| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
Non coquis sed convivis.
‘Het Geus worden van Amsterdam’ gelijk Hooft den heuchelijken overgang van Holland's eerste handclstad tot de zijde des prinsen van Oranje noemde, werd in de afgeloopen maand in de hoofdstad herdacht. Ter herinnering aan deze gebeurtenis en tot opwekking van den nationalen geest, heeft de heer Hofdijk een historisch tafreel geschetst van Amsterdam, drie honderd jaar geleden. Amsterdams Opstanding, 26 Mei 1578 (Jan D. Brouwer, Amsterdam) is de titel van het boekske. De heer Hofdijk herinnert er aan, hoe geheel Holland reeds sinds den herfst van 1573 begon op te luiken, alleen met uitzondering van Amsterdam.
‘De Geuzen’ - dus klaagden er de Burgemeesteren in October 1575 aan Requesens - ‘bedekken de zee, zoo buiten als binnenslands, met hunne schepen, en de koopvaarders loopen hunne havens binnen, maar voor Amsterdam komt geen enkel schip arriveeren. De Geuzen bloeien en wy vergaan; zy hebben alle nering en koopmanschap, en wy vallen in mizerie en armoede; zy hebben overvloed, en wy onuitsprekelyke duurte van alle levensmiddelen. Duurte en gebrek hebben reeds een groote sterfte aan de pestilencie in onze stad veroorzaakt, en met angst zien wij den winter te gemoet, wanneer alles nog duurder worden zal.’
De profecy van den broeder-orateur der Franciskanen, bij de Sint-Anthoniespoort, in 1572 uitgesproken:
‘Als andere steden sullen vergaan,
Sal Amsterdam nog leven -’
was alzoo niet in vervulling gekomen.
‘Aan wie de schuld?’ vraagt de heer Hofdijk.
Aan die klagende Burgemeesters-zelf.
Waar de fiere steden allerzijds rondom hen heen het Spaansche juk van den hals hadden geschud, en nu herademden in verjongde vrijheid, daar bleef de Amsterdamsche Regeering vrijwillig en zelfs met krampachtige hijging de vingeren klemmen aan het geele snoer der inkwizicie.
| |
| |
Hoe was het mooglyk - vraagt men - dat Amsterdamsche Regenten zich zóo konden verharden in vijandschap tegen hun Vaderland?
‘Hunne drijfveeren waren heerschzucht en eigenbelang, al poogden zy daaraan den naam te geven van yver voor de dienst van God en de Koninklyke Majesteit. Uit eigenbelang waren zij Spaansch gezind; en wanneer zy soms de maatregelen van den Spaanschen meester weêrstreefden, was het wanneer dezen met hun eigenbelang in strijd kwamen. Uit heerschzucht waren zy wreed en vervolgziek, want om te kunnen heerschen moesten zy de vryheids- en hervormingsgezinden ten onder- of ombrengen; maar dezelfde heerschzucht maakte hen ook afkeerig van Spaansch garnizoen, welks Bevelhebber hun de wet zou kunnen stellen.’
Op levendige en aanschouwelijke wijze maakt de heer Hofdijk ons vervolgens getuige van de vreedzame omwenteling, waardoor de stad, die wegens haar kettergerichten door gansch Holland berucht was geworden als ‘Moorddam’, overging van de Spaansche zijde tot de zijde des vaderlands.
Toen de magistraten en geestelijken naar de schuiten in het Damrak geleid werden, waarin ze buiten stads grondgebied gebracht werden, had er een vermakelijk tooneel plaats, dat dus geschetst wordt door den schrijver:
Kreten van uitjouwing en hoon niet slechts - onheilspellende kreten, kreten van felle bedreiging, gaan van verschillende zijden op, galmen schaterend rond, en weerkaatsen tegen al die met uitbuigende hoofden overladen gevels.
‘Brengt ze naar de galg, waar ze zoo menigeen aan geholpen hebben!’ dus snerpt de woeste uiting der vergelding - en het geweten van méer dan éen in de rijen dier naar de schuiten geleide mannen mag daarby wel angstwekkend hebben gesproken, angstwekkend tot de vreeze des doods: hun weg gaat onder de galg door.
De felste hunner, na Joost Buyck, Hendrik Dircksen, legt daar getuigenis van af.
Hoe ontsteld de goede juffrouw Dircksen ook zij over het verschrikkelyk feit - de zindelyke Hollandsche huismoeder verloochent zich in haar niet. Bekommerd over de verschooning des Burgemeesters, tast zy ijlings in de linnenschrijn, grijpt een paar hemden, zend oogenblikkelyk een dienstmaagd daarmeê naar heur man - en werpt alzoo een komischen lichtstraal te midden der tragische schaduw.
Het gelukt der trouwe dienstbode om tot haren meester door te dringen, doch deze wijst de hemden van de hand. ‘Ik zal ze niet meer noodig hebben!’ zegt hy.
Hij woog zijne overwinnaars met zijn eigen gewicht.
| |
| |
En nu zijn eindelijk de vaartuigen vol geladen, en daar steken zy van wal. Daar gaan ze, onder de jubel- en hoon- en smaadkreten, het gelach en de verwenschingen des volks: het Damrak af, tusschen de palen door, den Amstelmond uit, het Y in.
Toch niet zóó ver, als het geweten van Dircksen en Buyck en anderen van die gehalte zulks had vermoed. De stevens wendden zich spoedig oostwaart; en toen men den Kadijk ver genoeg langs was gevaren om daar in 't zuiden den banpaal der stede achter zich te hebben, legden de vaartuigen aan wal, en hadden de Heeren vrijheid om uit te stappen en ieder voor zich een goed heenkomen te zoeken - mits buiten stads grondgebied.
‘Op zóó kalme wijze schuimde Amsterdam zich van zijn verafschuwd Spaansch element.’
Zoo zeldzaam is eenige omwenteling ter wereld met zoo weinig beroering volbracht, dat de heer Hofdijk de opstanding der grootste handelsstad van Holland, waardoor als met een tooverslag de treurigste toestand plaats moest maken voor het begin van een roemrijken bloei, het echte en eenige ‘mirakel van Amsterdam’ noemt.
Ook als aanvulling op populaire wijze van hetgeen de heeren Ter Gouw en Meyer over het ‘Geus worden’ van Amsterdam schreven, is het geschrift van den heer Hofdijk aandacht waardig.
Een belangrijke bijdrage tot de kennis van het staats-, provinciaalen gemeentebestuur, is de verzameling Beschouwingen over Onderwerpen van Staatsrecht, welke Mr. G. van Oosterwijk bij J. Voltelen te Arnhem heeft uitgegeven. De griffier der staten van Gelderland behandelt daarin vele onderwerpen die van groot belang zijn voor allen die de Nederlandsche staatsinrichting goed begrijpen willen, en vooral voor hen die in de regeering van gewest of gemeente zelf deel nemen of daarop invloed kunnen uitoefenen.
De logische redeneeringen en duidelijke stijl maken dit werk ook voor niet-rechtsgeleerden zeer bevattelijk en leerzaam. De mededeeling van den inhoud moge een denkbeeld geven van het boek en bij velen de begeerte wekken het te raadplegen.
De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk (art. 53 der grondwet). - Art. 56 der grondwet. - Afscheiding tusschen publiek en privaat regt. - Eene discussie in de Staten-Vergadering van Zuid-Holland over staatsregtelijke bevoegdheid en constitutioneel regt. - Art. 163 in verband met art. 158 der provinciale wet. - De strijd tusschen de artikelen 105 en 107 der provinciale wet en art. 129 der grondwet. - Welke zaken kunnen beschouwd worden als bestemd tot openbare dienst. - Provinciale reglementen. - Art. 140 der provinciale wet. Goedkeuring op provinciale reglementen. - Hoe moet de goedkeuring der begroo- | |
| |
ting, vermeld in art. 109 der provinciale wet en in art. 207 der gemeentewet, worden verstaan? - Art. 167 der gemeentewet. - Ontruiming van ongezond gekeurde woningen. Verordeningen daaromtrent. - Burgerschapsregten. - Publiek en privaat regt. - De strijd tusschen de artikelen 105 en 107 der provinciale wet en art. 129 der grondwet
In drie afleveringen komt bij den boekhandelaar W. Hulscher GJzn. te Deventer uit: een Bondige uiteenzetting van het Darwinisme voor leeken in de Natuurwetenschappen. De schrijver wordt door den uitgever niet genoemd, maar toch aangeduid in de volgende woorden:
De schrijver, door zijn humoristisch-satirische werken een eerste plaats in onze letterkunde innemende, heeft het ditmaal beter geacht zijn naam of zijn gewoon pseudoniem te verzwijgen.
