De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Geschiedenis en reizen der Hollanders in Kambodja in de 17e en 18e eeuw.Dubois in zijn ‘Leven der Gouverneurs-Generaal van Nederlandsch-Indië’Ga naar voetnoot1 zegt: ‘Onder de ongemeene gebeurtenissen, welke tot luister van het Gouverneurschap van den Generaal van Diemen verstrekken, behoort men niet te vergeten, dat hij 't was, die 't eerste den handel van de Maatschappij in het Koningrijk Tonkin oprichtte in 1737. Karel Hartsink, derwaarts gezonden en door den koning voor zijn zoon aangenomen, deed drie reizen achter den anderen, waaruit men zich veel voordeels beloofde, dat echter niet zeer daarop gevolgd is. Dergelijke verwachting had men ook opgevat van het kantoor eenigen tijd te voren te Cambodia opgericht, enz.’ De beschrijving van de geschiedenis der Hollandsche loges te Tonkin, Siam en Cochin China tot een gelegener tijd uitstellende, wensch ik thans in het volgende verhaal slechts de handelingen der Hollanders in Kambodja mede te deelen. De aanteekeningen omtrent de Hollandsche loge daar te lande van den heer Mr. L.C.D. van DijkGa naar voetnoot2, dienden ongetwijfeld hiertoe tot eene niet te verwerpen leiddraad, maar nog meer putte ik uit de daarop betrekking hebbende bescheiden in het Rijks Archief te 's Hage aanwezig, welke onderzoeking mij door de welwillende hulp van den heer Leupe zeer gemakkelijk werd gemaakt. In die bescheiden wordt van de geschiedenis van Kambodja vóór 1636 geen melding gemaakt; niet onwaarschijnlijk echter | |
[pagina 74]
| |
is het, dat reeds meer dan één schip der Compagnie bevel had gekregen de Kambodja-rivier op te varen, en den toestand van zaken in dat rijst produceerende land te onderzoekenGa naar voetnoot1. De gezagvoerders dier schepen troffen daar de Portugeezen aan, maakten kennis met hunnen handel op Macau en Goa en overwegende dat eene rechtstreeksche verbinding tusschen Kambodja en Japan alleszins in het belang der Compagnie zoude zijn, adviseerden zij dan ook de hooge regeering in dien geest. Handel op Japan was het hoofddoel, waartoe betrekkingen met verschillende staten in Achter-Indië werden aangeknoopt, en Dubois (voornoemd, blz. 146) zegt dan ook hieromtrent: ‘De koophandel, welken men uit alle macht in deze drie kleine (?) rijken (Tonkin, Kamboya en Laos) zocht op te richten, was voornamelijk aan dien van Japan verbonden, en deze besloot men met aanmerkelijke voordeelen uit te breiden; maar het is bekend, hoe nauw dezelve in 1641 bepaald is geworden door het bevel, 'tgeen de Hollanders van den keizer (van Japan) ontfingen, van hunne steenen loge af te breken, welke de president Karon te Firando had laten bouwen, en zich naar Decima te begeven.’ Het was onder den Kambodjaschen vorst Prea-tjey-tjé, die tot 1627 regeerde, dat de eerste Hollandsche schepen zich op de Kambodja-rivier vertoonden; eene geregelde geschiedenis echter van den handel met dat land vangt eerst onder zijn opvolger Prea-Srey-Thomea aan. De gouv.-gen. van Diemen besloot op 16 April 1636 Jan Dirks van Galen met het schip Oudewater naar Kambodja te zendenGa naar voetnoot2, en deze vertrok, vergezeld door den onderkoopman Pieter Soury, gewapend met eene instructie en met aanbevelingsbrieven gedateerd van 17 en 20 Mei 1636, op het einde van Mei naar dat land. Van dit opperhoofd der eerste Hollandsche logeGa naar voetnoot3 ‘van Galen’ | |
[pagina 75]
| |
is een journaal bewaard gebleven, loopende van 18 Juni tot 8 November 1636, waarvan de verkorte inhoud als volgt is: Nadat de ‘Oudewater’ op 11 Junij het anker voor de stad Kambodja had laten vallen, vertoonden de Nampra en de Sjahbander zich al spoedig op het schip, en ook de Portugeesche Sjahbander kwam eens zien welke personen zich daar wel aan boord bevonden. Het geven van geschenken aan de verschillende Sjahbanders was eene gewoonte, zoodat van Galen ook aan deze titularissen van elk der vijf wijken der residentie (Loveck), te weten die der Kambodjanen, Maleiers, Cochin-Chineezen, Japanners en Portugeezen, geschenken moest uitdeelen. Van Galen verzocht den Nampra om goederen te mogen opkoopen, bestemd voor den handel op Japan. Deze verwees hem echter naar den koning. Audientie bij den koning bekomen, en hem zijne geschenken aangeboden hebbende, bekomt hij wel verlof in Kambodja te wonen wáar 't hem gelieft, doch opzichtens de handelskwestie moet hij onverrichterzake weer vertrekken. Ook bij den jongen koning (toen ter tijde was Kambodja twee personen van dien rang rijk) wordt meer dan eens aangeklopt; de bejegening was hupsch, de oude koningin neemt de hoofden der expeditie als hare kinderen aan, en ten slotte geeft ook de Nampra last om alles wat voor den handel op Japan dienstig is, voor de Hollandsche kooplieden te verzamelen. Niettemin had eene Japansche jonk reeds alle roggevellen en een Portugeesch schip de aanwezige benzoïn en gomme-lack weggevoerd. Rijst was altijd in groote hoeveelheid voorhanden; jaarlijks konden daarvan wel 3000 lasten uitgevoerd worden; doch voor dien uitvoer was eene licentie noodig. De prijs der cargo rijst was gewoonlijk 18, en van de witte rijst 25 tail de kajang (1 tail = 4 gulden). (Ook van de overige handelswaren, als: gommelack, benzoïn, olifantstanden, was, hartevellen en Kambodjasche nootjes, wordt de prijs opgegeven, doch het is vooral de rijst, die schepen en jonken van verschillende oorden naar Loveck doet stevenen, om met volle lading terug te keeren.) Door tusschenkomst van den Nampra verkeeg van Galen 8000 hertevellen, benevens verlof om rijst op te koopen; en drie jonken, hiermede beladen, werden naar Batavia verzonden; van Galen sloot op 7 October 1836 een handelscontract met eenige Japaneesche kooplieden van KambodjaGa naar voetnoot1, en zond met | |
[pagina 76]
| |
