De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Harriet Martineau.Harriet Martineau's Autobiography with Memorials by Maria Weston Chapman. 3 voll. London, Smith, Elder & Co. Second Edition, 1877.Het Engeland van de eerste helft dezer eeuw beginnen wij langzamerhand te kennen. Pauli's Geschiedenis van Engeland sedert 1814; Ashley's Leven van Palmerston; Brialmont's Leven van Wellington; Archbishop Whately's Life and Correspondence; het Leven van Shelburne (Lansdowne); de Letters and Memoirs van Kingsley; Forsters Leven van Dickens; Trevelyans Life and Letters van Macaulay; de gedenkschriften van Greville; de herinneringen van Koningin Victoria's geneesheer en raadsman; Mill's autobiografie; het Leven van Prins Albert; de Memoirs of Georgina Lady Chatterton, zijn, - om slechts iets van het in de laatste jaren uitgekomene te vermelden, - min of meer kostelijke bijdragen, welker aantal thans vermeerderd is met de autobiografie van een veelszins voortreffelijke en belangwekkende vrouw, Harriet Martineau. Wanneer dit werk ons haar-alleen van nabij deed kennen, zou het reeds onze aandacht verdienen; het trekt die te meer, nu het ook licht verspreidt over vele van hare tijdgenooten, over wie men gaarne het oordeel verneemt van een schrijfster, uitmuntende door verstand en oprechtheid. Harriet Martineau heeft haar eigen Leven te boek gesteld uit een plichtgevoel, dat, gelijk zij in de Inleiding verzekert, reeds bij haar ontwaakt is, eer zij nog weten kon, dat de geschiedenis van haar volk eens met hare geschiedenis rekening zou moeten houden. En hetgeen zij als haar plicht beschouwde, heeft zij zich te meer beijverd te doen, omdat zij bij testamentaire beschikking verboden had, dat men ooit hare Brieven zou uitgeven. In haar buitengemeen werkzaam leven, waarin het oogenblik telkens dringende eischen aan haar stelde, zou zij misschien er niet toe gekomen zijn, om op een gegeven tijdstip te verrichten, wat altijd uitstel scheen te kunnen velen, wanneer haar | |
[pagina 2]
| |
niet (in 1850) aangekondigd ware, dat zij lijdende was aan een kwaal waarmee zij oud worden, waaraan zij evenwel ook onverwachts sterven kon. Niet eerder had zij dit bij gelegenheid van een konsult te Londen vernomen, of zij keerde naar hare woonplaats terug om terstond de hand aan het werk te slaan. Verscheidene onder hare land- en tijdgenooten zouden, indien hunne lippen niet voor goed gesloten waren, van geluk mogen spreken, dat de autobiograffie, die bestemd was eerst na den dood van den auteur uit te komen, nog het vierde eener eeuw in de lade van haar schrijftafel heeft gesluimerd. Menigeen, met groote vrijmoedigheid door haar beoordeeld, heeft inmiddels den tijd gehad om te sterven, en heeft daardoor de kans misgeloopen van zichzelf getaxeerd te zien door een vrouw die scherp zag, en wat zij zag, in scherpe bewoordingen wist uit te drukken. | |
I.Den twaalfden Juni 1802 uit een geslacht van fransche uitgewekenen te Norwich geboren, heeft zij al het lijden gekend van een hoogst zenuwachtig kind, groot gebracht naar de opvoedkundige begrippen van dien goeden, ouden tijd, toen stomme gehoorzaamheid zoo goed als de eenige deugd was die van het kind gevorderd werd; toen ouders in verheven onkunde leefden van hetgeen er omging in het hart van hun kroost. Al zijn de herinneringen uit hare kindschheid niet gestoffeerd met tooneelen, gelijk aan die welke bijvoorbeeld in Tom Jones of Clarissa Harlowe over de betrekking tusschen ouders en kinderen in Engeland zulk een droevig licht verspreidenGa naar voetnoot1, Miss Harriet heeft toch in hare levensgeschiedenis menige ervaring kunnen opteekenen, die hare meening rechtvaardigt, dat een verstandiger en teerder leiding dan haar te beurt viel, haar in de eerste jeugd veel lijden had kunnen besparen. Zij was van den aanvang een ongezond kind; vol angsten; vol wantrouwen; slachtoffer van een leefregel, die op de talrijke kinderen van het gezin zonder onderscheid gestreng werd toegepast; zóo zwaarmoedig, dat zelfmoord haar nu en dan geoorloofd scheen, en gewenscht als het middel, | |
[pagina 3]
| |
dat haar dien hemel kon ontsluiten, waar de ‘Lieve Heer’ de eenige vriend was van het jonge, lijdende schepsel, dat zich geheel zonder vrienden waande in deze wereld. Hoe dikwerf hebben autobiografiën, - gelijk nog onlangs die van Grillparzer, - ons door hare beschrijving van kinderen, die zich midden in een gezin eenzaam gevoelen, aan den duren plicht herinnerd van te zorgen, dat de jonge oogen om ons heen tintelen van levenslust, en niet gelijken op die van onze arme Harriet, die later berichten kon: van acht tot veertien heb ik dagelijks, maar te vergeefs beproefd, niet te schreien. Het kon hare vroolijkheid natuurlijk niet vermeerderen, dat zij op betrekkelijk jeugdigen leeftijd door doofheid werd geplaagd; een kwaal, waarvan de eerste flauwe sporen zich reeds op haar twaalfde jaar vertoonden, en die later sterk toenam. Niettemin heeft zij kunnen getuigen, dat die doofheid door haar tot het beste werd gerekend wat haar ooit te beurt viel; - ‘the best, in a selfish view, as the grandest impulse to self-mastery’, maar ook als het beste uit een hooger oogpunt, omdat haar lijden haar een geheel bijzondere aanleiding gaf om anderen te helpen, die in hetzelfde ongeluk verkeerden. Haar ‘Letter to the Deaf’, in 1834 uitgegeven, is reeds een bewijs voor de waarheid van hare verzekering. Bij dit een en ander kwamen al vroeg, en veel te vroeg, theologische tobberijen. Ofschoon van hugenootschen oorsprong, was Harriet geboren in een sekte der Unitariërs, die in Engeland inderdaad een afzonderlijke wereld vormt en zich op haar verlicht kristendom niet weinig laat voorstaan. Zij is thans overvleugeld geworden door eene richting, die vrij wat beter uit hare oogen ziet, maar in het begin onzer eeuw was hare willekeur, - waarvoor Harriet niet bestemd was blind te blijven, - het uiterste van kerkelijk liberalisme. Het hield evenwel nog genoeg verborgenheden over, om Harriet's kinderlijken, maar in zichzelf gekeerden geest tot allerlei vragen te brengen, waarop natuurlijk geen antwoord kwam. Wij behoeven er niet bij stil te staan; vooral nu wij later haar zullen gadeslaan in de kloekheid waarmede zij zich aan alle theologie ontworstelt. Uit hetgeen zij omtrent hare jeugd, omtrent de zeventien eerste jaren van haar leven mededeelt, valt geen algemeen besluit te trekken dan hetgeen men helaas! uit de meeste biografiën afleiden kan: de verregaande achterlijkheid van ouders in opvoedkunde. Van de groote meerderheid dergenen die kinderen hebben groot te brengen, komt dit nooit aan 't licht, maar wat zou ons nopen | |
[pagina 4]
| |
aan te nemen, dat zij, wier fouten door de Levens hunner kweekelingen kunnen worden nagegaan, een uitzondering vormen op den regel? Dat menschen zulke zonderlinge, zwakke en ongelukkige wezens zijn op den aardbodem, is niet te verwonderen, wanneer men bedenkt, dat de menschenkultuur nog geen weten - schap is niet alleen, maar dat ook de verplichting om haar tot een wetenschap te maken, slechts door zeer weinigen wordt erkend. Harriet Martineau's jeugd doet den opvoeder vooral beseffen, hoe onmisbaar het is, een grondige studie te maken, of zich door anderen te laten inwijden in de kennis van het zenuwstelsel, de eigenlijke aarde, die bij het kind bebouwd moet worden. Hare ouders schijnen zelfs niet vermoed te hebben, dat zij er een had; met het natuurlijk gevolg, dat het door hen bedorven werd zooveel het in hun macht stond, het te bederven. Het werd slechts verstandig bearbeid buiten's huis: eerst in Dr. Perry's school te Norwich, daarop te Bristol; na welke inrichtingen bezocht te hebben, zij schrijven kon; ‘I had learned a good deal, and had got into a good way of learning more’. Zij was haar achttiende jaar toen bijna ingetreden. Reeds op haar negentiende trad zij voor het eerst, doch zonder haar naam, als schrijfster op, en wel, even als Macaulay, in een onbekend tijdschrift van hare sekte. Het opstel liep over Female Writers on Practical Divinity. Het droeg de goedkeuring weg van een harer broeders, kort daarop overleden, die het reeds bewonderd had eer hij nog wist, wie het had geschreven, maar niet eerder daaromtrent was ingelicht, of hij ried zijne zuster aan, de naald aan andere vrouwen over te laten en de pen niet weer neder te leggen. Met haar tweede werk: Devotional Exercises, was hij evenwel niet zoo ingenomen. Maar weldra zou de steun van zijn oordeel haar geheel ontvallen. Hij stierf op Madeira. Het was het begin van nog andere smarten. Niet lang daarna bezweek haar vader, die bij zijn dood het gezin in moeilijke omstandigheden achterliet. Zoo goed als geëngageerd, verloor zij tweemaal haar vriend: krankzinnig geworden, stierf hij weldra in een gesticht. Het was hare eerste en hare laatste liefde. De vermelding van dit verlies geeft haar aanleiding om hare tevredenheid te betuigen over hetgeen de Engelschen, ondeugend genoeg, ‘singleblessedness’ hebben genoemd. Ik heb, roept zij in het gevoel van haar vrijheid uit, ik heb datgene, waarvan het gemis gemeenlijk het ongehuwde leven bederft: degelijke, moeilijke, ernstige bezigheid: ‘and I | |
[pagina 5]
| |
long ago came to the conclusion that, without meddling with the case of the wives and mothers, I am probably the happiest single woman in England. Who could have believed, in that awful year 1826 (toen zij haar vriend verloor), that such would be my conclusion a quarter of a century afterwards!’ Haar taak, haar troost lag elders. Het failliet van het huis, waaraan het weinige was toevertrouwd dat zij met hare moeder en zusters bezat, noodzaakte haar met de pen te verdienen wat zij kon. Toen schreef zij, zonder nog recht te weten wat political economy was, hare staathuishoudkundige verhalen, door een gelukkig instinkt gedreven, dat haar de mogelijkheid deed vermoeden van door fiktie weer te geven, wat in het maatschappelijk leven dagelijks gebeurde. Die verhalen werden in den aanvang slecht, ook wel in het geheel niet betaald. Winstgevender waren drie prijsverhandelingen, bij een unitarisch komitee ingezonden, en die een soort van apologie van den kristelijken godsdienst tegenover Katholieken, Joden en Mohammedanen moesten zijn. De drie verhandelingen werden bekroond, en wel in 1831. Het heeft voor ons belang, in zoover daaruit blijkt, dat de schrijfster nog op bijna dertigjarigen leeftijd de unitarische beschouwingen genoeg was toegedaan om zelfs als tolk en pleitbezorgster dier beschouwingen te kunnen optreden, ja van hare propaganda heil te verwachten. Zij is er later, gelijk wij zien zullen, geheel aan ontgroeid, hetgeen onzen eerbied verhoogt voor haar geest en haar karakter. Zij leerde zich schamen over de onkunde en de metafysika, die zij in haar opstel tegen de Katholieken had ten beste gegeven; en van de beide andere opstellen zeggen, dat, zoo zij ooit Joden of Musulmannen hadden bekeerd, het haar slechts leed kon doen voor het gebrek aan doorzicht, dat de bekeerlingen aan den dag hadden gelegd door voor zulke argumenten te bezwijkenGa naar voetnoot1. De uitgave van dit apologetisch geknutsel ging vlugger in haar werk dan die van het geschrift, dat haar naam aan de wereld bekend zou maken. Voor hare ‘Illustrations of Political | |
[pagina 6]
| |
