De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Het hedendaagsche Rusland.Russia, bij D. Mackenzie Wallace M.A. Fifth Edition. London, 1877.
| |
[pagina 40]
| |
selen onzer eeuw. Eene mogendheid, in het begin der vorige eeuw nog nauwelijks bekend in het beschaafde Europa, heeft zich uitgebreid tot de macht, die onafgebroken heerscht van de oevers der Weichsel tot die van den Amur, en van de noordelijke Poolzee tot in het hart van Turkije en de grenzen van Perzië. Wat Napoleon I heeft voorzien en wat hij wilde belettenGa naar voetnoot1, is werkelijkheid geworden: uit de asch van het oude Moskou is een nieuw Rusland verrezen, dat zijn rang als groote europeesche mogendheid heeft hernomen, dat het zoogenaamde testament van Czaar Peter heeft uitgevoerd, Turkije bestookt, beoorloogd en geslagen, Turkestan en de handelswegen naar China veroverd, chineesche provinciën genomen en zijne grenzen verlegd tot aan het gebied van den Schach van Perzië. Met deze mogendheid heeft gansch Europa rekening te houden, vooral thans nu zij hare actieve rol in ons werelddeel heeft hervat. De gebeurtenissen in het Oosten hebben andermaal de aandacht doen vestigen op het reusachtige rijk, niet alleen op de buitenlandsche staatkunde, maar ook, schoon in mindere mate, op de binnenlandsche toestanden. Het doel van deze regelen is om de laatstgenoemde nader bekend te maken. Voor den aandachtigen toeschouwer is het van het uiterste belang de binnenzijde van den Kolossus te bezien, te vragen welke de staatkundige, de economische, de maatschappelijke toestanden zijn in het onmetelijke rijk, dat uit één middelpunt wordt beheerscht door een vorst, met de beste bedoelingen voor de ontwikkeling van zijn volk bezield. Geen volk in Europa misschien, dat zulke eigenaardige toestanden te aanschouwen geeft; de naieve instellingen van een volk in zijne kindsheid en de grilligste en gevaarlijkste uitingen van een ontevreden, voor niets terugdeinzenden geest van omwenteling. Een sterk gecentraliseerd oppergezag, maar tevens een gewestelijk en gemeentelijk zelfbestuur, dat de westeling daar nauwelijks vermoedt. Aziatische instellingen overgebracht op Europeeschen bodem, maar tevens westersche begrippen toegepast op oostersche toestanden. Een volk, eerst zooeven van de banden van het lijfeigenschap ontslagen, strevende naar mondigheid, waarvoor het niet rijp is, omdat het niet in vrijheid is opgegroeid. Beschaving en wetenschap tot een hoog standpunt opgevoerd | |
[pagina 41]
| |
in zekere klassen der maatschappij, maar grove onkunde bij de groote massa, die weinig of niets heeft geleerd behalve landbouw, en bij welke dronkenschap de meest algemeene ondeugd is. Het veld van waarnemen is groot; de lichteffecten wisselen er op de meest verrassende wijze de slagschaduwen af, en de aanblik verandert gedurig, naarmate men zich door den eenen of door den anderen gids laat leiden naar eenig punt van waarneming. In het voorjaar van 1870 kwam een opmerkzaam reiziger uit Engeland naar Rusland over. Zijn voornemen was er eenige maanden te vertoeven, maar hij vond er zooveel belangrijks te bestudeeren, dat hij er bijkans zes jaren bleef, tot aan het einde van 1875. Zijne winters bracht hij grootendeels door te St. Petersburg, Moskou of Jaroslaw; des zomers begaf hij zich ‘in vrijwillige ballingschap’ op het platte land, of wel hij reisde het land rond en won overal inlichtingen in omtrent de maatschappelijke toestanden, de zeden en gewoonten der bevolking. In Engeland teruggekeerd, gaf Mackenzie Wallace zijne studie over Rusland uit, een merkwaardigen arbeid, waarmede het niemand zal berouwen kennis te maken. In Engeland, waar aanstonds een aantal uitgaven noodig zijn geweest, wordt het werk beschouwd als een standard-work, gelijk dat van kolonel Baker over Europeesch Turkije. Intusschen treft bij aandachtige lezing één ding, dat het oordeel van den reiziger wel eens te veel is dat van een Engelschman. Het is daarom noodig ook het oordeel te vernemen van hen, die het raderwerk van een anderen kant hebben bezien. Iwan Golowin en A. Koscheleff, die beiden in het Duitsch russische toestanden hebben beschreven, verdienen in de eerste plaats de aandacht van allen, die buiten staat zijn de oorspronkelijke bronnen in de landstaal te bestudeeren. Het werk van eerstgenoemde is een van de meest origineele, maar het zou winnen, indien het minder den toon had van een pamphlet; het werd in ballingschap geschreven; de auteur zegt, dat hij daar, als uit de verte, de zaken slechts te beter overziet, en de menschen te onpartijdiger waardeert. ‘Ik heb, zegt hij, steeds van hoop geleefd. De hoop ondersteunt de grootste helft der menschheid in dit leven, en geeft aan het andere zijn reden van bestaan’. Tot hen, die veel hebben verwacht, maar die dikwijls zijn teleurgesteld, behoort ook Koscheleff; hij, een van de helden der emancipatie, is niet verbannen, maar leeft en werkt in zijn | |
[pagina 42]
| |
vaderland, te midden van zijne landgenooten en van de nieuwe instellingen. Zijn werkje, dat aan het hoofd van deze regelen staat vermeld, is niet meer dan eene brochure, maar elke bladzijde bewijst, dat de schrijver zijn land en zijn volk volkomen kent. Uit deze en andere bronnen valt genoeg te putten ter kennismaking met het Rusland en de Russen van onze dagen. | |
I.
| |
[pagina 43]
| |
wing, rijke vruchten voort; dit deel is de korenschuur voor het gansche rijk, en levert bovendien genoegzaam op voor den belangrijken uitvoer naar het overige Europa. Onder deze omstandigheden ligt het voor de hand, dat de bevolking van eigenlijk gezegd Rusland grootendeels eene landbouwende is, en wie het volkskarakter wil leeren kennen, moet allereerst met de plattelandsbevolking en hare eigenaardige instellingen kennis maken. Zonder dat laat zich ook de emancipatie, het glanspunt der regeering van Alexander II en een van de grootste gebeurtenissen van onzen tijd, niet begrijpen in hare bedoeling, werking en gevolgen. Groot-Rusland is oorspronkelijk door nomadische volksstammen bezet, en niettegenstaande deze alle vaste woonplaatsen hebben en onder één centraal gezag zijn gebracht, zijn zij, wat hunne instellingen betreft, nog langen tijd Nomaden gebleven. De tartaarsche volksstammen beoefenen hoofdzakelijk veeteelt, de russische landbouw, maar beiden hebben eene bijkans gelijke organisatie, waardoor de verwantschap bewaard blijft. Volgens le Play, die het leven der Nomaden aan de aziatische zijde van het Uralgebergte bijzonder heeft bestudeerd, blijven de afstammelingen in de rechte lijn van een zelfden paterfamilias gewoonlijk bijeen, en leven in volkomen gemeenschap van goederen onder het absolute gezag van den stamvader. Wordt het gezin te groot, dan verdeelt deze veelal den stam in twee of meer staken, en geeft aan elk daarvan, bij minnelijke schikking, een deel der gemeenschappelijke bezittingen. Daarentegen blijven ook dikwerf na doode van den stamvader de verwanten, zelfs verre verwanten, bijeen onder het gezag van een hunner, die den meesten invloed heeftGa naar voetnoot1. - In Groot-Rusland hebben de volksstammen vaste nederzettingen, maar sedert eeuwen hebben zij hetzelfde familieverband bewaard, en uit de samenwoning dezer landbouwerfamilieën is de Mir, het russische dorp, ontstaan, dat de hoeksteen is van het gansche maatschappelijke en staatkundige gebouw. De landbouwersgezinnen werden tot in 1861 overal in het noordelijke landbouwgebied aangetroffen, en ofschoon de emancipatie ze grootendeels heeft doen verdwijnen, vindt men er in die streken evenwel nu nog enkele, die het oorspronkelijke type zuiver bewaard. Zij bestaan gewoonlijk uit drie geslachten, en | |
[pagina 44]
| |
staan onder het gezag van een hoofd, Khozaïn of Bolshàk genaamd. Deze is gewoonlijk de grootvader of oudste van zijn geslacht, maar de gevallen zijn niet zeldzaam, dat, indien de patriarch oud of zwak is, een van de overige leden van het gezin, somtijds ook eene vrouw, zijne heerschappij overneemt. De betrekkingen tusschen den Khozaïn en de leden van het gezin verschillen in elke familie; zij worden geregeld door gewoonte en door de persoonlijke eigenschappen van het hoofd, doch in alle gezinnen is het hoofd, gelijk ook zijn naam (beheerder, administrateur) aanduidt, in de eerste plaats geroepen, om voor de gezamenlijke bezittingen te zorgen; de eigenlijke familiezaken staan op den achtergrond. - Toch moet er nog al eenige autoriteit noodig zijn om orde in de hut te bewaren, want het gansche gezin leeft in één huis; de zoons brengen er hunne vrouwen in, deze de kleinkinderen, en alles huist te zamen, ongeacht de moeielijkheden, die veelal tusschen aangehuwden en verwanten plegen te ontstaan, zelfs al wonen ze niet onder één dak. Het huis met al wat daarin is, het vee, de landbouwwerktuigen, de oogst, de kooppenningen van het verkochte product, kortom alles, is gemeenschappelijk bezit; geen van de leden koopt noch verkoopt zonder de uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van de overige, volwassen, mannelijke familieleden. Als een van de zoons het dorp verlaat om in de stad een handwerk te gaan uitoefenen, dan moet hij zijn loon overmaken, na aftrek van zijne noodzakelijke uitgaven, maar inmiddels worden zijne vrouw en kinderen ook in de aartsvaderlijke woning geherbergd. - Dat bloedverwantschap en hare graden op den achtergrond staan, blijkt vooral uit de wijze, waarop het gezin de goederen verdeelt na het overlijden van den Khozaïn, of in het algemeen, wanneer het gezin uiteengaat. Alle volwassen, mannelijke familieleden toch deelen gelijkelijk, zonder onderscheid van den graad van verwantschap; zelfs de natuurlijke en aangenomen zonen deelen gelijkelijk mede, als zij namelijk mede hebben gewerkt ten behoeve van het gezin. Daarentegen zijn de gehuwde dochters, die beschouwd worden als tot de familie van den man te behooren, uitgesloten, en evenzoo de zoons, die zich reeds feitelijk op eene of andere wijze hebben afgescheiden. De deelgenooten nemen hun persoonlijk aandeel van hetgeen zij vroeger gemeenschappelijk bezaten; zij likwideeren en deelen, maar erven niet, en dit niettegenstaande de geschreven | |