het naar Batavia terugkeerende schip Oudewater op 8 November zijn bericht omtrent den staat van zaken in Kambodja naar de hooge regeering op. Een veldtocht van den koning van Kambodja tegen Siam zou weldra plaats hebben; doch daar het den vorst aan kanonnen mankeerde, verzocht hij meer dan eens aan van Galen om hem twee stukken te verkoopen, dan wel ter leen te willen geven. Van Galen weigerde zulks echter gedurig, en ook op een schrijven van den koning aan den gouverneur-generaal, een dergelijk verzoek inhoudende, ontving hij niet spoedig het gewenschte antwoord 1, zoodat, toen het schip ‘Noordwijk’ op 7 Maart 1637 op de Kambodjasche kust schipbreuk leed, dit onheil den koning een middel aan de hand deed, om toch aan zijne zoo gewenschte kanonnen te komen. Hoe de twist, die hieruit tusschen den koning en van Galen ontstond, tot verkoeling en handelsnadeel aanleiding gaf, leert ons het voortgezette journaal van van Galen van 8 November 1636 tot 23 December 1637. Door de hulp van den koning, die aan van Galen zelfs den titel van Nampra schonk, ontbrak het niet aan handelsartikelen, en een flink pakhuis, dat voor 40 tail per maand gehuurd werd, was noodig om al die koopwaren te bergen. Ook met de Louwen werd in December 1636 voor het eerst handelsbetrekking aangeknoopt; zij kwamen hunne benzoïn, muskus en lakken aanbieden, doch dikwerf ontstond er verschil over den prijs, want - zoo schrijft van Galen - de Louwen zijn zeer gierig. Daar nu de Portugeezen op de koopwaren van Laos een hooger bod deden, ontstond er oneenigheid tusschen dezen en de Hollanders, die door den koning in het nadeel der Portugeezen werd beslecht. De goede verstandhouding tusschen den koning en van Galen schijnt door niets afgebroken te worden, en had deze nu maar aan den wensch van den koning gehoor gegeven, om hem een paar kanonnen te verkoopen, of wel had hij 's konings verzoek aan den gouverneur-generaal om die artikelen ondersteund, dan zou wellicht de wederzijdsche vriendschap nog geruimen tijd hebben kunnen blijven voortduren. De omstandigheden beslisten echter anders. De mare drong namelijk tot Loveck door, dat het schip ‘Noordwijk’, van welks aankomst men reeds op 9 Februari 1837 bericht ontvangen had, op 7 Maart aan den ingang van de rivier Poetra-Pang schipbreuk geleden en de koning de zich daarin bevindende 500 pik. koper benevens 13 kanonnen toegeëigend | |
[pagina 77]
| |
hadGa naar voetnoot1. Van Galen begeeft zich aanstonds naar den vorst en eischt het geroofde terug, hetgeen geweigerd wordt. Doch het Hollandsche opperhoofd is de man niet, om in die weigering te berusten: hoewel hij gedurig schrijft: ‘de koning is zeer onbeleefd’, of: ‘de rijstopkoop is ons alweder verboden’, vervoegt hij zich toch aanhoudend tot den koning om teruggave van kanonnen en koper te vorderen. De vorst schijnt zich hieraan echter niet te storen, en zoo vinden wij op 20 Augustus aangeteekend, dat de koning het koper naar den viceroy van Goa had gezonden om daarvan kanonnen te gieten. Tegenover dit ‘fait accompli’ geplaatst, wordt de verhouding naar het schijnt weder iets gunstiger; geschenken worden gewisseld, de jonge koning leent een 1000 tail van van Galen, en de Sjahbander belooft hem daarentegen een lading rijst. Niettemin schildert van Galen ons den koning zwart af; ‘hij dobbelt gaarne met Chineezen en verliest zeer veel, o.a. op een dag in de maand October 150 kati zilver’. De spanning hield intusschen nog aan, en vermeerderde zelfs door een in omloop gebracht verhaal, dat de Hollanders zich met de Siammers verbouden hadden om Kambodja te veroveren, en de koning achtte zich verplicht hierover en over de nog steeds hangende zaak van de ‘Noordwijk’ een woordje aan den gouverneur-generaal te schrijven. Dit schrijven had ten gevolge, dat op 28 April 1638 Paulus Croocq naar Kambodja gezonden werd om gerezen verschillen bij te leggen. Eenige maanden later (17 November 1638) biedt hij een vrij uitgebreid rapport den gouverneur-generaal en raden van Indië aan, waarin hij aanteekent, dat hij verscheidene malen voor den koning en zijn hofstoet is verschenen om de hangende zaken te vereffenen, doch dat de vorst voortging de Hollanders te beschuldigen gemeene zaak met de Siammers te maken. Daar van Galen nu niet langer te Kambodja blijven kon, werd hij naar Firando overgeplaatst, en stelde de opperlandvoogd in zijne plaats Johannes van der Haagen aan, dezen als onderkoopman toevoegende Pieter van Regemortes. Op 12 October 1638 arriveerden deze beiden met het schip ‘de Galjusse’ in Kambodja, | |
[pagina 78]
| |
waarna Croocq met hetzelfde schip naar Batavia terugkeerde, eene instructie voor de te volgen gedragslijn achterlatendeGa naar voetnoot1. Van der Haagen en Regemortes blijven nu te zamen eenigen tijd te Kambodja. Zij dringen bij den koning niet verder op de uitlevering der 13 kanonnen aan, en hunne verstandhouding met hem schijnt niet verbroken te zijn geworden. Daarenboven blijkt uit enkele overgebleven handelsbrieven, dat de stand van zaken niet ongunstig wasGa naar voetnoot2. Doch hieraan kwam spoedig een einde, toen van der Haagen in Juli 1640 overleed, en Regemortes, die geheel ongeschikt bleek te zijn om als opperhoofd te fungeeren, hem opvolgde. Na den dood van van der Haagen ging Regemortes zelf naar Batavia om die betrekking voor zich te verzoeken, en stelde hij Woesthoff (die nu eens opperkoopman en dan weder koopman genoemd wordt) tot zijn vervanger aan. Op 30 September 1640 kwam Regemortes terug en nam nu zelf de leiding der zaken op zich. Intusschen had de koning der Louwen (Laos) een gezantschap naar Batavia gezonden, om te trachten handelsbetrekkingen met de Compagnie aan te knoopen (Maart 1641). De gouverneur-generaal nam dit voorstel aan, en met het schip ‘Oost-Kapel’Ga naar voetnoot3 schreef hij aan Regemortes (bij missive van 14 Mei 1641) om van Kambodja uit een tocht naar Louwenland te doen ondernemen en rapport over den stand der zaken uit te brengen. Volgens de instructie moest een gezantschap dien brief benevens geschenken aan den koning van Laos overbrengen, en Woesthoff werd aangewezen de leiding dier expeditie op zich te nemen. Een eigenhandig geschreven journaal van die reis is overgebleven, onder het opschrift: ‘Dage-Register van 't gepasseerde der Louwsche Voyagie sedert 20 July 1641 tot | |
[pagina 79]
| |
