| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Mens sana in corpore sano.
Einfluss der heutigen Unterrichtsgrundsätze in den Schulen auf die Gesundheit des heranwachsenden Geschlechts. Braunschweig, Druck und Verlag von Friedrich Vieweg und Sohn, 1878.
Kent gij, waarde lezer of lezeres, Neurenberg, de aloude vrije rijksstad, die nu tot het gebied des konings van Beieren behoort? Als gij München ter oorzake harer kunstschatten gaat zien, verzuim dan toch niet een bezoek aan Neurenberg te brengen: van de hoofdstad uit brengt de sneltrein er u in zes uren. Geen enkele duitsche stad heeft in haar geheel - ik zeg niet in de onderdeelen - zoo ten volle haar middeneeuwsch karakter bewaard. Indien gij mocht vreezen, dat zulks een zwaarmoedigen indruk zal maken, bedenk dan, dat de betoovering die de ware kunst onverstaanbaar wekt, dien indruk temperen, zoo niet geheel wegnemen zal. Gij zijt hier, wat de kunst betreft, op gewijden bodem: de naam van Albrecht Dürer staat alomme als in onzichtbaar letterschrift voor uw geestesoog gegrift. In de groote zaal van het stadhuis vindt gij zijn triomfwagen van keizer Maximiliaan, en op een plein des kunstenaars standbeeld naar het model van Rauch. De meeste huizen zijn in gothischen stijl opgetrokken en vertoonen ook inwendig nog vele sporen der middeneeuwsche kunst.
Doch laat mij niet langer daarbij stilstaan. Als ik u uitnoodig mij naar deze aan kunst en kunstschoon zoo overrijke stad met uwe gedachten te volgen, beweegt mij ditmaal niet dan het verlangen, om uw kunstgenot te doen smaken. Slechts in 't voorbijgaan gewaagde ik daarvan, omdat de naam Neurenberg als onafscheidelijk daarmede verbonden is, en ik voor mij dezer stad niet gedenken kan dan in éenen adem met de kunst.
Thans geldt ons bezoek aan Neurenberg iets anders: als ik
| |
| |
u daarheen leid op den 25sten September des afgeloopen jaars, geschiedt dit, opdat wij er getuigen zouden zijn van
een hoogst belangrijk debat. Op den bovengenoemden datum hield de ‘Deutsche Verein für öffentliche Gesundheitspflege’ in die aloude rijksstad zijne vijfde algemeene vergadering, en van hetgeen daar verhandeld is, wensch ik u een en ander mede te deelen. Het geschrift, door mij aan het hoofd dezer regelen genoemd, bevat het verslag dier bijeenkomst en is een overdruk uit het periodiek orgaan van genoemd Verein. Ik zou dit verslag gaarne in veler handen zien, en mijne mededeelingen zullen stellig de vervulling van dien wensch in de hand werken. Overbodig zal de zelfstandige kennismaking door dit artikel niet worden: de aandacht daarop vestigen, de nieuwsgierigheid prikkelen - ziedaar wat ik beoog. Of vergis ik mij wellicht? Zijn wij zoo door en door verzadigd van de schoolkwestie, dat wij een geschrift, hetwelk daarover handelt, zooals de titel doet vermoeden, liefst ongelezen laten? Bij sommigen is dit inderdaad het geval, en waarlijk niet geheel ten onrechte. Met het oog op de zoodanigen, die klagen, dat tegenwoordig bij ons te lande alles om deze kwestie draait, heb ik geen moed, mijn artikel zoo te doopen als het eigenlijk behoorde te heeten, b.v. ‘nog eens de schoolkwestie’, of wel ‘nieuwe gezichtspunten in het onderwijsdebat’. Al heb ik dus deze of soortgelijke opschriften met opzet vermeden, het moest toch spoedig duidelijk worden wat dit artikel eigenlijk behelzen zou. Ik haast mij dan ook te zeggen, dat niemand, zelfs hij niet, die wars is van onze schoolkwestie, zich moet laten afschrikken door het onderwerp. Het vraagstuk van het neutraal onderwijs met al den
aankleve daarvan wordt hier niet aangeroerd, en evenmin het subsidie-stelsel, de onderwijzerstraktementen, de opleiding der onderwijzers of een dier vragen, welke de belangstellenden ten onzent op dit gebied bezighouden. Hier wordt, als ik het zoo noemen mag, een nieuw punt in het debat gebracht, een punt waarover natuurlijk ook verschil van gevoelen kan en zal bestaan, maar dan toch een verschil, dat vreemd is aan onze partijschappen op dit gebied. In de hitte van den strijd vóor en tegen neutraal onderwijs, liepen wij tot voor weinige jaren gevaar, de deugdelijkheid van het onderwijs als iets van ondergeschikt belang te behandelen of ten minste niet behoorlijk te behartigen. Tot op zekere hoogte geldt zulks ook van andere belangen, die bij deze zaak betrokken zijn, en toch, zal het
| |
| |
onderwijs goed geregeld worden, dan moeten wij ons bereid houden voor een veel-, laat mij zeggen alzijdige beschouwing. Deze nu laat mijns erachtens tegenwoordig wel wat te wenschen over. Er worden wel eens klachten gehoord, die op een vaag bewustzijn van nog andere dan de algemeen erkende leemten wijzen; maar wij missen tot nog toe eene heldere, duidelijke uiteenzetting dier grieven of bezwaren.