[pagina 45]
| |
wet het erfrecht nauwkeurig naar westersche beginselen heeft geregeld. De boeren kennen dit erfrecht niet, het is voor hunne levenswijze onbruikbaar, en zoo blijft, volgens de berekening van Wallace, een groot en belangrijk deel van het geschreven burgerlijke recht eene doode letter voor ongeveer ⅘ van de bevolkingGa naar voetnoot1. Het is niet te verwonderen, dat in dezen praktischen familiekring het huwelijk alleen van de praktische zijde wordt opgevat. Deze opmerking ontlokte aan den engelschen reiziger de volgende zinsneden, die tevens als een staaltje van zijn schrijftrant mogen dienen: ‘De russische boeren, als eene klasse genomen, zijn in alle opzichten bij uitstek praktisch en matter-of-fact in hunne opvattingen en gewoonten, en plegen volstrekt niet toe te geven aan verheven, aetherische gevoelens van eenigerlei aard. Zij hebben weinig of niets van hetgeen men in ruwe trekken zou kunnen noemen het Herman-en-Dorothea-element in hun gestel, en bij gevolg weten zij zeer weinig van de sentimenteele, romantische gedachten, die wij gewoonlijk verbinden aan de voorbereidende maatregelen voor een huwelijk. Dit feit is zóó duidelijk voor een ieder, die den russischen boer heeft bestudeerd, dat zelfs zij, die beproefd hebben, het landleven te idealiseeren, het zelden hebben gewaagd eene sentimenteele liefdegeschiedenis tot middenpunt van hun verhaal te maken. Deze algemeene opmerkingen voeg ik hier ter loops in, om den lezer duidelijker te doen begrijpen hetgeen ik heb te zeggen betreffende boerenhuwelijken. In het oorspronkelijke landbouwstelsel, dat gewoonlijk in Rusland wordt toegepast, omvat de natuurlijke arbeidseenheidGa naar voetnoot2, als men dit woord mag gebruiken, een man, eene vrouw en een paard. Zoodra dus een jongen een landbouwer is geworden, gezond van lijf en leden, moet hij worden voorzien van de twee accessoria, die noodig zijn om de arbeidseenheid volledig te maken. Het verschaffen van een paard, hetzij door aankoop hetzij door het fokken van een veulen, is de plicht van het hoofd van het huis; het verschaffen van een vrouw voor den jongeling is de plicht van de vrouwelijke “Dikke” Bolshùkha. En de voornaamste overweging bij het doen van eene keuze is in beide gevallen dezelfde. Verstandige administrateurs | |
[pagina 46]
| |
laten zich niet verleiden door fraaie paarden of mooie bruiden; wat zij zoeken is niet schoonheid, maar physieke kracht en geschiktheid om te werken. Als de jongeling achttien jaren oud is, verneemt hij, dat hij nu maar moet trouwen, en zoodra hij toestemt, worden onderhandelingen geopend met de ouders van eene verkieslijke jonge dochter. In de grootere dorpen worden deze onderhandelingen somtijds vergemakkelijkt door zekere oude vrouwtjes, Svakhi genaamd, die zich speciaal met dit soort van tusschenhandel bemoeien; maar zeer dikwijls wordt de zaak geregeld rechtstreeks door, of door bemiddeling van een gemeenschappelijken vriend der beide huisgezinnen. Natuurlijk moet worden zorg gedragen, dat er geene wettelijke hinderpalen zijn tegen het huwelijk, en deze zijn niet altijd gemakkelijk te vermijden in een klein dorp, welks bewoners langen tijd gewoon zijn geweest onder elkander te huwen. Volgens de russische kerkelijke wet is niet alleen het huwelijk tusschen volle neven en nichten verboden, maar aanverwantschap wordt op één lijn gesteld met bloedverwantschap, d.i. een schoonmoeder en een schoonzuster worden beschouwd als moeder en zuster, en zelfs de denkbeeldige verwantschap, die ontstaat door te zamen als peter en meter bij het doopvont te staan, wordt wettelijk erkend. Wanneer alle voorbereidende onderhandelingen met gewenschten uitslag zijn bekroond, heeft het huwelijk plaats, en brengt de jonge man zijne bruid naar het huis, waarvan hij lid is. Zij brengt geen anderen bruidschat mede dan haar uitzet, maar zij heeft een paar flinke, stevige armen, en hiermede verrijkt zij haar aangenomen familie. Natuurlijk gebeurt het nu en dan - want de menschelijke natuur is in den grond overal dezelfde - dat een jonge boer verliefd wordt op een speelkameraad, en zijne droomen vervuld ziet bij het altaar, maar zulke gevallen zijn zeldzaam, en men mag als regel aannemen, dat een huwelijk bij de russische boeren tot stand komt onder den invloed van economische, meer dan van gemoedelijke overwegingen’Ga naar voetnoot1. Het familieverband, gelijk het hierboven is beschreven, is na de emancipatie uitzondering geworden in plaats van regel. De groote grondeigenaars zagen daarin een middel om den boerenstand voor groote financieele schokken te bewaren, om ze door onderlinge hulp de kwade dagen te doen doorstaan en om de | |
[pagina 47]
| |
arbeidskracht te verhoogen. Zij noodzaakten veelal de gezinnen bijeen te blijven, en hielden zoodoende de traditiën in het leven, zij het ook min of meer kunstmatig. Na 1861 hebben de meeste gezinnen zich ontbonden, omdat niet iedere volwassen boerenzoon de samenwoning als een weldaad beschouwde; de meeste verlangen naar een eigen huis, en ik geloof, dat dit als een moreele vooruitgang mag worden beschouwd. Jammer maar, dat velen hiertoe overgaan, zonder er de middelen toe te bezitten, en zich in schulden steken. De laudatores temporis acti slaan hieruit munt, en stellen de vroegere economische toestanden, waarin welvaart heerschte, tegenover de kleine gezinnen, die aan ondergang zijn blootgesteld. Maar elk overgangstijdperk brengt eigenaardige moeielijkheden mede, en op den duur kan de emancipatie, ook te dezen opzichte slechts een gunstigen invloed hebben op het peil van beschaving van den russischen boerenstand. Zooeven is gesteld, dat uit dit eigenaardige familieverband het russische dorpsleven is ontwikkeld. Deze stelling is geenszins onbetwist, gelijk nader zal blijken, maar in de eerste plaats moet hier worden herinnerd, wat dit dorpsleven is. Voor ieder, die russische toestanden wil leeren kennen, moet het bestudeeren van deze meest eigenaardige van alle russische instellingen voorafgaan. Een russisch dorp, in de engere beteekenis van het woord, heeft niets bijzonders. De huizen gelijken uitwendig op de amerikaansche loghouses of de zwitsersche châlets; zij staan alleen een weinig dichter bij elkander dan wij in westelijk Europa gewoon zijn, een gevolg van de omstandigheid, dat de bewoners van uitgestrekte en weinig bevolkte landstreken in elkanders nabijheid hulp zoeken tegen roofdieren en gemeenschappelijke vijanden, en door samenwerking van lichaamskrachten aan den grond ontlokken, wat zij noodig hebben voor hun onderhoud. Zoodanige agglomeratie van huizen heet in Rusland derevnia en taalkenners beweren, dat dit woord denzelfden wortel heeft als trup, thorpe, terp, dorp, troupe en troupeau. Maar het is niet de derevnia, waarmede wij ons hier hebben bezig te houden; het is de Mir, het dorp in den rechtskundigen zin van het woord, de gemeente, door Laveleye terecht genoemd ‘la molécule constitutive de la nationalité russe’. Sinds eenigen tijd is de Mir een voorwerp van nauwgezette studie geworden voor verscheidene staathuishoudkundigen, publicisten en civilisten van westelijk Europa. De eerste, die de | |
[pagina 48]
| |