24 October 1642, gehouden door den opperkoopman Gerrit Woesthoff, gecommitteerde, nevens twee assistenten, Willem de Goyer en Huybert Boudewijnsz, de barbier Smits, een tolk en twee jongens.’ Een uittreksel uit dit reisverhaal is in druk verschenen te Haarlem, bij P. Casteleyn, in 1669, onder den titel: ‘Een kort verhael van de vreemde voorvallen die in Oost-Indiën in het koningrijck van Cambodia zedert den jare 1635 tot 1544 zijn geschiet’Ga naar voetnoot1. Dit boekje is versierd met een afbeelding der Hollandsche loge te Cambodia en een natuurlijk zeer oppervlakkig schetskaartje der gemaakte reis, en bevat, behalve het gedeeltelijk verhaal der reis, ook eene beschrijving van Cambodia, van Louwenlant en van het gepasseerde aldaar van 1635 tot 1644Ga naar voetnoot2. Overbodig zou het zijn, hier ter plaatse dit reisverhaal op te nemen, te meer daar ook in de bovenvermelde ‘Historische beschrijving der reizen,’ enz. (Dl. XIV, blz. 301, en Dl. XX, blz. 145) een verkort verhaal daarvan voorkomt. Slechts zij aangeteekend, dat de reis in prauwen ondernomen werd en elf weken duurde, en dat om de door rotsen en watervallen gevaarlijke plaatsen in de rivier te vermijden, dikwerf de goederen uit de prauwen genomen en op de schouders der bemanning naar dat deel der rivier gedragen moesten worden, waar men weder met eenige zekerheid zich te water kon begeven. Het reisverhaal geeft vervolgens eene beschrijving van de luisterrijke ontvangst van het gezantschap aan het hof van den koning van Laos; van de merkwaardigheden, die in de hoofdplaats Wincjan (Wien Chan) te zien zijn; van de regeering van het land en de inkomsten van den koning en ten slotte van den koophandel en van de belangrijkste uitvoerartikelen. Op 3 November 1641 kwamen zij te Wincjan aan, en twee maanden hielden zij zich aan 't gastvrije hof van den koning op, waarna Woesthoff met een paar bedienden weder langs denzelfden weg den terugtocht ondernam. Regemortes teekent aanGa naar voetnoot3 dat Woesthoff op 11 April 1642 | |
[pagina 80]
| |
alleen te Kambodja terugkwam, waarover hij hem ten zeerste zijne ontevredenheid betuigde. Zijne reisgezellen de Goyer en Boudewijnsz namelijk bleven nog tot 15 Augustus 1642 te Wincjan, om op de benzoïn en muskus te wachten, die de koning voor hen had laten zoeken. Woesthoff zelf vertrok op 24 December 1641 uit Wincjan, en geeft van zijne terugreis een kort verslag, hetwelk o.a. in bovengenoemd te Haarlem uitgegeven ‘kort verhaal’ te vinden is. Doch in dit boekje loopt het journaal van de terugreis van de Goyer en Boudewijnsz slechts tot 17 September 1642, den dag waarop zij te Bassac aankwamen, terwijl in 't reeds vermelde manuscript ‘Dage Register der Louwsche Voyagie’ dit journaal tot hunne terugkomst in Kambodja op 24 October 1642 doorgaat. Woesthoff geeft als oorzaak van zijne vervroegde terugkomst gedurige ongesteldheid op; hij schrijft dit zelf aan den gouverneur-generaalGa naar voetnoot1, en komt daarbij op een vroeger gedaan verzoek om ontslag uit den dienst of verplaatsing terug. Hij wordt dan ook op 20 Juni 1643 naar Japan overgeplaatst, en ontkomt daardoor juist bij tijds aan het bloedbad van 1644Ga naar voetnoot2. Journalen en brieven, zoowel van Regemortes als van den onderkoopman Herman Brouckman, doen ons zien, welk een ongunstigen keer de stand van zaken in Kambodja genomen had tijdens Woesthoff zich in Laos ophieldGa naar voetnoot3, en hieraan moet dan ook toegeschreven worden dat men de vruchten, welke men zich voorgesteld had van dien voorspoedigen tocht naar Laos te zullen trekken, niet kon plukken. De oude koning namelijk, die zich meestentijds een vriend der Hollanders betoond, en dezen ook boven de Portugeezen voorgetrokken had, werd op 5 Januari met verscheidene zijner hofgrooten vermoord door zijn broeder Nappra Pretera (zich na | |
[pagina 81]
| |
zijn besnijdenis sultan Ibrahim noemende), daarin ondersteund door eene bende Javanen (van Japara) en Maleiers. Hij omhelsde het Islamisme, en de hoofden der loge te Kambodja waren niet zonder reden beducht, dat een conflict tusschen de aanhangers van den ouden godsdienst en de Islamieten slechts ten nadeele van het kantoor konde komenGa naar voetnoot1. De Portugeezen wonnen het bij den nieuwen koning in slimheid de Hollanders af, zoo zelfs, dat toen de assistent Jeremias de Wael door de Portugeezen vermoord werd, men daarvoor niet eens voldoening kon bekomen. De koning had wel naar Batavia bericht gezonden van den veranderden toestand, doch dit was met zoo weinig eerbied toegegaan, dat de gouverneur-generaal het raadzaam oordeelde den opperkoopman Cornelis Claix op 19 Mei 1642 met de schepen ‘Sayer’ en ‘Engel’ naar Kambodja te zenden, om een gelukwensch met zijn troonsbeklimming over te brengen, en inmiddels te bewerken, dat de goede verstandhouding weder hersteld zou worden. Doch Regemortes was er de man niet naar om na het vertrek van Claix onder deze troebele omstandigheden met beleid te handelen. ‘De koning is steeds dronken,’ zoo schrijft hij en deze en dergelijke uitingen van minachting, nog vermeerderd door den wrok over zijne achterstelling bij Spanjaard en Portugees, die zich door het geven van geschenken als anderszins bij den nieuwen koning aangenaam wisten voor te doen, waren redenen om toenadering onmogelijk te maken, te meer daar hij zich een gezag aanmatigde, dat de koning niet lijdelijk mocht aanzienGa naar voetnoot2. Door onaangename bejegeningen terneergedrukt, vertrekt Regemortes naar Batavia, en geeft den gouverneur-generaal in April 1643 mondeling verslag van zijn wedervarenGa naar voetnoot3, tevens verzoekende van zijne betrekking ontslagen te mogen worden. Hij laat zich echter bepraten weder naar Kambodja terug te keeren met den titel van gezant. Inmiddels had de regeering te Batavia een brief aan den koning gezonden, waarin zij haar misnoegen uitdrukte over de gepleegde geweldenarijenGa naar voetnoot4, en had zij tevens Regemortes den geheimen last gegeven, ‘om het kantoor in Kambodja op te breken, indien de koning nog langer weigerde | |
[pagina 82]
| |
ons voldoening te schenken voor onze menigvuldige grieven, of eenig nieuw bezwaar opperde tegen de vervulling onzer rechtmatige eischen.’ Regemortes liep echter zijn dood tegemoet, want in October 1643 in Kambodja terugkomende en eene audientie bij den koning verzocht hebbende, werd hij op weg derwaarts met zijn geheele gevolg vermoord. Zorgeloosheid - daar hij zich door den titel van gezant reeds genoegzaam beschermd meende te zien - uittarting van de hofgrooten, wellicht ook een ‘te hevig aanhouden’ om het kantoor te lichtenGa naar voetnoot1, kunnen als redenen voor dien moord aangenomen worden, doch hetgeen de koning als oorzaak (die waarschijnlijk niet ver van de waarheid afweek) daarvoor opgaf, leeren wij uit zijn schrijven aan den gouv.-gen.Ga naar voetnoot2. Alle twisten tusschen ons en de Hollanders - zoo schrijft hij - zijn te wijten aan het gedrag van den twistgierigen Regemortes, en met de houding, welke hij aannam, konden de zaken niet meer gedaan worden als onder den vorigen koning. Zoo hadden bijv. de Portugeezen goederen met een prauw naar Japan verzonden; Regemortes deed weten dat zulks niet mocht plaats hebben, en dreigde, dat zoo de prauw in zee stak, hij zich die zou toe-eigenen. De prauw liep evenwel toch uit, en Regemortes gaf, onverstandig genoeg, gevolg aan zijne bedreiging. De koning, wel, begrijpende, dat over dezen moord wraak zou genomen worden, schrijft ten slotte: ‘Als de gouverneur-generaal verstoord is, laat hij dan maar schepen te Batavia uitrusten en hierheen zenden; wij zullen hem tegemoet gaan, doch bijaldien de gouv.-gen. denkt met een achttal schepen Cambodia te dwingen, zal hij zich bedrogen vinden, want het land van C. is niet gelijk Malacca, waar men met de schepen bij kan komen. Zoo de gouv.-gen. echter toestemt dat zijn volk kwalijk gedaan heeft, dan kan hij weder als te voren goederen afzenden; de koning zal geen kwaad gedenken, want deze onlusten zijn niet ontstaan door den gouv.-gen., noch ook door den koning, maar alleen door Regemortes.’ De tijding van dit ongeval werd op 25 Januari 1644 door ‘de Delft’, van Siam, en op 3 Februari door ‘de Noordster’, van Kambodja komende, te Batavia aangebrachtGa naar voetnoot3. De geheele | |