De genoemde vereeniging had in hare jaarvergadering van 1876 besloten, voor die van 1877 de bespreking van het ouderwijs uit het oogpunt der gezondheidsleer aan de orde te stellen. Ten einde aan dit onderwerp eene degelijke behandeling te verzekeren, was door de jaarvergadering van 1876 het besluit genomen, drie heeren uit te noodigen het debat in te leiden, waaronder twee geneeskundigen, Dr. Finkelnburg van Berlijn en Dr. Märklin van Wiesbaden, en één deskundige op paedagogisch gebied, namelijk Dr. Ostendorff, directeur van eene ‘Realschule’ in Dusseldorp. Verwachtte men van de eerstgenoemden de diagnose der kwaal, de eigenaardige roeping van den laatsten was, uiteen te zetten welke he vormingen met het oog op de kwaal moesten en konden aangebracht worden. De namen van dit drietal hadden in Duitschland een goeden klank, en leverden dus een waarborg voor eene zaakrijke en degelijke voorbereiding.
Voordat evenwel de zaak aan de orde kwam, overleed de deskundige op paedagogisch gebied. Er waren enkele aanteekeningen van hem voorhanden betreffende deze zaak, maar zij waren niet geordend, zoodat in de jaarvergadering van 1877 alleen de twee geneeskundigen aan het woord kwamen en na de voordracht hunner referaten slechts losse aanteekeningen van den paedagoog konden overgelegd worden.
Over die referaten in verband met de zoo even gepoemde aanteekeningen is eene discussie gevoerd, en als vrucht van het debat heeft de vergadering het gevoelen harer meerderhed nedergelegd in deze vier stellingen:
a. Het tegenwoordige onderwijsstelsel op de scholen heeft in verschillende opzichten - voornamelijk door al te vroegtijdige en al te zware inspanning van de hersenen der kinderen bij eene betrekkelijk gelijktijdige onderdrukking van de werkzaamheid dor spieren - een schadelijken invloed op de algemeene lichamelijke ontwikkeling, allermeest op het gezich orgaan. |
| |
| |
b. Het is derhalve wenschelijk, dat de dagelijksche duur van den schooltijd en het huiswerk verminderen door eene beperking van de leerstof, terwijl zoodoende tevens kon gestreefd worden naar eene meer harmonische vorming, waardoor elk individu tot zijn recht kwam. |
c. Het gebrekkig onderwijs in de eerste beginselen der gezondheidsleer heeft voor het opkomend geslacht nadeelige gevolgen, waartegen alleen baat is te vinden in eene gepaste opleiding voor dit vak, aanvankelijk van de onderwijzers in de kweekscholen en op de hoogescholen, ten einde later na die voorafgegane vorming van het onderwijzend personeel, ook de leerlingen der lagere en hoogere scholen dat onderwijs te doen genieten. |
d. In alle colleges van schoolautoriteiten moet naast andere beambten ook aan bepaalde schoolmannen en geneeskundigen zitting en stem worden gegeven. |
Tot grondslag van dit viertal stellingen had een vijftal gediend, dat door de beide referenten aan de vergadering ter aanneming was voorgedragen. Eén hunner stellingen, waarin zij beweerden, dat de tegenwoordige methode tot vorming van het geestelijk orgaan in strijd was met de wetten der physiologie en niet geschikt om het peil van het geestelijk leven te verhoogen en het weêrstandsvermogen te versterken, was door de vergadering verworpen. Drie hunner stellingen waren geamendeerd en éen was onveranderd aangenomen. Aan de eerste stelling namelijk was door amendement toegevoegd, dat vooral het gezichtsorgaan den bedoelden schadelijken invloed ondervond. De tweede stelling had belangrijke wijziging ondergaan, omdat de referenten meer in bijzonderheden waren afgedaald, en de vergadering het wenschelijk achtte slechts algemeene beginselen uit te spreken, een gevoelen, waarmede ten slotte ook de beide referenten zich vereenigden. De derde stelling ondervond door wijziging eenige beperking met het oog op het oorspronkelijk voorstel: wilden de referenten de gezondheidsleer op de lagere school brengen, de vergadering was van oordeel, dat daaraaan moest voorafgaan eene behoorlijke opleiding voor dit vak van het onderwijzend personeel. Voor zoover men uit de aanteekeningen van den overleden paedagoog Dr. Ostendorff, die nog niet verwerkt waren, een besluit mag trekken, kan met gerustheid worden gezegd,