aandacht van de mannen der wetenschap op deze eigenaardige instelling vestigde, was Haxthausen in zijn groote en vermaarde werk Etudes sur la Russie. Na 1861 werd het oog als van zelf gevestigd op het platteland van Rusland, toen plotseling de groote sociale omwenteling tot stand was gekomen, die aan Alexander II eene duurzame plaats in de geschiedenis van zijn volk heeft verzekerd; fransche, duitsche en engelsche geleerden hebben de werking van het emancipatiebesluit bestudeerd, en zij waren genoodzaakt bij hunne studieën steeds de Mir als uitgangspunt te nemen. In Rusland zelf wemelt het van geschriften betreffende hetzelfde onderwerp, maar niet ieder heeft het voorrecht russisch te kennen, en men zal zich hoofdzakelijk met de studie van eerstgenoemden moeten vergenoegen. Trouwens men vindt daar keus en keur; ik heb slechts namen te noemen als Wolowski, Eckardt, Faucher, Laveleye, Hepworth Dixon, Schedo-Ferotti, Michell, Adolph Wagner, Bistram, en last not least: Wallace. Reeds vóór de uitgave van zijn grootere werk had Wallace in Macmillan's Magazine een en ander omtrent de russische dorpsgemeenten medegedeeld, maar de bijzonderheden, en vooral de kritiek, die men in zijn boek aantreft, hebben eerst duidelijk bewezen, dat hij een fijn opmerker en nauwgezet beoordeelaar is. - Laten wij eerst zien, wat de Mir is, en welke waarde zij heeft uit een economisch gezichtspunt; hare werking als een factor in het staatkundig organisme vindt dan later eene plaats bij de bespreking van de staatsmachine zelve. De beste definitie, die van de Mir is gegeven, schijnt mij die van LaveleyeGa naar voetnoot1: ‘de vereeniging van bewoners van een dorp, die gemeenschappelijk den daartoe behoorenden grond bezitten.’ Het is een slavisch woord, dat ook wordt gebruikt voor het Heelal; vandaar, dat men in verschillende russische spreekwoorden, door Haxthausen aangehaald, het woord vindt gebezigd in een zin, die niet op het dorpsleven kan slaan, b.v. ‘God alleen is de regter der Mir’; - ‘één zucht van de Mir doet den rots springen’, enz. Men make hieruit niet op, dat de gezichteinder van den russischen boer zóó beperkt is, dat hij zijn dorp als het heelal beschouwt: zijn gezond verstand, zijne ondervinding en zijn kerk hebben hem dit wel anders geleerd, maar wel heeft het spraakgebruik, door hetzelfde woord voor | |
[pagina 49]
| |
beide begrippen te bezigen, het bewijs geleverd voor het feit, dat de Russen aan hunne dorpsinstelling een overoud, eerwaardig en universeel karakter toekennen; een ‘oude Rus’ beschouwt de Mir als eene ur-instelling, die de levensvoorwaarde is voor het bestaan van de natie. Het is dan ook niet te verwonderen, dat Ivan Petroff, een eenvoudige maar ontwikkelde boer te Ivànofka, toen hij door Wallace werd overvallen met de vraag: ‘Wat is de Mir?’ de hand aan het voorhoofd bracht, en bedenkelijk antwoordde: kak vam skazat'? - ‘hoe zal ik u dat uitleggen?’ - en de uitlegging schuldig bleef. In Rusland is de grond in drieërlei handen: van den staat, van den adel en van de dorpsgemeenten. Een groot deel - men berekent ongeveer de helft - van het bouw- en weiland is staatsdomein; de edelen hebben uitgestrekte bezittingen, en wat er overblijft behoort niet aan particulieren, maar aan de gemeenschap, aan de Mir. Individueel grondbezit vindt men dus eigenlijk alleen bij den adel; de boeren hebben geen grondeigendom, maar slechts het gebruik van de gronden, die aan dorpsgemeenten toebehooren. Alleen het huis, dat zij bewonen, hun izba met den grond, waarop het staat, met den tuin en verdere aanhoorigheid, is zijn private eigendom; het bouw- en weiland behoort aan de Mir. Daar de staatsdomeinen en de adellijke goederen het grootste deel innemen, zou men allicht tot het besluit komen, dat de dorpsgemeenten betrekkelijk weinig in getal zijn, maar deze gevolgtrekking is onjuist. Op de gronden, die den staat behooren, leefden de boeren ook vóór 1861 vrij, in zoover, dat er geene betrekking van lijfeigene bestond, maar zij mochten het dorp, waar zij waren geboren en opgegroeid, niet verlaten, tenzij voorzien van een paspoort, hetgeen hen echter niet onthief van de verplichting om te dragen in de gemeenschappelijke lasten. Zij, die achterbleven, praesteerden aan het domeinbestuur persoonlijke diensten, maar dit nam niet weg, dat in het domein verschillende enclaves waren, die òf aan de boeren ten geschenke waren gegeven, òf eenvoudig door hen geoccupeerd, en al deze enclaves waren gemeenschappelijk eigendom: zij behoorden aan de Mir. Op de adellijke goederen was de toestand meestal dezelfde. De edelen bezochten zelden hunne bezittingen, en lieten het beheer over aan een rentmeester; de boeren hadden een gemeenschappelijk grondbezit, waarover hunne dorpsgemeente de vrije beschikking had, en niet zelden gaf de landheer hun | |
[pagina 50]
| |
zijn eigen bouwland ten gebruike tegen betaling van een vaste, jaarlijksche rente. Ook dit geschiedde collectief, en zoodoende ontmoet men in Rusland de dorpsgemeenschap overal, waar een zeker aantal boeren in een derevnia bijeenwonen, onverschillig of zij aan den staat of aan de edelen diensten te praesteeren hebben gehad. In de oudste tijden werd de grond door alle dorpsgenooten te zamen bebouwd, en de oogst gelijkelijk verdeeld in verhouding tot het aantal werkende leden van elk gezin; het was het familieleven op ruimere schaal overgebracht op de Mir. Men beweert, dat deze meest primitieve regeling nog bestaat in enkele dorpen van Noord-Rusland, die dan Skit worden genoemd. Langzamerhand echter is met behoud van de gemeenschap toch de individualiteit meer op den voorgrond getreden, en in de meeste, zoo niet alle dorpen, wordt het land onder de leden van de Mir verdeeld. Bij deze deeling heeft men tweeërlei te onderscheiden, die, welke het gevolg is van eene volkstelling van staatswege, en die, welke plaats heeft ingevolge besluit van de Mir. De regeering heeft census-lijsten aangelegd, waarop de namen van alle mannelijke boeren in het geheele rijk worden gebracht; deze lijsten zijn de grondslag voor het heffen van directe belasting. Elk dorp heeft zoodanige lijst en betaalt aan de regeering jaarlijks eene geldsom, evenredig aan het aantal mannelijke leden, zuigelingen en stokouden niet uitgezonderd, die tijdens de jongste telling op de lijst zijn gebracht. Nu en dan, op ongeregelde tijden, heeft eene herziening van overheidswege plaats, een werk, waarop de administratie niet zeer gesteld schijnt te zijn, want sedert de dagen van Peter den Groote tot heden, van 1719 tot 1878, hebben er slechts tien plaats gehad, de laatste in 1857 na den Krimoorlog, dus ruim 20 jaren geleden. Dat eene bevolking in zulk een lang tijdsverloop zeer belangrijk kan veranderen, behoeft geen betoog, maar de fiscale ambtenaren nemen hiervan geen nota; zij belasten naar de ‘herzieningszielen’, gelijk het in het spraakgebruik heet. Daar nu het gebruiken van land onafscheidelijk is van het betalen van belasting, zoo wordt het land na elke herziening verdeeld onder zoovele personen als er namen op de nieuwe censuslijst voorkomen; elke ‘herzieningsziel’ krijgt haar aandeel, in de plaats van de belasting, die hij betaalt. De boeren zijn op deze deelingen al even weinig gesteld als de ambtenaren; volgens Haxthausen noemen zij het tschornoi peredell (zwarte deeling), en natuurlijk, | |
[pagina 51]
| |
want de perceelen, die de boer reeds feitelijk als zijn eigendom beschouwt, komen dan terug in de massa en de nieuwe deeling geeft hem dikwijls kleinere of slechtere terug. Als de Staat op deze wijze heeft vastgesteld in hoevele deelen de grond zal worden gesplitst met het oog op het hoofdgeld, dat moet worden opgebracht, bemoeit hij zich niet verder met de verdeeling; de Mir regelt dit geheel naar eigen goedvinden, en dientengevolge is er ook geen algemeene regel te noemen, waarnaar de deeling plaats heeft. In sommige dorpen blijven de censuslijsten consequent de grondslag; men maakt zoovele deelen als er namen op de lijst voorkomen, en geeft daarvan aan elk gezin zoovele, als het gezin mannelijke leden telt. Bij zoodanige regeling komen de fouten van de ‘zwarte deeling’ het best aan het licht, want de getalsterkte van een gezin is dikwerf, ja meestal, buiten verhouding tot de werkelijke arbeidskrachten. Een gezin, bestaande uit een man in de kracht van zijn leven met 4 volwassen zoons, staat op papier gelijk met dat van eene weduwe met 5 knaapjes. Wanneer het eerste gezin zich uitbreidt sedert de vorige en vóór de nieuwe herziening, dan heeft het te weinig land; de weduwe daarentegen weet niet, hoe haar land te bebouwen, nog minder hoe zij in evenredigheid belasting zal opbrengen, en daar het bezit van grond steeds met het betalen van belasting gepaard gaat, is er ook zelden iemand, die haar hiervan ontlast. Om hieraan te gemoet te komen, hebben andere gemeenten eene andere regeling ingevoerd, in verhouding tot de werkkrachten tijdens de herziening, maar ook hiermede is de juiste maatstaf geenszins gevonden, om de eenvoudige reden, dat geen rekenschap wordt gehouden met de fluctueerende bevolking. Hetgeen heden juist en billijk is, kan een volgend jaar onjuist en drukkend zijn; de knapen van de weduwe b.v. kunnen tot krachtige jonge mannen opgroeien, terwijl de vader zijne 4 volwassen zoons heeft zien sneuvelen in den Shipka-pas. En het gewone correctief hiervoor is, dat de gemeente nu en dan, afgescheiden van de Staatsherziening, het gansche land op nieuw verdeelt. De keuze tusschen deze verschillende stelsels regelt de Mir geheel zelfstandig; de Staatsbeambten mengen er zich niet alleen niet in, maar weten zelfs niet, hoe het gaat. Vandaar, dat men in Rusland, een rijk, dat in vele opzichten met recht wordt geroemd wegens zijne statistiek, geen enkel statistisch gegeven heeft omtrent de werkelijke verdeeling van het grondbezit in | |
[pagina 52]
| |