[pagina 83]
| |
schade werd daardoor eerst ten volle gekend. Niet alleen waren de gezant Regemortes, de opperkoopman Brouckman en verscheidene hoofd- en mindere ambtenaren vermoord, doch ook de loge was geplunderd, twee schepen overrompeld en de bemanning, hetzij vermoord, hetzij gevankelijk weggevoerd. Slechts het beneden het Muskietengat liggende schip ‘de Noordster’ ontkwam de slachting. Behalve het verlies van ‘de Rijswijck’ en ‘de Oranjeboom’ werd voor een waarde van ƒ 142,345 aan zilver buit gemaaktGa naar voetnoot1. ‘Zoo'n schelmsche massacre is niet spoedig te vergeten’, schrijft de Bataviasche regeering naar PatriaGa naar voetnoot2, en ondanks den uittartenden brief van den koning, werd toch besloten eene expeditie naar Kambodja te zenden tot bestraffing van de moordenarenGa naar voetnoot3. De ‘Leeuwerik’, de ‘Kievit’, de ‘Wakende Boei’, de ‘Dolfijn’ en ‘de Noordster’ (waarvan slechts de vier eerstgenoemden aan het gevecht deelnamen) en eenige sloepen, bemand met 160 Europeesche soldaten en ruim 240 scheepslieden, verlieten op 23 Maart Batavia, en kwamen den 8sten Mei bij Kambodja aan, en den 7den Juni bevonden zij zich tegenover de fraaie piramide van Ponumpingk (Phnom Penh).Ga naar voetnoot4 Volgens de instructie van 22 Maart, aan den kapitein kommandant Harouze medegegeven, moest men, alvorens aanvallenderwijze te werk te gaan, de zaak in der minne zien bij te leggen en trachten de geroofde goederen terug te bekomen. Vandaar dat het zoo lang duurde, eer het tot een treffen kwam, te meer daar van Kambodjasche zijde de schepen voortdurend onder allerlei ‘schoon semblant’ werden opgehouden, en de hofgrooten restitutie van gevangenen en effecten beloofden, indien men zich van vijandelijkheden onthield. Doch dit alles geschiedde slechts om tijd te winnen, en bij de morgenschemering van 12 Juni zag het scheepsvolk de rivier versperd door een zware brug, ‘aan beide zijden met menigte van houten ankers, stijf en sterk bevestigd’, en batterijen aan de oevers achter het kreupelhout opgericht. Ten spoedigste moest men zich nu een doortocht banen. De ‘Kievit’ en de ‘Boei’ vormden de voorhoede, om een opening in de versperring te maken, en de ‘Leeu- | |
[pagina 84]
| |
werik’ en de ‘Dolfijn’ dienden tot achterhoede. ‘De Noordster’ lag intusschen stroomopwaarts bij het Muskietengat op post, om een aanval van ter zijde te voorkomen. Er werd dien dag hevig van beide zijden geschoten, en het verhaal van dien strijd beslaat in de overigens dorre uitgaande brieven aan de XVIInen eenige opwekkende bladzijdenGa naar voetnoot1. Nadat na onbeschrijfelijke moeite brug en ijzeren kettingen waren doorgekapt, geraakte de afgematte flottille boven stroom ten anker, bij eene negorij, gelegen aan de Laosche rivier. waar zij den nacht doorbrachtenGa naar voetnoot2. De slag zelf, waarbij 1500 Kambodjers en 130 Nederlanders sneuveldenGa naar voetnoot3, en waarbij ook ‘de kommandant Harouze door een grof ijzer het hoofd werd afgeschoten’, leidde tot geen resultaat. Wel werd tijdens een bezoek bij den koning van Tjampa, op 7 Juli 1644, vergunning bekomen vrij in dat land te komen handelen, en er zelfs een loge te stichten, doch daar de koning van dat land geen stellige belofte tot het leveren van scheepsladingen wilde afleggen, en hij ten stelligste verbood, dat noch Kambodjaansch, noch Portugeesch, noch eenig ander vaartuig in zijne havens door de Nederlanders mochten gemolesteerd worden, scheen men van 's konings aanbod ook geen gebruik te willen maken. Maar wel was men bedacht eene nieuwe, maar nu sterkere expeditie naar Kambodja te zenden, en ook de H.I. regeering te Batavia achtte zulks noodig om het Nederlandsche prestige in die wateren te handhaven. Terwijl het plan om gezamenlijk met Siam tot een aanval over te gaan, nog in overweging was, zond de koning van Kambodja een verontschuldigingsbrief over den gepleegden moord naar BataviaGa naar voetnoot4, doch hierop werd geantwoord, dat, wanneer zulks den koning ernst was, hij hiervan bewijs moest geven door de terugzending der gevangenen (nog 49 in getal) en der buit gemaakte effectenGa naar voetnoot5, ‘waarna de Compagnie zich in billijkheid zon laten vinden.’ Om hieraan te voldoen, ondernam de koning eene zwakke poging en zond twee ge- | |
[pagina 85]
| |
zanten met twee der gevangen Nederlanders naar Batavia, mondeling 's konings verontschuldiging aanbiedende en belovende de nog in leven zijnde 35 gevangenen los te latenGa naar voetnoot1, maar hierop antwoordde de regeering, dat men met Kambodja niet meer in aanraking wilde komen, vóór dat de schepen, goederen en gevangenen teruggegeven waren. En dienovereenkomstig schrijft ook de gouverneur-generaal naar PatriaGa naar voetnoot2, dat, ‘zoo thans nog niet die schelmen naar mérite gestraft waren, hij dit toch te zijner tijd met suffisante macht en reputatie zou bewerken’. Daarmede waren de onderhandelingen voorloopig afgebroken, en op de balans van dat jaar (1646) komt de naam Kambodja niet anders voor, dan in eene pretensie op den koning, ten bedrage van ƒ 163,566. Het scheen echter de Bataafsche regeering beter te schikken, die uitingen van wrok en verontwaardiging maar bij een praatje en een bedreiging te laten, en toen dan ook de koning op 24 April 1647 per fluitschip de ‘Oranjeboom’ de nog overgebleven 29 gevangenen terugzond, en verklaarde genegen te zijn de helft der geroofde goederen terug te geven, ‘wanneer de Compagnie weder residentie wil maken in Cambodia’, vindt de regeering dit voorstel wel niet aanlokkelijk, maar besluit toch ‘de zaken nog wat aan te zien’Ga naar voetnoot3. En dat men in Patria ook een dusdanige conciliante politiek was toegedaan, blijkt uit een schrijven van 23 September 1649, waarin de XVIInen aanraden de negotie met Kambodja weder te vernieuwen, ‘zoo zulks onder goede conditie kon bewerkstelligd worden’. In een voorafgaanden brief was de regeering te Batavia echter geducht de les gelezen, dat, ondanks onze aanzienlijke macht in Indië en de bedreigingen van den koning, men den vijand zoo licht geacht had, om eene dusdanige kleine expeditie derwaarts te zenden, ‘zoodat men met schade en schande had moeten retireeren’. Op dien aanmoedigingsbrief uit Patria tot vernieuwing van den handel, antwoordde de gouv.-gen. van der LijnGa naar voetnoot4, dat hij in het vorige jaar uitgebreide voorstellen omtrent de tuchtiging van Kambodja heeft gedaanGa naar voetnoot5, en zegt verder over het op nieuw | |
