not | |
[pagina 125]
| |
monotheistic, but a worship of the personified powers of Nature, and a purer and more primitive nature-religion than antiquity elsewhere offers us. In a few of the hymns, however, evidently of a later date, is to be seen the commencement of theosophic speculation, classifying, identifying, and abstracting, and catching glimpses of the unity of the creation and of its author’Ga naar voetnoot1. En een ander Sanskritist, Dr. J. Muir, deelt enkele brokstukken uit de Rig-veda mede, welke inderdaad eene monotheistische strekking vertoonen. In een der door Muir vertaalde hymnen en vooral in een ouden commentaar op dien hymne vind ik veel van wat door Draper kortweg als ‘de godgeleerdheid der veda's’ wordt voorgedragenGa naar voetnoot2. Misschien had Draper de door hem voorgedragen leer op rekening van de Vedánta moeten schrijven. Men weet, dat de Hindoes verschillende oude stelsels van wijsbegeerte hebben, van welke sommige als rechtzinnig, als in overeenstemming met de uitspraken der vedas, andere als kettersch gelden. Tot de eerste groep behoort de Vedánta. Colebrooke zegt: ‘The principal and essential tenets of the Vedánta are, that God’ (Brahma) ‘is both efficient and material cause of the world: creator and nature, framer and frame, doer and deed. At the consummation of all things, all are resolved into him: as the spider spins his thread from his own substance and gathers it in again; as vegetables sprout from the soil and return to it, earth to earth. The supreme being is one, sole-existent... Individual souls, emanating from the supreme one, are likened to innumerable sparks issuing from a blazing fire. From him they proceed and to him they return, being of the same essence’Ga naar voetnoot3. Hier hebben we dus inderdaad de leer, dat er niets bestaat buiten God, de erkenning der identiteit van den goddelijken en menschelijken geest. Ik zou bij dit punt niet zoo lang hebben stil gestaan, indien ik mij niet telkens ergerde aan de thans heerschende gewoonte om over onderwerpen, welke men niet zelf beoordeelen kan, op den stouten toon van een deskundige te spreken, zonder zich door eenig gezag te laten steunen. In vroeger tijd citeerde men te veel en dikwijls op een verkeerde manier. Menig auteur was er op uit | |
[pagina 126]
| |
zijne geschriften met fraaie aanhalingen te versieren. Het is goed, dat die dwaze mode geweken is. Maar thans vervalt men tot een ander uiterste en citeert te weinig. Men citeert zelfs niet meer, waar een citaat als bewijs onmisbaar isGa naar voetnoot1. In de historie berust alles op uitwendige getuigenis. Toch is het thans mogelijk een belangrijk geschiedboek, gelijk dat van Draper, onder de oogen te krijgen, waarin de auteur voortdurend spreekt, alsof hij alles zelf heeft beleefd. Mijn tweede grief betreft den titel. Om redenen, die ik weldra aanstippen zal, beschouw ik dien titel niet, gelijk sommigen doen, als wartaal. Ik eisch evenmin, dat een titel een volledige inhoudsopgave zij. Maar wel verwacht ik dat onderwerp in een boek behandeld te vinden, hetwelk op het titelblad wordt vermeld. En nu beweer ik, dat wat bij Draper onder den naam van ‘godsdienst’ met de wetenschap in botsing komt, geen godsdienst is, maar saamgeflanste physica en metaphysica. Het is een vergrijp aan veler gemoedsleven, wanneer men den godsdienst met eene kerkelijke geographie, astronomie, anthropologie op ééne lijn stelt. Het zou noodig zijn deze zaken logisch te onderscheiden, ook al bleek het, dat zij in werkelijkheid niet gescheiden kunnen voorkomen, en dat het de dood van den godsdienst is, indien een bepaalde natuurbeschouwing wordt ten val gebracht. Maar wie zal beweren, dat het met den godsdienst gedaan is, zoolang het niet gelukt de middeleeuwsche denkbeelden aangaande vorm, grootte en stilstand der aarde weder op de been te helpen? Daarenboven: ‘verba valent usu’. In de beschaafde kringen, voor welke Draper's boek bestemd is, heet ‘godsdienst’: de wijding, die het bestaan van den mensch ontvangt, wanneer hij er vast van overtuigd is onder het oog en de hoede van een heilige macht te leven, welke, onzichtbaar, hem steeds nabij blijft. Stel dat we tijdelijk onder één dak leven met iemand, voor wiens edel karakter en groot verstand wij onbegrensden eerbied koesteren: om geen prijs ter wereld zouden we laag in zijne schatting willen staan aangeschreven; zijne tegenwoordigheid zou toon geven aan al ons doen | |
[pagina 127]
| |
en denken; onmogelijk zouden we ons dwaas, ruw of onedelmoedig kunnen gedragen. Stel, dat die persoon door zijne kennis van natuur, mensch en maatschappij eene schier wonderbare macht bezit; stel, dat we weten, hoe hij met groote liefde voortdurend over ons waakt: we zullen een aangenaam gevoel van veiligheid genieten. Natuurlijk zou onze stemming geheel dezelfde zijn, ook al waren wij, door de inrichting van ons lichaam, van de middelen verstoken dien eerbiedwaardigen en invloedrijken vriend waar te nemen, wanneer wij maar door onbedriegelijke teekenen voortdurend van zijne aanwezigheid overtuigd werden, en alles ons bewees, dat hij, schoon zelf onzichtbaar, ons kon zien. Welnu, de godsdienstige mensch is er van verzekerd, dat een wezen, oneindig hooger staande dat dit ideale menschelijke wezen, al zijne schreden bewaakt, al zijne gedachten en daden bespiedt. Hij blijft kalm te midden van de stormen des levens, want hij weet, dat zijn onzichtbare weldoener alle dingen ten goede zal leiden. Hij blijft rechtschapen te midden van de verzoekingen des levens, want hij weet, dat zijn heilige bewaker voortdurend het oog op hem gevestigd houdt. Wordt godsdienst, wanneer ik hem zoo met bisschop Butler opvat, door wetenschap belaagd en ondermijnd? Misschien zal men zeggen: ja. Want wetenschap verstoort elk wanbegrip, en godsdienst schijnt, om aan de groote schare te kunnen behagen, een haut-goût van bijgeloof te moeten hebben. Daarenboven: Schleiermacher moge eens beweerd hebben, dat godsdienst en atheïsme met elkander te rijmen zijn; maar deze paradoxe wordt slechts dan verstaanbaar, wanneer men in de plaats van godsdienst het dikwijls door hem gebruikte ‘Frömmigkeit’ leest; in den gewonen zin des woords is het niet mogelijk godsdienstig te zijn zonder God. Godsdienst hangt samen met een zekere overtuiging aangaande het wereldbestuur. De wetenschap nu kweekt de neiging om bij iedere gedachte, hoe troostrijk en zielsverheffend ook, naar hare redelijken grond te vragen. Kant, en vóór hem Hume, hebben de vierschaar gespannen over de zoogenaamde argumenten voor het bestaan van God en ze als onhoudbaar aan de kaak gesteld. Het is waar, nooit zou men naar argumenten gevraagd hebben, indien men niet begonnen was met te gelooven; niet de argumenten hebben het geloof, maar het geloof heeft de argumenten voortgebracht; doch aan den anderen kant is het evenzeer waar, dat het | |
[pagina 128]
| |
moeielijk is een geloof te behouden, wanneer men meent, dat het op niets steunt. Ondanks de critische wijsbegeerte bleef het teleologisch argument, de leer, dat hij, die het oog gemaakt heeft, niet zelf blind kan zijn, nog altijd een machtigen indruk uitoefenen; en zelfs Kant leerde dat men, om zich in de natuur te orienteeren, haar als op doeleinden aangelegd moet beschouwen, ofschoon hij er terstond de waarschuwing aan vastknoopte: ‘hieruit volgt niet, dat zij werkelijk op doeleinden is aangelegd.’ Maar het Darwinisme heeft thans de grenzen der mechanische natuurverklaring onzienbaar wijd uitgezet: men zwaait er ten minste den lof aan toe, dat het den schijn van doelmatigheid door de werking van blinde krachten weet te verklaren. Het ontheft van de verplichting om in een wereld van gedachten den sleutel tot de wereld der vormen te zoeken, en nogtans, geleid door het beginsel dat natuurkeuze de nuttige variaties handhaaft, veroorlooft het te vragen, waartoe b.v. de strepen, kleuren, haren van rupsen en vlinders dienen. In strijd met de dichterlijke wenschen van het gemoed maakt het zoo den persoonlijken God overtollig voor het verstand, dat de wereld wil begrijpen. Verder houde men in het oog, dat de godsdienst, welken wij enkel in zijn reinsten en edelsten vorm geschetst hebben, verschillende phasen heeft doorloopen, voordat hij deze laatste, deze moderne gedaante kon aannemen. Godsdienst bij lagere, onbeschaafde volken is geheel iets anders dan bij ons, ja hunne godsdienstige begrippen staan dikwijls lijnrecht aan de onze over. ‘Hunne goden zijn booze, in plaats van goede geesten; men kan ze dwingen tot inwilliging der wenschen van den mensch; zij verlangen bloedige offeranden en scheppen behagen in menschenoffers; zij zijn sterfelijk, niet eeuwig; zij zijn een deel der natuur, niet hare scheppers; niet biddende, maar dansende nadert men het best tot hun troon; zij keuren dikwijls goed, wat wij zonde noemen; af, wat wij als deugd erkennen’Ga naar voetnoot1. Toch aarzelen we niet ook hier den naam van godsdienst te gebruiken, want geschiedenis en vergelijkende volkenkunde toonen ons een vasten ontwikkelingsgang, opvolging van dezelfde phasen in dezelfde volgorde bij de meest uiteenloopende rassen en volken. Teruggaande tot de kiem, waaruit al, wat in verschillende landen en | |