Economy’, waaraan in 1832 de eerste hand werd gelegd, en dat zij bij maandelijksche afleveringen wilde doen uitkomen, kon zij geruimen tijd geen uitgever vinden. Zelfs kwam zij over naar Londen; ging van de éene firma tot de andere, maar ontving overal hetzelfde antwoord. Men vond het plan uitnemend; men twijfelde niet of het zou slagen, ware het niet, dat ‘de Reform Bill en de Cholera thans juist aller aandacht bezighielden.’ Die Reform Bill en de Cholera vormden de staande frase. Onder vreezen en beven was eindelijk een uitgever bereid, de gevaarlijke kans te wagen. Op de verrassendste wijze werd hij voor zijn moed beloond. Had hij de eerste oplage uit 1500 exemplaren doen bestaan, weldra bleken drie, vier, vijfduizend ontoereikend, in weerwil van Reform Bill en Cholera. Om haren arbeid: het toelichten van ekonomische vraagstukken door middel van verhalen, - beter te kunnen voortzetten, vestigde zij zich te Londen, waar zij alle gegevens tot hare beschikking en bij de hand had. Zij leidde er (van '32 tot '39) een hoogst werkzaam leven, stelde zich, - bij Macaulay hebben wij hetzelfde gezien, - dagelijks een vaste taak, waarvan niets haar af kon brengen. Van 's morgens zeven tot twee ure schreef zij voor hare maandelijksche uitgaaf; de middagen waren aan het ontvangen van bezoeken, de avonden aan uitgaan gewijd. Tot allerlei kringen werd de toegang haar gaarne geopend. De indrukken van dat veelvuldig verkeer met de groote wereld heeft zij weergegeven in een opstel, dat den aardigen titel voert van ‘literary Lionism’. Zij heeft er al het ledig van gevoeld. Maar wij hebben er aan te danken een reeks van portretten of schetsen, die in de autobiografie een plaats hebben gevonden. Met vaste hand heeft zij het profiel van al de belangrijke persoonlijkheden geteekend, waarmee haar letterkundige roem haar in aanraking bracht, hetgeen de blijvende waarde van haar boek eenigszins verhoogt. Uit deze nog al breede galerij moeten wij een keus doen, en kunnen alleen overnemen wat betrekking heeft op mannen, die bij ons de algemeene aandacht hebben getrokken. De eerste is de welbekende Brougham. Nooit, schrijft zij, heb ik, zoo als de meesten, voor het algemeen welzijn groote verwachtingen van hem gekoesterd. Veel van hetgeen hij deed voor het volk, zelfs voor de opvoeding des volks, werd, naar ik het er voor houden moet, gedaan met het oog op persoonlijk of op partijhelang. Echte sympathie voor het volk scheen hij niet te | |
[pagina 7]
| |
koesteren, evenmin als het oprechte verlangen naar politieke opvoeding op breede schaal. Zijn volharding, zijn onbaatzuchtigheid, zijn kennis van de menschen en de belangen van zijn eigen tijd boezemden mij geen vertrouwen in. Ik achtte hem te ijdel, te zelfzuchtig, zedelijk te laag staande, te weinig in staat tot zelfbeheersching, om zich een groot man te kunnen betoonen wanneer de tijd van handelen voor hem zou gekomen zijn.... Toch was ik er met mijn geheele hart bij toen ik, en wel met het uitzicht om praktische belangen met hem te kunnen behandelen, voor het eerst den man ontmoette, over wien ik van mijn kindsheid af zooveel had hooren spreken, en die toen voor het algemeen welzijn meer kon doen dan misschien iemand anders in de geheele wereld. Nadat ik hem twee- of driemalen ontmoet had, was hij klaarblijkelijk zoo wild, dat de vroegere belangstelling plaats maakte voor medelijden en afkeer; maar in het begin wist ik niets van zijne zonderlingheid, die hij weldra algemeen bekend genoeg zou maken. Het was in dien tijd dat hij in een openbare vergadering zijn leedwezen te kennen gaf over de dwaasheid, die hij had begaan met het aannemen van den Pairstitel; ja, in die dagen deed hij vertrouwelijke mededeeling aan wildvreemde menschen, die hem over zaken kwamen spreken, en zeide hun, dat hij de ongelukkigste man op aarde was.... Een paar dagen na mijn aankomst te Londen dineerde ik met hem bij den persoon, door wiens tusschenkomst hij mij verzocht had hem bij de hervorming van de Armverzorging bij te staan. Op zijn verzoek was niemand anders uitgenoodigd. Het eerste dat mij trof was zijn zenuwachtigheid, ja overdreven gevoeligheid, gelijk spoedig aan het licht kwam, eerst door een schoothondje van de gastvrouw, dat op zijn knieën sprong, daarna door een artikel in de Examiner, dat juist op tafel lag. Somber zag hij er uit; ook nog in een anderen zin: in zijn geheele toilet was geen stukje wit te zien. Hij was zonderling bang voor mijn hoorn, en zorgde over het algemeen dat ik hem zonder mijn hoorn verstond. Hij sprak buitengemeen snel, at gauw en veel, strekte zijn langen arm uit naar elken schotel waarin hij lust had, en maakte zich meester van de grootste lepels, om in den kortsten tijd de grootste hoeveelheid naar binnen te werken. Zeer aandachtig en onophoudelijk sloeg hij mij gade, wanneer ik met iemand anders sprak. Gaarne betaalde ik hem met dezelfde munt, zoodra hij met heeren sprak, want dan toonde hij zich zoo als hij was, | |
[pagina 8]
| |
innerlijk en uiterlijk. Zooveel ik heb kunnen waarnemen, was dat nooit het geval wanneer hij zich met dames onderhield. Ik geloof niet dat ik mijn geheele leven ooit meer dan drie mannen ontmoet heb, die met vrouwen spraken op een volkomen natuurlijke manier, dat is: juist zoo als zij met een man zouden spreken: maar bij Brougham was het verschil zoo in het oog loopend, dat het onaangenaam werd. Hij stond toch met genoeg beschaafde en verstandige vrouwen in betrekking; maar het schijnt hem niet gebaat te hebben. Indien hij zich met haar niet kon aanstellen zoo als hij het tegenover onbeduidende dames gewoon was te doen, dan werd hij linksch en wist hij niet wat hij zeggen zou. Pleizierig was dat niet, maar de verantwoordelijkheid van zijne slechte manieren dragen die ijdeltuiten, die hare vrouwelijke waardigheid om zijnentwil hebben verloochend; uren ver geloopen hebben om hem te zien; lang voor het begin eener vergadering, waarin hij spreken zou, reeds op hem zaten te wachten, en zich op niet altijd even keurige wijze door hem het hof lieten maken. Eer nog twee jaren verstreken waren, had hij vrij wel alle konversatie met dames onmogelijk gemaakt. Hij vloekte zoo onophoudelijk, ja soms waren zijn onkieschheden zoo onverdragelijk, dat zelfs de kokettes, die hem aanbaden, er een kleur van kregen, en de gastvrouw haar man vriendelijk verzocht Brougham nooit weer te inviteeren. Zelf nam ik het besluit om nooit weer en petit comité met hem uit te gaan.... Dien dag had ik den indruk, dat hij òf dronken òf krankzinnig moest zijn Dronken was hij evenwel niet, want tot op het laatste oogenblik toe was hij (als minister) openlijk werkzaam geweest. Zijne vrienden houden niet op te verzekeren, dat hij met al zijne rarigheden, volmaakt goed bij zijn verstand is, maar mijn indruk van dien dag in den zomer van 1834 blijft dezelfde: wie zich gedraagt zooals hij toen deed, is òf niet nuchter, òf heeft zijn vijf zinnen niet bij elkaar. Er was nog een ander, die met Harriet Martineau spreken kon zonder haar hoorn te gebruiken, misschien wel omdat hij gewoon was tot dooven te spreken. Het was de man, die zijn naam gegeven heeft aan een theorie: de veelbesproken en weinig gelezen Malthus. Miss Harriet had een groote vereering en vriendschap voor hem, en dat was misschien wel de reden, waarom zij vond, dat niemand, maar ook inderdaad niemand, zoo gemakkelijk te verstaan was als Malthus. Hij had anders een lastig gebrek. Zijn verhemelte was niet in orde. Zelf had hij | |
[pagina 9]
| |
den wensch te kennen gegeven om Miss Harriet te ontmoeten, daar het haar, in onderscheiding van velen, zelfs onder zijne vrienden, gelukt was, in een harer staathuishoudkundige verhalen, aan zijne denkbeelden recht te laten wedervaren. Zijne vrienden, die hem verdedigd hadden, moeten dit zonder het noodige oordeel hebben gedaan. Het is wel te begrijpen, dat Miss Martineau tegen de kennisneming opzag. Zij was doof, en hij kon, door het genoemde gebrek, de helft van de medeklinkers in het alfabet niet uitspreken; ja zijn hazenlip belette hem zelfs het mondstuk van haar caoutchoucbuis te gebruiken. Maar het viel meer dan mee. Zijn eerste volzin stelde haar gerust. Vol was het geluid zijner klinkers, wat er dan ook van de medeklinkers terecht mocht komen. Het schijnt, dat Malthus de meeste moeite had met de letter l, hetgeen hem natuurlijk niet terughield van haar te vragen: ‘would you not like to have a look at the Lakes of Killarney?’ Maar nu was dan ook wel het ergste over. Verder ging het uitstekend, als ter illustratie van het engelsche spreekwoord: ‘where there is a will, there is a way’. Met Hallam stond zij insgelijks op den besten voet, den vader van dien Arthur, van wien Tennyson's onvergelijkelijk In Memoriam ons allen gezegd heeft, welk een vriendschap hij in staat was een groote dichterlijke ziel in te boezemen. Hallam heeft zijn vrouw en negen kinderen overleefd. Wie zou achter den ernstigen auteur van Engelands konstitutioneele Geschiedenis en van de Letterkunde der Middeleeuwen, den gullen en kinderlijk onvoorzichtigen babbelaar hebben gezocht, dien Miss Martineau ons teekent, den man die even rad sprak als Macaulay en Empson, en die met dienzelfden Empson gelijk met Whishaw zorgde dat ‘nothing happened that we ladies did not hear’. Hij vleide haar anders niet. In het gezelschap van haar en nog een andere schrijfster deelde hij mede, dat hij slechts éene schrijfster kende, die tevens een schoone vrouw was; en uit den samenhang was het duidelijk, dat hij geen van de twee tegenwoordige dames bedoelde. Eer wij ons door haar in de londensche groote wereld van 1832-34 Macaulay laten wijzen, is het niet overbodig er aan te herinneren, dat zij met hare radikale denkbeelden en hare vriendschap voor Malthus geen vriendin was van de Whigs. Nauwlijks laat zij éen gelegenheid voorbijgaan, zonder iets ongunstigs over hen te zeggen. In den langen stoet van beroemdheden van den dag, die herinnering en verbeelding in hare autobiografie weer te voorschijn tooveren, mengt zich ook van | |
[pagina 10]
| |
tijd tot tijd de ‘gewone stroom van Parlementsleden, die een zonderling eentonigen aanblik opleverde, zelfs wanneer men bedenkt, dat het bijna altemaal Whigs waren’. Zij, zoo wordt dan verder meegedeeld, ‘zij hadden allen de vaste overtuiging, dat alles buiten Whiggism, alles buiten het gedoe der Whigs, ‘bête’ was; dat zij in staat waren ‘het volk’ alles te onderwijzen wat voor het volk goed was om te weten; en dat de rechte manier om dat onderwijs te geven was, het volk toe te spreken op een flikflooiende en vermanende wijze. Zij hadden allen dezelfde vurige bewondering voor Whigsche maatregelen, zoolang men met die maatregelen nog niet de proef genomen had; en legden dezelfde onverschilligheid en onbeschaamdheid aan den dag, door die maatregelen aan hun lot over te laten, wanneer hunne onuitvoerbaarheid was gebleken. Tot zoover Miss Martineau. Wij kunnen dus reeds vermoeden, ja raden hoe zij zich uit zal laten ten aanzien van den man, dien men het vleeschgeworden Whiggism zou kunnen noemen. Of zij met Macaulay ooit persoonlijk iets heeft gehad; of Macaulay verzuimd heeft, de noodige hoeveelheid wierook voor haar te branden, - ik weet het niet, maar wenscht men een onttakeling bij te wonen, eerste klasse, en een armen schrijver onder de vingers, om niet te zeggen, de nagels van een Célimène te zien, dan kan men aan het volgende het hart ophalen: ‘Mr. Macaulay was ook een lid van het Parlement, die met de wet op het kopierecht zijn naam verbond op een wijze, die hem in het eerst weinig tot eer verstrekte. Eens is de wet gevallen ten gevolge van een redevoering van Macaulay, die ik mij nooit heb kunnen verklaren. Wat kan een man als hem bewogen hebben zulk een onzin te vertellen als waaraan hij zich schuldig maakte en elk beginsel van billijkheid ter zijde te stellen ten aanzien van hetgeen een auteur eerlijk heeft verdiend? Ik heb het nooit begrepen en anderen zijn niet gelukkiger geweest. Hij heeft later niets kunnen voorstellen of doen, dat goed kon maken wat hij toen aan goeden naam en algemeen vertrouwen verloren heeft; beide schijnt hij in dien éenen speech zelf op het spel te hebben gezet. Later is hij veranderd van gevoelen of van taktiek; maar de gezindheid der menschen jegens hem heeft hij daarom niet kunnen veranderen, en niemand kunnen doen gelooven, dat hij een man was op wien men rekenen kon. Ik heb er hem nooit voor gehouden. Toen ik in Londen kwam wonen, was hij juist lid | |