de dorpsgemeenten, d.i. ongeveer ⅚ van de bevolking van het RijkGa naar voetnoot1. De wijze, waarop de verdeeling plaats heeft, is de volgende. Door de Mir worden landmeters aangewezen, om het gemeene land op te meten, te taxeeren en in perceelen te splitsen. Volgens Haxthausen bezigen deze landmeters veelal stokken van ongelijke lengte, waarvan de kortste bestemd zijn voor het meest vruchtbaarste deel van het land. Dit zal echter vermoedelijk alleen in de meer noordelijke streken het geval zijn, want, gelijk is opgemerkt, is de bodem in de ‘zwarte’ landstreek meestal even vruchtbaar, zoodat hij zelfs geene bemesting vereischt. Daar heeft een perceel meer of mindere waarde naar gelang het dichter of verder van de derevnia, van de bebouwde kom, is verwijderd. Het land wordt in drie groote velden gesplitst, omdat in geheel Rusland de gewoonte bestaat het land één jaar te bebouwen, dan een jaar tot hooiland te bestemmen en eindelijk één jaar braak te laten liggen. Het bouwland wordt in lange, smalle strooken verdeeld; volgens Laveleye zijn zij van 8 tot 10 meter breed en van 200 tot 800 meter lang. Er zijn zoovele strooken als er mannelijke leden in de gemeente zijn, en het lot beslist, wat elk hunner zal genieten tot aan eene volgende verdeeling. Het hooiland wordt jaarlijks in geheel dezelfde verhouding verdeeld: op een bepaalden dag komt het gansche dorp bijeen in het hooiveld; de boeren verdeelen dit op het terrein in het vereischte aantal strooken, loten, en beginnen terstond te maaien; in sommige dorpen maait men gemeenschappelijk en deelt het hooi. Het derde veld eindelijk wordt door alle dorpsgenooten gezamenlijk gebruikt; het bestaat uit opgaand hout en braakland en dient tot beweiding. In de dorpen, die tot het domein behooren, geschiedt de verdeeling niet in verhouding tot het aantal mannelijke leden, maar naar het zielental. De rijksambtenaar, met de administratie belast, bepaalt hoeveel dessiatinenGa naar voetnoot2 per hoofd zal worden toegedeeld, en elk hoofd van een gezin ontvangt zoovele deelen, als hij hoofden telt in zijn gezin. Bovendien houdt het domein meestal eenige grondstukken buiten verdeeling, bestemd voor nieuwe | |
[pagina 53]
| |
gezinnen, welke perceelen dan in den tusschentijd worden verhuurd. De dorpsgronden, behoorende tot de adellijke landgoederen, worden verdeeld niet naar het mannental of naar het zielental, maar naar tiaglos. Tiaglo is het russische woord, dat Wallace heeft vertolkt door labour-unit; Laveleye noemt het unité de travail. Men verstond hierdoor oorspronkelijk 2 of 3 arbeiders in één gezin; thans beteekent het een gehuwd paar. Hoewel elk gezin voor eigen rekening en risico zaait en oogst, is men niet vrij in de wijze van behandeling van het land, en natuurlijk, want hetgeen heden het perceel van A. is, is over eenige jaren dat van B. of C. De Mir beslist wat zal worden verbouwd; vandaar, dat het gansche segment voor het oog slechts één groote akker schijnt; dit is ook gedeeltelijk het gevolg van de omstandigheid, dat er geene behoorlijke wegen of uitwegen zijn, zoodat men wel verplicht is dezelfde landbouwwerkzaamheden gelijktijdig te verrichten. Uit het voorgaande blijkt, dat de Mir op het platteland van Rusland het individueele leven geheel verdringt; zij is democratisch in hare samenstelling, maar oefent een absoluut gezag uit; tegen de besluiten van de Mir verzet zich niemand. De vraag is nu nog, welke de organen zijn, waardoor deze fictieve persoon zich uit. Het is opmerkelijk, dat hieromtrent nooit eenig voorschrift is gegeven, zoo min van overheidswege als door de dorpelingen zelve; elk dorp heeft, uit eigen beweging en krachtens onbeschreven recht, zich zelf dezelfde organisatie gegeven. Er is eene algemeene dorpsvergadering, samengesteld uit de hoofden van huisgezinnen, en er is een ‘oudste van het dorp’, die tegelijk de leider van de vergadering en het hoogste uitvoerend gezag is. De vergaderingen worden meestal staande of loopende gehouden en het gaat daar gewoonlijk niet bijzonder parlementair toe; de voorzitter (die nooit zit) beweegt zich tusschen de leden, en is alleen van deze onderscheiden door een penning om den hals. Hij spreekt de leden, en deze wederkeerig hem, niet zelden aan als Duràk (ezel, domoor) en legt een redenaar het zwijgen op door een eenvoudig Moltchi! (houd den mond). In de vergadering verschijnen niet zelden vrouwen, die daar hare afwezige mannen mogen vertegenwoordigen, maar zij hebben weinig in te brengen. De russische boeren hebben verscheidene spreekwoorden, die niet getuigen van bijzondere achting voor het vrouwelijk verstand, als daar | |
[pagina 54]
| |
zijn: ‘Het haar is lang, het verstand is klein’; - ‘zeven vrouwen hebben samen één ziel’; - ‘eene vrouw heeft geen ziel maar een damp’ enz. De verkiezing voor een Starosta of oudste van het dorp gaat meestal zeer eenvoudig in zijn werk. De betrekking wordt weinig begeerd, want de Starosta heeft weinig gezag over de dorpelingen, maar veel bemoeiingen en groote verantwoordelijkheid. In de vergadering noemt een van de aanwezigen den naam van iemand, die in aanmerking komt en de betrekking nog niet heeft vervuld; ettelijke anderen herhalen zijn naam; de candidaat verzoekt verschoond te blijven, maar hij wordt bij acclamatie benoemd voor den tijd van één jaar. De vergadering benoemt op dezelfde wijze een ontvanger van de gemeentelijke belasting, voorts een ambtenaar, dien men in een Geldersche marke of buurt den ‘scheuter’ zou noemen, en een dorpsherder. Zij bepaalt het begin van den hooitijd en van het ploegen van het braakland, voorziet in de gevallen, waarin de belastingen niet prompt worden betaald, beslist over het toelaten van nieuwe en het vertrekken van oude leden, geeft of weigert toestemming om te bouwen op gemeentegrond, sluit overeenkomsten, en maakt de verdeeling van het land onder de leden; bij haar alzoo berust de hoogste macht; de Starosta voert hare besluiten uit en handhaaft de orde in het dorp en in de dorpsvergadering. Wanneer men de Mir als eene instelling vergelijkt met de vroeger beschreven groote boerenfamilie, dan schijnt de overgang even eenvoudig als natuurlijk. De bewoners van een russisch dorp, door de landswet en door de gewoonte sinds onheuchelijke jaren gebonden aan de plaats hunner inwoning, en meestal onderling gehuwd, beschouwen zich eenigermate als afstammelingen van een gemeenen stamvader. De aartsvaderlijke toestanden, die in de gezinnen heerschten, werden overgebracht naar de leden van hetzelfde dorpsverband; eenheid van belangen was ook hier de drijfveer. Tegenover de slavische chauvinisten, die de Mir beschouwen als een zeer bijzondere uitvinding van het slavische ras, waarin de kern voor zijne wereldheerschappij is gelegen, heeft men, naar mij voorkomt, slechts te wijzen op gelijksoortige toestanden bij vele volkeren in hunne kindsheid. Toen de germaansche volkstammen zich nederzetten in vaste woonplaatsen, toen zij Sassen of Saxers werden, sloten de gezinnen zich aan tot één geheel en vormden de | |
[pagina 55]
| |
Marken en Meenten, waaruit later steden en dorpen zijn verrezen, gemeenschappen die ook in ons vaderland tot op den huidigen oogenblik rechtsbestaan hebben behouden. Stel de ‘buurspraak’ naast de dorpsvergadering, den buurmeester of markrichter naast den Starosta, en de overeenkomst is niet te miskennen. De Javanen, die hun adat toch zeker niet uit de tartaarsche steppen hebben medegebracht, regelden sinds eeuwen het communaal grondbezit op volkomen dezelfde wijze als de russische boeren. De dessa is de Mir, het dessahoofd de Starosta. De Arabieren hebben hun Blad-el-djemâa, overeenkomende met het markenbezit; de Zwitsers hunne Landesgemeinde; kortom in Oost en West vindt men hetgeen aan de Mir doet denken. Het is een onbetwistbaar feit, dat het gemeenschappelijk grondbezit een zeer primitieve vorm van eigendom is, en wanneer de Mir nog heden ten dage over het geheele platte land van Rusland het individueele grondbezit verdringt, dan bewijst dit alleen dit andere, onbetwistbare feit, dat de russische boerenstand nog in primitieven toestand verkeert, dat een rijk, waarvan ⅚ op deze wijze leeft, nog in de kindsheid der beschaving is. Het nomadenhoofd is de Khozain, deze de Starosta geworden; er is dus een langzame vooruitgang waar te nemen, maar wanneer zal de russische boer zijne individualiteit gaan gevoelen, dat hij niet alleen een schatplichtige en dienstplichtige onderdaan van den Czaar, niet alleen een lid van de Mir, maar ook en allereerst een zelfstandig mensch is? De vrije, ontwikkelde man, die zich zelven gevoelt, wordt niet gevormd in het dorpsverband. Terwijl de groote boerengezinnen zijn uiteengegaan na de emancipatie der lijfeigenen, is de Mir blijven bestaan; zij is zelfs krachtiger dan te voren, omdat zij, gelijk later zal blijken, ook politieke rechten heeft gekregen. - Zij, die den oorsprong van het russische dorpsleven hebben miskend en gemeend, dat de Mir aan eene keizerlijke ukase het leven heeft te danken, vinden in de feiten sedert 1861 de beste wederlegging van hunne stelling. Als het waar was, wat Tchitcherine beweert, dat ‘de agrarische gemeenschap de vrucht was der slavernij, en met haar zal verdwijnen voor de vrijheid’, dan zouden de vrije boeren zeer zeker gebruik hebben gemaakt van het hun verleende recht, om de gemeenschap te ontbinden, wanneer ⅔ van de leden hiertoe besluiten. Dit nu is nergens geschied: enkele heldere hoofden onder de boeren begrijpen zeer goed de voordeelen van | |
[pagina 56]
| |