[pagina 86]
| |
aanknoopen van handelsbetrekkingen, ‘dat er te weinig negotie is om des Compagnie's dienaren noodeloos te hasardeeren onder zulk een trouwloos volk als de Cambodjanen’Ga naar voetnoot1. Maar daar toen de XVIInen blijkens schrijven van 10 September 1650 bijzonder belang schenen te stellen in het hervatten van den handel met Kambodja ‘zoo het maar eenigszins met 't respect van de Compagnie zou kunnen geschieden’, en zelfs bij schrijven van 14 October 1651 bepaalden last gaven om met de bekwaamste middelen dien handel te hervatten, antwoordde de gouv.-gen. in gelijke bewoordingen dat, daar men met het oog op de te behalen handelsvoordeelen in Nederland, de zaken met Kambodja en Quinam (Cochin China) weer wil aanvangen, de regeering te Batavia zulks dan ook zal trachten te doen, zoodra zulks met het respect der Compagnie kan geschiedenGa naar voetnoot2. En om de daad bij het woord te voegen, besluit de regeering eenige bezendingen uit Tajoean naar Kambodja te zendenGa naar voetnoot3. Zoo waren wij dan, zonder voldoening voor den moord en roof bekomen te hebben, op nieuw in betrekking met Kambodja geraakt, doch van het oprichten eener nieuwe loge wilde men voorshands niets weten. Verleden jaar, zoo schrijft de gouv.-gen. op het einde van 1652 naar PatriaGa naar voetnoot4, arriveerde te Batavia een Chineesche jonk uit Kambodja met afgezanten van den koning, om den vrede voor goed te sluiten, en met het verzoek weder een loge op te richten. Den 19den Mei was haar een andere jonk gevolgd, geladen met was en benzoïn, ook eenige Kambodjasche grooten overvoerende, om op de oprichting eener loge nog sterker aan te dringen. Wat den handel betreft, gaat de gouv.-gen. voort, was het aan Bataviasche vrijlieden toegestaan op eigen risico handel in Kambodja te drijven, doch aangaande het oprichten eener loge, ‘zulks zou niet goed mogelijk zijn, om zich te doen respecteeren in 't oog van Siammers en Tongesinders. Wij zullen daarom de zaken nog maar wat op zijn beloop laten.’ | |
[pagina 87]
| |
Het voorstel wordt dus afgeslagenGa naar voetnoot1, ook al als reden opgevende, dat, daar de oorlog tusschen Nederland en Engeland uitgebarsten was, wij niet goed een loge op dezelfde plaats als de Engelschen konden hebben (!), en de sultan Ibrahim wel niet genegen zou zijn de Engelschen zijn land te doen ontruimen. Intusschen bestond er geen bezwaar, dat handelaren van Nederlandsch Indië of van Kambodja voor eigen rekening de handelsbetrekkingen voortzetten. Dat die Engelsche loge te Kambodja echter niet veel beteekende, blijkt uit een schrijven van 19 Januari 1654, waarin gezegd wordt, dat de Engelsche handel weinig important is en deze slechts tusschen Kambodja en Bantam gedreven wordt. Hiermede werd bedoeld, dat de Engelschen geen producten naar Japan uitvoerden. Dit land toch was het belangrijkste gewest voor den invoer, en alle mededinging werd in dit opzicht met ijverzuchtige blikken aangezien. En dat die invoerhandel in Japan werkelijk belangrijk was, blijkt genoegzaam uit de inkomende en uitgaande brieven van de te Firando bestaan hebbende loge. Alleen om dien handel werden de loges in Siam, Tonkin en Kambodja aangehouden, doch zij vervielen ook, toen er te veel concurrentie op dezen handelsweg voorkwam. Uit dienzelfden brief aan XVIInen van 19 Januari 1654 blijkt, dat de koning alweder gezanten naar Batavia gezonden had, om op permanenten vrede aan te dringen. De gouv.-gen. stelt hun eenige voorwaarden, welke zij den koning zullen gaan overbrengen. Maar terwijl de regeering te Batavia dus blijkbaar zeer schoorvoetend te werk gaat, vreezende haar prestige te verliezen en zich door overhaasting in het oog der omliggende volken een klad aan te wrijven, oordeelen de Heeren XVIInen anders over die besluiteloosheid, en een woord van argwaan vloeit hun somwijlen uit de pen. ‘Wellicht’, zoo schrijven zij op 20 Januari 1654, ‘is het mogelijk, voor de geleden affronten en moord aan de onzen begaan, eenige proëminentiën of voordeelen te bedingen.’ ‘En’, zoo gaan zij in deze en andere brieven voort, ‘daar de koning van Kambodja zich weder tot vrede genegen toont, en wij tegenwoordig niet wel middel of gelegenheid hebben om ons wegens den hoon en smaad, ons aldaar | |
[pagina 88]
| |
voor dezen aangedaan, behoorlijk te revengeeren, zullen UEd. de gelegenheid zich daartoe presenteerende, en eenige redelijke satisfactie bekomende, u met hem kunnen bevredigen, om alzoo den handel daar weder open te krijgen. Mocht dus een gezant van den koning van Kambodja zich te Batavia aanmelden, zoo kan de regeering zich gemachtigd beschouwen om te onderhandelen en te verrichten alles wat blijken mocht dienstig te zijn voor de Compagnie, mits in allen gevalle trachtende het respect van de Compagnie zooveel te conserveeren als doenlijk wezen zal’Ga naar voetnoot1. En op dit schrijven antwoordde de gouv.-gen.Ga naar voetnoot2: dat er weder een schip van Kambodja aangekomen is, geladen met rijst, was en benzoïn, en medebrengende een brief, waarin de koning op nieuw op vrede aandringt, maar dat de regeering daartoe nog niet kan besluiten, daar zij niet weet of dit met de achting, aan de O.I.C. verschuldigd, overeenkomt. Den brief van den koning met het translaat legt zij echter hierbij over. Doch eindelijk kon de regeering te Batavia den drang der XVIInen niet meer ontgaan, en haars omdanks moet zij toegeven toen op 17 April 1656 alweder drie gezanten van den koning te Batavia aankomenGa naar voetnoot3. Men overweegt echter terdege ‘wat somme men van hen zal eischenGa naar voetnoot4. Ten slotte werd op 4 Mei ‘'t gebesogneerde der gesanten met den heer gouv.-gen. geratifieerd’Ga naar voetnoot5 en op 8 Juli een verdrag van vrede gesloten tusschen de gezanten van Sri sultan Ebrahim, Coning van Cambodia, ter eenre, en den gouv.-gen. Maatsuyker en Raaden van India ter andere zijdeGa naar voetnoot6, en waarin o.a. voorkomt, dat oprechte vrede en vriendschap voortaan tusschen beide partijen zal bestaan; dat gedurende de 25 eerste jaren de Compagnie alleen en met uitsluiting van alle anderen den handel zal hebben op Japan, restitutie van volk, schepen en goederen en tot schadevergoeding van vroegere geleden verliezen 25,499 tail = ƒ 76,497Ga naar voetnoot7. Bij resolutie van 23 Mei 1656 | |