‘Daar het werk evenwel wordt aanbevolen door Dr. J.J. le Roij, wiens naam op dit gebied der wetenschap voldoende bekend is, kan men overtuigd zijn van zijn degelijkheid, terwijl de letterkundige werken van den schrijver een waarborg zijn, dat men ook in deze beschouwing de duidelijkheid van betoog en den vloeienden stijl zal terugvinden, waaraan zich reeds zooveel lezers hebben verkwikt.’
Nu is een duidelijke, begrijpelijke voorstelling van den aard en de strekking van het Darwinisme zeker zeer gewenscht, want gelijk de schrijver terecht opmerkt, is waarschijnlijk het aantal groot van hen die wel de klok van het Darwinisme hebben hooren luiden, maar niet weten waar de klepel hangt.
Precies alsof het theologie of onderwijs ware, - waarvan ieder Nederlander van moeders schoot af verstand bezit - wordt het Darwinisme beoordeeld en veroordeeld, zegt hij. Onderzoekt men echter wat nauwkeuriger, dan blijkt weldra, dat de kennis van het Darwinisme den braven Nederlander alles behalve aangeboren is, - men merkt zeer spoedig aan de dwaze begrippen en onbekookte oordeelvellingen, dat de meesten, die op hoogen toon over het Darwinisme spreken, andere napraten, maar zelven inderdaad niet weten, wat het is.
Wij willen eene poging wagen om in bevattelijken vorm lieden, die geheel leeken in de natuurwetenschappen te zijn, een weinig op de hoogte van de zaak te brengen.
Gelukkig zijn wij niet de eerste, die de proef nemen om dit deel der natuurwetenschap onder 't bereik van 't groot publiek te brengen. In Duitschland hebben mannen als Büchner, Haeckel en anderen het reeds voor geruimen tijd gedaan. Vooral bezit de laatst genoemde in dit opzicht groote verdienste.
‘Haeckel, hoogleeraar te Jena, is de voornaamste apostel van het
| |
| |
Darwinisme. Hij schijnt zich tot levenstaak te hebben gesteld om de leer van Darwin in elke richting toe te passen, haar practisch nut voor onze wereld- en levensbeschouwing aan te toonen, haar voor ieder, die kan lezen en wil nadenken, toegankelijk te maken. Te dien einde pleegt hij voor een gemengd gehoor reeksen van voorlezingen, of liever improvisatiën, te houden en die vervolgens door den druk algemeen te verspreiden. Op deze wijs verscheen twee jaar geleden zijne Anthropogenie, d.i. ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch. De zware oplage van het betrekkelijk dure werk was zoo spoedig uitverkocht, dat reeds in hetzelfde jaar, waarin het werk werd uitgegeven, eene nieuwe onveranderde uitgaaf het licht moest zien. Toch houden wij ons overtuigd, dat van die duizenden koopers meenigeen de lezing niet zal hebben ten einde gebracht: een groot gedeelte van het werk is moeielijk te volgen voor lezers, die niet met eenige algemeene anatomische kennis zijn toegerust.’
Deze wenken heeft de schrijver gevolgd, en hij is eerst begonnen te schrijven toen hij zelf ‘de natuurlijke scheppingsgeschiedenis’ goed begreep. Hij weerlegt eerst de meening der orthodoxie, dat het Darwinisme noodzakelijk tot Atheïsme leidt, en zegt:
‘In den grond behoeft strenge wetenschap in 't minst niet ongodsdienstig te zijn. Er zijn zekere grenzen, waarbuiten zij een eerbiedig stilzwijgen in acht neemt. Als de Darwinist de wezens, die thans zijn, meent bespied te hebben in hunne wording uit lagere organismen, die zich in een oneindig groot tijdsverloop hebben gewijzigd en veredeld, verstout hij zich niet te beweren, dat het raadsel der schepping door hem zou zijn opgelost. Slechts tot een klein brokstuk der wereldgeschiedenis meent hij den sleutel te hebben gevonden. Vraagt gij hem, vanwaar de stof is, die ons in allerlei vormen te gemoet treedt, - vraagt gij hem, vanwaar de kracht komt, die aan wereldbollen, plant- en dierenwereld hun vorm, beweging, leven schenkt, - dan blijft hij u 't antwoord schuldig. En als gij beweert: èn die stof èn die kracht komen van God, dan zal hij niet beproeven u te weerleggen.’
Volgens de eerste aflevering te oordeelen, is ‘de Bondige Uiteenzetting’ duidelijk en bevattelijk, en stelt zij leeken in de Natuurwetenschappen in staat kennis te nemen van de beginselen van Darwin's afstammingsleer, van welke ieder beschaafd mensch zich een denkbeeld behoort te kunnen vormen.
Een titan die den hemel durft bestormen, wordt Darwin wel eens genoemd door bevreesde theologen, wier denkbeelden hij in verwarring brengt. Toen wij dan ook het opschrift lazen van het boek van den heer D.F. Scheurleer: Twee Titanen der Negentiende Eeuw
| |
| |
(Haarlem, W.C. de Graaff), dachten wij voor een oogenblik dat aan Darwin ook deze studie gewijd was. Verder lezende, zagen we echter dat niet Darwin, maar Hector Berlioz en Antoine Wiertz de bedoelde Titanen zijn.
De Fransche componist en de Belgische schilder toonen groote overeenkomst in hun karakter, hun streven en hunne werken, meent de heer Scheurleer. Beiden beschouwden zich door het noodlot vervolgd; hun stijl gelijkt in menig opzicht sprekend op elkander. Terwijl beiden even verbitterde tegenstanders hadden, hadden zij beiden verblinde aanbidders. Beiden hielden van het reusachtige, en poogden indruk te maken door de ontzaglijke afmetingen hunner kunstwerken.
Schreef Berlioz b.v. een symfonie (Roméo et Juliette) in negen hoofdafdeelingen, eene mis voor groot orkest, koor en vier kleine orkesten, een te Deum voor orkest, orgel en drie koren; gaf hij concerten waarbij 1200 menschen medewerkten, Wiertz bezigde doeken van bijkans zeventig vierkante meter en schilderde een reus die tot aan de heupen 7 meter hoog is!
Wat de onderwerpen aangaat zoo zouden wij gemakkelijk Berloz's Episode de la vie d'un artiste (laatste gedeelte) naast de Pensées et visions d'une tête coupée kunnen stellen. Met voorliefde behandelden beide kunstenaars zulke akeligheden, terwijl zij ook kunstwerken wisten te scheppen als de Scène d'amour en La puissance humaine n'a pas de limites.
Berlioz was een genie, dat meer dan eenig ander naar vooruitgang in de kunst streefde. Alles wat hij schiep, moest nieuw zijn, moest den stempel van oorspronkelijkheid dragen. Niet alleen was dit met zijn stijl, melodie, harmonie en instrumentatie het geval, maar hij wilde ook de muzikale vormen geheel veranderen. Eene aanleiding hiertoe vond hij bij Beethoven. Deze was in zijne Pastorale in menig opzicht afgeweken van het karakter der gebruikelijke symfonie; hij had namelijk aan het muziekwerk een poëtische gedachte ten grondslag gelegd. Hij wilde een landschap met tonen schilderen, en ging daarbij zelfs zóó ver dat hij den koekoek en kwartel nabootste.
Muziek zonder bijvoeging van woorden, hetzij die gezongen, gesproken of gelezen worden, kan, volgens hem, geene handeling aanduiden. Vermag zij al vreugde, smart of ernst te schilderen, vermag zij zelfs deze gemoedsuitingen in bizonderheden te kenschetsen, de oorzaak dezer stemmingen aan te geven ligt buiten haar bereik. Wil zij dit toch doen, dan moet het woord (gezongen, gesproken of gelezen) te hulp genomen worden. Van daar de programma's die Berlioz aan zijne symfoniën toevoegde.
‘Er werd daardoor een verdrag gesloten tusschen het drama en
| |
| |
de symfonie, waardoor eene aaneenschakeling van onsamenhangende brokstukken ontstond. Het behouden van den proloog uit Shakespeare's drama is van Berlioz's standpunt uit eene noodzakelijkheid. Hij kon op deze wijze een programma voorop stellen. Doch hoezeer hij ook hier weder nog aan den oratorium-vorm gebonden was, blijkt daaruit, dat hij nog vóór den proloog een instrumentaal gedeelte bij wijze van ouverture plaatste. Daarin schilderde hij den strijd tusschen de Capulets en Montaiguës. Op deze wijze wordt ons eene gebeurtenis dramatisch voorgesteld, die eerst later wordt medegedeeld. Voorzeker een misgreep.’