het individueele grondbezit, doch zij worden steeds overstemd. Het gaat in Rusland tout comme chez nous, waar de wetten van koning Lodewijk een doode letter zijn gebleven. In Rusland is op sommige plaatsen de Mir weder ingevoerd, waar zij door den vroegeren heer was afgeschaft; zij blijft de molécule constitutive van de russische nationaliteit. Trouwens men zou haar onrecht doen door niet te erkennen, dat zij ook hare goede zijden heeft, en het is hier de plaats, om na te gaan, welke voor- en nadeelen de Mir heeft uit een economisch gezichtspunt. De Mir heeft hartstochtelijke partijgangers en vinnige bestrijders. Onder de eersten behooren vooral de ‘Slavophilen’, een groep van zeer ontwikkelde, vaderlandslievende mannen, die hoog opgeven van al wat eigenaardig russisch is, en voorzien, dat het slavische ras, onder de hegemonie van Rusland, geroepen is een hoofdrol te spelen op het wereldtooneel, mits het niet verbastert. Tot deze groep behooren o.a. Belajef, Koscheleff en Tscherkasski. - In hetzelfde gelid strijden, schoon zij van een gansch ander punt uitgaan, de mannen van het ‘jonge Rusland’, uit de school van Herzen en Bakunin, staathuishoudkundigen van de nieuwere richting met socialistische tint. Ook in het buitenland heeft de Mir hare bewonderaars: men beweert, dat Cavour eens tot een russischen diplomaat zou hebben gezegd: ‘Ce qui rendra votre pays maître de l'Europe plus tard, ce ne sont pas ses armées, c'est son régime communal!’ Er ligt in deze, gelijk in elke algemeene phrase, veel overdrijving, maar een grand van waarheid. Ontegenzeggelijk heeft de Mir in meer dan één opzicht gunstig gewerkt onder de toestanden, die haar in het leven riepen. Het grootste voordeel schijnt mij wel dit, dat zij het beste middel is geweest om de steppen en wildernissen te koloniseeren. Als een dorp te uitgebreid werd, nam een deel van de dorpelingen afscheid van de overigen, en trok oostwaarts in de bosschen en steppen, waar men elkander beschermde tegen de nomadenstammen en met vereende krachten de wildernis in bouwland herschiep. In deze richting voorspellen de Slavophilen ons dat zal worden voortgegaan; de boeren, zeggen zij, zullen, dank zij hun landbouwstelsel, eerst groot-Rusland beter bevolken, dan, als Europa te eng is geworden, de aziatische vlakten opzoeken, waar zij nog een onmetelijk veld te bearbeiden vinden. Het is mogelijk, maar nict waarschijnlijk, en al aanstonds verdient het opmer- | |
[pagina 57]
| |
king, dat de ondervinding, omtrent het bevolken van groot-Rusland opgedaan, weinig bemoedigend is. In een russisch boerengezin, zegt men, wordt elke zuigeling met gejuich ontvangen, want hij vermeerdert de arbeidskracht van het gezin; dit zal wel het geval zijn overal, waar de bevolking dun gezaaid en de bodem vruchtbaar is, maar de gevierde zuigeling wordt op het platteland van Rusland al zeer spoedig na zijne geboorte zoodanig verwaarloosd, dat bijkans de helft nooit den leeftijd bereikt om arbeidskracht te zijn. De bevolkingsstatistiek toont aan, dat op 1000 kinderen van het mannelijke geslacht ongeveer ⅓ sterft binnen het jaar, en 407 niet ouder worden dan 5 jaren. De moeders, die in de eerste plaats ‘arbeidskrachten’ zijn, zijn gewoonlijk overwerkt, en kunnen het natuurlijke voedsel niet geven; zij voeden hare zuigelingen met geheel ongeschikte surrogaten, en als de oogsttijd in het land komt, laten zij hen veelal geheel aan hun eigen lot over: 75 pCt. van de kindersterfgevallen valt voor in de maanden Juli en Augustus. Des winters is de doop de groote kindervijand, want het godsdienstige gebruik brengt mede, dat een kind bij den doop geheel wordt ondergedompeld, en aan deze plechtigheid wordt zooveel waarde gehecht, dat kinderen, die ongedoopt overlijden, zelfs niet worden opgenomen in de bevolkingslijsten. Het tweede groote voordeel alzoo, dat de bewonderaars van de Mir meenen te hebben gevonden, verliest in de praktijk veel van zijn waarde. Van meer gewicht is de stelling, dat de Mir het beste middel is, om de vorming van een proletariaat tegen te houden. Ieder, die werken kan toch, heeft recht om een deel van den grond te bebouwen voor eigen gebruik; de kinderen gaan niet gebukt onder de gevolgen van het wangedrag der ouders; de grond blijft het onvervreemdbare eigendom van de gezamenlijke dorpsbewoners, zoodat voor een strijd tusschen arbeid en kapitaal hier geen plaats is; de Mir bevat een kiem van orde en behoud, die de wereld bewaart voor gewelddadige omwentelingen. Maar nu de keerzijde: De grond wordt, ja, bebouwd, maar hoe? De landbouw in Rusland staat ver ten achter bij dien in westelijk Europa; de oude sleur wordt sinds eeuwen gevolgd, en ook de meest ontwikkelde boer wordt door de Mir verplicht dien te volgen. Nergens in ons werelddeel is de oogst zoo schraal in verhouding tot de oppervlakte bouwland: de russische boer oogst slechts 3 of 4 malen hetgeen hij heeft gezaaid, en | |
[pagina 58]
| |
de opbrengst zou moeten verdubbelen, alvorens de vruchtbaarheid b.v. van Groot-Brittannië was bereiktGa naar voetnoot1. De kinderen lijden minder door het wangedrag der ouders, maar de nijvere huisvader wordt getroffen door de luiheid en uitspattingen van zijn buurmar, voor wien hij de belasting mede moet betalen, en die den grond verwaarloost, welke straks misschien de zijne zal zijn. Zulk eene regeling is misschien zeer gewenscht voor de zwakken en slechten, maar minder voor de krachtigen, nijveren en ondernemenden. De strijd tusschen arbeid en kapitaal moge dan voorshands worden vermeden; de strijd tusschen arbeid en lediggang is onvermijdelijk. Rusland kan bovendien niet uitsluitend van landbouw leven. De industrie, ofschoon in hare kindsheid, begint zich te ontwikkelen, en lokt meer en meer boeren naar de steden en fabrieksplaatsen. Meent men, dat het leven van het hoofd van het gezin in eenig centrum op ettelijke wersten afstand van de zijnen, bevorderlijk is aan de goede zeden, aan orde en tevredenheid? Het omgekeerde van dien is het geval, en de ambachtsman of fabrieksarbeider, die straks wegens gebrek aan werk in zijn dorp terugkeert, brengt bovendien meestal de slechte gewoonten uit de stad over naar het platte land. Orde en eenvoud, zegt men, hebben een kiem in het dorpsverband, maar hoe komt het dan, dat alle schrijvers het eens zijn omtrent het peil van zedelijkheid, waarop de russische boer staat? Liederlijkheid en dronkenschap zijn er, vooral na de emancipatie, aan de orde van den dag. De vodka, een soort van brandewijn uit rogge gestookt, speelt er de rol van de hollandsche jenever; een dorpsfeest is een van de ergerlijkste vertooningen, die denkbaar zijn, want de russische boer heeft wel slag om te werken, maar niet om zich te vermaken. En wanneer de slavophilen wijzen op de ‘moraal-statistiek’, die leert dat in Rusland slechts 3½ ten honderd der geboorten onwettig zijn, dan antwoordt de waarheidlievende onderzoeker, dat in elk russisch dorp een of meer vrouwen wonen, die er haar werk van maken de vityranie toe te passen, een bedrijf, dat ten onzent zou vallen binnen het bereik van art. 317 C.P. | |
[pagina 59]
| |
Neen: de Mir moge voor Rusland noodig en tot op zekere hoogte nuttig zijn, een panacée tegen maatschappelijke wanverhoudingen is zij allerminst. Alleen de ontwikkeling van het individu is in staat daaraan te gemoet te komen. Herzen placht te zeggen, dat ‘Rusland nooit indivualiteiten heeft gehad, uitgezonderd misschien Pugatscheff.’ Ook dit is eene schromelijke overdrijving met een grond van waarheid. De stelling is niet gewaad, dat de trage gang van het moderne Rusland hieraan is toe te schrijven, dat meer dan 50 millioen zielen den eentonigen gang van het dorpsleven zijn blijven volgen, die de logge machine laat werken, ja, maar zonder eene bezielende kracht te zijn. Als de russische boer een mensch wordt, in plaats van een zeer primitief landbouw-werktuig, dan zal hij vermoedelijk spoedig behooren tot het ⅔ dat de ontbinding van de dorpsgemeenschap verlangt; het Rusland der toekomst zou er wel bij varen, indien een welvarende boerenstand, met individueel en erfelijk grondbezit, begon de klove te dempen, die den adel thans van den vrijgemaakten lijfeigene scheidt. Aan heldere hoofden en ondernemingsgeest heeft Rusland meer behoefte, dan aan ruwe arbeidskrachten. En mogen de westersche volken, ten spijt van alle Slavophilen en Panslavisten, voor altijd bevrijd blijven van de zoo gewilde zegeningen der Mir! De instelling is, gelijk wij zagen, van echt russischen oorsprong, maar dit neemt niet weg, dat men haar in alle deelen van het rijk in Europa ontmoet; zeker een sterk bewijs voor hare populariteit Ik denk nu niet aan Polen, waar de Mir met geweld en tegen den zin der bevolking is ingevoerd, maar wel aan de tartaarsche en finsche dorpen, waar de dorpsgemeenschap sinds lange jaren bestaat en werkt, even als in het hart van Rusland. In de oostelijke helft van het rijk, in de oude khanaten van Kazan en Astrakhan, vindt men nog steeds volbloed Tartaren, die aan elke poging tot russificatie weerstand hebben geboden, maar met de Russen eendrachtig samenleven in dezelfde dorpsgemeenschap. Zij zijn Mohamedanen gebleven, maar in de dorpsvergaderingen stemmen zij met de russische boeren mede, en de Starosta is nu eens een belijder van den Islam, dan weder een orthodoxe Griek. De Finnen daarentegen zijn tegen den russischen invloed niet bestand geweest; met uitzondering van de landstreek, die thans het hertogdom Finland heet (de streek langs de Bothnische golf en noordelijk van de golf van Finland), is al, wat vroeger door de finsche stammen | |