| |
| |
dat hij zich op zijn standpunt over 't geheel genomen met die stellingen zou vereenigd hebben. Ook hij ijvert tégen vroegtijdige inspanning van de hersenen der jeugd, vóor beperking der leerstof, tégen overlading met huiswerk, vóor lichaamsbeweging van de schooljeugd, tegen te langen duur van den schooltijd en vóor de deelneming van geneeskundigen en wezenlijke schoolmannen aan het toezicht op het onderwijs.
Dr. Finkelnburg, de eerste referent, heeft na eene korte geschiedkundige inleiding zich vooral beijverd om aan te toonen, dat vele ziekten, die wij tegenwoordig bij de schooljeugd waarnemen, in oorzakelijk verband staan met de inrichting van het onderwijs. Hij wijst daarbij vooral op de oogen, op hoofdpijn, op stoornissen in de spijsvertering, op zickelijke borstaandoeningen, op zenuwziekten en enkele andere ongunstige verschijnselen, die op den duur ook van nadeeligen invloed zijn op de geestelijke ontwikkeling der kinderen, welke met deze kwalen behebt zijn. Naar zijn inzien is de oorzaak van een en ander zoo heel ver niet te zoeken. Al ontbreken de gegevens, om deze gebreken te constateeren als het natuurlijk uitvloeisel van ons onderwijsstelsel en de geheele inrichting van ons schoolwezen, toch bestaat daarvoor in menig opzicht groote waarschijnlijkheid. Dringend noodzakelijk is het derhalve zijns erachtens, dat de duur van den schooltijd verkort worde; dat in elk geval een kwartier in elk uur pauze worde gehouden, waarvoor het noodig is, dat elke school voorzien zij van eene opene en eene overdekte speelplaats. De inkrimping der leerstof is een natuurlijk gevolg van deze eischen en ook eene veranderde methode die rekening houdt met de eigenaardigheid van elken leeftijd, met den aanleg van elk individu, ja wellicht ook met de verschillende lagen der bevolking. Indien gij de enkele trekken van het referaat, dat ik hier aanstipte, overziet, dan zal het haast overbodig zijn u te doen opmerken, dat Dr. Finkelnburg zich derhalve bepaald heeft tot de nadere uiteenzetting van de eerste helft der stellingen; dat hij, als ik het zoo noemen mag, eene memorie van toelichting gaf op een deel der voorstellen, welke door hem en zijnen ambtgenoot bij de vergadering werden ter
tafel gebracht.
Dr. Märklin, de tweede referent, vulde den arbeid van zijnen voorganger aan en gaf eene memorie van toelichting op de twee laatste stellingen, waarin de noodzakelijkheid van het onderricht in de ge- | |
| |
zondheidsleer is uitgesproken en voorts de wenschelijkheid wordt betoogd om invloed op het schoolwezen te geven aan geneeskundigen en bepaalde schoolmannen. Hij achtte het belang der zorg voor de gezondheid eene algemeen erkende zaak, maar meende er op te moeten wijzen, dat die zorg onbestaanbaar is zonder kennis van de beginselen der gezondheidsleer. In sommige landen, waarbij ook Nederland werd genoemd, heeft men zulks omtrent enkele instellingen van onderwijs toonen te begrijpen: referent wenschte, dat het schoolwezen bij alle volken mocht bewijzen hoe zeer de autoriteiten van die waarheid doordrongen zijn. Daartoe is eerstens noodig opleiding in de kennis der gezondheidsleer, wat het onderwijzend personeel betreft, opdat dit op zijne beurt aan de leerlingen allerwege die kennis mededeele en tevens van deze kennis practisch gebruik make bij de inrichting van het onderwijs en bij de keuze der meest geschikte methode. Onbillijk was het naar des referents meening voorbij te zien, dat met sommige deelen van zijn programma hier en daar een begin is gemaakt, maar hij moest even nadrukkelijk verklaren, dat zulks niets geven zou, als men bij het gedane bleef staan en daarin iets meer zag dan eene eerste schrede op den goeden weg. Hij gaf daarom te kennen hoe het onderwijs in de gezondheidsleer op de scholen behoort ingericht te worden en kwam zoo als van zelf geleidelijk tot de laatste stelling. Voor die inrichting toch zijn deskundigen noodig, die voorgelicht door paedagogen en op hunne beurt voor de laatsten licht ontstekende, met dezen te gader aan dien
tak van het schoolwezen, zoo practisch als theoretisch, hunne krachten hebben te wijden.