Berlioz poogde door zijn muziek, even als Wiertz door zijn schilderijen, gedachten en gevoelens uit te drukken, die enkel door woorden begrijpelijk kunnen gemaakt worden. Zij overtraden beiden Beethoven's voorschrift: meer schildering dan geleerdheid, en Berlioz zondigt vooral als kunstenaar in de oogen van hen die het eens zijn met hetgeen Schumann in de volgende woorden zegt:
‘En met de muziek is het niet anders. Men vergist zich voorzeker,’ zegt Schumann, ‘wanneer men gelooft dat componisten pen en papier ter hand nemen met het ongelukkige (elende) doel het een of ander uit te drukken, te schilderen. Toch moet men toevallige invloeden en indrukken van buiten niet gering schatten. Onbewust naast de muzikale fantasie werkt dikwijls eene gedachte mede, naast het oor het oog, en dit, het altijd werkzame orgaan, houdt dan midden onder die klanken en tonen zekere omtrekken vast, die met de voorwaarts strevende muziek zich tot duidelijke gestalten ontwikkelen.’
‘Op deze woorden uit den mond van een der grootste toondichters kan m.i. niet genoeg gewezen worden,’ zegt de schrijver. ‘Zij vormen een der
kernachtigste denkbeelden omtrent het wezen zijner kunst.’
Een andere zinsnede uit zijne pen is niet minder belangrijk; zij komt meer den eens voor in zijne brieven o.a. in die aan Ignaz Moscheles over zijn Carnaval. Hierin zoekt hij de opschriften zijner composities te rechtvaardigen. ‘Zij ontstonden eerst na voltooiing der stukken’ schrijft hij bij die gelegenheid. Een andermaal voegt hij hierbij nog het woord ‘natuurlijk’. Zoo geheel vreemd was Schumann aan het componeeren van onmuzikale onderwerpen, en toch roemen vele muziekkenners de uitstekende wijze waarop de toondichter hier de aangeduide onderwerpen schilderde!
Berlioz beschouwde zich als een renovateur, doch wilde van de duitsche toekomstmuziek niets weten.
‘“Je l'ai en horreur”, schreef hij in 1851. Vandaar dat hij reeds in toorn ontstak wanneer men hem van de drieëenheid “Wagner, Liszt, Berlioz” sprak. Of was het wellicht omdat hij zich alleen de eer der nieuwe richting toekende?’ vraagt de heer Scheurleer, die
| |
| |
men echter volstrekt niet onder de tegenstanders van Berlioz moet rekenen. Neen, hij bewondert hem van harte.
‘Welke aanmerkingen - zegt hij - men ook op Berlioz en zijn streven make, hij is een der grootste toonkunstenaars niet alleen van onze eeuw, maar in de geheele muziek-geschiedenis. Want dat zijn uitsluitend muzikaal talent buitengewoon groot was, blijkt reeds uit het feit, dat hij componeerde zonder behulp van eenig instrument. Hij was noch zanger, noch pianist. Juist deze eigenschap verleent aan zijne muziek de groote onafhankelijkheid die zij bezit. Zij is vrij van alle instrumentale beperkingen. Zijn scheppende geest stond geheel boven alle mekaniek.’
Het titanische dat de heer Scheurleer in hem opmerkt en waarop hij in zijn degelijke studie telkens de aandacht vestigt, werd reeds door Heinrich Heine in Berlioz bewonderd.
‘Hier ist ein Flügelschlag, der keinen gewöhnlichen Sangesvogel verräth. Das ist eine kolossale Nachtigall, ein Sprosser von Adlersgrösse, wie es deren in der Urwelt gegeben haben soll. Ja, die Berlioz'sche Musik überhaupt hat für mich etwas Urweltliches, wo nicht gar Antediluvianisches, und sie mahnt mich an untergangene Thiergattungen, an fabelhafte Königsthümer und Sünden, an aufgethürmte Unmöglichkeiten, an Babylon, an die hängenden Gärten der Semiramis, an die Wunderwerke von Mizram.’
Ook Antoine Wiertz trad als hervormer op in zijn kunst. Niet alleen door de buitengewone afmetingen van zijn doeken, onderscheidde hij zich van andere schilders. Hij poogde te wedijveren met de groote meesters, door wijsgeerige denkbeelden uit te drukken in zijn kunststukken, waardoor hij ze echter al te vaak, gelijk de heer Scheurleer opmerkt, tot geïllustreerde spreuken verlaagde. Hierdoor werden al die onmogelijke en onnatuurlijke zaken, waarvan de schilderijen van Wiertz wemelen, noodzakelijk. De schilder poogde datgene voor te stellen op het doek, wat men alleen goed in woorden kan zeggen en lezen, omdat daarbij het fantastische volkomen op zijn plaats is.
‘Is het niet een gebrek wanneer wij iemand afgebeeld zien die reusachtige kracht ontwikkelt, en bij wien wij ons geen rekenschap kunnen geven van eenig punt waaruit hij dit doen kan?’ vraagt de heer Scheurleer. Is het niet leelijk menschen te schilderen met bovenmatig wijdopengesperden mond? ‘Is het niet bepaald af te keuren op één doek menschen en goden naast elkander te laten optreden, die voor elkander quasi onzichtbaar zijn? Ziet b.v. La lutte homérique; de godinnen, die reeds op onverklaarbare wijze boven de krijgers zweven, schijnen ondanks hunne ontzaggelijke afmetingen voor de menschen onzichtbaar te zijn. Dit doet onaangenaam aan en is onduidelijk. Wij begrijpen niet waarom de een
| |
| |
zichtbaar, de ander onzichtbaar zoude zijn. Daartoe ontbreken ons ophelderingen. Wij gedoogen dit in oude kunst als naïviteit. En volkomen veroorloofd is het in de dichtkunst, waar het vormen van het beeld, dat de dichter schildert, aan den lezer is overgelaten, en waarbij eene enkele zinsnede (of woord) voldoende is om ten aanzien van het wezen van zulke onzichtbare personen opheldering te geven.
‘Doch afgezien van al dit onmogelijke en onnatuurlijke in zijne schilderijen is hun grootste gebrek wel datgene waarop ik in het begin wees, namelijk het onbegrijpelijke. Wiertz was te allegorisch. Zoekt men uit de muziek de gedachte aan het concrete zoo veel mogelijk tegen te gaan, bij de schilderkunst is dit met het abstracte het geval, vooral wanneer het op filosofische of ethische denkbeelden aankomt. Evenmin als men in de muziek handelingen enz. volkomen kan aangeven, kan de schilderkunst zich op wijsgeerig gebied wagen. La puissance humaine n'a pas de limites, kan als schilderij niets voorstellen dan eenige schoone naakte figuren, die op onverklaarbare wijze tusschen groote en kleine bolvormige lichamen zweven. Zij vermag niets van die verheven denkbeelden uit te drukken, die de schilder er bij dacht. Ja, wellicht zal iemand, die den titel van het doek niet kent, vermeenen dat die bollen planeten en sterren voorstellen, maar dan moet die persoon ook iets van sterrekunde weten.’
De heer Scheurleer geeft een zeer duidelijke voorstelling van het leven en het werk van Wiertz, de drijfveeren van wiens weigering om ooit voor geld te werken, hij juist critiseert. Het aanplakbiljet in het atelier van Wiertz opgehangen, waarin la Peinture indépendante verheerlijkt wordt, geeft een denkbeeld van het eigenaardig streven van den schilder.
Jusqu'à ce jour, la peinture fut esclave, traitée comme marchandise, soumise à tous les caprices d'amateurs.
‘La peinture indépendante s'affranchit de ces servitudes; elle brave l'influence de la mode, elle secoue le joug des fantaisies individuelles et des systemes en vogue. Elle n'a en vue ni la décoration, ni l'ameublement; le but de ces efforts n'est point le lucre; elle vise aux qualités artistiques, elle cherche le beau et le vrai, consacrés par les siècles. En un mot, la peinture indépendante n'entre point dans le commerce et ne s'adresse qu'à l'intelligence.’
Het boek van den heer Scheurleer verdient zeer gelezen te worden. De toon zijner leerrijke kritiek is humaan en waardeerend, gelijk nog blijken kan uit het slot zijner vergelijking tusschen de twee titans.