[pagina 129]
| |
tijden godsdienst heet, is opgegroeid, stuiten we, naar het schijnt, op onvermijdelijk misverstand, op eene verkeerde, maar bij een lagen graad van ontwikkeling volkomen natuurlijke verklaring van de verschijnselen van slaap en droom, op dwaling aangaande het verband van oorzaak en gevolg. Nog in een ander opzicht doet wellicht de wetenschap aan die overtuiging afbreuk, zonder welke onze godsdienst moeilijk bestaan kan. Immers de consensus omnium, waarvan men vroeger droomde, moge een slechte bewijsgrond zijn; toch is het zeker, dat het geloof van den individu in het geloof van allen een krachtigen steun vindt en dat menigeen dan slechts zijne gedachten en gewaarwordingen voor gewettigd houdt, wanneer hij ze bij anderen terugvindt en ze dus niet louter subjectief blijken te zijn; maar om die reden ondervindt de overtuiging aangaande Gods bestaan een gevaarlijken schok, wanneer men, bij uitbreiding van horizont, doorluchtige denkers en talrijke menschengroepen kennen leert, die, wars van alle anthropomorphisme, weigeren zich de alomtegenwoordige wereldmachten onder den vorm der persoonlijkheid en naar het beeld eens menschen voor te stellen. Het is geenszins mijn doel aan deze vluchtige beschouwingen eenige betoogkracht toe te kennen. Maar wat hier enkel met potloodstrepen is aangegeven, zou men verwachten in een boek, welks titelblad een geschiedenis der worsteling tusschen godsdienst en wetenschap belooft, breedvoerig te zien ontwikkeld en toegelicht. Draper zwijgt over al deze punten, maar schildert ons den strijd tusschen wetenschap en priesterlijk gezag, tusschen wetenschap en voor kerkelijke doeleinden vastgehouden leerstellingen. Nergens zegt hij een woord, hetwelk vermoeden doet, dat de triumf der wetenschap, rechtstreeks of zijdelings, aan den godsdienst van hen, die zijn boek zullen lezen, afbreuk kan doen. Om die reden beweer ik, dat de titel van zijn boek een verkeerd uithangbord is. Maar de inhoud is er niet minder belangrijk om. Draper's boek is wegslepend mooi. Ook is het, in een gezonden zin des woords, een stichtelijk boek. Men kan het niet lezen, zonder een edele geestdrift in zich te voelen ontgloeien, eene levendige belangstelling in den vooruitgang van ons geslacht, in zijn verleden, zijn heden, zijn toekomst, sympathie voor het ééne leven, dat klopt in het hart der menschheid van verschillende landen en tijden, heilige verontwaardiging, innige droefheid als de zaak der beschaving belemmerd | |
[pagina 130]
| |
wordt, blijdschap als zij triumfeert, sterke en onbaatzuchtige begeerte om alle struikelblokken van ontwikkeling uit den weg te ruimen. Ik meen zelfs dat men goed zal doen zich niet al te zeer door den auteur te laten medesleepen. Sommige oordeelvellingen schijnen mij wel wat absoluut, wel wat hartstochtelijk. Het Katholicisme kan volgens Draper geen andere wonderen aanwijzen dan zijn prachtige cathedralen. Overigens acht hij dien godsdienst een vloek voor de menschheid. De geschiedenis van het pausdom vóór de kerkhervorming noemt hij ‘een geschiedenis van schande en zonde’. Het is duidelijk, dat zij hem met smart en wrevel vervult. Niet zelden mist men in zijn werk de verheven gemoedsrust, welke met de erkenning van een algemeen verband der dingen pleegt gepaard te gaan. De droefheid over het verleden verliest haren scherpen prikkel, wanneer men nergens toeval ziet en het beeld van een wettelijken samenhang ons klaar voor den geest staat. Onze lippen durven niet langer wenschen, dat iets niet gebeurd mocht zijn of dat sommige zaken een anderen loop mochten genomen hebben, zoodra men begrijpt, dat zulk een wensch het bestaan der wereld in haar geheel veroordeelt. In dien zin had Spinoza gelijk, toen hij verstaan en willen eenzelvig noemde. Maar bij Draper, ofschoon hij de alleenheerschappij van wetten erkent, overschreeuwt het gemoed soms de stem der rede. In den regel zijn de feiten, waarop hij de aandacht vestigt, juist en merkwaardig. Toch meen ik, dat hij hier en daar het zondenregister der Roomsche kerk wel wat heel breed uitmeet. Zoo zegt hij van de dogmatische grondwet, onder goedkeuring van het vaticaansch concilie door den Paus onlangs vastgesteld, dat zij de omhelzing van ‘de leer der evolutie en voortgaande ontwikkeling’ op straffe van ‘eeuwige verdoemenis’ verbiedtGa naar voetnoot1. Dit kan, geloof ik, tot misverstand aanleiding geven. Niet de leer, dat, gelijk de individuen, zoo ook de soorten zich ontwikkelen en een geschiedenis hebben, maar de leer, dat God zich ontwikkelen, dat God een geschiedenis zou hebben, werd, heb ik goed gelezen, door het concilie afgekeurd. Een aanzienlijk prelaat van Ierland, tevens een goed natuurkundige, vond er onlangs geen bezwaar in op stoffelijk gebied het Darwinisme te huldigen. Daarenboven beteekent het: ‘anathema | |
[pagina 131]
| |
sit’ geen toewijding ter eeuwige verdoemenis. - Elders zegt Draper, dat Galileï in de gevangenis gedurende de tien laatste jaren van zijn leven ‘met ijzeren gestrengheid’ behandeld en ten slotte aan zijn lijk een graf in gewijden grond ontzegd werdGa naar voetnoot1. Maar de inquisitie heeft den beroemden grijsaard èn gedurende de procedure èn na zijne veroordeeling lichamelijk zooveel gespaard, als het belang der kerk haar maar eenigszins scheen toe te laten. Ten einde hem tot bekentenis te dwingen, werd hij op last van den Paus met de pijnbank bedreigd. Het bleef bij dreigen, hoewel hij in zijn betuiging van onschuld volhardde. Hij werd niet in de kerkerholen van het heilig officium opgesloten, maar had gedurende zijne gevangenschap drie ruime en goed ingerichte vertrekken van den fiscaal tot zijne beschikking. Na zijne afzwering van de vloekwaardige ketterij, dat de aarde zou draaien en de zon het centrum der wereld zou zijn, werd hem als gevangenis eerst eene villa van den groothertog van Toskane bij Rome, vervolgens het paleis van een hem bevrienden aartsbisschop te Siena, daarna zijn eigen buitentje bij Florence en nog later, toen hij veel medische hulp noodig had, zijn eigen huis in de stad aangewezen. Zijn stoffelijk overschot werd niet in ongewijde aarde, maar zonder ophef in eene bij de kerk Sante Croce te Florence behoorende kapel bijgezet. Dit alles neemt niet weg, dat het proces en de veroordeeling van Galileï eene leelijke bladzijde in de sombere annalen der inquisitie is; dat de heilige rechtbank haar bevoegdheid te buiten ging, toen zij het stelsel van Copernicus als ketterij brandmerkte, dat zij zich op een ondergeschoven protocol beriep, ten einde Galileï van ongehoorzaamheid aan een verdicht bevel te kunnen beschuldigen, dat zij den zwakken grijsaard een eed afperste, van welken zij wist dat het meineed was, en dat de sluwe Urbanus VIII, die de ziel der geheele vervolging was, er zich nogtans wel voor wachtte aan het vonnis der inquisitie zijne officieele bekrachtiging te schenken en zoo het ‘onfeilbaar’ gezag van den ‘ex cathedra’ sprekenden Paus in de waagschaal te stellen.