[pagina 11]
| |
geworden van het Parlement, en koesterden de staatslieden van de partij der Whigs van hem de meest onbegrensde verwachtingen. Overeenkomstig hunne gewoonte om hen, die éen generatie jonger zijn dan zij, als kuikens aan te merken, spraken zij met verbazende opgewondenheid over dezen veelbelovenden jongen man. En zij gingen daarmee voort tot op zijn terugkeer uit Indië, vijf jaren later, omstreeks welken tijd de wereld begon te vragen: wanneer dat veelbelovende jonge mensch van zevenendertig jaren zijn beloften eens zou beginnen te vervullen. Die hem met onbenevelden blik gadesloegen, zagen destijds reeds even helder als op dit oogenblik in, wat Macaulay eigenlijk waard was. In het Parlement was hij niets meer dan een schitterend spreker; zijne speeches gingen volmaakt aan hetzelfde groote euvel mank, dat zijne geschriften ontsiert: onvolledige voorstelling van het punt in kwestie. De eene of andere zijde van de zaak die hij behandelt moet hij altijd veronachtzamen, verzwijgen, waardoor alles in een valsch licht komt te staan, en zijne konklusies falen. Er is misschien nooit een begaafd spreker of schrijver geweest, die zoo gaarne iets uiteenzette, en dat dan zoo zelden deed zonder eenzijdigheid en onwaarheid. Deze fout is bij Macaulay volstrekt niet toevallig; zij hangt samen met den geheelen aanleg van zijn geest; dat is mijn indruk althans. Er schijnt uit te blijken dat hij niet genoeg hart heeft. Het komt mij voor dat hij dit zelf niet weet. Over al wat van hem uitgaat ligt, oppervlakkig beschouwd, een warme tint, die hemzelven en velen met hem bedriegt; zoodat hij best kan gelooven, dat hij een hart heeft. Wie bij de verklaring van zijn leven dezen sleutel mist, moet het al volkomen onverklaarbaar vinden, dat iemand van zooveel indrukwekkende en waarachtige bekwaamheid, iemand die alles in zijn voordeel heeft wat de gunst van menschen en van de omstandigheden kunnen geven, zich nooit in een volkomen sukses heeft mogen verheugen. Onwederstaanbaar als spreker en met alles tot zijne beschikking wat hij noodig had, heeft hij niettemin zijn werk als staatsman op in het oog loopende wijze zien mislukken. Als praktisch wetgever heeft hij een onovertroffen échec geleden, toen hij met zijn wetboek uit Indië terugkwam. Ik ben getuige geweest van de verbazing en het leedgevoel van sommige bekwame rechtsgeleerden bij het lezen van dat wetboek; nauwelijks konden zij een enkele bepaling vinden of zij was zoo vaag, zoo ruim, dat een koets met zes | |
[pagina 12]
| |
paarden er in omkeeren kon. Men is sedert lang tot het besluit gekomen, dat alleen de loopbaan van een letterkundige nog voor hem openstaat, maar met al het schitterende en betooverende van zijne gaven heeft hij eigenhandig den grond vernietigd waarop zijne aanbidders dit oordeel lieten rusten, toen hij op rijper leeftijd de twee eerste deelen van zijn Geschiedenis van Engeland uitgaf. Zijne tijdschrift-artikelen, en vooral zijn opstel over Baco, hadden reeds den doodsteek moeten geven aan alle vertrouwen in zijn eerlijkheid en in zijn wijsgeerigen aanleg. Het bleek niet slechts dat hij volkomen buiten staat was om Baco's wijsbegeerte te waardeeren, maar zijn stelen uit het werk (van Basil Montagu), welks onwaarde hij beweerde in het licht te stellen, had reeds elken nauwkeurigen lezer kunnen toonen hoe weinig men zich op hem als referent verlaten kon. Toen hij een Geschiedenis aankondigde, ontving het publiek het boek, waarop Macaulay zijn roem wilde grondvesten, als een werk, dat ter goeder trouw een geschiedenis bedoelde te zijn. Had hij het aangekondigd als een historischen roman, men had het met bijna onverdeeld genoegen kunnen lezen, al had men bezwaar kunnen maken tegen zijn trant van verschillende karakters en feiten voor te stellen. Hij is overvloedig gestraft geworden voor zijn lasterlijk aan de kaak stellen van William Penn. Maar op noodlottige wijze is zijn loszinnige en gewetenlooze manier van verhalen aan het licht gekomen, en in zijne eerste uitgaaf gaf hij nooit zijne bronnen op, wanneer hij het maar eenigszins laten kon. In latere uitgaven heeft hij zich door de openbare meening genoodzaakt gezien, hier en daar den schijn aan te nemen alsof hij zijne bronnen vermeldde, iets dat elk ernstig geschiedschrijver voor zijn eigen verantwoording de dringendste behoefte gevoelt om te doen. Maar Macaulay doet het alsof hij met zijne lezers den gek wilde scheren: al de namen zijner bronnen hoopt hij aan den voet der bladzijden zoo opéen, dat naslaan zoo goed als onmogelijk wordt. Waar het door den een of anderen werkezel geschiedt, groeien de onnauwkeurigheden en valsche voorstellingen aan naar gelang men de verifikatie voortzet. Het beste is, zijn Geschiedenis als een werk der verbeelding op te nemen, waaraan met de waarheid de kalmte der Geschiedenis ontbreekt, maar dat den geest prikkelt en tot op zekere hoogte bruikbare wenken geeft. Terwijl ik schrijf, wordt de uitgaaf van twee nieuwe deelen als aanstaande aangekondigd. Wanneer de radikale | |
[pagina 13]
| |
fouten daarin verholpen zijn, die de twee eersten aankleven, kan er voor dezen begaafden man nog iets over zijn van de “loopbaan”, die men hem een vijftig jaar geleden zoo boud voorspelde. Zoo niet, dan is het met hem gedaan; dan zullen zijne gaven, eens groot genoeg gewaand om hem in staat te stellen tot het optrekken van blijvende politieke gedenkteekenen en tempelen voor den eerdienst van het genie, bevonden worden slechts toereikend te zijn geweest voor het opslaan van aardige kioskes in den bloementuin der letterkunde, die de luimen van een nieuwen smaak, even oppervlakkig als de zijne, weldra om zullen blazen.’ Wij willen Celimène nog een oogenblik aan het woord laten wie er zich ook aan ergere. Ziehier een paar bladzijden, getiteld: Oude Belles en Een vrouwelijke auteur. ‘De oude dames, de Miss Berrys en hare onafscheidelijke vriendin, Lady Charlotte Lindsay (de jongste dochter van Lord North), in wier tegenwoordigheid men zich midden in de achttiende eeuw waande, waren de groote charmes van die gezelschappen. Terwijl zij hart hadden voor alle belangen van onzen tijd, waren zij des te vermakelijker met haar ouderwetsch blanketsel en gepoeder en valsche tire-bouchons, en vooral met hare damesvloeken van een honderd jaaar geleden. Bijvoorbeeld: Een lakei verzoekt de vrouw des huizes uit naam van Lady X. met het diner niet op haar te willen wachten, daar zij bezig is hare schoenen te drogen, die nat geworden zijn tusschen het rijtuig en de deur; waarop de vrouw des huizes antwoordde: “Kristus! als zij maar geen kou heeft gevat”. - Mijn moeder hoorde haar eens voor onze deur uitroepen, toen het portier van het rijtuig niet open wilde: “God, ik kan er niet uit”.... Hoe anders was het in het gezelschap van zoo'n blauwkous als Lady Mary Shepherd! Zij trad overal op in den aureool dien Mr. Tierney haar had gegeven, toen hij gezegd had dat geen kop in Engeland haar kon staan in de kwestie van Oorzaak en Gevolg en andere kwestiën van dien aard... Zij verspilde hare scherpzinnigheid aan allerlei zaken die of geheel denkbeeldig zijn, of buiten het bereik van onzen geest liggen. Men vertelde van haar dat zij, gast op een buiten, eens bij een goddelijken dag weer in de vensterbank was gaan zitten en, op den toon van iemand, die over zaken spreekt, tot, ik geloof, David Ricardo gezegd had: “Hoor eens, wij moeten nog een oogenblik spreken over de - Ruimte.” Ik was slechts eens bij haar aan huis... Bij haar ontmoette ik Lady Stepney, die er zich op beroemde, | |
[pagina 14]
| |
dat zij zeven honderd pond sterling voor elk van hare romans kreeg. Zij pronkte met een paar diamanten oorringen, die zij voor dat geld gekocht had. Het gesprek begon over Mevr. Opie. Haar Kwakerisme vond zij zeer lastig, en wilde volstrekt dat ook ik verandering van gevoelens af zou keuren, omdat zulk een verandering zoo lastig was voor iemands vrienden. De moeilijkheid van haar konversatie lag daarin, dat zij telkens ophield om iemands onvoorwaardelijke adhaesie te ontvangen voor hetgeen zij gezegd had, terwijl zij altijd dingen zeide, waaraan men onmogelijk zijn adhaesie kon schenken. Zoo verlangde zij bijvoorbeeld, dat ik het volgende gelooven zou: die akelige hervorming van het Parlement had alleen plaats gegrepen omdat die goede hertog van Wellington niet mijn zedelijken moed had en geen hoorntje wilde gebruiken. Volgens haar zou “de goede hertog” haar verzekerd hebben, dat hij nooit die verklaring tegen de hervorming zou hebben afgelegd, die deze juist ten gevolge had, indien hij goed had kunnen verstaan wat men van zekere zijde gezegd had... Bij een andere gelegenheid vertelde mij Lady Stepney, dat de Noordpoolreizigers ongeloofelijke moeilijkheden hadden doorstaan, hetgeen bewees (en dat was het eigenlijk punt, waarop zij weer algeheele toestemming verlangde), dat de Godheid overal tegenwoordig is, maar inzonderheid op onvruchtbare plaatsen. Zij vond het verkeerd, menschen naar zulke plaatsen te zenden, wanneer men er geen beter reden voor had dan die zij had hooren aangeven, namelijk om de Noordpool te ontdekken. “A propos, ging zij voort, het is zonderling, dat Newton in zijne ontdekkingen op dertig mijlen na de Noordpool heeft bereikt. Zij zeggen, weet ge, dat zij de magnetische pool hebben gevonden. Maar gij en ik weten heel goed wat een magneet is. Wij weten dat zoo'n klein ding in het midden van de zee van zijn plaats zou worden gerukt.”’ ‘Mijne moeder en ik gingen terstond een van Lady Stepney's romans koopen, om eens te zien wat zij wel kon schrijven, dat de luî met zeven honderd pond wilden betalen.’ Van deze geestelijke anatomie heeft men waarschijnlijk al genoeg. Met deze hare voorliefde hing het misschien samen, dat zij, reeds in 1832, bij testament haar lichaam aan de snijkamer vermaakte. Geheel die tweede helft van het eerste deel laat een zeer gemengden indruk achter. Met groote vrijmoedigheid en scherpzinnigheid heeft zij daarin allerlei meer of minder beroemde personen geteekend, soms tentoongesteld op een wijze, die èn hare opmerkingsgave | |
[pagina 15]
| |
verraadt, èn tevens de richting waarin zij die gave bij voorkeur ontwikkelde. Het herinnert niet zelden, in toon en geest, zij het dan ook niet in taal, aan soortgelijke bladzijden uit de Mémoires van Guizot. Het is dezelfde âpreté d'esprit, die in mijn oog altijd aanleiding geeft tot een waardeering van de menschenwereld, waarbij men, ja den schijn, maar ook inderdaad niets meer dan den schijn heeft van de menschen te zien zooals zij zijn. Er is niets in den grond zoo onwaar als hetgeen men met een kunstterm realisme noemt; en ik weet niet waardoor men zich in het hoofd heeft gezet, dat ergdenkendheid, achterdocht, geoefendheid in het zien van het belachelijke, liefdeloosheid in éen woord de eenig geloofwaardige waarzegsters zijn, die ons onthullen wat wij van de menschenwereld hebben te verwachten. In elke hardvochtige beschouwing van den naaste ligt bovendien een zekere naïveteit, die de verstandige wenscht af te leggen; immers een zekere onkunde omtrent de eigenlijke voorwaarden van het menschelijke; een zeker gebrek aan de noodige ervaring, die alleen ons het levendigst bewustzijn kan geven van hetgeen de menschelijke natuur in doorsnede is, en daarom van te voren verbitterende teleurstelling onmogelijk maakt. De groote menschenkenner heeft zich niet bedrogen, toen hij in den misanthroop een hoog-komische figuur heeft gezien. | |