[pagina 89]
| |
was reeds bepaald, dat de opperkoopman Hendrick Indijck met de voornoemde gezanten naar Cambodia zou gecommitteerd worden. Hij vertrok dan ook op 15 Juli per ‘Drommedaris’ naar Loveck, met de benoodigdheden om eene nieuwe loge op te richtenGa naar voetnoot1, welke, wat personeel betreft, zou bestaan uit een koopman als opperhoofd, een onderkoopman, 3 adsistenten en 26 personenGa naar voetnoot2. In Augustus was hij daar ter plaatse aangekomen en rapporteert al spoedig, dat de rijst dit jaar zeer duur was, doch dat de koning hem welwillend eene groote menigte verstrekt heeft. De koning bevond zich tijdens zijne aankomst op de grenzen van Siam 3, om een geschil met dat land uit te maken. Na zijne terugkomst bespreekt hij met den koning het contract, en nadat daarin eenige veranderingen gemaakt zijn, vertrekt hij weder naar Batavia per ‘Drommedaris’, medebrengende 192 kojang rijst (tegen 19 Rd. de kojang). Een Kambodjaansch gezant vergezelde hem, het veranderde vredescontract bij zich hebbende. Zijne terugkomst moet in den aanvang van 1657 hebben plaats gehad, want uit den brief van 17 December 1657 blijkt, dat Indijck op 15 Mei van dat jaar naar Japan (waar hij in 1661 opperhoofd werd) gezonden was met eenige goederen. Vandaar schijnt hij weder naar Kambodja gegaan te zijn, want bij missive van 21 October 1657, medegegeven aan drie naar Batavia terugkeerende vrijburgers, deelt hij den gouv.-gen. mede, dat hij eenige goederen naar Japan gezonden heeft. Op 30 Augustus van dat jaar was het schip ‘Arnemuyden’ te Kambodja van Batavia aangekomen, en met dit schip vertrekt hij op 18 December 1657 naar Batavia, alwaar hij den 5den Januari 1858 aankomt. Van dien dag is ook zijn rapport aan den gouv.-gen. Maatsuycker en heeren Raaden van India gedateerd, uit welk verslag blijkt, dat hij bij zijn vertrek de onderkooplieden P. Kettingh en Stouthart te Kambodja achtergelaten, en de koning beloofd had zijn schuld aan de Compagnie in producten af te doen. De regeering te Batavia schrijft omtrent een en ander naar Patria, dat tot haar groote vreugde de 25jarige alleenhandel op Japan toegestaan en Indijck | |
[pagina 90]
| |
juist teruggekomen was met een lading rijst, benzoïn, roggevellen, goud en kalembak (reukwerk)Ga naar voetnoot1. De handel ging vrij voorspoedig en de koning had weer iets van zijn schuld afgedaan. ‘Wel komen vele jonken van Canton zelf hunne producten halen, doch de koning is ons niet kwalijk genegen’. In de loge bevonden zich aan kontanten ƒ 126,000 onder bewaring van 2 onderkooplieden, 4 adsistenten, 1 chirurgijn, 1 trompetter, 3 soldaten en 15 matrozen; en dit comtoir was van hout gebouwd en stond (de overstroomingen in aanmerking genomen) op palen. Kortom, daar alles thans goed ging, wordt besloten ‘den handel aldaar met een propere residentie te continueeren, zoo tot invordering der oude schulden als om te zien wat de vellenhandel aldaar in 't aanstaande zal geven’Ga naar voetnoot2, en verder, ‘den koopman Indijck met twee vlot gaande bodems derwaarts te voeren, die vandaar met dezelve naar Japan zal trekken in kwaliteit van tweede, en een geschenk van 200 rijksd. aan den koning (van Kambodja) te doen’Ga naar voetnoot3. De hernieuwde zending van Indijck was noodig, dewijl intusschen van Kettingh een uitgebreid rapport omtrent den handel van Kambodja was ingekomen (gedateerd van 25 Januari 1658), en waarin hij van gerezen zwarigheden had gewag gemaakt. Indijck bleef slechts korten tijd te Kambodja en vertrok toen met een lading koopwaren naar JapanGa naar voetnoot4, terwijl Kettingh tot koopman en opperhoofd aldaar werd aangesteld. Doch zijn rijk zou niet van langen duur zijn, want diezelfde brief van 14 December bevat het uitvoerige relaas van een Kambodjaschen oorlog, die ook de Hollandsche loge te gronde zou richten. Wij blijven onzijdig, - zoo eindigt ongeveer dit schrijven, - doch de Engelschen en anderen helpen den koning en ontvangen daarvoor belangrijke handelsvoordeelen. In hoeverre deze omstandigheden aanleiding hebben gegeven tot de liberale resolutie van 15 Maart 1659, ‘om den handel te Cambodia bij oogluiking aan Bataviasche burgers over te laten’, is niet nader omschreven; doch wel vernemen wij uit den brief aan XVIInen van 16 December 1659, wat de gevolgen geweest zijn van de in 1658 plaats gehad hebbende onlusten. Pieter Kettingh namelijk | |
[pagina 91]
| |
was in den loop van 1659 te Batavia teruggekomen, medebrengende een dagregister gedurende de onlusten aangehoudenGa naar voetnoot1, waaruit blijkt, dat in October 1658 de Quinammers of Cochin Chineezen in Kambodja gevallen waren, om gezamenlijk met Siam en de Kambodjasche oppositiepartij Sultan Ibrahim te onttroonen, de Maleiers te verjagen, en den voorvaderlijken godsdienst te herstellen. Na geringen tegenstand werd het gansche land veroverd en verwoest. De Sultan (‘die zich ouder gewoonte dronken gedronken had’) en zijne vrouw werden gevankelijk naar Quinam gevoerd, terwijl de overgebleven prinsen en hoofden zich naar het gebergte geretireerd haddenGa naar voetnoot2. Bij dien inval werd ook de Engelsche en Nederlandsche loge geplunderdGa naar voetnoot3. De aanval was zoo onverhoeds, dat de Nederlanders zich slechts redden konden door de rivier over te zwemmen, en in de aan den overkant gelegen bosschen te vluchten. De Cochin-Chineesche veldoverste zond hun daar echter een bode, met het bericht, dat zij veilig naar Batavia konden vertrekken. Maar daar er op dat oogenblik geen Nederlandsch schip in de rivier lag, namen zij hun tocht door het vijandelijke land naar Siam, en kwamen ten slotte op 17 Augustus 1659, na tal van gevaren doorgeworsteld te hebben, te Batavia aan. Geen onzer - zoo schrijft de gouv.-gen. - heeft bij die overrompeling het leven verloren, behalve een zwarte jongen; maar de schade was aanzienlijk, en al het goud hadden de Quinammers medegenomen. ‘Ende - zoo gaat hij voort - op die maniere is de Compagnie dan nu weder uyt Cambodia geraeckt, soo als juyst het jaer te voren de negotie van goede hoop was beginnen te worden.’ De handelsbetrekkingen waren nu voorloopig weder geschorst, en benzoïn - schrijft men naar Patria - kan niet meer gezonden worden, ‘daar er geen handel meer bestaat op Cambodia’Ga naar voetnoot4. Uit het met Sultan Ibrahim gesloten contract kon toch nog heel wat voordeel getrokken worden, en dit nu ‘aan de Por- | |