[pagina 60]
| |
bezet was, volkomen gerussificeerd; godsdienst, zeden en gewoonten zijn dezelfde, en van de oorspronkelijke taal is niet meer dan een dialect overgebleven. Toch waren de Finnen, een duizendtal jaren geleden, een volksstam, die geheel Noord-Rusland niet alleen, maar zelfs een groot deel van de tegenwoordige provincie Jaroslaw bewoonde; hun ras schijnt minder sterk te zijn geweest dan het slavische; het is meer in dit laatste opgegaan, dan er door verdrongen. Onder de ruim 70 millioen inwoners, die Europeesch Rusland thans heet te bezitten, zijn er ter nauwernood 2 millioen meer, die hunne finsche afkomst hebben bewaard. Dit overzicht van de plattelandsbevolking van Rusland zou onvolledig zijn, wanneer ik ten slotte niet herinnerde, dat de boeren in Noord-Rusland eene eenigszins andere leefwijze hebben, dan de overige. Dit is een natuurlijk gevolg van den bodem en van het klimaat. Van den grond is nauwelijks 1½ procent bouw- en weiland, het overige is bosch en moeras. Het klimaat is er zeer bar; gedurende de helft van het jaar ligt de sneeuw vele voeten hoog en zijn de rivieren bevroren. De bevolking is dientengevolge ook schaarsch, zij wordt schier uitsluitend aan de oevers der rivieren aangetroffen. Zij leeft hoofdzakelijk van visschen, jagen, veefokken (in het uiterste Noorden ook rendieren), houthakken, teer en houtskool maken, en het bereiden van huiden. Alleen de korte zomertijd kan voor landbouw worden besteed; dit geschiedt op eigenaardige wijze. In het voorjaar gaat de dorpsbevolking naar een aangewezen plek in het woud, en hakt daar een aantal boomen om, die men onaangeroerd laat liggen. In het najaar komen de boeren terug, nemen van de stammen en takken zooveel als noodig is voor brandhout en bouwmateriaal, en vervoeren dit, zoodra de sneeuw begint te vallen, per slede naar het dorp. Het overige hout en de stompen worden het volgende voorjaar verbrand, en in de asch zaait men haver, rogge en vlas. De oogst is verbazend, meestal zes- soms dertigvoudig, maar na 4 of 5 jaren is de grond geheel uitgeput en moet men van voren af aan beginnen. Hout, zou men zeggen, is een dure meststof, maar in een streek als deze, waar geen middelen van vervoer zijn, en de rivier meestal ongeschikt is voor vlotten, rotten de prachtige stammen veelal van ouderdom. Het zou misschien de moeite beloonen, indien de regeering aan dit ultima Thule betere wegen en betere middelen van vervoer | |
[pagina 61]
| |
bezorgde, en door eene goede boschpolitie deze schatten op de wereldmarkt wist te brengen. Inderdaad schijnt er eenig uitzicht op verbetering van den achterlijken toestand te zijn, daar een spoorweglijn van Jaroslaw noordelijk naar Wologda, en eene grootere van Wjatka naar Solwitchegodsk is ontworpen. Wat ten slotte opmerking verdient is dit: Hier, onder deze armoedige bevolking, die veelal te voet den langen weg naar de Witte Zee en tot de kust van Spitzbergen aflegt, om te jagen of te visschen, die de schamele opbrengst daarna op eene of andere meer zuidelijke marktplaats moet verkoopen, is in den loop der tijden de russische volkspoëzie en volkslegende het best bewaard geblevenGa naar voetnoot1. Xavier Marmier die op zijne reis door Siberie hetzelfde waarnam, schreef naar aanleiding hiervan deze gevoelvolle woorden: ‘La poésie, cette fille du ciel, qui s'arrête partout, où il y a un coeur, qui aime, une âme, qui souffre, la poésie leur donne, dans leur tristesse et leur isolement, le charme de ses consolations.’ | |
II.
| |
[pagina 62]
| |
Het derde tijdperk omvat de geschiedenis van het slavischtartaarsche Czarenrijk van Moskou en eindigt met de heerschappij der Romanoff's, tot aan Peter den Groote, die een herboren Rusland stichtte, dat zijn plaats innam onder de groote mogendheden van ons werelddeel. Het vierde eindelijk heeft de schepping van Peter den Groote zien consolideeren, en reikt tot aan onze dagen. Na de groote volksverhuizing, die met de verbrokkeling der romeinsche wereldheerschappij te zamen valt, werd Midden-Rusland door slavische stammen, Noord-Rusland door Finnen bewoond. Omstrecks het midden der 9e eeuw kwam eene scandinavische volksstam, de Wariagen genaamd, van gene zijde van de Bothnische golf, en drong al dieper en dieper het land in; in 862 had één hunner hoofden, met name Rurik, de grenzen bereikt van Novgorod Veliki (groot-Novgorod); twee jaren later had hij zijn zetel naar deze belangrijke plaats overgebracht, en het land onder andere hoofden van zijn stam verdeeld. Novgorod werd de bakermat van de heerschappij der Russen, eene natie samengesteld uit slavische en scandinavische bestanddeelen, die, onder den schepter van Rurik vereenigd, Ruritchen werden genoemd. De Russen beginnen hunne geschiedenis dan ook met 864Ga naar voetnoot1. Terstond na Ruriks dood, maakte Oleg, de voogd van zijn eenigen zoon, zich door verraad en geweld meester van Kieff, een oude belangrijke stad aan den Dnieper, de zetel van een anderen slavenstaat. Hij maakte er zijn tweede hoofdstad van, en noemde de nieuwe provinciën Klein-Rusland, de oude Groot-Rusland, namen, die tot nu bewaard zijn gebleven. De souvereinen uit het geslacht Rurik werden grootvorsten genoemd; zij waren omringd van vorsten (kniaz) en van strijdgenooten, Bojaren. Zij bestookten het oostersch-romeinsche rijk, niettegenstaande de grootvorstin Olga zich tot de grieksche kerk had bekeerd (957). Onder Wladimir den Groote kreeg het christendom eerst vasten bodem in Rusland. Sedert de regeering van dezen laatsten voerden de grootvorsten de gewoonte in, om aan elk van hunne zonen een deel van het rijk te laten; | |
[pagina 63]
| |
het noodzakelijk gevolg hiervan was eene voortdurende verdeeldheid, die het rijk ongeschikt maakte, om aan een geduchten, gemeenschappelijken vijand het hoofd te bieden. Deze vijand was Djenghis-Khan, de ‘groote koning’, die alle tartaarsche khanaten had onderworpen, en wiens gezag zich weldra uitbreidde van China en Koréa tot aan de oevers van den Dnieper. Een politiek gezag oefende hij niet uit over deze reusachtige heerschappij; zijne horden liepen het land af, uit zucht om te rooven en te plunderen, en als het land verwoest was, lieten zij het over aan zijn lot. Één provincie was er, die, zonderling genoeg, aan de aandacht van deze onaangename gasten was ontsnapt, namelijk Novgorod, waar Jaroslaw II regeerde. Hij was de eenige, die de aziatische benden achtervolgde en zijn gebied wist uit te breiden; maar hij miste de kracht om haar te verdrijven. De zoogenaamde ‘gouden horde’, wier hoofd ondergeschikt was aan Djenghis-Khan, vestigde zich aan de grenzen van Rusland en deed gedurig strooptochten, als om de Russen te herinneren onder welke opperheerschappij zij stonden. Twee eeuwen duurde deze overheersching, en in dit gansche tijdperk zien wij in Rusland niet dan een reeks van vorstjes, die door den Khan werden aangesteld, hem huldigden, hem als hun suzerein erkenden, en bovendien steeds onderling verdeeld waren. Er waren ook in dien tijd grootere figuren, o.a. Alexander, bijgenaamd NewskiGa naar voetnoot1, die door de grieksche kerk als heilige wordt vereerd, en Dimitri IV, die te Moscou regeerde, het Kremlin stichtte, en de Tartaren verjoeg van de oevers van den Don, maar over het geheel is deze episode de treurigste uit Rusland's geschiedenis: met de slavernij ging het diepste zedenbederf hand aan hand; de vorsten bogen, ja kropen voor hunne barbaarsche overheerschers, en wreekten zich op hunne onderdanen door daden van geweld en barbaarschheid. Het rijk van Rurik scheen voor goed uit de rij der zelfstandige rijken te zullen verdwijnen, toen eindelijk Ivan III den troon beklom (1462) en aan de tartaarsche heerschappij een einde maakte. Van Moskou uit ging hij aanvallenderwijs te werk, veroverde het khanaat Kazan, dat nooit weer de russische heerschappij heeft kunnen afschudden, nam Novgorod en vernietigde de ‘gouden horde’ aan de oevers van de Wolga (1480). | |
[pagina 64]
| |