II.In haar kracht, in den edelen moed van haar karakter ziet men Miss Martineau bij het openen van het tweede deel harer autobiografie, op die bladzijden, die ons in staat stellen, haar gedurende 1834-1836 naar en in Amerika te begeleiden. Kort voor haar vertrek ontmoette zij den vader van Stuart Mill, dien de zoon ons van zoo nabij heeft doen kennen. James Mill gaf haar en allen reizigers een goeden wenk. Indien zij naar Amerika ging in de hoop van de Amerikanen te leeren kennen, dan moest hij haar meedeelen, dat hij voor vijf en twintig jaren gemeend had de Schotten te kennen, en over vijf en twintig jaren met de Engelschen even ver te zullen zijn. Nu zag hij evenwel in, dat hij nog geen van de beide volken begreep. Zij ging dan gelukkig ook niet met het doel om een boek over Amerika te schrijven. Vergezeld van Miss J. verliet zij per zeilschip Liverpool in 1834. | |
[pagina 16]
| |
De reis naar New-York duurde twee en veertig dagen. Aan boord was het niet alleen bekend, wie zij was, maar ook uit haar verhaal Demerara, hoe zij over de groote amerikaansche kwestie, over de slavernij dacht. Uit een ekonomisch, een maatschappelijk en een zedelijk oogpunt had zij die instelling onbewimpeld afgekeurd. Toen het schip in het gezicht van New-York en de loods aan boord was, hield deze een lang gesprek met den kapitein, waarna de kapitein een onderhoud begeerde met een amerikaansche dame onder de passagiers, die hij dikwerf met Miss Harriet had gezien. Miss Harriet vernam later, dat hij die dame gevraagd had, hoe zij (Miss Harriet) tegenover de kwestie der slavernij stond. De dame antwoordde gelukkig, dat Miss Martineau wel tot de Abolitionisten behoorde, maar, aan boord deswegens in het verhoor genomen, altijd gezegd had, dat zij kwam om te leeren en niet om te onderwijzen. Dit stelde den kapitein gerust; maar ware dit niet het geval geweest, dan zou hij, naar zijne eigene verklaring, zwarigheid gemaakt hebben om haar aan wal te zetten. Het was een voorteeken van hetgeen haar in Amerika zelf te wachten stond. Gedurende de eerste maanden bleef zij buiten de groote strijdvraag, die destijds het geheele amerikaansche volk in twee vijandige partijen verdeelde. Zij verkeerde meer onder hen, die tegen de afschaffing waren, zoodat zij eer ongunstig dan gunstig jegens de Abolitionisten werd gestemd. Het was haar onmogelijk hen tien maanden lang als de grootste revolutionairen te hooren afschilderen, zonder een zeker vooroordeel tegen hen op te vatten. Ook dit kan er aanleiding toe gegeven hebben, dat zij zich over de slavernij weinig uitliet en dus verwachten kon, dat zij haar reis door Amerika volbrengen en naar Engeland wederkeeren zou, zonder van hare persoonlijke gezindheid ten aanzien der slavernij eenige onaangename gevolgen te hebben ondervonden. Maar het was anders over haar besloten. In Augustus 1835 waren zij en hare reisgezellin, Miss J., de gasten van een predikant te Medford, bij Boston: bij hem had zij gelegenheid, eenige Abolitionisten te ontmoeten, Dr. en Mrs. Follen, Mr. en Mrs. Ellis Gray, die hare vooroordeelen tegen de personen der Abolitionisten deden wijken, en haar overtuigden, - hetgeen dus destijds nog noodig was, - dat men een Abolitionist en niettemin een beminnelijk en achtenswaardig mensch kon zijn. Dr. Follen vroeg haar of zij bereid | |
[pagina 17]
| |
was een hunner meetings bij te wonen. Den volgenden Woensdag (18 November) zou er juist een plaats hebben; maar hij voegde er zelf bij, dat er wel eenig gevaar mee verbonden was. Zij liet er zich niet door afschrikken. Kort daarop kwam de uitnoodiging, geteekend door den voorzitter en den sekretaris van de dames-vereeniging. Miss Harriet nam haar aan voor zich zelve en voor hare vriendin. Zij zouden dien dag eerst dineeren te Boston bij een Abolitionist, Mr. Loring, en van daar naar de dames-meeting wandelen, want het werd niet voor veilig gehouden, er anders dan te voet heen te gaan. Men hield zich aan de afspraak, hoewel het niet aan de noodige waarschuwingen ontbrak. Van onderscheidene zijden ontving zij bericht, dat er algemeen een volksoploop werd verwacht. Zij gingen en vonden tot haar geruststelling slechts een dozijn knapen voor de deur, die een luid geschreeuw aanhieven, zoo dikwerf er een negerin naar binnen ging. Toen al de dames vereenigd waren, nam men toch de voorzorg om de voordeur op het nachtslot te doen, terwijl de weg tot ontvluchting door den tuin open werd gehouden. Er waren ongeveer honderd dertig dames tegenwoordig. In den loop van de vergadering werd Miss Harriet een briefje overhandigd van Mr. Loring. Zij las: ‘Knowing your opinions, I just ask you whether you would object to give a word of sympathy to those, who are suffering here for what you have advocated elsewhere. It would afford great comfort’. Het oogenblik, schrijft zij, waarop ik dit briefje ontving, was een der moeilijkste in mijn leven. Ik gevoelde, dat ik nooit weer gelukkig zou kunnen zijn, wanneer ik weigerde; maar ook, dat ik, door het verzoek in te willigen, elke deur voor mij in de Vereenigde Staten zou sluiten, met uitzondering van die der Abolitionisten. Menschen en zaken zou ik nooit meer zien zooals zij gewoonlijk waren; gemak en genoegen zou ik op mijn reis niet meer vinden, ja mijn leven zou in gevaar kunnen komen. De woede tegen hen, die men ‘de vreemde brandstichters’ noemde, was destijds zeer groot... Maar ik was besloten het te doen en zeide: ‘Men heeft mij gevraagd, mijne sympathie te kennen te geven voor het doel van deze meeting, Ik meende eerst, dat door mijn tegenwoordigheid aan deze plaats mijne sympathie voldoende bleek. Maar nu men mij gevraagd heeft te spreken, zal ik zeggen wat ik in het geheele Zuiden gezegd heb: dat ik de slavernij voor onvereenigbaar houd met de wet van God en het bestuur van zijne Voorzienigheid. Over dezen | |
[pagina 18]
| |
gruwel zal ik in het Noorden waarlijk niet minder zeggen dan in het Zuiden - en ik verklaar dus dat ik ten volle instem met uwe beginselen.’ Op het woord beginselen werd de nadruk door mij gelegd, omdat ik nog vol was van hetgeen ik in het Zuiden had gehoord omtrent de bedenkelijke middelen, die door de Abolitionisten werden gebezigd. Naderhand ben ik daaromtrent beter ingelicht. Er ging een gemurmel van tevredenheid door de zaal, terwijl daarbuiten het gepeupel allerlei tegen de vensters wierp.’ Wat zij voorzien had, gebeurde. Hare verklaring werd langzamerhand bekend. De koeranten bemoeiden er zich mede. Gemeene artikelen bleven niet uit; de gewone bezoeken wel. Mr. Loring, die het verzoek om te spreken tot haar gericht had, was wanhopig. In het openbaar, gelijk in het bijzondere leven, had zij meer dan éene beleediging te ondervinden, ook van de zijde van hen, die er later het diepste berouw over gevoeld hebben en dit in later jaren Miss Martineau te kennen hebben gegeven. Was zij tot hiertoe het voorwerp van de vleiendste geestdrift geweest, van nu aan was het blad omgekeerd. Uitnoodigingen, die zij vroeger reeds had ontvangen en aangenomen, werden nu onder allerlei voorwendsels ingetrokken. Die zich niet op een afstand hielden, baden haar zich niet weer bloot te stellen aan de afkeuring en den spot van een geheel land. Een reis op den Ohio, in gezelschap van Dr. Channing, moest worden opgegeven, omdat men de ernstigste redenen had voor de onbarmhartigste toepassing van de Lynchwet te vreezen. Elders, bijvoorbeeld in Michigan, was zij niet veiliger. Ja, Dl. II, blz. 55 kan zij schrijven: ik geloof niet dat ik drie maanden lang een enkelen morgen wakker ben geworden zonder het eerst te denken of ik aan den avond nog in leven zou zijn. Hetgeen haar nog het meeste trof toen zij naderhand in de groote steden, in Philadelphia en New-York, terugkeerde, het was te zien, in welk een zalige onkunde men daar in de ‘fatsoenlijke kringen’ leefde ten aanzien van den eigenlijken toestand van het land. Men hield het voor belachelijk aan te nemen, dat een vrouw en een vreemdelinge zich in Amerika niet overal veilig had gevoeld. Wat op de slaven betrekking had, besprak men liever niet. Zelfs predikanten vonden het onderwerp te vulgair om er zich mede bezig te houden. Toen Miss Martineau terug was, ging de vervolging, voor zoover zij mogelijk was, nog een tijd lang voort in den vorm van onge- | |
[pagina 19]
| |
teekende brieven, die haar ongefrankeerd werden toegezonden, soms met allerlei kleine voorwerpen bezwaard, om het porto noodeloos hooger te maken. Nog een paar jaar zou het onvermoeid werkzame leven door Miss Martineau worden voortgezet; jaren, waarin hare boeken over Amerika en haar roman Deerbrook werden uitgegeven. Maar toen kwam er een langdurige pauze, althans een rallentando: zes jaren lang was zij aan de ziekekamer gebonden. De ziekte overviel haar reeds in Duitschland, maar openbaarde zich in al hare kracht te Venetië. Met moeite werd zij in 1839 naar Engeland getransporteerd. Te Newcastle-upon-Tyne nam zij haar intrek ten huize van haren schoonbroeder. De bladzijden, die over dit tijdvak handelen, vergunnen ons nog meer dan de vorige een blik te slaan in haar innerlijk leven, vooral wanneer men daarbij het werkje raadpleegt, dat zij gedurende deze hare ziekte heeft geschreven: Life in the Sick-room. Wij bespeuren dan al terstond, dat zij gedurende de jaren, waarin zij ons van hare godsdienstige denkbeelden niets heeft medegedeeld, langzamerhand ontgroeid is aan den gedachtenkring der Unitariërs, in wier midden zij was grootgebracht. Zij begint thans reeds over het Kristendom te spreken als over een vorm van het geestesleven, waar zij geheel buiten staat. Aanleiding daartoe geeft haar juist de herinnering aan haar lichamelijk lijden. Bij dat lijden, nu het doorstaan is, wil zij liefst niet lang verwijlen. Ik weet, schrijft zij Dl. II, blz. 147, dat de godsdienstige wereld, trotsch op haar kristelijk geloof als op den ‘Eerdienst der Smart’, het een plicht en een voorrecht acht bij de krankheden van het menschelijk leven te verwijlen; maar de ervaring die ik heb opgedaan van de ver uit elkander gelegene uitersten van gezondheid en ziekte, van geluk en lijden, heeft mij tot een geheel ander besluit geleid. Voor pathologische doeleinden moeten onze krankheden bestudeerd worden; maar dat men die studie algemeen maakt, dat men haar zou opleggen als een plicht, en zelfs voor zou stellen als een genoegen, - ik kan het niets anders dan een van die vergissingen noemen, die verergerd en bestendigd worden door den noodlottigen invloed van het bijgeloof. Met traktaatjes en godsdienstige boeken worden wij overstroomd, en in de handen van iedereen geraken wij door iedereenGa naar voetnoot1, die het lijden van | |
[pagina 20]
| |