Het is moeilijk in een kort bestek een denkbeeld te geven van den rijkdom van Draper's boek. Toch wil ik het beproeven. | |
[pagina 132]
| |
Eerst schetst hij den oorsprong der positieve wetenschap, de hoogte waarop zij in Alexandrië, de intellectueele wereldstad der oudheid, stond, de schitterende toekomst, die zij beloofde te hebben, den ondergang van het geloof der oude wereld. Vervolgens beschrijft hij het ontstaan van het Christendom en de uitbreiding van dien nieuwen godsdienst over het Romeinsche rijk, maar tevens zijne verbastering, zijne samensmelting, onder Constantijn, zoowel met het heidendom als met het burgerlijk gezag. ‘Constantijn bewees voortdurend door zijn daden, dat hij begreep de onpartijdige souverein te moeten zijn van geheel zijn volk en niet slechts de vertegenwoordiger eener bovendrijvende partij. Vandaar dat hij, bezig met Christelijke kerken te bouwen, ook Heidensche tempels herstelde; terwijl hij luisterde naar de geestelijkheid, raadpleegde hij ook de wichelaars; terwijl hij het concilie van Nicea bijeenriep, eerde hij ook het standbeeld der Fortuin; terwijl hij de plechtigheid des doops onderging, liet hij een muntstuk slaan, waarop hij zich “God” noemde. Het scheen den keizer, uitsluitend wereldling, een man zonder eenige godsdienstige overtuiging, in zijn eigen belang, in het belang van het Keizerrijk en van de beide strijdvoerende partijen, de Christelijke en de Heidensche, goed toe, zooveel mogelijk vereeniging en samensmelting te bevorderen. Zelfs oprechte Christenen schijnen hiervan niet afkeerig te zijn geweest.... Het bijgeloof van oude Grieksche tijden verscheen op nieuw, van de tijden, toen er beelden van Minerva werden gevonden, die met speren konden werpen, schilderstukken, die konden blozen, beelden, die konden zweeton, reliquieënkasten en heiligdommen, waardoor en waarin wondergenezingen geschiedden... Het geloof nam de oude Grieksche mythologie in zich op. De Olymp werd hersteld; slechts droegen de goden andere namen. De machtige wingewesten drongen aan op de erkenning hunner denkbeelden, die door den tijd eerbiedwaardig waren geworden. Denkbeelden omtrent de drieëenheid, in overeenstemming met Egyptische overleveringen, vonden ingang. Niet alleen werd de aanbidding van Isis, onder een nieuwen naam, weder ingevoerd, maar ook haar standbeeld, staande op de wassende maan, werd weder ten toon gesteld. De welbekende afbeelding van die godin, met het kind Horus in hare armen, leeft tot op dezen tijd voort in de schoone kunstscheppingen van de Madonna met het kind. Zulk een herleving van oude voorstellingen in nieuwe vormen werd alom met | |
[pagina 133]
| |
ingenomenheid begroet. Toen aan de Ephesiërs het besluit hunner overheid werd bekend gemaakt, volgens hetwelk de moedermaagd “Moeder Gods” zou heeten, omhelsden zij met tranen van blijdschap de knieën van hun bisschop; het oude instinct kwam weer boven; hunne voorvaders zouden hetzelfde gedaan hebben voor Diana... De Romeinsche wichelaarsstaf, het voorname kenteeken der Augures, werd vervormd tot bisschopsstaf. Kerken werden gebouwd op de graven der martelaars en gewijd volgens voorschriften, die ontleend waren aan de oude wetten der Romeinsche hoogepriesters... Beelden en reliquieën werden in de kerken gebracht en vereerd op de wijze der heidensche goden’ enz. Inderdaad werd de kloof tusschen Heidendom en Christendom in menig opzicht zeer smal. Maar Draper geeft geen volledig beeld. Zijne voorstelling brengt ons de vraag op de lippen, of het Christendom niets oorspronkelijks behield, of het enkel een hersteld Heidendom werd. Misschien was de veldwinnende dualistische ascetische levensbeschouwing ten deele een erfenis van het Heidensche imperium. Maar het beginsel van zelfverloochenende en algemeene menschenliefde dan? Draper toont hoe het verbasterd Christendom een struikelblok werd voor de verstandelijke ontwikkeling van Europa gedurende meer dan duizend jaren. Steunende op de heilige schrift nam het tegenover de onafhankelijke wetenschap eene vijandige houding aan. Hypatia werd door Cyrillus vermoord. De scholen der wijsbegeerte werden gesloten. Egypte ruilde de groote geleerden en natuurononderzoekers, die zijn Museum onsterfelijk hadden gemaakt, voor scharen van opgesloten monniken en maagden, waarmede dat land overstroomd werd. Het vrije denken vond nergens een toevluchtsoord. En geen wonder. ‘Eene door God geopenbaarde wetenschap sluit elke verbetering, elke verandering, elken vooruitgang uit. Zij wederstaat elke nieuwe ontdekking als iets, wat noodeloos is en aanmatigend, en beschouwt haar als een onwettig snuffelen in zaken, die God voornemens was te verbergen’Ga naar voetnoot1. Op gezag der Schrift leerde nu Augustinus, dat de aarde een plat vlak is, waarover de lucht als een vel is uitgespannen. Omtrent de tegenvoeters zeide hij: ‘Het is onmogelijk, dat er menschen aan de andere zijde der | |
[pagina 134]
| |
aarde gevonden worden, want van zulk een ras onder de afstammelingen van Adam wordt in de heilige Schrift geen melding gemaakt.’ Cosmas Indicopleustes gaf een werk uit, getiteld: ‘Christelijke plaatsbeschrijving’, hoofdzakelijk om de kettersche meening aangaande de rondheid der aarde en de heidensche bewering, dat er eene gematigde luchtstreek ten zuiden van de heete werd gevonden, te wederleggen. De vreemdsoortigste bewijsvoering kwam in zwang. Het heette een gezonde logica zich op wonderen te beroepen. Een Arabisch schrijver zegt hiervan: ‘Indien een goochelaar tot mij sprak: “Drie is meer dan tien, en ten bewijze daarvan zal ik dezen stok in een slang veranderen”, dan zou ik mij over zijne handigheid verwonderen, maar ik zou zijne bewering niet toegeven.’ ‘Intusschen werd zulk een logica ruim duizend jaren lang als de ware aangenomen en geheel Europa door werden even ongerijmde voorstellingen op even belachelijke manier bewezen’Ga naar voetnoot1. De methode der Alexandrijnen, uit waarneming, proefneming en wiskundige redeneering bestaande, was vaarwel gezegd. Het scheen, dat Hipparchus, Apollonius, Archimedes, Eratosthenes, Euclides, Aristarchus van Samos te vergeefs hadden geleefd. Een veelbelovende verstandelijke beschaving was overvleugeld en te gronde gegaan. Ten minste in de Christenwereld. Daarbuiten herleefde zij onder omstandigheden, die door Draper in zijn derde, vierde en vijfde hoofdstuk worden in het licht gesteld. Zijn uitgangspunt kiest hij in den strijd tusschen Cyrillus en Nestorius, een strijd in den boezem der kerk tusschen twee partijen, waarvan de eene tot het Heidendom, de andere tot de wijsbegeerte overhelde. Nestorius dacht zich de godheid als een geweldige en eeuwige persoonlijkheid, die het heelal vervult en geen enkele menschelijke eigenschap bezit. ‘Kan deze God een moeder hebben?’ riep hij in de hoofdkerk te Constantinopel uit. De vereering van een moeder Gods werd door hem als een nieuw Heidendom aan de kaak gesteld. Maar Cyrillus wist op het concilie te Ephesus te zegevieren. Met vele ponden gouds kocht hij het opperhoofd der gesnedenen van het Keizerlijk hof om, ten einde zich zoo de hulp van 's keizers zusters te verzekeren. ‘De heilige maagd uit 's hemels hof vond een bondgenoote van hare eigene sekse in de heilige maagd van 's keizers hof’Ga naar voetnoot2. Nestorius | |
[pagina 135]
| |
werd naar eene Egyptische oase verbannen. Vele zijner volgelingen verhuisden naar den Euphraat en stichtten daar de Chaldeeuwsche kerk. Diep in Azië vertegenwoordigden zij Christelijke weldadigheid en Grieksche beschaving. Zij vertaalden de werken van Aristoteles, Plinius en anderen in het Syrisch en het Perzisch. In vereeniging met de Joden stichtten zij de geneeskundige school van Djondesabour. ‘Zij verspreidden den Nestoriaanschen vorm van het Christendom over Syrië, Arabië, Indië, Tartarijë, China, over zulk eene uitgestrektheid van Azië, dat hij weldra meer aanhangers telde dan alle Europeesche kerken te samen’(?)Ga naar voetnoot1. In Arabië hadden zij, wat vermelding verdient, een afzonderlijken bisschop. Een tweede geduchte slag werd aan ‘de orthodoxe afgoderij’ toegebracht, toen het Chosroës gelukte de Aziatische Christenheid tijdelijk onder zijn heerschappij te brengen. ‘De meest heilige plaatsen, Bethlehem, Gethsemane, Calvarië, het graf van Christus, werden door de Magi ontheiligd; de kerken geplunderd en verwoest; onschatbare reliquieën naar de vier hoeken van den wind verstrooid; het kruis onder juichtonen en hoongelach weggevoerd. Veelvuldig waren vroeger de wonderen in Syrië, Egypte en Klein-Azië; daar werd geen enkele kerk gevonden of zij kon er eene lange lijst van aanwijzen. Zeer dikwijls waren de reliquieën bij gelegenheden van weinig gewicht en onbeduidende voorvallen aan het volk vertoond. In dit uiterste tijdsgewricht, toen hare hulp meer dan ooit dringend werd ingeroepen, bleef elk wonder achterwege. De bevolking van het Oosten werd door stomme verbazing bevangen, toen zij er getuige van moest zijn, hoe de Perzische heiligschennis straffeloos gepleegd werd. De hemelen moesten zijn ingestort, de aarde moest hare afgronden hebben geopend, het zwaard des Almachtigen moest de lucht hebben doorkliefd, het oordeel van Sanherib moest herhaald zijn. Niets van dit alles geschiedde. In het land der wonderen werd verbazing vervangen door verslagenheid, liep verslagenheid uit op ongeloofGa naar voetnoot2. In die twee gebeurtenissen, de verspreiding der Nestorianen en de overwinning van Cosroës met haar nasleep van ongeloof, aanschouwt Draper het voorspel van wat hij ‘de Zuidelijke Kerkhervorming’ noemt en van de zich daaraan vastknoopende herleving der wetenschap. Misschien te recht, maar niet geheel in overeenstem- | |