Dat wij in Berlioz en Wiertz twee mannen voor ons hebben, die tot de grootste persoonlijkheden behooren welke de geschiedenis oplevert, zal niemand, hoop ik, ontkennen. Gedachtig aan de reus- | |
| |
achtige gewrochten die zij hebben achtergelaten, gedachtig aan de ontzagwekkende wijze waarop zij hunnen moeilijken levensstrijd tegen armoe en vijanden hebben gestreden, worden wij tot eerbiedige bewondering voor zulke mannen genoopt.
En dubbel leerrijk is het verschijnsel dat zelfs zulke titanen niets vermochten tegen het wezen hunner kunst. Beide leden schipbreuk op hun grondbeginsel. Wiertz verkondigde:
‘En peinture l'absurde même se justifie.’
Berlioz schreef:
‘En musique tout est bon ou tout est mauvais.’
Door deze gedachte bezield, verblind door de werken van Rubens en Beethoven die zij tot hun ideaal kozen, sloegen zij den door hen betreden weg verder in dan hunne gidsen zelven, en overmoedig door het geloof in hun genie raakten zij het spoor bijster.
In de hen kenschetsende werken is Berlioz geen toonkunstenaar, Wiertz geen schilder meer.
Eveneens getuigende van kunstkennis en een proeve van waardeerende kritiek, is de studie welke Dr. E.O. Houtsma gewijd heeft aan Dr. H. Schliemann en zijne opgravingen te Mycenae (Groningen, J.B. Wolters). Zelden is de verbeelding van allen die de kunst en letterkunde der oudheid liefhebben, zoozeer getroffen, als door de opgravingen van Dr. Schliemann, die, gelijk de heer Houtsma zegt, ‘als ware hij met een tooverstaf gewapend, in den schoot der aarde verborgen schatten wist te ontdekken.’
In het South Kensington Museum te Londen zijn enkele dier schatten op het oogenblik tentoongesteld, en we hoorden onlangs van een groot bewonderaar van Homerus, welken indruk het op hem maakte, toen hij daar een gouden beker zag met twee tuiten, een breede en een smalle, gelijk hij zich vaak had pogen voor te stellen. De heer Houtsma beschrijft al hetgeen Dr. Schliemann vond, en komt tot de conclusie dat wat hij ontdekte, geen schatkamers maar grafmonumenten waren. De wijze van begraving, de aard der gevonden voorwerpen en de stijl der kunst leiden den schrijver tot de overtuiging, dat Schliemann niet de overblijfselen van Agamemnon vond, maar ‘dat de voorwerpen te Mycenae ouder zijn dan de gedichten van Homerus en tot de eerste periode der Grieksche kunst behooren, vóór 900 of 800 vóór Christus. De overeenkomst met voorwerpen uit het bronstijdvak,’ zegt hij, ‘schijnt mij toevallig en verklaar ik uit de omstandigheid, dat het eerste begin der kunst zeer licht gelijk kan zijn.
‘Van de personen, wier lijken in de graven gevonden zijn, weet men niets, en voor de beweringen van Schliemann bestaat geen grond.
Het spijt mij, dat ik geen stelliger resultaat kan mededeelen in
| |
| |
deze moeielijke quaestie: waren anderen gelukkiger geweest in het vinden eener meer bevredigende oplossing, dan zou ik het medegedeeld hebben, maar voor zooverre ik dit heb kunnen nagaan bij een nauwkeurig volgen dezer quaestie, heeft nog niemand zulk eene oplossing gegeven.
Doch wat ook eenmaal het resultaat van nader onderzoek moge zijn, wij kunnen niet anders dan den heer Schliemann zeer dankbaar zijn voor hetgeen hij verricht heeft. Geene geringe moeite en opofferingen heeft hij zich daarvoor getroost: ik heb ergens gelezen, dat de opgravingen alleen te Troje hem ƒ 100,000 hebben gekost, en van alles, wat hij te Mycenae gevonden heeft, is niets voor hem zelven, maar alles is getransporteerd naar Athene en blijft in het bezit van Griekenland. Ik kan niet vinden, dat de Grieken èn te Mycenae èn te Olympia een schitterend figuur maken, daar vreemdelingen op eigen kosten het werk verrichten en hunne rol zich daar in hoofdzaak bepaalt om te waken, dat niets naar het buitenland gaat. Naar ik uit de laatste berichten zie, waren zij echter in het begin van dit jaar onder leiding van den heer Stamatakis bezig om den toegang tot de schatkamer van Atreus vrij te leggen en de aarde der graven nog eens nauwkeurig te onderzoeken, het laatste niet zonder succes.
En al blijkt ook ongegrond te zijn, wat de heer Schliemann trachtte te bewijzen en meent bewezen te hebben, ook in dit geval hebben zijne opgravingen aan de wetenschap een grooten dienst bewezen. Daardoor is met nadruk de aandacht gevestigd op een tijd in de geschiedenis van Griekenland, die zich in den nevel der sage verliest, en waaruit slechts weinige overblijfselen voorhanden zijn. De voorwerpen uit Mycenae zullen met hetgeen elders b.v. op Cyprus, te Jalysus op Rhodus en op eenige eilanden van den Archipel gevonden is, eenig licht kunnen verspreiden over den eersten aanvang der Grieksche kunst en beschaving in eene periode, die men den voorhistorischen tijd van Griekenland zou kunnen noemen. Dat is, naar mijne meening, de blijvende waarde en de groote beteekenis der opgravingen te Mycenae.’
In deze studie wordt ook een bondig overzicht gegeven van het merkwaardig leven van den heer Schliemann, een man die ieders bewondering ten hoogste verdient, daar hij, die als looper op een bankierskantoor te Amsterdam zijn loopbaan begon, door stalen volharding groote kennis verwierf en zijn plannen kon verwezenlijken. Bekendheid met Schliemann's leven is onontbeerlijk, zoo men zijn theoriën met eerbied en waardeering wil bespreken, gelijk Dr. Houtsma deed. ‘Uit zijn geheele leven toch blijkt duidelijk,’ gelijk de schrijver opmerkt, ‘dat hij iemand is van groote energie, dat hij even als Odysseus van zich kan getuigen, dat hij de steden van vele menschen
| |
| |
had gezien. Verder is hij een autodidact, met alle voor- en nadeelen daaraan verbonden, en heeft het hem ontbroken aan eene wetenschappelijke opleiding en breeden grondslag zijner studiën. Eenzijdigheid moest daarvan het gevolg zijn, even als gemis aan de noodige kritiek: hij was veel te veel een homo unius libri: voor hem was Homerus een evangelie geworden: iedere regel daarin stond bij hem, zooals hij zelf getuigt, in geloofwaardigheid gelijk aan den inhoud van den bijbel. Met dat vaste geloof gewapend, toog hij aan het werk, en kan men aan den eenen kant niet ontkennen, dat dit geloof hem het enthousiasme verleende, waardoor hij over alle zwarigheden zegepraalde, aan den anderen kant ontnam het hem het vermogen tot onbevooroordeelde beoordeeling.’
De Toekomst der Kolonie Suriname wordt besproken in een brochure met dit opschrift, door den heer N. van den Brandhof, districts-commissaris in Suriname, thans met verlof in 't vaderland. Het geschrift, dat door Gebroeders Belinfante te 's Hage wordt uitgegeven, bevat twee schetskaarten van de tegenwoordige districts-verdeeling en van een voorgestelde territoriale indeeling. Als inleiding is een brief van den heer Cornets de Groot aan den schrijver geplaatst, waarin o.a. het volgende voorkomt:
‘Uw ambtenaarsloopbaan in de kolonie, laatstelijk als een der hoofden van gewestelijk bestuur, moet u uitgebreide kennis hebben doen verkrijgen. Door u toch zijn daar bijgewoond de werking der slavernij, de emancipatie van de slaven, het tienjarig tijdperk van het staatstoezigt over de vrijverkaarden, en de werking, vroeger en later, van het zoogenaamd immigratiestelsel. Ook had u gelegenheid de belangen gade te slaan en te behartigen van de nu sedert bijna vijf jaren geheel vrije bevolking, die, juist uit hoofde harer geringe talrijkheid, de zeer bijzondere zorg der regering vereischt, daar zij de toekomst van Suriname schijnt te moeten waarborgen.
Brieven, welke ik nu en dan van u mogt ontvangen, verlevendigden de herinnering aan onze vroegere verhouding en uwe overkomst met verlof was eene aangename gelegenheid om te spreken over meer en meer bedreigde toekomst eener kolonie, welke zoo te regt de algemeene aandacht trekt.