het krank zijn beschrijft, en ijdelheid en zelfvertroeteling wekt ten aanzien van lichaamspijn en een vroegen dood, - terwijl men deze gevolgen van onze onkunde en barbaarschheid, die ons waarlijk niet tot eer verstrekken, aantrekkelijk maakt voor den dwaze en den ijdeltuit, en het gezond en natuurlijk verlangen beschaamt naar een gezonde ziel in een gezond lichaam. Het bijgeloovig denkbeeld der Kristenen, dat nu eindelijk voor de wetenschap begint te wijken, volgens hetwelk het lichaam iets verachtelijks zou zijn en een tegenstelling vormt met de ziel, dat denkbeeld heeft aan onze zedelijkheid evenveel geschaad als aan het gezonde leven der Kristenheid: en elk boek, elk traktaatje en verhaal, dat het leven in een ziekekamer voorstelt als een eervollen, gezegenden en voor ons zedelijk leven veiligen toestand, werkt er toe mede om een droombeeld en een bederf in stand te houden, die de wereld reeds te duur heeft betaald. Uit eigen ondervinding weet ik er al te veel van, om in eenig opzicht die ziekelijke voorliefde voor pathologische zelfbeschouwing aan te moedigen, hetzij die zelfbeschouwing ons uiterlijk of ons innerlijk leven gelde. Mijne jeugdige ijdelheid volgde de richting, die verwacht kan worden wanneer men een zoogenaamd vroom kind is. Ik was geduldig onder ziekte en pijn, omdat ik trotsch was op de onderscheiding, trotsch op de bijzondere zorg, die God voor mij scheen te dragen; en ik hoopte op een vroegen dood en verwachtte dien tot dat het te laat werd om vroeg te sterven. Het hindert mij als ik nu bedenk, hoeveel tijd en denkkracht ik verkwist heb met te denken over het sterven, daar ik destijds werkelijk geloofde, dat het leven een voorbereiding was voor den dood: en nu ik, na een tamelijk lang leven, inderdaad den dood zie naderen, schijnt het sterven mij een gebeurtenis zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, ja, ik zou bijna zeggen, zoo negatief, vergeleken met het leven en zijne belangen, dat ik mij verwonderen moet over de hoeveelheid aandacht en bezorgdheid, die ik er aan te koste heb gelegd toen zij nog ver genoeg verwijderd was om geenerlei aandacht hoegenaamd te verdienen. Niet meer aan den dood te denken dan noodig is om de taak des levens af te doen, en bij ziekte ons niet langer op te houden dan noodig is voor hare genezing, of om te leeren hoe ziekten te voorkomen, schijnt mij de eenvoudige les die het geval ons leert, - hoe zeer dit ook in strijd moge zijn met het gevoel en de wijze van doen der vromen.’ Wat deze aanhalingen reeds doen vermoeden, zegt zij ons, | |
[pagina 21]
| |
onder het jaar 1843, met zoovele woorden. Na ons het een en ander van haar leven in het ziekvertrek te hebben meegedeeld, gaat zij voort: mijn geest ging een stap vooruit in die vijf jaren. Voor een groot gedeelte greep toen de overgang plaats van godsdienstige halfheid en onredelijkheid tot de kracht en de onafhankelijkheid van den vrijdenker. Ik had niet alleen tijd genoeg om na te denken, terwijl het vermogen daartoe onverminderd aanwezig was, maar er was ook stof genoeg voor die soort van overdenking, die gewoonlijk de inleiding tot overdenkingen van een hooger orde vormen. Wel was mijn verstand nog niet in staat een groote wijsgeerige konceptie te maken; ook miste ik nog den zedelijken moed om zekere zaken te doorgronden, die ik maar altijd op goed geloof had aangenomen; maar de oude kwesties omtrent Gods wereldbestuur, de onsterfelijkheid, enz. drongen zich op aan mijn geest door de gebeurtenissen en de ervaringen van die vijf jaren. Eer wij de algemeene uitkomsten vernemen waartoe die overdenkingen haar hebben geleid, moeten wij in hare autobiografie het zonderling verhaal doorworstelen van de wijze, waarop hare genezing heeft plaats gehad. Men weet, dat Harriet Martineau vast overtuigd is geweest van genezen te zijn door het Mesmerisme. Zij heeft er nooit een geheim van gemaakt en het is dan ook geen geheim gebleven; zoo weinig, dat het haar den spot van geheel Engeland op den hals heeft gehaald, waarin zij zich natuurlijk verheugd heeft als in een martelaarschap. In dit haar boek doet zij geen poging om den lezer van de waarheid van het Mesmerisme te overtuigen, en schijnt zij ook uit de omstandigheid, dat zij er door genezen werd, geen enkele wijsgeerige gevolgtrekking af te willen leiden. Zij stelt er alleen prijs op, dat het feit zelf erkend worde. Het bestaat in niets minder dan hierin, dat zij vijf jaren lang op een sofa heeft doorgebracht, alle hoop op herstel had moeten opgeven, het Mesmerisme heeft toegepast en hare gezondheid terug heeft gekregen, zoodat zij later verre reizen heeft kunnen ondernemen. Op grond van dit en soortgelijke feiten neemt zij geenszins een bovennatuurlijke werking aan, maar veeleer de werking eener natuurwet, die tot dusver de aandacht van de natuurkundigen te weinig heeft getrokken. Nog zonderlinger is haar bericht, dat zij zelve door middel van het Mesmerisme genezingen heeft volbracht van patiënten, die door de gewone wetenschap waren opgegeven. | |
[pagina 22]
| |
Na haar herstel te Ambleside gevestigd, waar zij zelve een huis bouwde, werd zij door Mr. en Mrs Yates uitgenoodigd om hen te vergezellen op een reis door het Oosten. Zoo bezocht zij Egypte, Arabië, Palestina en Syrië. Deze tocht was voor haar een middel om dieper door te dringen in hetgeen zij beweert dat men, zonder het Westen te verlaten te hebben, nooit volkomen kan begrijpen: de godsdienstige konceptie van de wereld, gelijk zij in het Oosten te huis is. De letterkundige vrucht van deze reis was vooreerst haar Eastern Life, maar dan ook de bekende Atkinson Letters, Brieven aan Mr. Atkinson, die in vele opzichten haar wijsgeerige leidsman was geweest. Zij heeft daarin al het theologische, dat haar nog aankleefde, uitgeschud, maar dan ook in het nog zoo theologische Engeland behoorlijk daarvoor geboet. Ziehier nu wat zij zelve ons (Dl. II, blz. 329) over deze uitgave bericht: ‘Na een briefwisseling van eenige jaren met Mr. Atkinson, vond ik mijn gezichtskring ruimer en helderder geworden, nam ik waar dat ik mijn plichten met meer gemak en blijdschap vervulde, en dat de vrede van mijn ziel iets was geworden, dat in geenen deele geleek op hetgeen ik ooit te voren had ondervonden. Daar ik mij nu in staat gevoelde aan te wijzen, welke de grondwaarheden waren die het mij gegeven was te vatten, meende ik dat veel nut kon gesticht worden, wanneer wij, leermeester en leerling, in ruimer kring mededeelden, welke waarheden ten grondslag liggen aan onze filosofie. Indien ik destijds reeds geweten had, - wat juist eerst de ontvangst van ons boek aan het licht bracht, - hoe gering het aantal is dergenen die nog aan theologie gelooven, vergeleken met hen die aan alle theologie afgestorven zijn, - zou ik waarschijnlijk een andere methode hebben voorgeslagen, of hadden wij onze taak op een andere wijs kunnen vervullen. De tijd was al veel meer vervreemd geraakt van de theologie dan ik althans vermoed had. Maar er is een essentieel punt, - het meest essentieele, - waarvan de theologische en de niet-theologische wereld mij toeschijnen gelijkelijk nog overtuigd te moeten worden, dat is: de waarde der wetenschap, en van de wijsbegeerte, hare wettige dochter. Zelfs nu schijnt het ons [haar en Mr. Atkinson] onmogelijk, of, om voorzichtig te spreken, uiterst moeilijk, iemand aan te treffen, die er het flauwste begrip van heeft hoe onmisbaar wetenschap, hoe zij de eenige bron is niet slechts van verlichting, | |
[pagina 23]
| |
maar ook van wijsheid, goedheid en geluk. Het is natuurlijk verloren moeite tot de theologische geesten hierover te spreken, zoolang zij dit willen blijven, omdat zij er openlijk voor uitkomen, dat zij de theologie verkiezen boven de wetenschap, waarmede zij onvereenigbaar is. Terwijl zij het onwederlegbaar bewijs van deze onvereenigbaarheid voor zich hebben, omhelzen zij nogtans de theologie als den eenigen grondslag van wijsheid, goedheid en geluk. Zij hellen inmiddels over tot hetgeen zij wijsbegeerte noemen, dat is tot theologische metafysika, waaruit zij, - en niet zonder reden, - beweren nut te trekken voor hunne verstandelijke ontwikkeling en zulk een bevestiging van hun godsdienstig geloof, als bijna opweegt tegen de schade die in een ander opzicht de metafysika er aan toebrengt. Het rerultaat daarvan moet zijn, dat, wanneer de metafysische studiën inderdaad en met ernst plaats grijpen, òf de metafysika herleid wordt tot een bloot fantastische versiering van de theologie, òf de theologie beroofd wordt van haar dogmatisch karakter, als theologie dus ophoudt te bestaan.......... De zoogenaamde wetenschappelijke mannen, die zichzelven voor filosofen houden, zijn voor het grootste gedeelte in een toestand waarvan men zich nauwelijks meer iets beloven kan: aan de eene zijde opgaan in allerlei bijzonderheden, aan de andere beschroomdheid om zich van de theologie los te maken... De geleerden, die zich onpartijdig noemen en buiten de partijen beweren te staan, zijn op even grooten afstand van de gezegende ontdekking of overtuiging. Misschien roemen zij de filosofie; maar zij verstaan daaronder metafysika, en roemen haar alleen als een uitstekende gymnastiek voor het denken. Wetenschap beschouwen zij òf als een ernstig en gedistingeerd tijdverdrijf, òf als iets dat uitsluitend zijn waarde vindt in zijn praktisch nut. Die groote beschouwing, volgens welke wetenschap, dat is: kennis van feiten leidende tot de ontdekking van wetten, de eenige en eeuwige grondslag is van wijsheid en dus van zedelijkheid en vrede, - niemand van hen schijnt er het minste begrip van te hebben. Mr. Atkinson is de eenige persoon uit die groote menigte die ik gekend heb, de eenige, die in deze centrale waarheid een helder inzicht heeft gehad. Toen hij mij voor het eerst ontmoette, was ik bezig haar te zoeken. Hij stelde mij in haar volle bezit. Hij toonde mij, hoe alle zedelijk kwaad en veel, misschien wel elk, fysiek kwaad uit intellectueele onvolkomenheid voortspruit, namelijk uit onkunde en daaruit voortvloeiende dwaling. Hij bracht er mij toe met | |
[pagina 24]
| |
Baco's filosofie meer in waarheid te sympathiseeren dan de groote menigte van Baco's theologische en metafysische aanbidders; en in te zien dat men gelukkiger kan worden dan zijne medemenschen, door gehoor te geven aan Baco's opwekking om waarheid na te jagen als 's menschen grootsten schat... Ik was verlost uit de gevangenis waarin ik mijzelve opgesloten hield, waarin ik vroeger gepoogd had het leven en de wereld te verklaren, - ongeveer zooals een gevangene zou kunnen beproeven om de natuur te beschrijven naar de schaduwen en flauwe kleuren op de muren van zijn kerker. Ik had geleerd, dat wij, om ons van wat dan ook in het heelal een juist denkbeeld te vormen, ons gezichtspunt in de wereld buiten ons moeten kiezen, - den mensch moeten beschouwen als een der produkten van de eeuwige wetten van het heelal, en niet als den gunsteling van zijn Schepper; een gunsteling, aan wien het heelal onderdanig is gemaakt door Gods vriendelijke beschikking. Ik had geleerd, dat de doodsteek aan de theologie was toegebracht, toen Copernicus,’ enz. Want het overige kan men zich wel voorstellen. In hetgeen wij aanhaalden, is éene vergissing, dunkt mij, onmiskenbaar. De onmisbaarheid der wetenschap heeft Miss Martineau er toe verleid, in de wetenschap de eenige voorwaarde te zien van het geluk, en te gelooven dat wetenschap altijd geluk bereidt, terwijl zij het toch dikwerf niet verder kan brengen dan het afweren van ongeluk. Zij, die alle theologie vaarwel heeft gezegd, is op dit punt nog te geloovig. Wat kan haar of iemand ter wereld de verzekering geven, dat er kans op volkomene genezing van al onze kwalen bestaat? Het geloof, dat geluk de bestemming is van den mensch, kan op niets anders rusten dan op het geloof, dat een God ons tot geluk heeft geschapen. De bewering bovendien, dat er maar éen oorzaak is van al ons lijden: onze onkunde, verplaatst ons eerder in 1750 dan in 1850, in den tijd, toen de vijandige mensch, die al het onkruid in den akker der wereld had gezaaid, Bijgeloof heette en Verlichting de onfeilbare panacee was. Men voelt zich geneigd tegenover haar de zaligheid der illusiën te bepleiten. Zonderling, maar zeker niet ongewoon, is die associatie van denkbeelden tusschen waarheid en geluk. Men ziet haar ongaarne door iemand als Miss Martineau bestendigd, want die associatie van denkbeelden heeft de gevaarlijke strekking van een waarheid door de menigte te doen aannemen of verwerpen naar een maatstaf, dien de menigte uit haar zelve toch reeds al te veel geneigd is te gebruiken, tot | |