[pagina 136]
| |
ming met wat de mij bekende geschiedschrijvers van Mohammed verhalen, stelt Draper de ontmoeting met Nestorianen als het groote keerpunt in de geestesontwikkeling van den toekomstigen profeet voor. ‘Door den monnik Bohira in het klooster te Bozrah werd deze jonge Arabier in de beginselen der Nestorianen ingewijd; door hem leerde hij de geschiedenis hunner vervolging kennen. Deze omgang kweekte in zijn binnenste haat tegen de afgoderij der Oostersche kerk, ja tegen alle afgoderij; dit bracht hem er toe om gedurende zijne merkwaardige loopbaan nooit van Jezus te spreken als van den zoon van God, maar steeds van “Jezus, den zoon van Maria”. Zijn vrije en werkzame geest ontving een diepen indruk niet alleen van de godsdienstige, maar ook van de wijsgeerige denkbeelden zijner leermeesters, die er hun roem in stelden de levende vertegenwoordigers te zijn der wetenschap, zooals Aristoteles haar opvatte. Zijn latere loopbaan bewijst, hoe zeer hunne godsdienstige denkbeelden zich van hem hadden meester gemaakt; herhaaldelijk bewezen zijne daden, hoeveel hij daarvoor overhad. Zijn geheele leven was gewijd aan de uitbreiding en verspreiding van hunne godgeleerde stellingen, en toen deze eens voor goed hadden wortel geschoten, namen zijne opvolgers ook hunne wetenschappelijke denkbeelden, volgens de opvatting van Aristoteles, met warmte aan en verspreidden ze alom’Ga naar voetnoot1. Eenigszins in strijd met deze voorstelling, volgens welke de profeet een halve philosoof zou zijn geweest, erkent Draper, dat het godsbegrip van den Koran geen zweem van wijsbegeerte vertoont. De Koran is vol van den lof van Allah, en beschrijft, soms in niet onwaardige beelden, zijne geheel eenige majesteit. In bittere woorden vaart hij uit tegen wie aan God metgezellen geven; hunne zonde heet onvergefelijk en op den dag des oordeels zullen zij de verschrikkelijke vraag hebben te beantwoorden: ‘Waar zijn mijne evenknieën?’ Toch is de god van den Koran enkel een reusachtig mensch. Mohammed's hemel, in zeven kringen verdeeld, is enkel een paleis van Oostersch, vleeschelijk genot, gevuld met zwartoogige bijzitten en slavinnen. Draper maakt zich van de moeielijkheid af door te zeggen dat het anthropomorphisme wellicht nooit uit de voorstelling verdwijnen zal, die ‘de onbeschaafde menigte’ zich van God vormt. ‘Haar God zal in het beste geval nooit iets meer zijn | |
[pagina 137]
| |
dan de reusachtige schaduw van een mensch, een fantoom der menschheid in het groot, gelijk aan een dier alpenspoken, welke door den reiziger, die zijn rug aan de zon toekeert, te midden der wolken worden waargenomen’Ga naar voetnoot1. Uitmuntend gezegd; maar ik meende, dat we van de Suraten van den Koran spraken, het werk van een fijnen en vrijen geest, die, voordat hij als gids van zijn volk optrad, aan de voeten van philosofeerende en met Aristoteles dwepende monniken had gezeten. Het Christendom, dat tot dusver met de grenzen van het imperium Romanum was saamgevallen, verloor door het zwaard der Muselmannen drie van zijne voorname hoofdsteden, Alexandrië, Carthago en Jeruzalem. En weldra deed zich nu het merkwaardig verschijnsel voor, dat, terwijl het Christelijk Europa in nachtelijk duister verzonken lag, het licht der wetenschap in het uitgestrekte rijk van den Islam ontstoken werd. ‘De woeste dweepzucht der Saracenen werd getemd; zij veroverden de gewesten der wijsbegeerte en der wetenschap even spoedig als zij vroeger de gewesten van het Romeinsche rijk aan zich hadden onderworpen.’ De khalifen bouwden sterrewachten, verzamelden boekerijen, stichtten scholen van hooger en lager onderwijs. Was dit de beschavende invloed van den Islam? In geenen deele. Nadrukkelijk toont Draper aan, hoe de verstandelijke vooruitgang ook hier zooveel mogelijk werd tegengehouden door de advokaten der geopenbaarde waarheid. ‘Toen Al-Mamum bekend was geworden met den bolvorm der aarde en aan zijne wis- en sterrekundigen bevel had gegeven om een graad van een grooten cirkel op aarde te meten, klaagde Takyuddin, een der meest beroemde geestelijken van dien tijd, den goddeloozen khalif aan, en verklaarde hij dat God hem zeker zou straffen ter zake van het eigendunkelijk verstoren der godsdienstige overtuiging van de geloovigen, alsmede wegens het aanmoedigen en verspreiden eener atheïstische wijsbegeerte’Ga naar voetnoot2. Volgens den Koran toch is de aarde een vierkante schijf, omringd door hooge bergen, die het blauwe koepelgewelf ondersteunen. De Koran is uit een intellectueel oogpunt een kinderachtig boek, waaraan men geen goddelijk gezag kan toeschrijven, zonder aan alle wetenschap den rug toe te keeren. En toch verliepen er slechts weinig jaren na den dood van Mohammed, of het patronaat | |
[pagina 138]
| |
der geleerden en eene verlichte verdraagzaamheid behoorden tot de eigenaardigheden van het regeeringsstelsel der Moslem. Vanwaar dit vreemde verschijnsel? Draper had hier op het algemeen bekende feit kunnen wijzen, dat reeds bij het leven van Mohammed scharen van ongeloovigen en twijfelaars zich om zijn standaard verzamelden, door hoop op buit of behoefte aan bescherming en veiligheid tot een gehuichelde erkenning van den profeet verlokt, en dat ook later het wereldoverwinnend zwaard voor een goed deel door mannen werd gevoerd, wier rechtzinnigheid zeer verdacht was. Een bekwaam recensent der werken van Sprenger, Caussin de Perceval en Sir William Muir schreef in het Julinommer van den ‘Edinburgh Review’ van 1866: ‘The conquest of the world by Islam was made in fact by infidels, who had no more religion than their savage forefathers or than a Bedouin of the present day’Ga naar voetnoot1. Niet minder sterk laat zich Ernest Renan uit: ‘Nous arrivons de toutes parts à ce résultat singulier: que le mouvement musulman s'est produit presque sans foi religieuse; qu'en mettant à part un petit nombre de fidèles disciples, Mahomet n'opéra réellement que peu de conviction en Arabie, et qu'il ne réussit jamais à abattre l'opposition représentée par le parti Omey yade. C'est ce parti qui, comprimé d'abord par l'énergie d'Omar, l'emporte définitivement après la mort de ce rodoutable croyant, et fait élire Othman; c'est ce parti qui oppose à Ali une résistance invincible et finit par l'immoler à sa haine; c'est ce parti enfin qui triomphe par l'avénement des Omeyyades et va égorger jusque dans la Caaba tout ce qui restait de la génération primitive et pure. De là cette indécision où flottent jusqu' au XIIe siècle tous les dogmes de la foi musulmane; de là cette philosophie hardie proclamant sans détour les droits souverains de la raison; de là ces sectes nombreuses cofiant parfois à l'infidélité la plus avouée..... Ce n'est réellement qu'au XIIe siècle que l'islamisme a triomphé des éléments indisciplinés qui s'agitaient dans son sein, et cela par l'avénement de la théologie ascharite, plus sévère dans ses allures, et par l'extermination violente de la philosophie. Depuis cette époque pas un doute ne s'est produit, pas une protestation ne s'est élevée dans le monde musulman’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 139]
| |
Ofschoon Draper de Saraceensche krijgstochten levendig en schoon beschrijft, doet hij met geen enkel woord vermoeden, dat het niet de band van een vurig en gemeenschappelijk geloof was, welke de verspreide Arabische stammen tot een onweerstaanbare en wereldoverwinnende macht vereenigde. Toch ware het niet overtollig geweest dit feit behoorlijk in het licht te stellen. Want indien allen, die onder de vaan van den profeet streden, hem in gemoede als godsgezant hadden erkend, dan zou het rijk der Moslem niet het toevluchtsoord der uit de Christenwereld verdreven wetenschap geworden zijn, maar zegevierende dwepers zouden telkens het vonnis hebben toegepast, hetwelk eens door Omar, den tweeden der Khalifen, over alle boeken buiten den Koran heet geveld te zijn. Voor zoover evenwel Draper's verklaring der Saraceensche beschaving reikt, schijnt zij juist te zijn. Hij wijst op den omgang tusschen de Moslem en de Nestorianen in Azië, tusschen de Moslem en de Joden vooral in Egypte. De Nestorianen maakten van den aanvang af gemeene zaak met de Saraceensche veroveraars, door wie zij niet alleen met eerbied behandeld, maar zelfs met hooge staatsbetrekkingen bekleed werden. Wat de Joden betreft, zoodra de denkbeelden der drieëenheid begonnen veld te winnen, hield hunne bekeering tot het Christendom op. In alle steden van Egypte en ook van Syrië waren zij zeer talrijk. ‘Der Saracenen zwaard, dat in een wereld vol afgoderij de majesteit van den eenigen God handhaafde, kon aan deze strenge monotheïsten geen schrik inboezemen.’ (Hier vergeet Draper, dat Mohammed zich als een bloeddorstig vervolger der Joodsche stammen in Arabië had doen kennen, toen hun geleerde Rabbi's geweigerd hadden hem als godsgezant te begroeten. Vanwaar dus dat in Syrië, waarhenen juist de Nadhyriten waren uitgeweken, de ‘mannen van het boek’ bereid werden bevonden zich bij de Moslem aan te sluiten?) ‘Met de Nestorianen vereenigd, vertaalden de Joden menig Grieksch en Latijnsch wijsgeerig werk in het Syrisch, hetwelk dan weder in het Arabisch werd overgezet. Terwijl de Nestoriaan bezig was met de opvoeding der kinderen van de aanzienlijke Mohammedaansche geslachten, verkreeg de Jood toegang tot hen als geneesheer’Ga naar voetnoot1. Zoo werden, onder den invloed van Nestorianen en Joden | |
[pagina 140]
| |