Gaarne deelde ik u toen mede hoe ik over sommige punten dacht. Ik gaf u mijne meening nogtans geheel ten beste, omdat plaatselijke kennis bij u, niet bij mij, bestaat. Wat ik ter zake verzameld had, stelde ik ter uwer beschikking, zoodra bleek, dat onze denkbeelden veelal zamenliepen en dat bij u het voornemen bestond om de uwe openbaar te maken en door het stellen van nieuwe gezigtspunten mede te werken ter bevordering van het algemeen belang.
Ik heb het in dien zin door u vervaardigd manuscript met aandacht
| |
| |
gelezen en overwogen, gelijk mij door u verzocht is. Het is mij toegeschenen, dat het gerust ter perse gaan kan, dat de regering van uwe bijdrage met belangstelling zal kennis nemen en dat u met vertrouwen daarover ook de uiting der openbare meening moogt afwachten.’ -
‘Nu in deze dagen de vragen: “wat moet gedaan worden, om de kolonie Suriname voor verder verval te behoeden? op welke wijze is haar uitzigt te geven op eene betere toekomst?” velen en vooral ook de regering en de Staten-Generaal ernstig blijven bezig houden, mag het,’ gelijk de schrijver te recht opmerkt, ‘pligtmatig geacht worden, dat ieder die door de kennis van dat gewest, tot de oplossing van die voor kolonie en moederland zoo belangrijke vragen denkt te kunnen bijdragen, niet aarzele zijn gevoelen openlijk uit te spreken.’
De heer Brandhof drukt zijn gevoelen in dit geschrift dan ook openlijk en duidelijk uit. Na in korte trekken den vorigen en tegenwoordigen toestand geschetst te hebben, en geconstateerd te hebben dat men eenstemmig verlangt naar middelen om Suriname voor ondergang te redden, toont hij de noodzakelijkheid aan van ‘geheel nieuwen opbouw, naar de bij de wet vastgestelde nieuwe beginselen.’
‘De verschillende punten resumerende, komt hij tot het resultaat, dat de middelen die de meeste aanbeveling en behartiging verdienen, om tot een beteren toestand te geraken, de navolgende zouden zijn:
1o. | Districts-verdeeling en grensregeling volgens het ingelascht ontwerp. |
2o. | Zamentrekking der bevolking zooveel mogelijk in gemeenten of dorpen, bij verordening of bij besluit op te dragen aan de zorg der districts-commissarissen. |
3o. | Vaststelling van reglementen of instructiën voor het binnenlandsch bestuur, te weten: voor de districts commissarissen, voor het bestuur der hoofdplaats Paramaribo en voor de besturen der gemeenten. |
4o. | Vaststelling van verordeningen tot bevordering der gemeenschap te land tusschen de hoofdplaats en de districten, tusschen de districten onderling en in de districten, en omtrent de gemeenschap te water, ter bevordering der bevaarbaarheid van rivieren, kreken en kanalen. |
5o. | Herziening der kolonisatie-verordening van 1 Augustus 1863, in overeenstemming met de bedoeling van art. 1 der wet van 8 Augustus 1862 en de daarmede verband houdende strekking van het regerings-reglement. Vaststelling derhalve van voorschriften tot aanmoediging der vrije kolonisatie van staatswege, daaronder begrepen premiën aan door de planters ontboden en op hunne plantages werkzame immigranten, wanneer deze na afloop van het contract zich aansluiten bij de districtsgemeenten. |
6o. | Betere regeling der toewijzing van immigranten aan de verschillende plantages, in verband tot de door het koloniaal bestuur geconstateerde behoefte en met aanzoek bij de planters om voor
|
| |
| |
| den veld- en fabriekarbeid zooveel mogelijk gebruik te maken van de bevolking der kolonie. |
7o. | Bevordering van de teelt van stapelproducten voor den uitvoer en van de teelt van producten en vee voor binnenlandsch verbruik, met afstand van de daarvoor benoodigde gronden onder voorwaarden bij verordening te bepalen. |
8o. | Bevordering van industriële ondernemingen van gouddelving en houtkap, volgens bij verordening te stellen regelen betreffende aanwijzing van gronden en bosschen. |
9o. | Herziening der regeling van de burgerlijke geneeskundige dienst, ook vooral in het belang der gemeentebevolkingen, met het doel om door voorschritten en toezicht de verhouding tusschen geboorten en sterfte te verbeteren. |
10o. | Bevordering van onderwijs en beschaving der gemeentebevolkingen, ook met het doel om, met verdringing van het Neger-Engelsch, den band te versterken tusschen de inheemsche bevolking en het Nederlandsche Gouvernement.’ |
Door ‘een Pater der Societeit van Jezus’ is in Italië een boek geschreven tot bestrijding van het jongste werk van den beroemd geworden pater Curci. Dit werk is door den heer S. van den Anker vertaald, met opschrift: Wederlegging van Ourci's jongste werk. Het hedendaagsch geschil tusschen de kerk en Italië. (Utrecht, P.W. van de Weijer.)
Voor pater Curci, die op het oogenblik op het Vaticaan logeert, moet de lezing van dit boek niet aangenaam zijn geweest. Hij is volgens den Jezuïtischen pater een lasteraar, een oneerlijk mensch, die met voorgewende angstvalligheden des gewetens aankomt, enz.
Pater Curci heeft naar het schijnt bijzonder den toorn gewekt van zijn bestrijder, door de diepe minachting waarmede hij van de katholieke dagbladen spreekt, wier oneerlijke, beleedigende polemiek hij eene schande voor de kerk noemt.
Hij zegt in zijn boek o.a. ‘Dit zijn dan de wapenen, die men bezigt ten dienste en ter eere van de Kerk? Moest men naar zulke feiten zijn oordeel bepalen, dan zou men het woord niet overdreven vinden van wie eenmaal zeide dat de katholieke dagbladpers onder ons is geworden een der grootste geesels van het katholicisme. In het algemeen is dit wel valsch; maar met betrekking tot die bladen, waarvan wij zooeven spraken, zie men goed toe of men ze wel in geweten met zijn geld onderhouden of ze op eenig andere wijze steunen mag.’
De pater der Jezuieten noemt het grooten lasten, wat Curci dus met verachting zegt van ‘de edelmoedigen, die durven strijden voor de kerk’, en om Curci's woorden onschadelijk te maken, bestrijdt
| |
| |
de pater hem nu op een wijze, welke hij zoo goed is geweest zelf aan het slot van zijn boek op de volgende wijze te omschrijven:
‘Gelijk is gezegd en herhaald, is deze wederlegging geschreven om, in naam van al de leden der societeit, de eer te verdedigen van den algemeenen Vader, die door Curci in zijn boek geschandvlekt is. Men heeft dus gebruik gemaakt van een wettig recht; de onedele zucht tot wraak was niet in het spel. Mochten echter de verdedigingswapenen den aanvaller al te scherp voorkomen, hij bedenke, in 's hemels naam, dat de zijnen bij den aanval alle wetten van een eerlijken strijd overtraden.
Hij moch zich verdedigen zoo hij zulks noodig oordeelde, maar lasterlijk beleedigen is het wapen van wie ongelijk heeft, en wie het gebruikt, moet zich beklagen, zoo anderen, en terecht, het hem uit de hand rukken en verbreken.’
Mejuffrouw Elise A. Haighton, die, onder den naam Hroswitha schrijvende, een der voornaamste medewerkers is van den Nederl. Spectator, heeft bij J.L. Beijers te Urrecht een boek uitgegeven, getiteld: Beelden. Het is opgedragen aan mevrouw Seebach, Duitschland's groote kunstenares. Het boek bevat twee stukken, een ‘schets’, genaamd: Op Bergen en in Dalen, en een ‘nastuk’, getiteld: Een dag bij een dramatische kunstenares. Mejuffrouw Haighton heeft deze beide stukken l.l. winter in Utrecht voorgedragen. Zij schrijft dienaangaande aan mevrouw Seebach:
‘Dat ik het bij mijne lezingen, wat de voordracht aangaat, er afgebracht heb, zooals ik het er afbracht, dank ik voor een goed deel aan u - spaar maar gerust iedere poging tot weerlegging van die bewering; ik weet heel best, wat gij er tegen inbrengen wilt, maar niettemin volhard ik in mijne meening - want hoordet gij mij ook niet één regel van deze beide stukken lezen (was het ook maar om de grondige reden, dat nog niet één regel daarvan op het papier stond, ik er zelfs het plan niet toe ontworpen had toen wij te zamen waren), het was evenwel uw persoon, uw wezen, ja, uwe geheele verschijning, die mij duidelijker dan ooit te voren deed beseffen, hoe zeer de voordracht bevorderd kan worden door het rechte erstand van den inhoud en, omgekeerd, het rechte verstand door de voordracht.’