[pagina 25]
| |
groote schade voor de vrijheid van onderzoek. In den strijd tegen theologie moet het zelfstandig belang der waarheid op den voorgrond blijven staan, en door de wijze, waarop die strijd gevoerd wordt, moet juist bij anderen de overtuiging worden gewekt, dat dit belang al onze liefde waardig is, afgescheiden van de vraag of de behartiging van dat belang al dan niet in staat is de bevrediging te verzekeren van die zeer samengestelde behoeften, die een door theologie al te zeer vertroetelde menschheid gewoon is onder den algemeenen naam van behoefte aan geluk samen te vatten. Praktisch te zijn, in den vollen zin des woords bruikbaar voor het leven, is natuurlijk de hoogste eeretitel der wetenschap; ja meer dan dat, het is haar onmiskenbare plicht. Maar die bruikbaarheid mag uitsluitend beoordeeld worden in verband met de onveranderlijke voorwaarden, die het handelend leven ons stelt, niet met de persoonlijke en willekeurige eischen van elks gemoedsleven. Wij konden Miss Harriet's lofrede op de wetenschap niet zonder dit belangrijk voorbehoud overnemenGa naar voetnoot1. Voor een lofrede op waarheid, wordt wel wat veel aan de illusie geofferd. Men moet er zich voor wachten, de waarheid of de wetenschap tot een nieuwe Voorzienigheid te maken; dan had men de oude niet behoeven te onttroonen. De wetenschap mag niet aangebeden worden. Zij is toch niets anders dan de nuchtere kennis van de wetten, waaraan de werkelijkheid onderworpen is; wetten, die geen rekening houden met onze persoonlijke wenschen, op welker | |
[pagina 26]
| |
gedeeltelijke vervulling slechts dan eenige kans is, wanneer wij die wetten kennen en gehoorzamen. Maar nadat wij gezegd hebben wat ons ten deze op het hart lag, mogen wij ook al onze bewondering te kennen geven voor de moedige vrouw, die in de Atkinson Letters en straks in haar résumé van Comte's Philosophie positive, ter beschaming van vele mannen, die het hadden behooren te doen en het nagelaten hebben, krachtig made heeft gewerkt tot het verspreiden van de eenig bruikbare wetenschappelijke methode. Zij heeft ons hare eigene denkbeelden daarover meegedeeld door met instemming een brief van Mr. Atkinson aan te halen: ‘Niets meer is het den mensch gegeven te kennen dan hetgeen van den loop der natuur waargenomen is; hijzelf maakt deel uit van de natuur en vertoont, even als andere lichamen in de natuur, duidelijke individueele kenteekenen in overeenstemming met de werking van bijzondere wetten. Het oneindig karakter en het innerlijk weefsel van de natuur gaan zijne bevatting te boven. Want menschelijke geest is niets meer dan als het ware een zelfbewuste spiegel, die tot op zekere hoogte het vermogen van interreflexie bezit. In ontwikkelden toestand, voor hij een goede focus geworden, voor hij gereinigd en gezuiverd is, is de menschelijke geest onderhevig aan allerlei soort van spectrale illusiën, verkeerde onderstellingen en inbeeldingen, die men een soort van normalen en tot de kindsheid behoorenden waanzin zou kunnen noemen; een soort van ziekte evenals de pokken of de mazelen: toestanden, waar alle kinderen doorheen moeten; en het is maar goed, wanneer het kind er op zeer jongen leeftijd door kan worden geholpen om er dan voor altijd af te zijn. Wanneer wij de vorming van den aardbol, de geschiedenis van natiën of individuën bestudeeren of een blik werpen op den vooruitgang van den menschelijken geest in kennis, zien wij, dat er in de vroegste tijden moeilijkheden overwonnen en vorderingen gemaakt zijn door gewelddadige middelen; dat hetgeen wij rampen noemen altijd tot het algemeen welzijn heeft gestrekt, en dat naar de natuur der dingen dat welzijn niet anders had kunnen bevorderd worden; en derhalve alles wat is op zijn tijd en op zijn plaats goed is... Zoo mogen wij onszelven onderteekenen Naturalisten, daar wij niets kennen buiten de natuur en geen middelen bezitten om daarbuiten iets te kennen.... | |
[pagina 27]
| |
De kennis, die macht is, bestaat in de kennis van Oorzaken; dat is van de onmisbare voorwaarden en omstandigheden, waaronder een gegeven gevolg te voorschijn komt’. Het belangrijke ligt nu voor ons daarin, dat deze groote stelling: ‘de kennis, die macht is, bestaat in de kennis van oorzaken’ bij Miss Harriët geen doode waarheid is gebleven; dat zij al het hare heeft gedaan om haren tijd met eenige van de wetten bekend te maken, van welker inachtneming de welvaart der maatschappij afhankelijk is. Die innige vereeniging van het theoretische en praktische, of liever nog, dat weten van hetgeen zij doet en dat doen van hetgeen zij weet, teekent haar als de vrouw van karakter en tevens van superieuren geest. De hoogste wijsgeerige vragen en de zoogenaamd kleine vragen van het dagelijksch leven hebben haar, ik zeg niet gelijke, maar dezelfde belangstelling ingeboezemd. Of Auguste Comte gelijk had met zijn positieve filosofie en hoe groot het stuk lands moest zijn, waarop men met vrucht een koe kan houden, - het prikkelde niet hare nieuwsgierigheid: niets zou zij met meer verontwaardigde beslistheid van zich hebben gestooten dan een karakterloos dilettantisme, - neen, het hield om dezelfde redenen haar hoofd en hart bezig. Want voor haar was de groote vraag deze: in welk een wereld leven wij, en welke noodzakelijkheid legt die wereld ons op, zoowel aan ons handelen als aan ons denken? Dit onderscheidt haar in mijn oog tot nog toe van de meeste menschen. De meesten onzer vragen met meer of minder zelfbewustheid: in welk een wereld zou ik gaarne willen leven? Deze vrouw heeft den moed gehad van de vraag anders te stellen: niet wat mag ik aannemen om mijzelf zoo aangenaam mogelijk te gevoelen, maar wat moet ik aannemen om mijzelf zoo bruikbaar mogelijk te maken? Bij de eerste vraag ligt de maatstaf in de eischen onzer persoonlijkheid gelijk wij die door haar onmiddellijk getuigenis vernemen; bij de tweede, in de eischen der werkelijkheid, gelijk zij door de wetenschap worden vertolkt, dat is: naar de regelen van een methodisch onderzoek. Naar het voorbeeld van Miss Harriët zelve en overeenkomstig den goeden raad van Baco om ‘reasons and tales’ met elkander te doen afwisselen, willen wij hier met een verhaal deze afgetrokken stellingen pogen toe te lichten. Eenige arbeiders werken sedert geruimen tijd in een groote fabriek. Hun arbeid brengt mede, dat zij zich voortdurend | |
[pagina 28]
| |
hebben te bewegen tusschen verschillende machines, die op slechts zeer geringen afstand van elkander zijn geplaatst. Eer zij voor het werk in die fabriek zich verhuurd hadden, hebben zij allen een school bezocht, waar zij allerlei kundigheden hebben opgedaan, ja waar zij op dat werk zijn voorbereid. De schoolmeester, - Pius Improvidus was zijn naam, - een achtenswaardig en gemoedelijk man, had hun meegedeeld, dat in die fabriek verschillende machines een vrij samengestelde machinerie vormden, die bestuurd werd door, en dus in al hare bewegingen afhankelijk was van, een enkelen machinist, uitmuntende door geheel ongewone schranderheid en toegerust met een hart, van de liefderijkste bedoelingen vervuld. Stond die machinerie geen oogenblik stil, de machinist was dan ook nacht en dag op zijn post, want, wel ingelicht omtrent de menigvuldige gevaren waaraan zij zich blootgesteld vinden, die te midden van al die werktuigen te arbeiden hebben, had hij het als zijn taak opgevat, - en zijne bekwaamheid stelde hem in staat die taak te vervullen, - al de bewegingen der geheele machinerie zoo te leiden, dat niemand ooit gedeerd kon worden. Maar twee voorwaarden had hij aan zijn altijd waakzame voorzorg verbonden: de arbeiders moesten voorzichtig zijn en bovenal op zijne voorzorg een onbepaald vertrouwen stellen, terwijl hij van hen verwachtte, dat zij ook mondeling blijken zouden geven zoowel van dit vertrouwen, - door hem dagelijks hunne behoefte aan zijn hulp te belijden en die hulp geregeld in te roepen, - als van hunne dankbaarheid voor zijne aanhoudende bescherming, door zijne bevelen stipt uit te voeren en wekelijks eenmaal lofliederen aan te heffen tot zijn eer. Werden deze voorwaarden en verwachtingen door hen vervuld, dan konden zij met de meeste gerustheid in de fabriek werkzaam zijn: geen haar van hun hoofd zou gekrenkt worden, geen leed hun geschieden. Door Meester Pius Improvidus op deze wijze voorbereid, verhuren zij zich bij den eigenaar der fabriek, doen of meenen althans getrouw te doen wat hun was aanbevolen, en geen enkel bijzonder voorval breekt de eentonigheid van hun dagelijksch werk. Ware het bij die eentonigheid van die eerste dagen slechts gebleven! Maar plotseling is de geheele fabriek in de grootste ontsteltenis; een hartverscheurend gillen wordt gehoord. De arm van een der werklieden is met een slinger van de machine in hevige botsing gekomen en daardoor verpletterd. Groot is aller schrik. Na eenige dagen van den eersten schrik bekomen, verwon- | |
[pagina 29]
| |
dert zich toch eigenlijk niemand over het ongeval, want de ongelukkige, die er door getroffen wordt, was voor weinige dagen slechts in dienst getreden, terwijl hij van een andere plaats afkomstig was en dus het onderricht van Meester Pius Improvidus niet genoten had. Hij was nalatig geweest in hetgeen alleen zijn veiligheid had kunnen waarborgen. Meer indruk maakte het reeds, toen eenige weken later een soortgelijk onheil iemand der oude garde trof, die in geen enkel opzicht aan zijne verplichtingen jegens den machinist tekort was gekomen. Toch kon er geen twijfel ontstaan omtrent de voorzorg van dien wijzen en liefderijken man, want het tweede slachtoffer had zich die zorg niet door de noodige voorzichtigheid waardig gemaakt. Men had hem reeds dikwerf te vergeefs gewaarschuwd. Weder verliepen weken en maanden, en men dacht noch sprak meer over het gebeurde, toen het plotseling en met geweld in de herinnering werd teruggeroepen. Thans had niet een der werklieden een zijner ledematen, de geheele kring had een kameraad te betreuren, en met strak gelaat stond men om zijn wreed verminkt en akelig misvormd lijk. Den volgenden dag droeg men het zwijgend naar de laatste rustplaats, waar Meester Pius Improvidus eenige hartelijke woorden sprak. De ongelukkige was wel altijd voorbeeldig geweest, maar wïe kon zich gedekt achten tegen elk verwijt? De hand, die de machine op voor hem zoo ongelukkige wijs had bestuurd, had inderdaad verborgen ongerechtigheden wet en te wreken. Bij het naar huis gaan voegde zich een liefdevolle en ontwikkelde vrouw onder de mistroostige arbeiders en sprak tot hen: Men heeft u met de beste bedoelingen misleid. Zie hier de waarheid: ‘Of gij in de fabriek veilig zult arbeiden, hangt af van uwe kennis en van uwe gezindheid om naar uw kennis u te gedragen. Kent gij den loop der raderen, den zwaai der armen, en zijt gij bereid om deze kennis ten allen tijde toe te passen, dan zal u geen leed overkomen.’ - ‘Die machinerie kunnen wij nooit volkomen leeren kennen’, vallen zij haar als uit éenen mond in de rede! Helaas neen, herneemt zij, maar is dat een reden om niet zooveel mogelijk haar gade te slaan? Wat ik u bidden mag: houdt u aan hetgeen alleen veilig is; bestudeert den gang der machine; richt uw eigen gang overeenkomstig den haren in; weet dat uw zekerheid aan uw wetenschap geëvenredigd zal zijn. Op dat oogenblik kwam er iemand voorbij, onberispelijk | |