beiden, de zeden der Saracenen verzacht, hunne denkbeelden hooger opgevoerd. Uit een wetenschappelijk oogpunt bestaat de groote verdiensten der Saracenen volgens Draper daarin, dat zij de methode der Alexandrijnsche en niet die der Europeesche Grieken volgden. ‘Zij begrepen dat de wetenschap nimmer kan worden vooruitgebracht door loutere bespiegeling, dat haar vooruitgang moet gezocht worden in het practisch ondervragen der natuur. Het wezenlijk karakter hunner methode was proefneming en waarneming. Meetkunde en wiskundige wetenschappen beschouwden zij als werktuigen der logica’Ga naar voetnoot1. Op belangwekkende wijze wordt verhaald, wat de Saracenen, zoo den goeden weg bewandelende, hebben tot stand gebracht. Misschien wordt de philosophie der Saracenen door Draper te hoog aangeschreven. In ieder geval is zijne karakteristiek zeer onvolledig. Avicenna wordt, geloof ik, niet eens genoemd. Ook is het wel wat sterk gezegd, dat enkel de volksklassen aan ruwe begrippen omtrent God en den menschelijken geest vasthielden, maar bij de hoogere standen weldra overal de wijsgeerige denkbeelden ingang vonden. Draper voert niets aan, waarmede die uitspraak voor de drie Khalifaten gestaafd wordt. Met benijdenswaardige duidelijkheid ontvouwt hij echter een paar voorname stellingen van wat men meestal ‘Averroïsme’ noemt, doch bij hem meer algemeen ‘de wijsbegeerte der Oosterlingen’ heet. ‘Beschouwt men den mensch als uit twee deelen, ziel en lichaam, saamgesteld, dan kan de duidelijke verschijning van dit laatste veel licht verspreiden over het geheimzinnig verschijnen der ziel. Nu wordt de stof, waaruit het lichaam bestaat, verkregen uit den algemeenen voorraad stof, die ons omringt, en na den dood aan die algemeene massa teruggegeven..... Een dier is uit een physisch oogpunt slechts een vorm, waardoor een stroom van stof onophoudelijk wordt heengevoerd. Die vorm ontvangt nieuwe bijdragen en staat wat verbruikt is weder af. In dit opzicht gelijkt hij op een waterval, een rivier, een vlam. De deelen, waaruit de vorm op het eene oogenblik is saamgesteld, zijn op een ander daarin niet meer te vinden. Zonder toevoer van buiten kan hij niet voortduren. Eens komt het onvermijdelijk oogenblik, waarop hij verbroken wordt.’ | |
[pagina 141]
| |
En hoe is het nu met de ziel gesteld? Wordt zij door God uit niets geschapen? Is de Almachtige de dienaar van de wisselende lusten des menschen? En mag het waarschijnlijk heeten dat wat een aanvang heeft, zonder einde zou zijn? ‘“God heeft den geest des menschen geschapen uit een druppel van zijn eigen licht; zijne bestemming is om tot Hem terug te keeren. Uw geest treedt de wereld in als een vreemdeling; hij verkeert hier slechts voor een tijd in een voorbijgaande woning. Uit de nooden en stormen van dit veelbewogen leven hebben wij een toevlucht in God. In hereeniging met Hem zullen we de eeuwige rust vinden.” Zoo spreekt b.v. de Saraceensche wijsgeer Al-Gazzali (A.D. 1010)’Ga naar voetnoot1. Volgens deze voorstelling is God niet een bijzonder wezen, niet een God in den hemel, maar ‘een uitgebreid geestelijk bestaan, hetwelk het heelal doordringt, evenals er een uitgebreid bestaan der stof is, die het ook doordringt, een geest die, gelijk een groot Duitsch schrijver leert, “slaapt in den steen, droomt in het dier, ontwaakt in den mensch.”’ ‘De Saracenen gaven, op het voetspoor der Oostersche volken, aan dit geestelijk bestaan den naam van “het werkzaam verstand”. Zij geloofden, dat 's menschen ziel daaruit voortkomt, gelijk een regendrop uit de zee, en na een wijle er toe terugkeert. Zoo ontstonden bij hen de gewichtige leerstukken der uitvloeiing (emanatie) en der oplossing (absorbtie)’Ga naar voetnoot2. Het voorbeeld der verlichte Alexandrijnsche Joden werkte volgens Draper krachtig mede om den Saracenen het lager Mohammedanisme te doen loslaten. ‘Ook de Joden hadden het anthropomorphisme hunner voorouders opgegeven; zij hadden den God, die van ouds woonde achter het voorhangsel des tempels, ingeruild voor het oneindig verstand, dat het heelal doordringt; niet begrijpende hoe een zaak, die plotseling tot bestaan was geroepen, onsterfelijk zou zijn, verklaarden zij nu te gelooven, dat 's menschen ziel verbonden is aan een verleden, hetwelk geen begin heeft gehad, en aan eene toekomst, die geen einde zal nemen’Ga naar voetnoot3. Door de Europeanen werd Averroës voor den uitvinder dezer leer gehouden, maar enkel ‘omdat zij hem afgescheiden beschouwden van wat hem vooraf was gegaan.’ Daarentegen kenden de Mohamme- | |
[pagina 142]
| |
danen aan Averroës weinig oorspronkelijkheid toe. ‘Aan hen vertoonde hij zich in het licht van een tolk van Aristoteles, die de meeningen der Alexandrijnsche en andere wijsgeerige scholen, welke tot aan zijn tijd reikten, had voorgestaan’Ga naar voetnoot1. Deze wijsbegeerte werd naar Europa door de Spaansche Arabieren overgebracht en verspreidde zich stil in alle richtingen om ten slotte in Spanje zelf een droevig einde te vinden. Van de meer materieele beschaving der Saracenen hangt Draper een liefelijk beeld op. ‘Europa kan ten huidigen dage niet meer smaak, meer verfijning, meer weelde ten toon spreiden dan in de hoofdsteden der Spaansche Arabieren werd aanschouwd. Hunne straten waren verlicht en behoorlijk geplaveid. De huizen waren geschilderd en met vloerkleeden voorzien, in den winter verwarmd door fornuizen, in den zomer afgekoeld door stroomen geurende lucht uit buizen onder den grond, die uitmondden in welriekende bloembedden. Zij bezaten baden en bibliotheken en ectzalen, fonteinen van kwikzilver en water.... In de Xde eeuw had de khalif Hakem II het schoone Andaluzië tot het paradijs der wereld gemaakt. Christenen, Muzelmannen en Joden verkeerden er met elkander zonder eenige terughouding’Ga naar voetnoot2. Omstreeks dienzelfden tijd en nog lang daarnaGa naar voetnoot3 waren ‘de huizen in Parijs en Londen van hout, met klei besmeerd, gedekt met stroo of riet. Ze hadden geen vensters, geen schoorsteenen; de rook van het slecht onderhouden, ongezellig vuur ontsnapte door een gat in het dak.... Afval en vuil werden eenvoudig uit de deur gesmeten. Mannen, vrouwen en kinderen sliepen in hetzelfde vertrek, niet zelden in gezelschap van huisdieren; waar zulk een familieverwarring heerschte, namen zedigheid en zedelijkheid zelden haar intrek. Meestal was een bos stroo het leger, een blok hout de peluw. Persoonlijke reinheid zocht men te vergeefs; zelfs een Thomas Becket, de tegenstander van een Engelschen koning, wemelde van ongedierte. Om lichamelijke onreinheid te bedekken, maakte men een ruim gebruik van reukwerken. De burgerman kleedde zich in leder, een lichaamsbedekking, die bij steeds vermeerderende onreinheid jaar en dag duren kon,’ enz. | |
[pagina 143]
| |
Een goedmoedig liberalisme maakt zich zoo gaarne diets, dat onze hedendaagsche beschaving het eeuwige leven hebben moet. Om die reden kan het geen kwaad eens behoorlijk bij Draper te lezen hoe onder de overmacht van een rechtzinnig gepeupel de schoone en wijd verspreide beschaving der Saracenen is te gronde gegaan. Toen tegen het einde der XIIde eeuw de geloovige lagere klassen zegevierden, ‘ontstond door de geheele Mohammedaansche wereld heen een hevig verzet tegen de wijsbegeerte.’ Ook tot de Joden, die te dier tijd de leiding der verstandelijke wereld hadden, sloeg de vlam der reactie over. ‘Er greep een verwoede vervolging van de school van den eens zoo gevierden Maimonides plaats.’ Zijne werken worden door de Synagogen van Montpellier, Barcelona en Toledo ten vure gedoemd. Met een pen, die soms trilt van verontwaardiging, verhaalt Draper hoe pausdom en inquisitie, nadat de wapenen van Ferdinand en Isabella aan de Saraceensche heerschappij in Spanje een einde hadden gemaakt, door brandstapel, verbanning en schandelijke ontrouw het werk der duisternis voltooiden. Intusschen was de Joodsch-Saraceensche geleerdheid, op geheimzinnige wegen zich verspreidende, reeds een ferment voor het Christelijk Europa geworden. Met name schijnt het Averroïsme veel te hebben bijgedragen om ons werelddeel uit den slaap der middeleeuwen wakker te schudden. Draper's boek is wel geschikt om het vermoeden te wekken, dat het Katholicisme, wat althans zijn verhouding tot de wetenschap betreft, uit den booze is. ‘In vijftienhonderd jaren van zijn bestaan bracht het Christendom geen enkel sterrekundige voort.’ Men had genoeg aan het stelsel van Ptolomaeus, hetwelk aarde en mensch den eererang in het heelal verzekerde en voor hemel en hel eene plaats openliet. Toch had Aristarchus van Samos reeds 280 jaren vóór Christus de zon als het middelpunt voorgesteld, waarom de aarde in gezelschap van zes planeten zich henenwentelt. Uit het feit, dat de beweging der aarde geen merkbaren invloed op den stand der sterren uitoefent, had hij afgeleid, dat zij onvergelijkelijk verder dan de zon van ons moesten verwijderd zijn. Hij zag duidelijk in, dat boven en onder de aarde niets anders gevonden wordt dan ruimte en sterren. Ook bij de Saracenen werd de sterrekunde, gelijk Draper breedvoerig aantoont, met vrucht beoefend. Zij deden astronomische waarnemingen, op welke zich de sterrekundigen van | |
[pagina 144]
| |