Nadat beide referenten gesproken en aan de vergadering inzage gegeven hadden van de aanteekeningen, door Dr. Ostendorff betreffende die kwestie nagelaten, werd het debat geopend over de voorgedragen stellingen. Aan dit debat werd deelgenomen door verschillende mannen van naam op wetenschappelijk gebied, zoo geneeskundigen als schoolmannen en geleerde in andere vakken van kennis. De inziehten liepen nog al uiteen en bezwaren van allerlei aard werden te berde gebracht, terwijl ook van onderscheidene kanten adhaesie werd gegeven aan het gesprokene. Bij de hooge eischen, die men tegenwoordig stelt, meenden sommigen, dat verkorting van den schooltijd hast ondoenlijk was, doch wenschten aan den eisch der referenten, dien zij billijkten, tot op zekere hoogte te gemoet
| |
| |
te komen door de namiddaguren in de school te bestemmen voor teekenen, schrijven, zingen en andere vakken, die niet zoozeer het hoofd in beslag namen. Een der aanwezigen beweerde, dat men bij deze genoemde schoolziekten een nauwkeurig onderscheid moet maken tusschen datgene wat wij subjectief waarnemen en datgene wat wij objectief weten: ten opzichte van deze zaak kunnen wij alleen van de kinderoogziekten als een feit constateeren, dat zij in oorzakelijk verband staan met de school en het schoolbezoek, met welk gevoelen ook een der andere sprekers zich in hoofdzaak vereenigde. Er waren er die de namiddaguren wenschten te bestemmen voor 't huiswerk, opdat de avonden geheel vrij zouden zijn; maar een der aanwezige schoolmannen verzette zich zoowel daartegen als tegen den algemeenen geest der beide eerste stellingen, die eene zijns inziens onbillijke afkeuring uitspraken over de inrichting van 't onderwijs in het algemeen. De laatste spreker beweerde, dat beperking der leerstof niet kon geëischt worden, tenzij men met duidelijke woorden aangaf welke vakken dan geschrapt moesten worden, daar zulke vage uitspraken niets beteekenden en ook niets gaven: zoodra bepaalde vakken genoemd werden, zou het blijken, dat elk vak een pleitredenaar zou vinden, om zijne onmisbaarheid te betoogen. Ook was er éen spreker, die klaagde, dat het tegenwoordig onderwijs te veel africhting van het verstand beoogt en zeker te weinig de ontwikkeling van den geheelen mensch ten doel heeft. Hij maakte daarbij gebruik van dit citaat van Alexander von Humboldt: ‘ik was 18 jaar oud en kende zoo goed als niets. Mijne onderwijzers dachten niet, dat er veel van mij zou terechtkomen, en het is toch goed gegaan. Was ik een kind geweest van de scholen in onzen tijd, ik zou
lichamelijk en geestelijk zijn te gronde gegaan.’
Men ziet, er was verschil van zienswijze. Toch heeft eene vrij talrijke meerderheid het 4-tal stellingen, dat ik boven aangaf, als de uitspraak van hare zienswijze erkend.