Als proeve van den schrijftrant van mejuffr. Haighton leent zich wellicht ‘een dag bij eene dramatische kunstenares’ het best. Na beschreven te hebben hoe het salon van mevrouw Seelbach er uitziet (want schoon haar naam niet genoemd wordt, is het duidelijk dat hier de eeste ontmoeting verhaald wordt tusschen de schrijfster en haar wie ze dit boek heeft opgedragen), deelt ze ons mede hoe de kunstenares binnenkwam.
| |
| |
‘Het gekraak van een deur deed mij opzien van de prentwerken en albums, waarin ik zat te bladeren. Eene vrouw van middelmatige lengte, eer klein dan groot, zweefde de kamer in. Drie schreden en zij stond stil; drie woorden, kennelijk de aanvang eene verontschuldiging, dat zij mij eenige minuten had laten wachten, - en zij zweeg! Wij zagen elkaar aan, diep in de oogen, één, twee sekonden - en er volgde eene begroeting, zooals de vriendschap nauwelijks zou kunnen uitgedacht hebben, ook al had zij er tijden lang over gepeinsd. De wederzijdsche verwelkoming was dan ook geen gevolg van langdurige overlegging, maar van oogenblikkelijke ingeving en woorden waren daarbij geheel overbodig.
Welke wilskracht en zielesterkte weerspiegelden die oogen - niet koolzwart; welk eene innigheid en gevoel, welk eene scherpte van waarneming weerkaatsen die lichtjes - niet hemelblauw. Hoe groot eene volharding, en welke diepte van denken teekende het voorhoofd - niet vrij van iedere plooi; van welke zielenadel en verheffing spraken de lijnen om lippen en neus - niet onberispelijk gevormd. Welke hartstochtelijke fijngevoeligheid vertolkten persoon en wezen - schoon, treffend schoon, zonder klassiek schoon te zijn! Nog nooit was 't mij zóó duidelijk geweest, welke eischen de bevalligheid stelt, en welke tooverkracht er van de bevalligheid kan uitgaan!’
‘Ich bitte Sie zu Tisch.’ Die woorden onderbraken het gesprek, doch geen nood, want het garen, waaruit een onderhoud te weven viel, dat beide partijen zou bevredigen, was gebleken voorhanden te zijn; de draden behoefden daartoe nog maar aan elkaar gesponnen.
Na een korten woordenstrijd nam ik de plaats in, die de gastvrouw mij aanbood met de verzekering, dat ik mij dezen dag, geheel tegen mijne gewoonten in, gelijk ik niet vergat er bij te voegen, eens alles en alles zou laten welgevallen. ‘Met of tegen uwe gewoonte, 't is me geheel hetzelfde, wanneer ik maar mijn zin krijg,’ was het schertsende wederwoord. ‘Aba, wat een tyrannie; nu, als ge daarin handelt, mogen mij wel snel afeten, of we krijgen anders van middag niet half genoeg, want met een overheerscher kan ik geen uur in vrede leven,’ hernam ik. ‘Dan zijt ge er zelf een,’ kreeg ik nu naar het hoofd, ‘ieder ander toch buigt zich aanstonds ootmoedig voor den dwingeland;’ deze woorden gingen van een knikje vergezeld, dat niet minder welsprekend was dan de guitachtigheid van den blik en het spottende van den trek om den mond. ‘Maar zeg eens,’ vervolgde zij, ‘het ge bericht van de vrienden uit Holland?’ Kribbeldekrab ging het tegen den buitenkant van de deur. De hond kwam binnen. De kunstjes en kapriolen van het aanhalige dier hielden de vroolijkheid in het gesprek, dat al meer en meer eene ernstige kleur aannam.
| |
| |
Voordat we het wisten of er aan dachten, hadden wij bijna anderhalf uur aan tafel gezeten. ‘Is 't al kwart over drie, dan moeten wij gauw ons slaapje gaan nemen,’ sprak opeens de gastvrouw, ‘anders komen wij om half vijf de deur niet uit.’
Midden op den dag te slapen, was eene kunst, waar ik me in het geheel nog niet op verstond, doch ik zeide dit maar niet en liet gewillig toe, dat mijn hoofd werd neergevleid op een paar geborduurde kussens, met groote zorg daartoe geschikt en geschud. Toen tot voorloopig afscheid eene hand op mijn wang werd gelegd, wenkte ik met de oogen, alsof ik de bezitster dier hand iets zeer gewichtigs had mede te deelen. Haar hoofd het mijne genaderd, sloeg ik mijn arm om haar hals, en na snel een kusje op de vriendelijk geplooide lippen te hebben gedrukt, fluisterde ik haar in 't oor: ‘Lig ik nu aesthetisch?’ ‘Dwaas kind,’ antwoordde zij, terwijl zij zich oprichtte, ‘thans geldt alleen: “ligt ge nu gemakkelijk?” “Als ge dat meent, dan zijt ge geene ware kunstenares; voor haar toch staat altijd en bij alles de schoonheid op den voorgrond,” wierp ik haar schertsend achterna, terwijl zij het vertrek uitwipte, om zich naar hare slaapkamer te begeven.’
Na een uur geslapen te hebben, werd de schrijfster gewekt door de meid, die haar een brief ter lezing bracht, welken Duitschland's dramatische kunstenares van de hertogin von C. ontvangen had. Mejuffrouw Haighton vond den brief bijzonder aardig gesteld en veel goeds getuigende van het doorzicht en de degelijkheid der schrijfster, al kon zij ‘geen litteraire waarde in deze regelen terug vinden’.
‘“Toen ik hoorde van wie hij kwam,” zegt ze, “kreeg de brief een geheel andere kleur voor mij. Zonder deze ondervinding zou ik er misschien niet licht toe gekomen zijn, zooveel eenvoud van opvatting en uitdrukking te zoeken bij eene vorstin van den bloede.” “Zoo ziet ge,” voegde ik mijzelf op hoog wijzen toon toe, “dat conventie en vormelijkheid, in welke mate ook van jongs af opgeslikt, niet noodwendig de individualiteit behoeven te dooden. Dat bewijst nu weer deze vorstin.”’
Na gewandeld te hebben, zong de groote kunstenares voor hare bezoekster Rubenstein's Es blinkt der Thau en Lassen's Vorsatz.
Terwijl zij dit zong, wist zij zich zoozeer te vereenzelvigen met de melodie en woord, dat haar geheele voorkomen er eene verandering door onderging; de idealiteit van hare voordracht maakte haar op dat oogenblik tot een aetherisch wezen. Volkomen aan mijzelf ontvoerd, sloeg ik den arm on haar heen en riep uit: ‘O Gott, wie schön sie ist!’ Een: ‘Thörin’ moest ik mij als antwoord op die ontboezeming laten welgevallen.
‘Gute Nacht, behüt dich Gott,’ was onze wederzijdsche afscheidsgroet. Dich herhaalden wij, en nu eerst werden wij gewaar,
| |
| |
dat wij er onwillekeurig toe gekomen waren elkaar met het in mijn oor zoo schoon klinkende du aan le spreken. Daarmede hadden wij iets geheel anti-duitsch gedaan. Het aanspreken met du toch, wanneer men niet tot de familie behoort, wordt voor zoo iets bijzonders gehouden, dat men er niet toe overgaat dan na een min of meer ceremonieel gesloten overeenkomst, terwijl men dan wel moet toezien zich niet te vergissen op dit punt, daar eene verspreking dan licht opgevat wordt als zou men eene verbreking van het vriendschapsbond wenschen. Wat ons betreft, nu wij niets vormelijk hadden afgesproken, ontbrak ons ook daarmede alle recht om eene verspreking als eene beleediging op te vatten.
‘Het: “behüt dich Gott” werd herhaald, nu het dich met bewustzijn gesproken, en wij scheidden - echter om elkaar spoedig weer te zien.’
‘De waarde van kunstmatige lichaamsoefeningen voor het vrouwelijk kind wordt nog niet algemeen erkend,’ klaagt Dr. G.A.N. Allebé in zijn Gymnastiek voor Meisjes, waarvan een tweede druk verscheen bij P.N. van Kampen en Zoon.
‘Dat wij bij voorkeur voor de vrouw eene betere gezondheid verlangen,’ zegt de schrijver, verwondere den lezer niet. De moeder draagt meer bij om kracht en gezondheid over te planten, dan de vader. De gezondheid der menschen is wel een vaderlijk erfgoed tevens, maar meer toch een moederlijk dan een vaderlijk. Alleen uit waarlijk gezonde moeders komen gezonde kinderen voort. Zijn, bij eene natie, de vrouwen dóór en dóór gezond, zoo zullen ook de kinderen in den regel eene goede gezondheid genieten en tot kloeke menschen opgroeien.