onzen tijd veilig verlaten. ‘In dienzelfden tijd had het Christendom slechts oog en oor voor beeldendienst, transsubstantiatie, verdiensten der heiligen, wonderen, wonderbaarlijke genezingen’Ga naar voetnoot1. Toen eindelijk ook in de Christenwereld het licht der wetenschap doorbrak, deed de kerk weldra alle moeite om het weder te blusschen. Men weet, hoe het handelsbelang de oude onverschilligheid tegen het einde der XIVde eeuw deed wijken. Toen de handel van Genua verliep, viel het aan sommige zeelieden in, dat indien, gelijk door Mohammedaansche sterrekundigen werd geleerd, de aarde een bolvorm had, de zaken weder goed konden gaan. ‘Immers een schip, dat door de straat van Gibraltar westwaarts op door de Atlantische zee heenzeilde, moest dan in Oost-Indië aankomen... Groote scheepsladingen zouden dan kunnen vervoerd worden zonder het steeds langzame en kostbare vervoer te land, en wel met ongebroken last. Tot de Genueesche zeelieden, die zulke inzichten koesterden, behoorde ook Christophorus Columbus.... Hij bracht vele jaren door om bij verschillende vorsten belangstelling te wekken in de poging, die hij zich voorstelde te wagen. Spaansche geestelijken toonden het ongodsdienstige van die poging aan; zij werd door den hoogen raad van Salamanca veroordeeld; hare rechtzinnigheid ontving den doodsteek uit de boeken van Mozes, de Psalmen, de profeten, de evangeliën, de brieven en de getuigenissen der kerkvaders: St. Chrysostomus, St. Augustinus, St. Hieronimus, St. Gregorius, St. Basilius, St. Ambrosius’Ga naar voetnoot2. Hieraan vastknoopende, verhaalt Draper op levendigen trant, hoe het handelsbelang ten slotte triomfeerde, hoe de reizen en ontdekkingen elkander spoedig opvolgden, welk een revolutie er in onze wereldbeschouwing door Copernicus, Galileï en anderen werd gemaakt, hoe de kerk zelfs naar wreede middelen greep om haar grondzuil, de traditie, in eere te doen blijven. Als een staaltje van zijn schrijftrant deel ik mede, wat hij naar aanleiding van Bruno, een aanhanger van Copernicus en geestverwant van Averroës, zegt. De voornaamste tegen hem ingebrachte beschuldiging was, dat hij de vaste sterren als zonnen beschouwde, tallooze zonnen ieder met haar eigen satellieten, en zoo ‘het bestaan van vele werelden leerde, eene theorie strijdig met den inhoud der H. Schrift, in het bijzonder | |
[pagina 145]
| |
wat betreft het verlossingswerk.’ Verder leerde hij, dat de verschillende vormen, waaronder de materie zich aan ons voordoet, haar niet van buiten af worden opgedrongen, maar dat de natuur ze voortbrengt door haar eigen kracht. ‘De materie, zeide hij, is geen maar bloote capaciteit, maar de algemeene moeder, die alle dingen uit haren schoot voortbrengt.’ ‘Na twee jaren in de gevangenis der inquisitie te hebben doorgebracht, werd hij tegenover zijne rechters geplaatst, schuldig verklaard aan de hem ten laste gelegde feiten, in den ban gedaan, en, na edelaardige weigering om iets terug te nemen van wat hij volgens zijne overtuiging had uitgesproken, aan de wereldlijke overheid uitgeleverd om gestraft te worden “zoo genadiglijk mogelijk, en zonder bloedstorting”, de afschuwelijke formule voor levend verbranden, vastgebonden aan een paal. Wel wetende dat, al vernietigden zijne pijnigers zijn lichaam, zijne denkbeelden in de menschheid zouden voortleven, voegde hij aan zijne rechters toe: “Misschien velt gij dit vonnis over mij met grooter vreeze, dan waarmede ik het aanhoor.”’ Het vonnis werd ten uitvoerd gelegd; op 16 Februari van het jaar 1600 werd hij te Rome levend verbrand. Draper knoopt daaraan de volgende schoone beschouwing vast: ‘Niemand kan zonder diep gevoel van medelijden aan de smarten denken der tallooze martelaars, die nu eens door deze, dan weder door gene partij, ter zake van hunne godsdienstige overtuiging, levend verbrand zijn. Maar ieder van hen vond in zijn laatste oogenblikken krachtigen en onwrikbaren steun. De overgang van dit leven tot het volgende was voor hen, hoe hard hun vonnis moge geweest zijn, de overgang uit voorbijgaanden kommer tot eeuwig geluk, uit de wreedheid der aarde tot de genade des hemels. De martelaar geloofde, dat een onzichtbare hand hem zou geleiden op zijn weg door het donkere dal, een vriend hem vergezellen, des te vriendelijker en krachtiger, naar mate de verschrikking der vlammen grooter zou zijn. Bruno miste dien steun. De wijsgeerige meeningen, waarvoor hij zijn leven liet, konden hem geen troost geven. Hij moest den laatsten strijd alleen strijden. Getuigt de houding van dezen eenzame niet van bijzondere grootheid? van iets dat de menschelijke natuur tot bewondering dwingt, wanneer zij hem daar ziet staan in de nauwelijks verlichte gerechtszaal, ten overstaan van de onverbiddelijke vierschaar? Geen aanklager, | |
[pagina 146]
| |
geen getuige, geen pleitbezorger wordt hier opgemerkt; de dienaren van het Heilig Officie, in het zwart gekleed, loopen heen en weder, als wilden zij zich verbergen. In de lage gewelven staan de pijnigers bij de pijnbank gereed. Hem wordt eenvondig gezegd, dat er sterke vermoedens van ketterij tegen hem gerezen zijn, omdat hij geleerd heeft dat er nog meer werelden zijn dan de onze alleen. Men vraagt hem, of hij bereid is zijne dwaling terug te nemen en af te zweren. Hij kan het niet doen en zal nooit loochenen wat hij voor waarheid houdt; wellicht - want reeds meermalen deed hij hetzelfde - deelt hij aan zijne rechters mede, dat ook zij in hunne harten zijne overtuiging omhelzen. Welk een verschil tusschen dit tooneel van mannelijke eer, van onwankelbare vastheid, van onbuigzaam vasthouden aan de waarheid, en dat andere, vijftien eeuwen vroeger, bij het vuur in het voorportaal van Cajaphas, den hoogepriester, toen de haan kraaide en “de Heer zich omkeerende Petrus aanzag”! - En toch heeft de Kerk op dezen Petrus haar recht gegrond om te handelen zóó als zij met Bruno heeft gedaan. Wellicht is de dag niet verre waarop het nageslacht deze zware kerkelijke misdaad zal trachten te verzoenen en het standbeeld van Bruno zal ontsluieren onder de gewelven der Petrus-kerk te Rome.’ Misschien zal iemand Draper antwoorden, dat niet de onfeilbare kerk, maar een feilbare congregatie Bruno aan den vuurdoop heeft prijs gegeven. Wellicht zal men er aan toevoegen, dat zelfs de strengste Katholiek in de geschiedenis zijner kerk bladzijden vindt, welke hij er gaarne zou willen uitscheuren. Dit antwoord kan niet voldoen. Door Torquemada in Spanje, door Karel V in ons land zijn duizenden op den brandstapel gebracht. De onfeilbare kerk, moeder en meesteres der volken, gids der menschheid op het gebied van geloof en zeden, liet dit alles geschieden. Waarom heeft het orakel van Rome nooit de gruwelen veroordeeld, welke in zijnen naam gepleegd zijn? Heeft niet integendeel de Syllabus nog onlangs het anathema uitgesproken over hen, die beweren, dat de kerk geen recht zou hebben om zich van geweld te bedienen?Ga naar voetnoot1. Het is moeilijk aan een godsstem te gelooven, die wel van een onbevlekte ontvangenis getuigt, maar den priester niet verbiedt zijn handen in onschuldig bloed te doopen. | |
[pagina 147]
| |
Draper is geheel op zijn eigen terrein, waar hij ons in flinke hoofdtrekken de geschiedenis der natuurwetenschappen schildert. Het behoeft ter nauwernood vermeld te worden, dat de hoofdstukken, aan dit onderwerp gewijd, met groote klaarheid en zaakkennis geschreven zijn en tot de beste gedeelten van zijn boek behooren. Na van de ontdekkingen der geologie gesproken te hebben, komt hij tot de slotsom dat ook op dit gebied, gelijk op dat der astronomie, de Schrift en de kerkvaders verslagen zijn. Ofschoon het onmogelijk is bepaalde getallen te noemen, staat het toch vast, dat de aarde niet 6000 jaren geleden geschapen is, maar ‘dat de tijdschaal der wereld beantwoordt aan de ruimteschaal der hemelen.’ Vervolgens werpt Draper de vraag op, of de wereld door natuurwetten wordt beheerscht dan wel door een Voorzienigheid, die zich door gebeden, processies en andere dergelijke praktijken vermurwen laat om den geregelden gang der gebeurtenissen te verbreken. Het antwoord is een beroep op het met ieder uur toenemend gewicht der bewijzen voor de alleenheerschappij van wetten. Door de priesters is de erkenning van een noodzakelijken loop der dingen steeds zooveel mogelijk bestreden. Dit leert de geschiedenis bij iedere schrede. ‘Toen Keppler zijne drie wetten bekend maakte, werden ze door het geestelijk gezag met veroordeeling begroet, niet zoozeer omdat men meende dat zij eene dwaling behelsden, maar ten deele omdat zij steun gaven aan het stelsel van Copernicus, ten deele omdat men het hoogst gevaarlijk achtte den voorrang eener natuurwet te erkennen boven de tusschenkomst der Voorzienigheid. Men beschouwde de wereld als het tooneel, waarop de uitkomsten van den goddelijken wil dagelijks worden ten toon gespreid; het heette afbreuk aan Gods majesteit, indien men ophield zijne verordeningen als veranderlijk aan te merken’Ga naar voetnoot1. Daarenboven was het in het belang der priesterschap, dat men in een God geloofde, die zich door hare tusschenkomst verbidden liet. Eeuwen lang heeft dan ook de kerk, zegt Draper, den geneesheer in zijne kunst tegengewerkt; hij trad te veel op het terrein van de giften en voordeelen, die aan de reliquieënkastjes toekwamen. ‘Europa was vroeger vol van schandelijke wonderen. Op alle wegen vond men pelgrims, hunnen tred richtende naar het gebeente van heiligen, | |
[pagina 148]
| |