[pagina 92]
| |
tugeezen over te laten of wel toe te zien dat anderen zich den handel in Cambodia zouden toeëigenen, gaat niet aan’Ga naar voetnoot1. Een loge mocht voorloopig niet opgericht worden, maar het schip de ‘Zeehond’ werd voor de hoofdplaats gestationeerd, en uit dit schip de handel gedreven; de daarin aanwezige handelsagent moest toezien, dat het 25jarige handelscontract werd nagekomen en dat volgens de gesloten overeenkomst geene Chineezen in het noorden van het rijk zouden toegelaten worden. De nieuw aangestelde Boeddhistische koning Nat Sadach Pobor Mida Tiracji Boromo Bopit (bij Mr. van Dijk ook Nacpra Boemton genoemd) scheen het contract, door zijn voorganger gesloten, niet te willen nakomen, zoodat het zaak was een ander - liefst nog voordeeliger - verdrag te sluiten. ‘En daar de toestand in Kambodja nu rustig bleek te zijn en wij niet meer met Mohammedanen maar met heidenen te doen zouden hebben, werd besloten eenige conditiën te maken en daarin op te nemen een soort van strandrecht. Ook zal men den koning trachten te disponeeren dat hij gezanten naar Batavia zende’Ga naar voetnoot2. Er kwamen echter geen gezanten te Batavia; daarom werd aan Pieter Kettingh en Jan de Meijer (met de ‘Zeehond’ voor Kambodja gestationeerd) last gegeven, een nieuw verbond te sluiten, waarbij de Japansche handel op den voorgrond moest gebracht worden. In November 1664 gaf de Koning zijne toestemming tot het sluiten van vriendschapsbetrekkingen, en nog in datzelfde jaar zond Jan de Meijer een copie-contract naar BataviaGa naar voetnoot3, voornamelijk inhoudende: ‘eene vrije onbelemmerde negotie in het land van Cambodia, en monopolie van inkoop van koopwaren, dienstig voor Japan, voor 20 achtereenvolgende jaren, met exclusie van alle andere natiën’. De koning beloofde daarbij ons het vroeger geoccupeerde erf tot oprichting eener loge weder terug te zullen geven. Nadat aldus op 1 Februari 1665 besloten was ‘het contract tusschen den koning Nuc Sadach enz. ter eenre, en Jan de Meijer nevens Pieter Kettingh, gedeputeerden van zijn Hoog-Edelheyt den gouv.-gen. Maatsuycker, ter andere zijde, te renoveeren’Ga naar voetnoot4, en nadat dit door Jan de Meijer op 10 Maart 1665 | |
[pagina 93]
| |
in persoon naar Batavia was overgebracht, begeleid door een uitvoerigen brief van gedeputeerden, hun wedervaren in deze commissie meldendeGa naar voetnoot1, wordt ten slotte op 17 April beslotenGa naar voetnoot2, het contract met den koning te approbeeren. Heel wat moeite, schrijft de gouv.-gen., heeft het gekost, om 't zoover te brengen, want Chineesche bandieten ontzien zich niet ook goederen naar Japan over te voerenGa naar voetnoot3. Andermaal worden nu in twee jachten koopmanschappen geladen en onder toezicht van J. van Wijkersloot naar de loge te Kambodja gebracht. Kettingh was daar intusschen achtergebleven, om volgens eene instructie van 11 Februari 1665, hem door den commissaris J. de Meijer ter hand gesteld, die ontvangst voor te bereiden. Het was nu eenmaal voorbeschikt, dat het met den kambodja-handel, trots alle volhardende pogingen, niet zou mogen vlotten. ‘De negotie gaat slecht in Cambodia,’ zoo schrijft de gouv.-gen. naar Patria, ‘maar onze resident Kettingh aldaar geeft hoop op verbetering; als dit niet zoo uitkomt, kunnen wij dezen handel niet continueeren’Ga naar voetnoot4. De brief van den gouv.-gen. aan XVIInen van 25 Januari 1667 bevat niet veel bemoedigender berichten. Nadat reeds besloten was ‘het comptoir benevens het opperhoofd P. Kettingh te lichten, en aldaar te laten verblijven den onderkoopman Wijkersloot met 3 à 4 matrozen’Ga naar voetnoot5, meldt de gouv.-gen. nog tot toelichting op dit besluit, dat ondanks eene toezending van nieuwe koopmanschappen, op hoop van beter omzet, de negotie zeer slecht staat, en dat de koning ons niet handhaafde in het octrooi der vellen, want dat er gedurig Chineesche jonken van Nangasaki komen, om vellen op te koopen. Slechts 59 pCt. waren er op de laatste vracht vellen en sapanhout naar Japan verdiend, ‘en dit is te weinig om een kantoor op te | |
[pagina 94]
| |
houden; wij moeten dus opbreken, en het kapitaal in anderen handel steken, doch zullen definitief daarmede wachten tot een mondeling uitgebracht rapport van onzen resident P. Kettingh’Ga naar voetnoot1. De berichten van dit opperhoofd van 23 November 1666 via Malakka te Batavia aangekomen, waren nog kwalijkerGa naar voetnoot2, en schrijft de gouv.-gen. hierover, dat de handel daar niet alleen niet verbeterd, doch door de arglistigheid der regeering nog verergerd is, en de koning en zijne prinsen steeds in tweedracht met elkander leven. Nu wordt voor goed besloten ‘het kantoor te lichten en de suppoosten naar Japan te zenden’Ga naar voetnoot3, hetgeen wij hopen - zoo schrijft de gouv.-gen. - dat goed zal gelukken, want men begint ons te dreigen. Dit besluit werd in Mei met de ‘Schelvisch’ overgebracht; doch ook bij het opheffen van deze derde loge sprak het fatum een woord mede. Den nacht namelijk vóór het embarkeeren drongen Tayoeaansche Chineezen (waarschijnlijk verbitterd door het uitsluitingsstelsel) de loge binnen, vermoordden P. Kettingh met 4 matrozen, voerden koopmanschappen en gelden weg en staken ten slotte de loge in brandGa naar voetnoot4. J.v. Wijckersloot met de anderen ontkwamen het en zeilden met de ‘Schelvisch’ naar de loge te Nangasaki. Door al deze ontmoedigingen was zooveel leergeld betaald, dat men van het oprichten van nieuwe loges niet meer hooren wilde. Doch de betrekkingen werden daarom nog niet geheel afgebroken. Volgens brief van 1 December 1668 hadden er dit jaar geen bezendingen naar Kambodja plaats gehad, dewijl daar met geen gerustheid te negotieeren viel. In het volgende jaar zond de koning een brief aan den gouv.-gen. met verontschuldigingen over het voorgevallene; hij bood daarbij 9 pikol benzoïn als geschenk aan, en liet tegelijkertijd ook 3 Nederlanders overbrengen, ‘in Cambodia miserabel gevangen gehouden zijnde, als verdacht van medeplichtigheid aan den moord’Ga naar voetnoot5. Het blijkt echter - zoo voegt de gouv.-gen. bij dit schrijven - dat de koning het goed met ons voor heeft gehad(!) | |
[pagina 95]
| |