Dat de vrouwen, en inzonderheid die, welke tot de meer beschaafde rangen der maatschappij behooren, minder gezond zijn dan zij zouden kunnen wezen, valt zelfs bij de meest oppervlakkige beschouwing in het oog. Het oordeel der geneeskundigen in de verschillende landen van Europa stemt dan ook in dit opzicht geheel overeen. De lezer brenge zich slechts zijne eigene vrouwelijke betrekkingen en bekenden voor den geest. Hoe weinige zal hij daaronder aantreffen, die eene waarlijk bloeiende gezondheid genieten, en onder die weinige hoe weinige wederom, wier bloei en frischheid van eenigen duur zijn! Hoe vaak gebeurt het ten onzent, dat de vrouw, wegens onvolledige of onregelmatige lichaamsontwikkeling, de moedervreugd met een gevaarlijk kraambed, zoo al niet met den dood moet bekoopen. Hoe menige moeder is inderdaad te zwak om, gelijk de natuur het wil, de voedster harer kinderen te zijn. Dat bloedarmoede en bleekzucht onder de vrouwen, die in steden wonen, aan de orde van den dag zijn en in de tegenwoordige dagen zelfs op het land worden aange- | |
| |
troffen, zal geen deskundige ontkennen. Brengt niet menige vrouw hier te lande haar leven door in een tusschentoestand tusschen gezondheid en onpasselijkheid, zoodat zij, zonder bepaald ziek te zijn, toch ook niet welvarend mag heeten? En zou men meenen, dat zulk eene bevinding geen invloed heeft op de gemoedsstemming der vrouwen, op haar eigen geluk en op dat dergenen, die haar omringen, op de wijze waarop zij hare plichten volbrengen? Wij zwegen nog van ongestoorde zenuwwerking. Deze is, in hare ontelbare schakeeringen, voor onze fijn beschaafde vrouwen eene doos van Pandora. Zonder nog te gewagen van duidelijk uitgedrukte, slepende zenuwaandoeningen (ook deze komen hier te lande menigvuldig voor), wijzen wij
slechts op die gedruktheid, die lusteloosheid, dat telkens ‘van streek geraken,’ die veranderlijkheid van stemming, die eigenlijk haren grond hebben in gemis aan zenuwkracht, dat is in gemis aan gezondheid. Onloochenbaar is het derhalve, dat de gezondheidstoestand der vrouwen, welke overal in het nauwste verband staat met de kracht en welvaart der natiën, ook hier te lande zeer veel te wenschen overlaat, ja men zou mogen beweren, dat voor de meeste dames ten onzent het doordringende en bezielende gevoel van in allen deele gezond te zijn, iets ongekends, eene terra incognita is.
‘Alvorens herstel te kunnen aanbrengen, moet men de oorzaken doorgronden. Deze liggen in dit geval voor de hand. Zij bestaan grootendeels daarin, dat de opvoeding de levensbestemming der vrouw uit het oog heeft verloren. Voor anderen te zorgen en te leven is de roeping van het schoone geslacht, en zulks in den regel, als echtgenoot, vooral als moeder. Göthe heeft dit schoon en waar uitgedrukt:
Wohl ihr, wenn sie daran sich gewöhnt dass kein Weg ihr zu sauer
Wird, und die Stunden der Nacht ihr sind wie die Stunden des Tages,
Dass ihr niemals die Arbeit zu klein und die Nadel zu fein dünkt,
Dass sie sich ganz vergisst und leben mag nur in Andern.
Denn als Mutter für wahr, bedarf sie der Tugenden alle.’
‘Om tot eene zóó moeielijke taak geschikt te zijn, is gezondheid onmisbaar. Maar de hedendaagsche opvoeding gaat te werk, alsof voor ieder meisje, dat niet bepaald door handenarbeid het brood moet verdienen, gezondheid louter weelde ware. Zij vormt dames - tegen haren wensch meestal zwakkelijke, niet zelden gebrekkelijke dames - zij vormt niet eigenlijk vrouwen.’
De schrijver toont vervolgens duidelijk en bondig aan, waarom hij tot de gevolgtrekking komt dat kunstmatige lichaamsoefeningen - mits volgens de eischen van sekse, lichaamsgesteldheid en leeftijd eigenaardig gewijzigd - als hygienisch middel, d.i. als hulpmiddel ter instandhouding en verbetering der gezondheid, voor het vrouwelijke kind eene grootere waarde bezitten dan voor het mannelijke,
| |
| |
ja dat zij voor meisjes uit de hoogere standen, vooral in grootere steden (waar, gelijk ieder weet, de gezondheidstoestand over het algemeen ongunstiger is dan op het land) als onmisbaar mogen beschouwd worden.
Bij Martinus Nijhoff te 's Hage zag het licht een nieuw boek over Nederlandsch Indië. Brieven uit Insulinde, door Dr. van Rijckevorsel, is de titel.
‘Aarzelend geef ik gehoor,’ schrijft hij in de voorrede, ‘aan den wensch van enkele vrienden, om mijne brieven, uit Indië geschreven, openbaar te maken. Met een eng begrensd wetenschappelijk doel in dezen Archipel werkzaam, dacht ik niet, dat dezen voor anderen dan vrienden eenige waarde konden hebben. Mijn doel zal dan ook bereikt zijn, als ik mocht hebben medegeholpen, om in Nederland de liefde tot de schoone bezittingen daar ginds te onderhouden, mocht het zijn, aan te wakkeren.
Ik heb dan ook noch getracht, een aaneengeschakeld reisverhaal te geven, noch eene beschrijving van Indië, maar alleen de voornaamste indrukken weer te geven, zooals ze, dag voor dag, in mijne brieven werden neergelegd.
Ongaarne laat ik alles weg, wat op het Noorden van Sumatra betrekking heeft. Ook Atjeh en Padang met zijne schoone Bovenlanden heb ik bereisd, maar, om persoonlijke redenen, schijnt het mij toe, dat de brieven uit die periode in geen geval den druk verdienen. Mocht het overige Indië doen zien, zooals ik het gezien heb, dan zal de uitgave mij niet berouwen.’
Het boek is in lossen, aangenamen stijl geschreven, en laat zich bijzonder goed lezen, al is het te betreuren dat de schrijver niet een weinig meer gearbeid heeft en eenig verband gebracht heeft tusschen de brieven. Niettemin is het een frisch boek, dat de opmerkingsgave van den schrijver en zijn gelukkige manier om met enkele woorden een schets van plaatsen en personen te geven, zeer doet waardeeren. De volgende regelen, waarin de omstreken van Buitenzorg beschreven worden, kunnen een juist denkbeeld geven van den aanschouwelijken stijl van den heer Rijckevorsel.
‘Welk een plantengroei! Daarvan krijgt men op Batavia geen flauw begrip, doch hier heeft en een voorsmaak van wat het gebergte moet opleveren. Alles is begroeid, de grond, de steenen, de boomstammen, alles is groen. Voor mijn raam komen de damherten grazen in de schaduw van een waringinboom, die op een reusachtigen stam zijn berkachtig loof hoog in de lucht verheft, om het in sierlijke bundels weder te laten afhangen. Maar de stam zou een botanicus dagen lang kunnen bezig houden. Men ziet den bast slechts tot op een paar meters boven den grond, daar boven is alles geheel
| |
| |
begroeid met mossen, varens, grassen en orchideeën. Er zijn varenplanten bij met ellenlange glinsterend groene bladeren, anderen met groote gevinde bladeren van een zilverachtig groen. Deze soort van waringins maakt geene luchtwortels, maar van de gewone soort is hier een geheele laan. De meeste boomen daarvan zijn zoo oud, dat de luchtwortels tot ware stammen verdikt zijn, zoodat elke boom op een woud van gekronkelde zuilen schijnt te rusten. Die laan is eenig in hare zonderling schoone uitwerking, vooral bij eene onzekere verlichting. Het maanlicht werkt hier echter eenvoudig tooverachtig, en men behoeft dan niet zeer bijgeloovig te zijn, om spoken te zien. Maar de schoonste plant van Indië is in mijne oogen nog steeds de bamboe met hare wuivende pluimen.’
Een andere aanhaling kan doen zien hoe de heer Rijckevorsel Timor als voor ons uit de zee doet oprijzen. Door zijn weinig conventioneele vergelijkingen en plastische, al zij het hier en daar wat ruwe beschrijvingen, doet hij ons de voorwerpen zien waarvan hij spreekt.