befaamd door de genezingen, welke zij tot stand brachten’Ga naar voetnoot1. Voor lijders, die te ziek waren om verplaatst te worden, was geen ander middel beschikbaar dan van geestelijken aard: een paternoster of een Ave Maria. Gezondheidsmaatregelen bleven achterwegen. ‘In steden, stinkend van rot vuil, meende men de bezoeking te kunnen doen wijken door de gebeden der priesters; zij vermochten regen en warmte te doen intreden; zij konden de schromelijke gevolgen afwenden van zons- en maansverduisteringen en kometen. Toen Halley's komeet zich in 1456 vertoonde, wekte die verschijning zoo groote vrees, dat de Paus zelf tusschenbeide moest komen. Hij deed de komeet in den ban en verdreef haar van den hemel. Zij verdween in de afgronden der ruimte, van schrik verslagen door de vervloeking van Calixtus III en waagde het gedurende 75 jaren niet terug te komen!’ De sterfteverhouding in die dagen bedroeg volgens Draper ongeveer 1 op 23Ga naar voetnoot2; thans, onder een meer stoffelijke behandeling, 1 op 40. Naast de geneeskracht der gebeenten noemt hij die van andere reliquieën. Hij geeft daarvan een vermakelijk lijstje. ‘Verschillende abdijen waren in het bezit van de doornenkroon van onzen Heiland. Zeven bezaten de lans, waarmede zijne zijde doorstoken was. Was iemand onbeschaamd genoeg om te zeggen, dat zij niet alle echt konden zijn, dan werd hij een godloochenaar gescholden. Gedurende de heilige oorlogen hadden tempelridders met winst handel gedreven, door aan de legers der kruisvaarders flesschen melk van de gezegende maagd voor groote sommen te verkoopen; deze flesschen werden met vromen ijver in vele godsdienstige stichtingen bewaard. Maar geen van deze praktijken was zoo stout als die van zeker klooster in Jeruzalem, hetwelk den bezoeker een der vingers van den Heiligen Geest vertoonde. De nieuwere maatschappij heeft stilzwijgend over deze schandelijke verzinsels haar vonnis uitgesproken’Ga naar voetnoot3. Met gloeiende kleuren, maar eenzijdig, schildert Draper den toestand van Europa vóór het tijdperk der reformatie en de tekortkomingen der Roomsche kerk gedurende al de eeuwen, waarin zij over ons werelddeel voogdij heeft uitgeoefend. Door zijn hiërarchie en het bezit van een internationale taal had Rome steeds een onbe- | |
[pagina 149]
| |
rekenbare macht. ‘Waren de pauselijke souvereinen niet te zeer vervuld geweest van zorg voor hunne inkomsten en tijdelijke macht in Italië, dan zouden ze het geheele vasteland als één man hebben kunnen vooruitbrengen’Ga naar voetnoot1. Maar ‘een ver vooruitziend en weloverdacht plan om den physieken toestand der volken te verbeteren bestond er niet.’ Aanleg van wegen en verbetering van middelen van gemeenschap werd volstrekt niet aangemoedigd. Geenerlei middel werd beraamd om aan hongersnood het hoofd te kunnen bieden. ‘Aan de pest werd vergund ongehinderd voort te woeden; het eenige middel daartegen aangewend was het houden van processiën. Slecht voedsel, ellendige kleederen, ongezonde huisvesting, mochten straffeloos hun nasleep uitbreiden, en toen duizend jaren verloopen waren, was de bevolking van Europa nog niet verdubbeld’Ga naar voetnoot2. Aan de intellectueele verheffing van Europa begon Rome weerstand te bieden, zoodra het inzag, dat de wetenschap met zijn aanspraken onvereenigbaar was. Van dat oogenblik af werd de leuze: ‘Onkunde is de moeder der vroomheid.’ Om het zedelijk leven heeft Rome zich veel te weinig bekreund. Integendeel gaf het dikwijls zelf een slecht voorbeeld. ‘De violetgekleurde fluweelen mantels en de witte hermelijnen kappen waren soms niet anders dan eene bedekking van schurkerij’Ga naar voetnoot3. ‘Op het einde der XIIIe eeuw werd een nieuw koninkrijk ontdekt, geschikt tot het opbrengen van onmetelijke schatten. Dit was het vagevuur. Men toonde aan, dat de Paus door zijne aflaten dat koninkrijk kon ontvolken’Ga naar voetnoot4. Ten slotte ontaardde de Italiaansche godsdienst geheel in een kunst om het volk te plunderen. ‘De geestelijke inkomsten van geheel Europa vloeiden naar Rome: een zinkput van bederf, omkooping, woeker, afpersing en knevelarij’Ga naar voetnoot5. Om aan zijn hebzucht en heerschzucht te voldoen, bediende Rome zich van den banvloek en zocht de priester zijn bondgenoot in den beul. Draper's slotsom is, dat ‘het Catholicisme als een middel om het welzijn der volken te bevorderen, volkomen gefaald heeft zijne voorgewende afkomst te rechtvaardigen’Ga naar voetnoot6. Het is waar, een tijd lang heeft het pausdom muziek en schilderkunst aangemoedigd. Maar ‘deze uitnemende verfraaiingen des levens zijn niet in staat een week in een krachtig volk te veran- | |
[pagina 150]
| |
deren’ of op den duur ‘het geluk der wereld te verzekeren.’ Ten tijde der kerkhervorming ‘waren de beginselen van vooruitgang, die van de republiek en van het keizerrijk, vervangen door de beginselen van stilstand, aan het pausdom eigen. Rome had den schijn van vroomheid en was in het bezit der kunst. In zoover geleek de stad op een dier priesterlijken, die men nog in donkerbruine doodkisten te midden der gewelven van de Cappuccini aantreft, met een paternoster en eenige verwelkte bloemen in de hand’Ga naar voetnoot1. Het is dan ook verontwaardiging, zedelijke en godsdienstige verontwaardiging, waardoor ten slotte ‘de tweede of noordelijke kerkhervorming’, onze kerkhervorming, werd uitgelokt. Draper verzuimt niet aan te toonen, dat de beoefening der wetenschap door haar ruimer baan verkreeg. Toen Maarten Luther weigerde zoo te denken, als hem door den paus te Rome geboden werd, maar zich zelf gerechtigd verklaarde den bijbel naar eigen inzicht uit te leggen, verbrak hij eeuwenoude kluisters en werd hij een kampioen voor vrijheid en geestelijk leven. Misschien kan betwijfeld worden of het protestantisme op zich zelf een prikkel tot wetenschappelijken vooruitgang is; stellig heeft het deze negatieve verdienste, dat het niet loodzwaar als het katholicisme op de geesten drukt en een minder groot struikelblok op den weg van vooruitgang en verlichting is. Tusschen de reformatie en de wetenschap is dan ook volgens Draper eene verzoening mogelijk. Zij zal plaats grijpen, zoodra de Protestantsche kerken tot Luther's grondbeginsel terugkeeren. ‘Indien bij het boek der Openbaring eene zelfstandige verklaring veroorloofd is, hoe kan zij dan ten opzichte van het boek der Natuur geweigerd worden?.... Toen Calvijn gedoogde dat Servet verbrand werd, liet hij zich niet door het beginsel der reformatie, maar door dat van het katholicisme leiden, waarvan hij zich niet geheel had weten los te maken. En hetzelfde geldt van de geestelijkheid van sommige invloedrijke protestantsche confessies, welke de natuuronderzoekers als ongeloovigen en godloochenaars brandmerkt.’ Draper wenscht dat, waar de vriendschapsbanden door misverstand verzwakt zijn, zij nauwer mogen worden aangehaald. Onguustiger oordeelt Draper over het katholicisme, een godsdienst van gezag, die zijn twee grondzuilen in hiërarchie en tra- | |
[pagina 151]
| |
ditie vindt en door onbewegelijkheid onveranderlijk tracht te zijn. Thans heeft ‘de intellectueele beweging in de Christenwereld de hoogte bereikt, waarop het Arabisme in de Xe en XIe eeuw stond (?), en problemen, welke toen aan de orde van den dag waren, trekken opnieuw aller aandacht. Men denke aan de groote vragen: schepping of ontwikkeling? wet of voorzienigheid?’ Het katholicisme, dat zich niet de vrije wetenschap niet verzoenen kan, maar in Rome den rechtmatigen denker van het menschdom zoekt, beseft dat zijn bestaan op het spel staat. Het heeft zich gewapend tegen de crisis, die komen zal. Zijn klerus is thans, meer dan ooit, een uitmuntend gedisciplineerd leger, hetwelk als één man aan de bevelen uit Rome gehoorzaamt. In het hoofdkwartier blaast men moord en brand tegen de instellingen van den modernen staat, tegen de hedendaagsche beschaving, tegen vrijheid van geweten en van drukpers, tegen het burgerlijk huwelijk. Nog altijd eischt Rome ‘het recht om de openbare scholen onder zijn toezicht te stellen’, nog altijd streeft het er naar ‘de rustelooze geesten te binden.’ Het heeft niets van zijn oude aanspraken laten varen. Een ondoorwaadbare stroom, die met ieder uur breeder wordt, scheidt het van den geest der eeuw. We moeten evenwel niet vergeten, dat het tot al de maatregelen, die het in den laatsten tijd genomen heeft, door een ijzeren noodzakelijkheid gedwongen werd. ‘Het wordt voortgejaagd door den druk van negentien eeuwen.’ Op straffe van zelfmoord te begaan, kan Rome niet minder eischen dan het doet. Een kerk, die zich eene goddelijke zending toeschrijft, ‘moet van alle volken eischen, dat zij hunne burgerlijke macht aan haar gezag ondergeschikt maken’Ga naar voetnoot1. ‘Eene zooveel omvattende vordering behoort gestaafd te worden door de meest afdoende en onwederlegbare geloofsbrieven; door bewijzen, die niet uit iets anders afgeleid en evenmin verdacht, maar helder, bondig en sluitend zijn; bewijzen in één woord, die niet in twijfel kunnen worden getrokken. Doch de kerk verklaart, dat zij hare eischen nooit zal onderwerpen aan de uitspraken der menschelijke rede; zij verklaart, dat hetgeen zij vordert op staanden voet moet worden toegegeven, als een artikel des geloofs.’ Daar een beroep op de rede als hoogste rechter in het laatste | |
[pagina 152]
| |