[pagina 30]
| |
in kleedij en tred. Hij blijft staan en luistert een oogenblik toe met half gesloten oogen, terwijl zijn keurig geganteerde vingeren zijn snorbaard plooien en streelen. Hij laat zich eindelijk hooren: ‘wat houdt gij u met dat geredetwist op! Wat valt gij dien respektabelen Pius Improvidus aan! Kunt gij u niet met aangenamer zaken bezighouden?’ Maar de edele vrouw gaat voort met haar betoog. Zij schijnt de verstandige opmerking niet te hooren. Misschien zullen sommigen Miss Martineau te gemoet willen voeren, dat zij het recht mist om alle theologie onbestaanbaar te achten met het aannemen van een wereld, die door middel van vaste en onveranderlijke wetten wordt geregeerd. Zij willen die theologie uitgezonderd zien, die den vasten en geregelden loop der natuur met de openbaring van Gods wil laat samenvallen, en dus een God predikt, die naar wetten het heelal bestuurt en nooit die wetten verbreekt. Maar Miss Harriet zou kunnen hernemen: Deze laatste poging om de theologie aannemelijk of althans onschadelijk te maken, moet als geheel mislukt aangemerkt worden. Zij stelt het onbewijsbare. Hoe zijn wij aan de kennis der natuurwetten gekomen? Alleen door ervaring. Maar die ervaring is uiterst beperkt. Hebben wij nu uitsluitend te doen met de wereld waarin wij leven, dan is die ervaring, hoe beperkt ook op zich zelve, meer dan voldoende om de overtuiging aan ons op te dringen, dat alles naar onveranderlijke wetten geschiedt, die nooit eenige de minste uitzondering toelaten, want dan is er niets, niets hoegenaamd, dat tegen het getuigenis der ervaring kan opwegen, of ons zelfs op het denkbeeld kan brengen, dat morgen dit getuigenis wel eens zou kunnen gelogenstraft worden. Van de natuur weten wij weinig, maar het weinige dat wij er van weten, heeft altijd en overal dezelfde strekking: namelijk, om ons aan het bestaan en de onvoorwaardelijke heerschappij van die wetten te doen gelooven. Hebben wij dus uitsluitend met die natuur en met volstrekt geen anderen agens te doen, dan is onze ervaring zeker afdoende. Maar volkomen anders wordt het, wanneer wij naast onze beperkte ervaring nog een geheel onbekenden agens aannemen onder den naam van God. Die ervaring, krachtig genoeg om er een uitspraak op te bouwen omtrent hetgeen de natuur al dan niet in het algemeen zal doen, is veel te beperkt niet alleen, maar is zelfs geheel buiten machte om ons een uitspraak te veroorloven, ik zeg niet omtrent de gewone handelwijze, maar omtrent het wezen van dien nieuwen agens. | |
[pagina 31]
| |
Wat deze doen kan, is ons ten eenenmale onbekend, en zou dit blijven al wisten wij volledig wat hij doet. Dat de openbaring van Gods wil met den loop der natuur feitelijk samenvalt, is het hoogste wat de ervaring ons hier kan leeren, maar dit hoogste beteekent niets hoegenaamd, aangezien wij nooit kunnen te weten komen of het samenvallen meer dan feitelijk, of het noodwendig is. Zoolang wij dit laatste niet weten en niet kunnen weten, blijft dus voor onze onkunde de mogelijkheid altijd open, dat de in zijn wezen onbekende agens op den loop der dingen ingrijpt, wetten verandert, tijdelijk of voor goed buiten werking stelt, zoodat hij, die aan een persoonlijk God gelooft, nooit gerechtigd kan zijn tot de stelling: wonderen zijn onmogelijk. Van tweeën een: òf het woord natuur en het woord God beteekenen voor u volmaakt hetzelfde, en gebruik dan, tot voorkoming van misverstand, uitsluitend het eerste; òf zoo de natuur voor u slechts een openbaringsvorm is van God, stem dan toe, dat gij, buiten dien openbaringsvorm, u daarenboven slechts door een zeer beperkte ervaring bekend, niets van God, en dus in het geheel niets van zijn wezen af weet, mitsdien nooit bepalen kunt of en hoe dat wezen zijn openbaringsvorm wijzigen zal. Het onbepaalde vertrouwen in den vasten loop der natuur kan voor hem, die niet beweert aan een anderen agens dan de natuur te gelooven, volkomen goed op de ervaring steunen; maar datzelfde vertrouwen kan voor hem, die een persoonlijken God aanneemt, alleen rusten op kennis van dien God. Hij moet weten, dat God onveranderlijk is, zal hij ooit met eenige zekerheid weten, dat de natuur, waarin God zich openbaart, onveranderlijk is. Dit is, dunkt mij, zoo klaar als de dag. Zoodra men eens een onderscheid maakt tusschen de woorden God en natuur, moet het onderscheid wel in dier voege gemaakt worden, dat het eerste geacht wordt oneindig veel meer te omvatten dan het laatste, vooral omdat, als wij van natuur spreken, wij alleen bedoelen mogen wat wij van de natuur kennen. Maar wie of wat zal ons dan het recht geven, om van uit die, praktisch voor ons, zoo kleine, zoo beperkte natuur gevolgtrekkingen te maken ten aanzien van het oneindig wezen, dat wij God noemen? Op welk gebied veroorloven wij ons zulk een dwazen, logischen sprong? Iemand kent éen enkele, hoogst onvolledige inscriptie in een onbekende taal. Matigt hij zich nu op dien grond het recht aan om een syntaxis | |
[pagina 32]
| |
samen te stellen? Zal hij durven bepalen wat die taal al dan niet toelaat, alleen omdat hij den een of anderen taalvorm in die inscriptie al dan niet heeft aangetroffen? De natuur is zulk eene op zich zelf staande inscriptie. Kent gij eens de spraakkunst; weet gij eens, dat die taal zich aan bepaalde wetten bindt, dan zult gij in alle inscriptiën die u onder de oogen komen het konstant gebruik van dezelfde taalvormen mogen verwachten. Evenzoo zult gij God althans in sommige zijner eigenschappen moeten kennen, om te mogen verwachten, dat een klein, een uiterst klein fragment van zijn werk diezelfde of daaraan beantwoordende eigenschappen vertoonen moet. Hieruit volgt, dat wie het bestaan van een persoonlijken agens aanneemt, wel eigenmachtig dien agens voor kan schrijven dat hij naar vaste en onveranderlijke wetten moet werken even als de natuur, maar metterdaad in het geheele samenstel der dingen een faktor opgenomen heeft, waarvan hij de werking niet kan bepalen, hetgeen hem bij eenig nadenken dwingt om juist voortdurend problematiek te stellen of de dingen naar vaste wetten worden bestuurd. Zeg mij, dat een horloge opgewonden en daarop aan zichzelf overgelaten is, en ik zal den geregelden omloop van de wijzers mogen te gemoet zien; maar zeg mij, dat iemand dat horloge voortdurend in de hand heeft gehouden, terwijl ik van zijne gezindheid of bedoelingen niets afweet, en niets zal mij waarborgen, dat die geregelde omloop der wijzers plaats zal vinden. Dagen, weken, misschien jaren lang heeft er geen stoornis plaats gevonden; des te beter; maar morgen kan de eerste stoornis worden gekonstateerd en dan heeft niemand iets in te brengen, niemand over teleurstelling te klagen. Voorts zal men nog moeten bedenken en toegeven, dat zelfs het konstateeren van den onverbrekelijken samenhang der natuur, waar men een persoonlijken God aanneemt, volstrekt onmogelijk wordt. Heeft men uitsluitend met de natuur te doen, dan is weder de ervaring stevig genoeg om er de stelling op te bouwen: alles moet een eindige oorzaak hebben. Want die stelling wordt voor geen gering deel bevestigd door de omstandigheid, dat wij ons telkens voor dit alternatief geplaatst vinden: òf een eindige oorzaak òf geheel van zelf ontstaan, en dus zonder oorzaak, want een derde is er niet. Maar indien er nu juist wel een derde is; indien er bestaat een zelfstandige, vrij werkende oorzaak, waarvan ik niet a priori mag aannemen dat zij doet wat de natuur doet, dan vervalt het alternatief geheel; dan heb ik, | |
[pagina 33]
| |
waar de eindige oorzaak niet te ontdekken is, haar bestaan niet toch aan te nemen op grond van het tegenstrijdige, dat er in gelegen zou zijn, van een voorwerp te beweren, dat het geen oorzaak heeft. Integendeel; gelukt het mij niet, de eindige oorzaak van een verschijnsel op te sporen, zoo kan en mag niets mij dan verhinderen de onmiddellijke werking van God ter verklaring in te roepen. Zou men dit willen beletten op grond van de stelling, dat God nooit anders dan door middel van de natuur werkt, dan vervalt men in een cirkelredeneering. Want heeft men gekonstateerd: 1o. dat er een verschijnsel is; 2o. dat de eindige oorzaak er niet van te ontdekken is, en moet men wel uitgaan van de onderstelling dat niets zonder een oorzaak kan zijn, dan is men ook wel verplicht als mogelijk aan te nemen, dat hier iets gewerkt is buiten de eindige oorzaken. Het is geen denkbeeldig geval, waarvan wij spreken. Een geheel gedeelte van de wereld, het gebied van den geest, ligt nog zoo goed als onverklaard voor ons, inzonderheid al wat zich met de menschelijke persoonlijkheid in betrekking bevindt. Aan te nemen, dat, om slechts iets te noemen, het genie het gevolg is van een zeker samenstel van eindige oorzaken, rust vooralsnog zoo goed als uitsluitend op het zoo even vermelde alternatief: òf geen oorzaak, òf een eindige. Dat samenstel werd nog niet ontdekt; wij zijn het zelfs niet op het spoor; wij eischen zijn bestaan op grond van de overweging, dat het geestelijke een integreerend deel uitmaakt van dat geheel der eindige dingen, die door een oorzakelijk verband onderling samenhangen. Het kan niet anders of die eisch moet veel minder dringend worden, zoodra wij aan een persoonlijk wezen gelooven, welks macht onbeperkt is, terwijl de wijze waarop die macht werkt, aan onze kontrôle zoo goed als geheel ontsnapt. Wij hebben ons deze uitweiding veroorloofd, om te duidelijker het verband te doen uitkomen tusschen Miss Harriet's ekonomische en hare wijsgeerige werkzaamheid. Een helderziende geest gelijk de hare kon de welvaart der maatschappij niet van de inachtneming van zekere wetten verwachten, zonder tevens in te zien, dat de menschelijke geest nooit tot het onvoorwaardelijk gehoorzamen aan soortgelijke wetten zal worden gebracht, tenzij dan na alle theologie te hebben afgeleerd, dat is: na te hebben ingezien, dat voor ons geen andere kennis dan eindige kennis, kennis van eindige oorzaken is weggelegd. Die oorzaken zijn in het oog van Miss Martineau natuurlijk geen | |
[pagina 34]
| |