‘Eindelijk met mijne waarnemingen klaar gekomen en gelukkig, want heden stormt het hevig. Natuurlijk waait het in het huis, dat geen ramen, maar heel veel reten en spleten heeft, even hard als daar buiten, zoodat het eene soort van equilibristisch vraagstuk op het gebied der kunstschrijverij - niet der schoonschrijverij - is om de pen anders dan kabalistische figuren te doen maken, want het dunne papier golft als een kabbelend meer. De kakatoe's en lori's in de achtergalerij maken dan ook een helsch spektakel en denken zeker juist als ik, dat de wind vooral dient om hen te plagen.
Toch geniet ik daardoor een dier stormverlichtingen, die een landschap zoo schoon maken. De bergen zijn helder van omtrek, doch zoo nevelachtig, dat zij als doorschijnend zijn. In den regentijd is dit een gewoon verschijnsel. De voorgrond is niet schoon. Wel groen, maar van dat naargeestige groen van een onvruchtbaar moeras, een hard groen, waaruit hier en daar een armoedige boomgroep opstijgt. Daar boven ziet de verbeelding de koortszwangere dampen zweven. Alleen rechts staat op hooger terrein een schoon boschje, voor de bergketen, die aan die zijde den halven cirkel van vlakken grond insluit, waarop Dilli ligt. Recht voor mij is de zee, waarvan de rechte, zonnige lijn in het midden sierlijk gebroken wordt door het eiland Kambing. De bergketen op het land is zoo grillig afgekapt, dat het aan de glasscherven op een kazernemuur herinnert. Aan de linkerzijde zijn echter de vormen iets matter en de laatste heuvel is een pudding, regelmatig als een zoutkristal, een ding als de pyramide van Austerlitz bij Zeist, met één enkel boompje op de uiterste punt, als of het geheel in een Chineeschen tuin te huis behoorde.
| |
| |
Welk een ander slag van volk in dezen archipel dan op Java. Ten eerste loopen de heeren der schepping bijna naakt. Anderhalve el katoen van
handsbreedte, een jaar of tien geleden wit geweest, is het eenige kleedingstuk van de onvervalschte Timoreezen. Zou daar nog mode in zijn? In de kapsels bestaat dit zeker. Het kroeshaar, dat de Timoreezen meest allen met de afzichtelijke Papoea's gemeen hebben, is het grootste, hoewel lang niet altijd voorkomende, punt van onderscheid met bevolkingen van Maleischen oorsprong. Die leelijke wolbaal nu, van ruw, onglanzig haar dragen de heeren op allerlei fantastische manieren. De een draagt het als een lichtkraus om het geheele hoofd, de ander als een chignon boven op het hoofd, in den nek, of aan eene zijde; weer anderen draaien het met rotanbanden vast in elkander en hebben dan een hoorn aan de voorzijde of twee, drie ronde knoppen op den schedel. De Parijsche haarsnijders mochten hier wel eens een deputatie heen zenden, om nieuwe denkbeelden op te doen. Want doller dan onze dameskapsels is het toch eigenlijk niet. Een houten kam of liever gezegd vork met drie tanden steekt voortdurend in die matras en elk vrij oogenblik gebruiken de heeren om een weinig te kammen. Gij ziet, dat de Timorees een leelijk schepsel is; gewoonlijk zijn de lui, hoewel niet bepaald dik, alles behalve sierlijk gebouwd, want zij hebben veelal een te zwaar bovenlijf. Zij hebben ook het meer blauwachtige bruin der bewoners van Nieuw-Guinea en den dikken, platten neus, die bovendien door de overhangende punt een druipneus wordt. De dames zijn al niet schooner dan de heeren; zelfs de schitterende, doorborende oogen der Javanen heb ik hier niet gezien. De vrouwen hebben, als zij op de hoofdplaats komen, iets meer kleeding aan dan hunne echtgenooten. Ook het
karakter verschilt zichtbaar van het Maleische. Het is niet alleen de drank, die de Timoreezen vroolijk maakt. Men hoort hier vaak een vollen schaterlach, men hoort zelfs giegelen als bij ons onder kostschoolmeisjes, terwijl de Javaan hoogstens een grimlach ten beste geeft. Komt dit bij dezen uit hunne beschaving voort, uit de eeuwen van onderdrukking, of is dit de invloed van het Boedhisme? Op wien van Java komt, werkt het bepaald weldadig, om eens vrijuit te hooren lachen, want door de stilte op Java wordt men werkelijk op den duur gedrukt.’
Het boek eindigt op de volgende eigenaardige wijze:
Ambon, 25 december.
‘Gisteren in den morgen hier aangekomen, na een hoogst onaangenamen nacht, waarin zeeziekte heel wat offers eischte’ ................................
Men ziet het, de schrijver heeft zelfs geen poging gedaan, om
| |
| |
een geheel te vormen, een aaneengeschakeld reisverhaal te geven, maar hij is er niettemin in geslaagd een vermakelijk boek uit te geven, waaruit veel te leeren is.
Enkele oorspronkelijke romans zijn in ons kleine land uitgekomen.
Wij noemen in de eerste plaats Fernand. Een Roman door Melati van Java (Leiden. Gualth Kolff), de schrijfster van ‘de Jonkvrouw van Groenerode’, op wier schoone beschrijving van het Indische landschap wij verleden jaar de aandacht vestigden.
Bij P.N. van Kampen en Zoon zag eveneens een oorspronkelijke roman in twee deelen het licht, Mevrouw Holting's Vrienden, die geschreven is door D. van Hasseld, schrijfster van de novelle Willem van Dalse. In het Bibliographisch Album wordt meer uitvoerig de aandacht op dien roman gevestigd.
Bij dezelfde uitgevers zag de tweede druk het licht van M. van Walcheren's Van kind tot vrouw.
Felicitas, een roman van Gilo Raymund, is vertaald door Henriette van Overzee, schrijfster van Frieda de Montigny, en werd uitgegeven door J. Minkman, te Arnhem.
Vloed en Ebbe (Arnhem, P. Gouda Quint), is een roman van veel verdienste, van den Duitschen schrijver Wilhelm Jensen. Het is vertaald door Hermina, en bevat treffende beschrijvingen van de zee en het leven aan de zee. De handeling valt voor in een kustplaats in het Noorden van Duitschland.
De beste der romannen, oorspronkelijke of vertaalde, die in de maand Mei uitkwamen, is echter ongetwijfeld Turgenjew's Jong-Rusland (P. Gouda Quint, te Arnhem), dat vertaald is onder toezicht van Gerard Keller, en eene inleiding bevat over den schrijver en zijne werken, door prof. Allard Pierson. De lezers van ‘de Gids’ kennen den Russischen man van genie, die ons zijn volk door zijn romannen kennen leert, uit de opstellen die door de heeren Quack en Gorter in 1868 en 1870 aan hem gewijd werden. Met groote bewondering spreekt ook prof. Pierson van dezen merkwaardigen man, wiens ‘Jong-Rusland’ zulk een diepen indruk maakt, daar het den kunstenaar gelukt is door een eenvoudig sober verhaal, dat slechts één deel vult, ons levendig te doen beseffen welke vreemde, onbestemde adspiraties als gist woelen onder het Russische volk, en welke geestdrift, voor een doel dat hun volstrekt niet helder is,
| |
| |
de jonge mannen en jonge vrouwen van het geheimzinnige, onbekende Rusland drijft.
‘Van den roman, waarvan thans een hollandsche vertaling wordt aangeboden’ zegt de heer Pierson, ‘behoeven wij hier niet te spreken. Wij mogen het
genot van de lezing niet bederven door vooruit mede te deelen, wat men lezen zal. En hoe dit te vermijden, wanneer men treedt in een beschouwing
van de karakters, die ons hier ten tooneele worden gevoerd? Ik wil er alleen dit van zeggen: van al de romans, die wij hier hebben aangeroerd, waarbij men nog voegen mag Nouvelles Moscovites en Une Nichée de Gentilshommes, Moeurs de la vie de Province en Rusland, is er geen die mij zoozeer heeft behaagd als Jong-Rusland. Hier vindt men zeker de diepste karakterstudie. De betrekking tusschen Neshdanow en Marianne, hare teleurstelling, zijne zelfontdekking, dat gaan van Neshdanow naar haar vertrek, vóór het laatste beslissende oogenblik, om het voeteneind van hare kleine legerstede te kussen, - het eenige dat hij zich durf vergunnen, - behoort tot hetgeen men leest en herleest en niet weer vergeet.’ |
|