ressort niet wordt ingewilligd, is het onmogelijk, dat er door de kerk en hare tegenstanders een gemeenschappelijk besluit verkregen wordt. Er moet gekozen worden tusschen katholicisme en vrijheid, tusschen katholicisme en wetenschap; beiden te huldigen is onmogelijk. De overtuiging dat men hier voor een dilemma staat, wint meer en meer veld. ‘Wij staan aan den vooravond van een geduchte worsteling.’ Wie de teekenen des tijds verstaat, ziet de crisis komen. In dit verband spreekt Draper over Frankrijk, dat, door Rome opgezweept, eerst een bloedigen oorlog tegen het protestantsche Duitschland ondernam, thans door bedevaarten, wonderen en hemelsche verschijningen zijn volksklassen in het ultramontaansche spoor tracht te lokken; over Duitschland, dat besloten heeft zich van de nachtmerrie eener tweeslachtige regeering te ontdoen en de souvereiniteit over eigen bodem niet langer met een Italiaanschen kerkvorst wil deelen; over den wereldschen troon der pausen, voor welken de curie Europa in vuur en vlam wil zetten; over den stillen afkeer van ieder geloof, die een deel van het thans levend geslacht, vooral de ontwikkelde klassen, zoowel in Amerika als Europa, bezielt en ten slotte in ernstige maatschappelijke verwikkelingen kan leiden; over het feit, dat nog altijd tweederden van Europa de denkbeelden en wenschen van Rome vertegenwoordigt; over de weifelende houding van het protestantisme. Wat de uitkomst van den naderenden kamp zal zijn, is voor Draper niet twijfelachtig. De laatste woorden van zijn boek ruischen als een zegelied ons in de ooren. ‘Al wat op verdichting en bedrog rust, zal worden te niet gedaan.... Het geloof moet rekenschap afleggen aan de rede. Geheimenissen moeten plaats maken voor feiten... Hetgeen geschreven is door Ezra bij de met wilgen omzoomde rivieren van Babylon, nu reeds drie en twintig eeuwen geleden, geldt nog op den huidigen dag: “Wat de waarheid betreft, zij vergaat niet en heeft altijd kracht, zij leeft en overwint in eeuwigheid”’Ga naar voetnoot1. Ronduit gezegd, acht ik dit een gevaarlijk optimisme. Eens wierp ik zelf zulk een feestelijken blik op de toekomst en hield ik het voor een axioma, dat onze schoone en wijd verspreide beschaving | |
[pagina 153]
| |
nooit te gronde zou gaan. De geschiedenis heeft mij sedert geleerd, dat er phasen voor onze maatschappij kunnen komen, waarin recht en wijsheid niets vermogen zonder ja en neen van het onverstand der groote schare, en wat waarlijk noodig is verdrongen wordt om plaats te maken voor het onduldbaar slechte. Wellicht is in onze dagen de stroom der democratie niet meer te stuiten. Maar wel kan er voor gezorgd worden, dat hare wilde golven niet wegspoelen wat waarde aan het leven geeft. Nog is het tijd het ‘veelhoofdig monster’ te beschaven. Sentimenteel dweepen met vrijheid mag niemand weerhouden invoering van leerplicht na voorafgaande flinke hervorming van onderwijs te eischen. Ruime verspreiding van kennis is wel niet het ééne noodige, maar toch een krachtig bolwerk tegen het dreigend gevaar. Neen, het spreekt niet van zelf, dat de wereld zal blijven vooruitgaan. Volken groeien niet als boomen, hetzij we waken of slapen. Het is verkeerd van den natuurlijken gang van zaken, zooals thans door velen wordt gedaan, herstel van allerlei grieven, genezing van allerlei kwalen te verwachten. Als men handen en harten van de groote belangen der menschheid aftrekt, als men ‘violen laat zorgen’ in de verwachting, dat ‘blinde natuurkeuze’ aan het goede en ware ten slotte de zegepraal zal verschaffen, of als men, vertrouwende op een zedelijk wereldbestuur, de armen over elkander kruist en lijdelijk de gebeurtenissen dezer wereld toeziet, dan zou het wel eens kunnen geschieden, dat onze maatschappij in de armen der barbaarschheid terugzonk en de fakkel der beschaving langzamerhand werd uitgebluscht. Ik herinner mij bij een beroemd schrijver ergens gelezen te hebben, dat er, zonder toewijding aan de publieke zaak, geen vooruitgang, zelfs geen stilstand, maar enkel achteruitgang zou zijn. Dit is misschien wat boud gesproken. Erkend moet het worden, dat gemakzucht, traagheid, vooroordeel, dom en kortzichtig egoïsme voortdurend samenspannen om op ieder gebied het betere door het slechtere te doen vervangen en de beschaving langzamerhand achteruit te dringen. Ten einde aan deze onheilbrengende machten met goed gevolg het hoofd te bieden, wordt er ernstige en volhardende arbeid, een sterke graad van inspanning vereischt. Het komt er niet enkel op aan het goede te bevorderen, maar tevens het kwade te verijdelen. Welbegrepen en kloek egoïsme, dat enkel naar verbetering van eigen toestand streeft, ruimt menig schadelijk struikelblok uit den weg en | |
[pagina 154]
| |
draagt buiten twijfel bij tot de welvaart van het geheel. Maar men meene niet dat het almachtig, zelfs niet dat het een voldoende waarborg van onzen vooruitgang is. Het staat volstrekt niet vast, dat de hoeveelheid verlicht egoïsme, welke er in deze wereld wordt aangetroffen, opgewassen is tegen de machten, die ons voortdurend achteruit trekken. Uit behoefte aan rust en vrede ontwijkt de egoïst den strijd, waar zijn belang niet zichtbaar op het spel staat; hij troost zich gaarne met de gedachte, dat alles wel van zelf zal terecht komen, of fluistert in de eenzaamheid: ‘après moi le déluge!’ Door gebrek aan onbaatzuchtige toewijding, door nietsdoen en lijdelijk toezien, zoolang het eigenbelang niet bedreigd wordt, vindt menig misbruik kans om binnen te sluipen, menig vooroordeel gelegenheid om wortel te schieten. Wie op staatkundig, maatschappelijk en kerkelijk gebied verzuimt zijn invloed te doen gelden, pleegt een dubbel verraad aan de heilige zaak der beschaving, want niet alleen verzwakt hij door zijne onthouding de partij der vrienden van recht en waarheid, maar tevens versterkt hij zoo de kansen van de partij der duisternis. Vergis ik mij niet, dan zijn er onder de zoogenaamde vrijzinnigen van den huidigen dag ook hier te lande nog enkelen, die niet genoeg beseffen, welk eene zware verantwoordelijkheid er op ieder onzer rust. Tegen dat zorgeloos optimisme, hetwelk den duurzamen vooruitgang der wereld een axioma acht, is de inhoud zelf van Draper's boek een levendig protest. Op welsprekende wijze verhaalt ons menige bladzijde van den triumf van woeste dweepzucht en bekrompen bijgeloof. Mr. Hubrecht heeft ons volk aan zich verplicht door het eene vertaling van Draper's arbeid aan te bieden. De vertaling is goed, zonder evenwel een kunstgewrocht te zijn. Wilde ik vitten, het zou mij gemakkelijk vallen een tamelijk uitgebreide lijst van fouten mee te deelen. Maar zij zijn meestal van dien aard, dat men ze van zelf verbetert. Zoo leest ieder terstond ‘pauselijke’ in plaats van ‘keizerlijke’ schatkist op blz. 260, ‘Parmenides’ in plaats van ‘Armenides’ op blz. 183, ‘put’ in plaats van ‘punt’ op blz. 209. Soms stuit men op slecht gebouwde volzinnen (zie blz. 198, 203, 290, 291, 300 enz.). Het is jammer, dat reeds op de eerste bladzijde der voorrede leelijk tegen het geslacht gezondigd wordt. Maar als regel kan men stellen, dat de fouten der vertaling het gevolg enkel van haastigheid zijn; zij | |
[pagina 155]
| |
verhinderen bijna nooit den zin des schrijvers te ontdekken en bederven slechts zelden het genot der lezing. De inhoud van Draper's boek is ook te belangrijk dan dat de vorm veel aandacht trekken zou. Wat de waarde van het boek nog verhoogt, is dat de auteur op menige bladzijde ons een kijkje in zijn wereldbeschouwing gunt. Om slechts één voorbeeld te noemen, heel aardig weet hij licht te werpen over de duurzaamheid der sporen van zenuwindrukken. Ik citeer enkel het volgende: ‘Indien men op een koud gepolijst metaal, b.v. een nieuw scheermes, een ouwel nederlegt, en daarna op het metaal ademt, om, zoodra het vocht verdwenen is, den ouwel weg te nemen, kan men bij het meest nauwkeurig onderzoek geen spoor van eenig figuur ontdekken; laat men er evenwel andermaal den adem over henen gaan, dan zal men het beeld van den ouwel duidelijk zien te voorschijn komen, en dit kan dan nog eenige keeren worden herhaald. Ja, wat meer zegt, bergt men het gepolijst metaal zorgvuldig weg, zoodat de oppervlakte door niets wordt aangedaan, dan zal men na vele maanden bevinden, dat bij nieuwe beademing de schaduw weder te voorschijn komt.... Indien op zulk een onbewerktuigde oppervlakte zulk een onbeteekenende indruk zoo lang blijft voortduren, hoeveel te meer kan dit geschieden in de zenuweel! Een schaduw valt nimmer op een muur, zonder daarop een spoor na te laten, een spoor, dat zichtbaar zou kunnen worden gemaakt, indien men maar het noodige daartoe wilde verrichten. Photographieën zijn er het bewijs van. De portretten van onze vrienden of van landschappen kunnen verborgen blijven op de gevoelige oppervlakte van het oog, maar zij zijn gereed weder te voorschijn te komen, zoodra de daartoe vereischte middelen worden aangewend. Een spectrum schuilt ongemerkt op een zilver- of glasoppervlakte, totdat wij het door onze zwarte kunst voor de wereld zichtbaar maken. Op de muren onzer binnenkamers, waar we meenen, dat het vreemde oog nimmer binnendringt en onze afzondering door niemand kan gestoord worden, zijn de sporen te lezen van al onze daden, schaduwbeelden van alles wat we in die vertrekken hebben verricht’Ga naar voetnoot1. Op de volgende bladzijde vraagt Draper, of de blijvende indrukken in de hersenen den sleutel tot verklaring van het geheugen ver- | |
[pagina 156]
| |
schaffen. Mij beroepende op wat ik in mijne ‘Zielkunde’ (blz. 67, 92, 146 en elders) betoogde, antwoord ik volmondig: neen!
Ik heb mij hier en daar een aanmerking op Draper's boek veroorloofd. Lustte het mij er meer te maken, ik zou het kunnen doen. De vorm van het werk is niet onberispelijk, het is eigenlijk geen ‘boek’, maar een reeks van soms gebrekkig samenhangende hoofdstukken. Het geschiedverhaal wordt meer dan eens willekeurig afgebroken, en men zoekt vaak vergeefs naar een reden, waarom dit opgenomen, dat weggelaten wordt. Voor de groote daden van het Christelijk Europa der middeleeuwen, voor zijn ridderpoëzie, zijn kruistochten, zijn scholastieke wijsbegeerte, zijn bouwkunst en zijn schilderkunst, heeft Draper weinig of geen hart. Aan den geest der romantiek is hij al te zeer vreemd gebleven. Maar het refrein van iedere aanmerking moet toch steeds zijn: lees en herlees zijn schoon boek!
Groningen, 9 Febr. 1878. van der Wijck. |
|