Met de 16e eeuw was voor Rusland een nieuw tijdperk aangebroken; het zwaartepunt van het rijk was meer oostwaarts verlegd; na Novgorod en Kieff, zou Moskou de hoofdstad worden. Ivan IV, bijgenaamd ‘de Geweldige’, was niet tevreden met den titel van veliki-kniaz (grootvorst); hij liet zich door den Metropolitaan van Moskou tot Czar (keizer) kronen, en voerde de eerste geregelde troepen in (de Strelitzen), waarmede hij aan de westelijke grenzen van het rijk de Zweden onder Gustaaf Wasa versloeg en de Polen beoorloogde. Maar het was er ver van af, dat de nieuwe Czaar aan zijn volk de beschaving bracht; het einde van zijne regeering vooral was eene aaneenschakeling van uitspattingen en onmenschelijke wreedheden jegens geheel onschuldige onderdanen, die aan de ergste wandaden van Tiberius en Nero doen denken. Dat hij Archangel stichtte, Siberië veroverde, en de boekdrukkunst in zijn rijk invoerde, kon hem niet stempelen tot een man, die aanspraak maken mocht op den naam van beschaafd. Met een zoon van Ivan raakte het geslacht van Rurik van den troon; Boris Godunoff, een van de meest bekende Czaren van Moskou, nam de verlaten plaats in, krachtens het recht van den sterkste (1599). Maar noch hij, noch de valsche Demetrius, die hem ten val bracht, slaagden er in eene dynastie te stichten; eerst aan Michael Fedorovitch, meer bekend als Michael Romanoff, mocht dit gelukken. Hij was van pruissische afkomst, en werd door afgevaardigden van de verschillende russische staten tot hun Czaar gekozenGa naar voetnoot1. De Romanoffs hebben een overwegenden invloed uitgeoefend op de lotgevallen vau Rusland. Michael zelf had met de Zweden, Polen en Kozakken nog de handen vol, om aan de werken des vredes te denken, maar zijn zoon Alexis was de eerste, die de in den bodem van zijn rijk verborgen schatten wist te ontdekken, die den handel wist aan te moedigen, die door een hollandschen scheepskapitein het eerste russische schip liet bouwen, en aan Rusland zijn eerste wetboek gaf. En zijn kleinzoon was Peter de Groote, die geroepen was de stichter van een nieuw Rusland te worden. Met Peter I begint de laatste en verreweg belangrijkste periode in de russische geschiedenis. Moscovie, gelijk het gebied van den Czaar van Moskou destijds heette, was voor de | |
[pagina 65]
| |
mogendheden van Westelijk, Noordelijk en Midden-Europa tot nu toe niet dan een aziatische staat geweest. Toen de geheele middeneeuwsche maatschappij de reusachtige tochten naar het Heilige land had ondernomen, en vandaar beschaving en kennis had medegebracht, die aan het Westen vooral ten goede kwamen, was Rusland de vazal van de mahomedaansche Tartarenstammen geweest, en had het zijne herboren vrijheid grootendeels misbruikt door onderlinge verdeeldheid; het was bovendien ten prooi geweest aan de heerschzucht zijner naburen en de roofzucht van de nomadische stammen, die slechts in naam het gezag van den Czaar erkenden. Peter de Groote was de man, die den Herculesarbeid aanvaardde, om Rusland inderdaad te maken tot ééne, onverdeelde, groote mogendheid, die moest beginnen met zich te beschaven, om vervolgens hare stem te doen hooren in de beraadslagingen der europeesche vorsten. Het is hier de plaats niet, om het werk te beoordeelen, dat door hem is verricht; zeker is het, dat hij het hoofddoel van zijn leven heeft bereikt, door Rusland van een aziatischen tot een europeeschen staat te verheffen, maar men vergete niet, dat voor zijn rijk de beschaving eerst dagteekent van het begin der 18e eeuw, en dus nog op verre na niet kon zijn, wat Peter's vereerders daar wel van willen maken. St. Petersburg, door hem uit een moeras opgebouwd, werd de hoofdstad van het russische keizerrijk, voortaan één, gelijk het Frankrijk van Richelieu. De macht van Polen en Zweden werd gebroken; Rusland breidde zich uit van de Witte tot de Zwarte Zee en zijne vlag vertoonde zich weldra aan alle hoeken der aarde. Maar Peter zelf, evenmin als zijne opvolgers en opvolgsters op den troon, wisten hun volk een voorbeeld van ware beschaving te geven; hun bon plaisir zwaaide den schepter, niet het minst onder de vrouwenregeeringen van keizerin Anna, van Elizabeth en de beide Catharina's. Voor het volk werd niets gedaan; het was bestemd om belasting te betalen, soldaten te leveren, en met de knoet te worden gestraft of gepijnigd. Zelfs de edelen ontgingen niet aan de grofste geweldenarijen en barbaarschheden, wanneer zij het ongeluk hadden in ongenade te vallen naar de nukken van eene vorstin of van hare gunstelingen. Keizerin Elisabeth, die de universiteit van Moskou en de academie van schoone kunsten te Petersburg stichtte, die de doodstraf (in naam) afschafte, en het wetboek van Peter liet herzien in progressieven zin, ontzag zich niet de gravin | |
[pagina 66]
| |
Lapoukin 50 knoetslagen te laten toedienen, de tong te laten uitsnijden en naar Siberie te zenden. En over het intieme leven van Czaren en Czarinnen is het maar best den sluier te laten vallen. Sedert Peter III (1762) regeeren de Romanoffs uit de vrouwelijke linie, eigenlijk het geslacht Holstein-Gottorp, onafgebroken tot op onzen tijd. Catharina II heeft ontegenzeggelijk veel voor Rusland gedaan, maar er zal meer dan eens gelegenheid zijn aan te toonen, dat haar werk niet doordrong tot het hart van het volk. Alexander I was eene groote figuur, die Europa van de fransche overheersching hielp bevrijden, en den brand van Moskou wreekte door zijn glorierijken intocht te Parijs, maar zijne regeering liet geene sporen na in de binnenlandsche geschiedenis van zijn volk. Nicolaas I heeft de Grieken bevrijd en de russische legioenen over den Balkan gebracht, maar met onverbiddelijke gestrengheid zijne onderdanen naar Siberie gezonden, zoodra zij het waagden eene andere staatkundige zienswijze te hebben dan hij. Alexander II eindelijk is zeker voor zijn volk de beste souverein, dien zij voor het oogenblik kunnen wenschen; jammer maar, dat, wat hij wil, meestal door zijn ambtenaren wordt tegengehouden. Hij heeft juist voor het binnenland het meest willen doen, en dit zal zijn onvergankelijke roem zijn; had hij slechts de wilskracht van Nicolaas, en hadden zijne ambtenaren slechts een beter begrip van hun plicht! Hij heeft de lijfeigenen bevrijd, maar de administratie aan den adel gelaten; hij heeft plaatselijke zelfregeering ingevoerd, maar geduld, dat zijne ambtenaren de jonge plant deden verstikken; en hij heeft eene constitutie bezorgd aan de Turken, terwijl binnen de grenzen van zijn eigen rijk de socialistische partijen met toenemende driestheid aan de wereld doen zien, dat het russische volk mondig is geworden en van het absolutisme is verzadigd. Keeren wij thans tot ons onderwerp terug! Vóór de tartaarsche overheersching had elke regeerende vorst in de verschillende russische vorstendommen een lijfwacht; zij was samengesteld deels uit de Bojaren, groote grondeigenaars, die van een vorst een deel van het land hadden gekregen ter belooning van hunne diensten in den oorlog, deels uit gelukzoekers, van wie de vorst verwachtte dat zij hem een volgende maal trouw ter zijde zouden staan, en die daarom door hem tot ridder werden geslagen. In naam waren deze ‘edelen’ ondergeschikt aan den vorst, doch inderdaad waren | |
[pagina 67]
| |
zij het alleen dan, wanneer de vorst hun meerdere was in geestkracht en moed. Meermalen gebeurde het, dat de Bojaren eenvoudig weigerden hem te volgen, indien hij hen ten strijde riep, en meermalen zochten de ‘ridders’ hun geluk bij een naburigen vorst. Nu en dan zelfs dicteerden de Bojaren en ridders hun wil aan den zoogenaamden souverein, of zij vermoordden hem zonder vorm van proces. De ‘edelen’ hadden alzoo feitelijk volledige vrijheid en een politiek gezag, dat bijkans gelijk stond met dat van den vorst. Onder de tartaarsche overheersching hadden de vorsten zelven, als vazallen van den Khan, weinig gezag, maar zij hadden er belang bij goede vrienden te blijven met hunne Bojaren, want deze hielpen hen in hunne strooptochten op het gebied van den buurman, en beschermden hen tegen wederkeerige invallen van deze buurlieden. Dimitri IV, die de Tartaren van de oevers van den Don had verdrevenGa naar voetnoot1, zeide op zijn sterfbed tegen zijne zonen: ‘Hebt de Bojaren lief, mijne kinderen; bewijst hun de eer, die zij verdienen, en onderneemt niets zonder hunne toestemmingGa naar voetnoot2. De vestiging van het keizerrijk Moskou deed natuurlijk het staatkundig gezag van de edelen dalen. Zoolang er vorsten waren, die elkander bestookten, kon een ridder gemakkelijk van den eenen staat naar den anderen overloopen, maar sedert één veliki kniaz den Czarentitel had aangenomen en zich boven de anderen had geplaatst, bleef hun geen keus, dan òf den Czaar te gehoorzamen, òf de lange reis naar Lithauen af te leggen, waar de eenige grootvorst regeerde, die van Moskou onafhankelijk was gebleven. De Czaar beschouwde zich als de opvolger van de byzantijnsche keizers, en regeerde naar het voorbeeld van de tartaarsche Khans; de edelen hadden gedurende twee eeuwen van slavernij hunne oude fierheid verloren, en kropen voor hem in het stof als voor een oosterschen despoot, wetende dat de knoet of het zwaard hen wachtte zoodra zij den Czaar mishaagden. Toen de dynastie der Romanoffs den troon besteeg, verbeterde de toestand der edelen eenigszins. Michael en zijne opvolgers waren, gelijk wij zagen, gekozen vorsten, en zij handhaafden hun gezag door betere middelen dan de barbaarschheden van | |
[pagina 68]
| |