De Nederlanders werden terechtgesteld, doch onschuldig bevonden. Het blijkt uit verschillende berichten dat er in de eerstvolgende jaren nu en dan te Kambodja, van uit het schip, nog eenige handel gedreven werd. Maar dat de vorige ongevallen in het geheugen bleven, bewijst het navolgende besluit van 11 April 1709: ‘Op het schrijven van den Portugees Joan Ribeira de Alverga, zich noemende Sjak Bandar in Cambodia, van wege den koning aan het Siamsche opperhoofd Cleur, waarbij hij de Compagnie zocht te persuadeeren weder een loge aldaar op te richten, is best gedacht, om de ervarenheid in vorige tijden aldaar, daarvan af te zien en eeniglijk 's Compagnies bedienden in Siam te recommandeeren, om bij occasie nader over den toestand van zaken in dat Cambodiasche rijk te informeeren en te vernemen of het aldaar werkelijk zoodanig gelegen is als voormelde Portugees komt op te geven.’ Wij weten slechts uit dien tijd, dat R.K. geestelijken uit Achter-Indië naar Java en Malakka togen; wellicht dat op eene al te groote mutatie onder hen de volgende resolutie van 13 Mei 1754 moet dienen: ‘Renovatie van orde van 10 Mei 1712 tot het overvoeren en aanbrengen van R.K. Geestelijken uit Cambodia, Tonkin en Siam, met Chineesche jonken, op verbeurte van 3 Rksd.’ Zoo was dan langzamerhand de handel met Indo-China geheel naar den achtergrond gedrongen, en weinig begeerte scheen er te bestaan tot het op nieuw aanknoopen van geregelde betrekkingen. In geen geval kon ook Kambodja daar meer voor in aanmerking komen. Buitenlandsche oorlogen en binnenlandsche onlusten, de een de ander gedurende tal van eeuwen opvolgende, hadden het land zoodanig verzwakt, dat men zelfs in Europa niet meer wist of dit rijk nog bestond. De Cochin-Chineezen, bewoners van het zuidelijk deel van het Annamsche rijk (waarin sedert lang ook Tjampa reeds opgegaan was), breidde zich gedurende de 17e en 18e eeuw hoe langer hoe meer uit, en in het midden van de 18e eeuw hadden zij al de Kambodjasche kustlanden reeds veroverd en zich zelfs in de noordelijker Kambodjasche provinciën gevestigd. Toen dus op aandrang van de heeren XVIInen (wellicht nadat zij vernomen hadden dat Fransche kooplieden en zeevaarders zich van tijd tot tijd in Cochin China vertoon- | |
[pagina 96]
| |
denGa naar voetnoot1, ook de regeering te Batavia weder bedacht werd om naar den stand van zaken daar te lande onderzoek te doen, besloot zij bij resolutie van 13 December 1753, het volgende: ‘Ook is uithoofde van de van ouds en successive gedane recommandatie der E.H.Ab. Heeren, om bij goede occasie eens weder te hervatten de verlatene vaarten op Cambodja en Tonquin, gelijk dat onder anderen te zien is bij de Instructie voor Generaal en Raden van den 26en April 1650, en in de missive E.H.Ab. Heeren van 23 Juli 1701, - goedgevonden en verstaan de vaart en handel der Chinezen van hier (Batavia) op die plaatsen te animeeren en ondersteunen, en daaruit ter proeve eene zekere portie voor de Compagnie te nemen, te meer, vermits er eenige apparentie schijnt te wezen om speciaal ter laatstgemelde plaatse (Tonquin) eene goede quantiteit goud te bemachtigen ende zijden stoffen in Tonquin vallende in de vorige eeuw een goed artikel van den handel in Japan hebben uitgemaakt, mitsgaders oversulx een vertrouwd persoon, 't zij Europeaan of inlander, derwaarts te doen overgaan, om ook telkens te kunnen onderzoeken, wat er aldaar voor de Compagnie, zoo met relatie tot den in- als verkoop, weder mochte te doen vallen.’ Dat dan ook een dusdanig persoon gezonden is, en daarna daar te lande (de plaats wordt niet opgegeven, wellicht Saigon), zoo al geen loge opgericht, dan toch een handelsagent werd gestationneerd, blijkt uit een schrijven van den gouv.-gen. aan XVIInen van 31 December 1754, waarbij medegedeeld wordt dat in 1752 het zenden van cargo's naar Cochin China een aanvang genomen heeft, en bij schrijven 22 December 1753 een verslag van den handel van die streken is overgelegdGa naar voetnoot2. Daarna werd op het laatst van 1753 het schip ‘Toornvliet’ met cargo's naar Cochin China gezonden, onder leiding van den koopman Roemer en den onderkoopman Capelle. De koning begunstigde den handel en ‘de voordeelen zijn niet onbelangrijk geweest’. In 1754 zond men derwaarts het schip ‘Giesenburg’, met vele en belangrijke koopwaren, onder leiding van den koopman J. van Oldenzeel en den onderkoopman Jan Bosman. ‘Tot de meeste zekerheid voor den handel - aldus schrijft de gouv.-gen. - is noodig geacht: 1o. den koning te bewegen | |
[pagina 97]
| |
tot het aangaan van een defensief exclusief contract, om daarbij aan de Compagnie te accordeeren den tolvrijen handel in zijne landen, met uitsluiting van alle andere Europeesche natiën; 2o. het nemen in zijne sauvegarde van onze dienaren en schepen; 3o. het restitueeren van alle goederen, die bij het verongelukken van eenig compagnie's schip op zijne stranden mochten aandrijven, zonder betaling van strandrecht.’ Deze punten in den vorm van een contract opgesteld moesten door Oldenzeel den koning worden voorgelegd en werd hem daarbij gelast op het verbieden der vaart aan de Portugezen (van Macau) en op schadeloosstelling van vroeger geleden verliezen niet te veel aan te dringen. ‘Om in het vertrouwen der volken dáár te lande te geraken’ zouden Oldenzeel en Capelle daar blijven, terwijl Roemer en Bosman naar Batavia terugkeerden. Deze nieuwe handelsbetrekkingen hadden echter met het Kambodjasche rijk zelf niet te maken en passen beter in het geschiedverhaal van onze bemoeienis met Cochin China, Quinam en Tjompa. In het oude rijk der Khmêr-dom (Kambodja) was onze rol in de 17de eeuw reeds afgespeeld. Ondernemingszucht en aandrang tot uitbreiding van den handel waren oorzaken, dat men zich in dat weinig bekende Koningrijk vestigde. Het aanknoopen van handelsbetrekkingen werd beproefd, doch moest ten slotte opgegeven worden, dewijl men den vorst te vergeefs poogde te dwingen een gemonopoliseerden handel met daaraan verbonden aanzienlijke winsten toe te staan, welk een en ander hij uit eigenbelang en met het oog op de relatiën met andere natiën niet mocht en ook niet wilde toegeven. Maar de tijdgenoot dacht daar anders over. Hij heette de handelsconcurrenten ‘schelmen en bandieten’. Indien echter aan een dusdanig beoordeelaar thans nog eens de gelegenheid verschaft werd, een blik te werpen op de toenmaals heerschende handelspolitiek, hij zou dan wellicht de eerste zijn zich vroolijk te maken over de goede verwachting, die men zich herhaaldelijk van onmogelijke ‘exclusieve contracten’ voorstelde.
J.A.B. Wiselius. |
|