oorzaken in den anthropomorfischen zin van het woord, maar louter voorwaarden, onveranderlijke voorwaarden. De ‘aller oorzaken oorzaak’ moet ons dus, volgens haar, volstrekt onbekend blijven; daaromtrent kunnen wij nimmer wetenschap bezitten, wanneer men althans met het woord wetenschap geen onwaardig spel wil drijven en niet daaronder wil verstaan wat niets anders is dan inwendige, louter persoonlijke ervaring of verbeelding, poësie. Zij wil dat wij slechts een primitieve stof gemakshalve zullen aannemen, om een zekere eenheid in de verschijnselen te brengen, om daaraan een gemeenschappelijken, hypothetischen grondslag te geven. ‘Maar het bestaan van de materie kan niet bewezen worden; wij kunnen ons evenmin eenig denkbeeld vormen van hare eigenlijke natuur... Zoodat de spitsvondige overdenkingen, bespiegelingen en theoriën der menschheid met betrekking tot de natuur der natuur altemaal slechts een soort van hallucinatiën zijn... Zoo blijft er dan niets over dan onderzoek der wereld... Dat is de eenige weg om kennis te verkrijgen; òf dien weg inslaan, òf het verwerven van kennis opgeven’. Wat uit deze beginselen voorvloeit, aanvaardt Atkinson en Miss Martineau met hem zonder eenig aarzelen. Niet alleen wordt de leer van den wil als oorzaak der handelingen ‘absolutely nonsense’ genoemd, maar van den geest wordt nog gezegd: ‘the mind proper is simply the conscious phenomenon which is not a power at all, but the representative or expression of an unconscious power and condition of which it is a concomitant’; een leer, waarvan iemand een paar jaren geleden bij ons nog vreemd ophoorde, maar die Mr. Atkinson en zijn vrouwelijke korrespondent reeds in 1852 toeschijnt de eenvoudigste slotsom te zijn van een geheele reeks van waarnemingen zoowel als de wettige deduktie uit sommige algemeenere beginselen. | |
III.Van al deze filosofie, waarbij wij wel eenigszins gevaar loopen de vrouw in Miss Harriet uit het oog te verliezen, is het een aangename verpoozing, een oogenblik bij het volgende kleine tooneel te verwijlen, dat wij liefst met hare eigene woorden teruggeven. Na ons te hebben medegedeeld, dat zij zich op reis bevond in Ierland, van daar geregeld brieven zond aan ‘Daily News’, en dat dit haar soms zwaar viel; gaat zij voort: | |
[pagina 35]
| |
‘I had some domestic griefs on my mind, it is true. During the spring, my neighbours had requested me to deliver two or three lectures on Australia [in de laatste jaren was zij gewoon geweest elken winter volksvoorlezingen te Ambleside te houden over staathuishoudkundige of historische onderwerpen]; and one consequence of my doing so was that my dear servant Jane resolved to emigrate (for reasons which I thought sound), and she was to sail in November: and now at Cork, the news met me that the other servant, no less beloved, was going to marry the Master of the Ragged School at Bristol.... I wrote to advise their marriage at Christmas; but it was with the sense of a heavy misfortune having befallen me. I did not believe that my little household could ever again be what it had been since I built my house: and I should have been thankful to have foreseen how well I should settle again, - to change no more. I did not fully recover my strength till our pretty wedding was over, and I was fairly settled down, in winter quiet, to Comte and my weekly work for “Daily News”. The wedding was truly a charming one. My dear girl had the honour of having Miss Carpenter for her bridesmaid and the Rev. Philip P. Carpenter to perform the ceremony.... I told the bride, the week before the bridegroom and guests arrived, that, as I could not think of sending the former to the kitchen table, nor yet of separating them, it would be a convenience and pleasure to me if she would be my guest in the sitting rooms for the few days before the marriage. She did it with the best possible grace. She had worked hard at her wedding clothes during my absence, that she night be free for my service after my return; and now after instructing her young successor, she dressed herself well, and dined with us, conversing freely, and, best of all, making a good dinner, while watching that every body was well served. A more graceful lady I never saw. She presented me with a pretty cap of her own making for the wedding morning; and would let nobody else dress me. The evening before, when Mr. Carpenter delivered a Temperance lecture, Miss Carpenter and I sent the entire household to the lecture; and we set out the long table for the morning, dressed the flowers... and put on all the cold dishes, covered up the whole and shut up the cat. The kitchen was the only room large enough for the party; and there, after the ceremony, we had a capital breakfeast, with good speaking, and all manner of good feeling.’ In weerwil van die ‘domestic griefs’ arbeidde zij ijverig voor de ‘Daily News’. Er waren tijden, waarin zij zes hoofdartikelen | |
[pagina 36]
| |
in de week schreef. Een korte poos heeft zij zelfs plaats genomen in de bureaux van dat dagblad, en daar tot hare groote verrassing ontdekt, dat in zake van lessenaar, pennen en papier de nieuwere beschaving reeds op het spoor was gekomen van zekere geriefelijkheden, die zij, de praktische vrouw en polygraaf bij uitnemendheid, nog nooit gekend had. Denkt men aan den goeden naam, die onder ons het engelsch papier heeft, dan bevreemdt het Miss Martineau zich gelukkig te hooren prijzen, omdat zij voortaan mag schrijven op fransch papier. Hare medewerking aan ‘Daily News’, in den aanvang een bron van groote en van louter vreugde, werd dra vergald door het plotseling overlijden van den hoofdredakteur, Mr. Leigh Hunt, in de kracht van zijn leven, slechts veertig jaren oud. Maar niet lang meende zij, dat zij met zoovelen te treuren zou hebben bij zijn graf. Kort na zijn overlijden en terwijl zij nog te Londen vertoefde, deden zich bij Harriet Martineau verschijnselen voor die spoedig geen twijfel meer overlieten: zij had een hartkwaal; en zij wist dat zij een hartkwaal had, met andere woorden: dat elk oogenblik het leven haar kon ontzinken. Zij vernam dit haar vonnis met kalmen moed. Zij had haar deel gehad en mocht tevreden zijn en was tevreden. Toch koesterde zij nog éen wensch: haar eigen rijk en werkzaam leven te beschrijven. Terstond zette zij zich aan het werk, na alles, met het oog op het einde dat zij zeer nabij waande, in orde te hebben gebracht. In eenige maanden was hare autobiografie voltooid, die met het jaar 1855 eindigt en met deze woorden besloten wordt: ‘The world as it is is growing somewhat dim before my eyes; but the world as it is to be looks brighter every day.’ Het geloof aan den vooruitgang van ons geslacht blijft dus een van hare kenmerken. Nog meer dan twintig jaren heeft zij, gekweld door velerlei lijden, het eindigen van hare autobiografie overleefd. Zij stierf 27 Juni 1876, haar spoor achterlatende in de geschiedenis van de engelsche en daardoor ook van de europeesche beschaving. Het Engeland der allereerste jaren van onze eeuw, dat haar zag geboren worden, was het geïsoleerde, het door de Tories geregeerde Engeland van een zeventig jaren geleden: - het Engeland van de monopolies op allerlei gebied, dat van den landbouw, den handel, de koloniën, de manufacturen; het Engeland van de godsdienstige ongelijkheid, van de uitsluiting der vrouw, van de scherpe grenslijnen tusschen de verschillende | |
[pagina 37]
| |
standen; het Engeland van het onbetwist belasten van alle klassen der maatschappij; het Engeland van de armenwetten, de jachtwetten, de graanwetten, de tienden, de slavernij, de oppermacht van de kerkelijke orthodoxie. Het Engeland, dat haar ten vorigen jare zag sterven, heeft in al deze opzichten nuttige hervormingen van meer of minder diep ingrijpenden aard tot stand gebracht; hervormingen, waaraan vriend en vijand den naam verbinden ook van het zwakke en lijdende kind dat in 1802 te Norwich geboren werd. Deze hare beteekenis heeft zij verkregen door onverdoofbaren moed; door oprechte belangstelling in het welzijn van haar volk; door een aanhoudend verrijken en veredelen van haar geest; door het aankweeken van die onmisbare hooghartigheid, welke de oordeelvellingen der bekrompenheid en de bejegeningen der kleingeestigheid niet veracht, maar voor de duurzaamste lauweren aanziet; eindelijk, en niet het minst, door een leven uit een edel beginsel zoo rusteloos werkzaam, dat de wedergade er niet licht van gevonden zal worden. Zij heeft uitgemunt door helderheid van geest, levendige verbeeldingskracht, uitgebreide kennis, onbaatzuchtigheid, hulpvaardigheid, en een gemoed, dat meer dan éen groot belang zonder moeite kon doen ontvlammen. In de worsteling met onderscheidene moeilijkheden heeft zij een veerkracht aan den dag gelegd, waarvan ik niet zou durven beweren, dat zij nooit aan de liefelijkheid van haar persoon of aan het liefderijke van hare oordeelvellingen heeft geschaad. Tot die moeilijkheden behoorde zeker ook de omstandigheid dat zij werd opgevoed in de sekte der Unitariërs. Het heeft de volkomene emancipatie van haren geest zeker vertraagd en verzwaard. Zulk een zoogenaamd liberale godsdienstige sekte loopt altijd gevaar van aan alle ware liberaliteit, alle ruimte van geest, vreemd te blijven, daar zij zich zoo gemakkelijk inbeeldt, dat hare eigene afwijking van de overgeleverde theologie het toppunt is van onafhankelijkheid. Ook hetgeen Miss Harriët heeft moeten ondervinden, bekrachtigt de ervaring van menigeen, dat iemands onverdraagzaamheid zeer licht in omgekeerde reden staat tot den omvang van zijn dogmatiek. Hoe minder men gelooft, hoe hartstochtelijker men zich soms aan dat weinige vastklampt. Men heeft dan niet veel te verliezen. Maar geesten als Harriet Martineau groeien tegen de verdrukking in. ‘She was not, indeed, one that could be imprisoned in the ordinary Sunday-school routine of its Scripture | |
[pagina 38]
| |
commentaries, Gospel harmonies, sacred geographies, or Biblical lessons’; en ik kan jaloersch worden, en verlangen, dat er ook in Nederland eens een kloeke vrouw mocht opstaan, die ons praktisch verloste van die oud- of nieuw-theologische opvoeding, waaronder Nederland nog zucht in weerwil van al de lofredenen op de leekeschool; een vrouw, als zij doordrongen van het noodlottige, dat er in gelegen is, kinderen te willen voeden met hetgeen waaraan men zelf niet meer gelooft, en het kinderbrein te vullen met een fantastische wereld, in plaats van met de kennis der werkelijkheid, die wij te bearbeiden en waaraan wij tevens al de poësie te ontleenen hebben, die ons van noode is om dat van harte te doen. De wijsgeerige kritiek van alle theologie is natuurlijk onmisbaar. Maar ik geloof dat alleen een vrouw haar op vruchtbare wijze in het leven kan overbrengen, omdat onze wetenschappelijke scrupules ons altijd te beschroomd, te voorzichtig maken, of, juister gezegd, te omslachtig, te nauwgezet, en in onze bewijsvoering dientengevolge te weinig populair. Het zou mij niet verrassen, wanneer zulk een Nederlandsche vrouw opstond in ons midden, want er zijn onder ons vrouwen die het in ware vrijheid van den geest ongemeen ver hebben gebracht en zoo verstandig zijn van de verdediging van ‘oudwijfsche fabelen’ aan geleerden en hooggeleerden over te laten. Daarbij komt dat, waar het louter aangelegenheden van den geest raakt, de vrouw geheel vrij is van de groote zonde veler mannen: huichelarij. En dit laat zich gemakkelijk verklaren. De vrouw is uitgesloten van de maatschappelijke voordeelen, die voor mannen de prijs plegen te zijn van hunne geveinsdheid. Of een vrouw al een kerkelijke komedie speelt, zij wordt daarvoor niet beloond met eenige maatschappelijke onderscheiding. De maatschappij is evenmin in staat haar te straffen voor hare oprechtheid, en veilig kan zij derhalve oprecht zijn. Hoevele redenen zij in andere opzichten moge hebben om een rol te spelen: verleiding en zelfs aanleiding ontbreekt haar om onafhankelijkheid van geest te schuwen ter wille van de gevolgen, die onafhankelijkheid van geest na zich sleept. Waarom zou de vrouw die deze bezit niet gebruik maken van de gunstige voorwaarden waarin zij verkeert, en met dien praktischen zin, waarin hare genialiteit pleegt te liggen, het woord weten te vinden, dat ons volk een ander brood wijst dan een theologie in de verschillende perioden van tering?
Utrecht, Mei 1877. A. Pierson. |
|