Ivan en zijne opvolgers. De edelen herkregen hun invloed in de omgeving van den Czaar en waren niet weinig naijverig op elkander, waar het gold eene betrekking in het leger te aanvaarden, of indien zij aan 's vorsten disch werden genoodigd. Staatkundige beteekenis evenwel had de adel, als stand, destijds nog weinig. Onder Peter den Groote zag het er met de oude adellijke familiën zonderling uit. Peter, de ruwe scheepstimmerman van Zaandam, was een plebejer in den volsten zin van het woord. Hem was het, gelijk Wallace het zeer juist uitdrukt, te doen om de hulp van levende mannen; hij had oog noch oor voor de aanspraken van doode voorvaderen, maar gaf aan allen die hem dienden rantsoen en eer naar verdiensten, zonder eenigen eerbied voor geboorte of maatschappelijke positie. Zoodoende ontstond een jonge adel, die met de oude familiën niets gemeen had, en meer dan deze uitmuntte door talent en bekwaamheid. Peter was hiermede nog niet tevreden; hij had de invloedrijke edelen noodig voor het groote staande leger, dat hij in het leven riep, en voor zijn groote ambtenaarspersoneel; bij ukaze werd uitgemaakt, dat iedere edele moest dienen van zijn jeugd tot zijn ouden dag in leger, vloot of administratie; wie weigerde verloor zijn grondbezit, en werd als verrader behandeld en gestraft. Langs dezen dubbelen weg geraakte de adel in staatsdienst, en zeer tegen zijn zin. Peter was steeds in oorlog: de edelen moesten hunne gezinnen achterlaten en hun land aan administrateurs toevertrouwen, wier eerlijkheid meestal veel te wenschen overliet, terwijl het leger de beste krachten aan den landbouw onttrok en de achterblijvende boeren werden uitgeput door belastingen, bestemd om de uittrekkende boeren te voeden. Menige prins en graaf werd koopman of monnik, of onttrok zich op andere wijze aan de harde plichten, aan zijn stand verbonden. Deze spartaansche bejegening kon niet van langen duur zijn; zij eindigde met Peter's dood. De edelen kwamen sedert met westelijk Europa in aanraking, en wisten de vorsten te bewegen om in Rusland, gelijk elders, aan hun stand wat meer voorrechten te geven en wat minder verplichtingen op te leggen. Deze tactiek gelukte hun volkomen onder de regeering van Catharina II; eene hof-intrigue had haar op den troon gebracht, zij zocht het zwaartepunt van haren invloed bij den adel; de verplichte dienst werd afgeschaft, en de edelen van staatsambtenaren veranderd in Dvoryani, hovelingen. De adel van | |
[pagina 69]
| |
elke provincie vormde eene corporatie, waaraan een groot deel van het plaatselijke bestuur werd toevertrouwd; de keizerin vormde aan haar hof een kring van hovelingen, die goede manieren en een vernis van beschaving hadden, veel weelde ten toon spreidden en aan niets dachten dan aan genot. Haar streven om een schitterend en galant hof te houden naar het voorbeeld van Versailles gelukte uitnemend, en de hofmanieren drongen al spoedig door in de lagere rangen van den Dvoryansvo, gelijk de gansche adelstand sedert, niet ten onrechte, werd genoemd. Men sprak met diepe minachting van Peter en zijne onbeschaafde zeden en stelde zich den galanten hertog de Richelieu tot voorbeeld; fransch spreken en een gentilhomme nabootsen was het dagwerk en het hoogste streven van den russischen edelman. Paul I, die in zijne jeugd geleerd had, wat te denken van de hovelingen, die zijne moeder omringden, liet hen een toon lager zingen. Ségur vertelt van hem, dat hij eens tot Dumouriez, toen deze van eene personne considérable aan het hof had gesproken, zou hebben gezegd: ‘Apprenez, Monsieur, qu'il n'y a pas de considérable ici, que la personne, à laquelle je parle et pendant le temps que je lui parle’. De staatkundige invloed van den adel was zelfs in de dagen van Catharina van weinig beteekenis; de provinciale vergaderingen werden als een lastpost beschouwd, en de edelen dongen naar plaatsen in leger of administratie, zoodra zij niet meer verplicht waren te dienen. De ‘fransche’ beschaving bepaalde zich in den loop dezer eeuw niet meer tot den adel, maar ieder, die in Rusland aanspraak maakt op beschaving, kent fransch en heeft eenige kennis van de westersche letterkunde. Tot 1861 werden de edelen nog van deze laatsten onderscheiden, doordien zij lijfeigenen hielden; na de emancipatie ging dit onderscheid natuurlijk verloren, maar - wat voor hen erger was - ongeveer de helft van den grondeigendom ging in handen van de geëmancipeerden over. De administratieve inrichting eindelijk, die onder de tegenwoordige regeering is tot stand gekomen, heeft aan den Adel, als stand, (niet aan de individueele leden van den adelstand) elken staatkundigen invloed ontnomen. ‘Wir können - zegt Golowin - dem russischen Adel nur de profundis singen. Aus ist es mit ihm - und keine Macht auf Erden wird ihn auferstehen lassen’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 70]
| |
De russische adel heeft een eigen geschiedschrijver gevonden in een van zijne leden, nl. prins Peter Dolgorukoff. Wie prijs stelt op de kennismaking met de adellijke geslachten van Rusland kan hier een aantal bijzonderheden vinden. Wil men nader kennis maken met de groote grondeigenaren van den tegenwoordigen tijd, dan geeft Wallace ons menig pikant geteekend portretGa naar voetnoot1. Mijn bestek gedoogt niet, dat ik meer doe, dan naar deze schrijvers te verwijzen. De adellijke geslachtsnamen eindigen gewoonlijk op ski, ow of ew. Al deze uitgangen zijn derivativa. Newski beteekent: ‘van de Newa’, Donski: ‘van den Don’; Mirski: ‘van de wereld’. Gewoonlijk staat de naam in verband met een wapenfeit. Generaal Dibitsch heette Balkanski; Muravieff: AmurskiGa naar voetnoot2. Wanneer een burgerman een adellijken titel verkrijgt, dan noemen zijne afstammelingen zich naar hem met den uitgang ow (uitgesproken off). Zoo is zekere half-mythische grootvorst, met name Roman, de stamvader der Romanoffs; het geslacht Gortschakoff heet aldus naar zekeren eveneens half-mythischen Gortschac, uit den stam van Rurik. - Een koksjongen, die Menschik heette, werd door Peter den Groote in den adelstand verheven; zijne afstammelingen heeten thans Menschikoff. De geweermaker Demid werd op dezelfde wijze de stichter van het bekende geslacht Demidoff, en de Strelitz Orel gaf zijn naam aan de Orloffs. - Langs dezen weg kan men opklimmen tot de stamvaders der Dolgorukoffs, Novikoffs, Ouroussoffs, Potapoffs, Soumarskoffs, Stroganoffs, Suwaroffs, Kutusoffs, Schuwaloffs en tal van anderen. De uitgang ew (uitgesproken eff) schijnt minder voornaam; men vindt die bij niet-adellijken evenzeer, en zelfs meer dan bij den adelGa naar voetnoot3. De uitgang itch of icz, die men in alle slavische tongvallen terugvindt, is eveneens een derivativum, en wel een eenvoudige tweede naamval, op de wijze als onze voorvaderen zich Jan Jansen, Willem Barendsz, Cornelis Dirksz noemden. Michael Fedorovitch (spreek uit Fedor'itch) is de zoon van Fedor; Pavlovitch is de zoon van Paul, Ivanovitch de zoon van Ivan, | |
[pagina 71]
| |
Alexandrovitch de zoon van Alexander. De vermoedelijke troonsopvolger is de Czarevitch, d.i. de zoon van den Czaar bij uitnemendheid. - Het vrouwelijke is owna of ewna: Anna Paulowna, de Czarewna, enz. Men ziet dus, dat er veel eenvoud schuilt in de voor westersche ooren veelal hoogdravende namen van den russischen adel. Maar hierbij bepaalt zich de eenvoud ook: een adellijke grondeigenaar was tot in 1861 niet veel minder dan souverein, en de traditie is ook na de opheffing van het lijfeigenschap bewaard gebleven. Eene hofhouding, gelijk men die in ‘les Danicheffs’ of in de populaire romans van Turgeneff geteekend vindt, behoort zelfs nu nog niet tot de zeldzaamheden. De fabelachtige rijkdom, die men den russischen prinsen en graven gewoonlijk toekent, is evenwel zeer overdreven; hun fortuin kan in den regel niet worden vergeleken met de groote fortuinen in westelijk Europa, en met name niet met die van den engelschen adel. Sommige geslachten echter zijn spreekwoordelijk rijk, b.v. de Demidoffs. Peter I zag eens te Tula den geweermaker Demid; hij wilde een grenadier van hem maken, maar Demid viel hem te voet, en smeekte hem, een vader van 4 kinderen te sparen. De Czaar reikte hem de hand en verhief hem in den adelstand. Hij ontving rijke ijzer- en kopermijnen in het Uralisch gebergte, met slaven en bannelingen daarbij, om in de groeven te arbeiden; daarentegen moest hij den Czaar geweren en kanonnen leveren. Demid werd de Krupp van zijn tijd, en maakte, even als deze, goede zaken. Zijne nakomelingen hebben het vermogen vermeerderd, de tegenwoordige prins Demidoff is eigenaar van Malachit-groeven, de kostbare, groene steen, die een van de schatten is van den russischen bodem. - De overdaad en de excentriciteit der Demidoff's is van even algemeene bekendheid als hun rijkdom. Toch vonden zij hun meester in graaf Kuscheleff-Besborodko. Deze Croesus had goederen in Volhynië, de Krim en het gouvernement Moskou, die te zamen de oppervlakte hadden van een koningrijk. Hij kocht een officier zijne vrouw af voor 100,000 roebels, nam Dumas en Hume mede naar Rusland, gaf daar gastmalen, waarbij o.a. eens een schotel papegaaientongen verscheen, die 2500 francs kostte, en dronk in het dagelijksche leven nooit minder wijn dan van 60 francs de fleschGa naar voetnoot1. Hij is kort vóór zijn dood geruïneerd. - Potemkin, | |
[pagina 72]
| |
de gunsteling van Catharina II, stierf kinderloos, maar liet aan eene nicht zijn vermogen. De kleinkinderen van deze bezitten, naar men zegt, 84 millioen roebelsGa naar voetnoot1. Deze vluchtige schets van den russischen adel moge voldoende zijn, om een denkbeeld te krijgen van de klove, die er tusschen een russischen boer en een bojar of kniaz bestond in de dagen der lijfeigenschap; ik zal nu trachten een overzicht te geven van de rechtsverhouding tusschen deze beide uiterste klassen der maatschappij, vóórdat de ukaze van 1861 de lijfeigenen vrijmaakte. De beteekenis van de emancipatie en hare gevolgen voor de maatschappelijke toestanden in Rusland laten zich dan te gemakkelijker verklaren. H.H. van Cappelle. (Wordt vervolgd). |
|