Hoe zou het in deze ten onzent zijn gesteld? Niemand zal wel beweren, dat de onderhavige kwestie voor ons niet van belang of niet aan de orde is. Gelukkig behoeven wij met het oog op den schoolstrijd niet te vreezen, om dit punt in het debat te brengen, daar het vreemd aan onze partijschappen en voor allen van belang is. De gezondheid van het opkomend geslacht is van het hoogste gewicht, en bij de toenemende klacht, dat ons geslacht
| |
| |
physiek achteruitgaat, loont het de moeite toch zeker wel een oogenblik stil te staan bij de vraag, of zulks misschien ook, voor een deel ten minste, in verband staat met de inrichting van ons onderwijs. Het moge niet te constateeren zijn, dat alle schoolziekten naar waarheid alzoo heeten, het staat toch evenmin als onomstootelijk vast, dat zij dien naam in geen enkel opzicht verdienen. Zijn er bij ons geene klachten over de resultaten van het onderwijs? Is dit enkel en alleen te wijten aan de onderwijzers, aan den onwil en de traagheid der leerlingen, aan eene verkeerde methode, of zou het ook kunnen wezen, dat onze jeugd, voor zoover zij middelmatig is - en moet zulks niet van de meerderheid worden getuigd? - overladen of wel naar hare lichamelijke krachten bedorven wordt? Zijn zij zeldzaam de bleeke oude mannetjes en oude vrouwtjes onder onze schooljeugd en hebben wij er nooit aan gedacht, dat zij als kinderen ter school gekomen, juist daar zoo geworden zijn? Vanwaar de tallooze zenuwziekten bij onze jongelingen en jongedochters, indien niet voor een deel de schuld ligt aan het koortsig jagen en dresseeren, waarmede in de school een aanvang wordt gemaakt? Klagen wij ten onrechte over onze kinderen als wandelende woordenboeken en pakhuizen van geleerdheid, en zoo neen, ligt dit dan in geen enkel opzicht aan de inrichting van het onderwijs?
Zal ik voortgaan? Waartoe dat? Ook ten onzent is er voldoende aanleiding, om ten minste een oogenblik stil te staan bij den aanblik onzer jeugd en te vragen of niet een en ander in hunne lichamelijke en geestelijke ontwikkeling ons wat te denken en te overwegen geeft. Normaal is die ontwikkeling niet; want menige waarneming boezemt ons bezorgdheid in. Kloeke, vroede, karaktervaste mannen, wie verwacht ze van de meerderheid van het opkomend geslacht met zijn pedantisme, zijne halve geleerdheid en zijn vroegrijpheid! Ik spreek niet eens van vroomheid, die voor velen als ballast geldt; want indien daarmede gerekend werd, dan is het treurig gesteld met onze hoop der toekomst. Doch ook dan, als de materie het een en het al wordt geacht, kan men weinig verwachten van onze zenuwzwakke, van theoriën doorvoede, met kennis opgestampte jeugd, arm aan idealen, doorkneed in de wijsheid, die niet opheft, maar nederbuigt. O! ik ben niet bitter, maar veeleer bedroefd. Diep medelijden heb ik met hen die, hoewel jong van jaren, toch in menig opzicht al zoo oud zijn, en u en mij zelven wil ik vragen,
| |
| |
of de oorzaak niet voor een deel daaraan ligt, dat wij niet genoegzaam rekening hielden met de eischen van den jeugdigen leeftijd; dat, waar het lichaam door ons als volwassen werd behandeld, ook de geest natuurlijk vroegrijp moest worden?
Beschuldig mij desnoods van overdrijving, maar ontken niet, dat er waarheid ten grondslag ligt aan mijn beweren. Als te midden van den heftigen schoolstrijd, die hier te lande woedt, onze hoofden niet al te zeer zijn verhit, dan moeten wij erkennen, dat in het door mij behandelde geschrift een punt in debat gebracht is, betwelk aller belangstelling verdient en aller aandacht overwaardig is. Dit is zoo waar, dat door daarop in te gaan, vermoedelijk voor een deel ook kan te gemoet gekomen worden aan sommige belangrijke bezwaren, die ten onzent op dit gebied bestaan. Wie zal berekenen, in hoeverre aan de zeer gegronde grieven over het schoolverzuim, voor een deel ten minste, zou worden te gemoet gekomen, als men èn de leerstof èn den schooltijd inkromp, òf wel grooter ruimte liet aan lichaamsoefening en lichaamsbeweging? Ook de ten onzent zooals het heet impopulaire leerplicht zou voor een goed deel zijne verwezenlijking zijn genaderd, als bij de regeling van den schooltijd en van de leerstof meer verscheidenheid bestond met het oog op de eigenaardige behoeften der bevolking, als in elk geval overal recht wedervoer aan de eischen eener goede gezondheidsleer.
In het veelszins merkwaardige boek ‘Van hemel en aarde’ door den geestigen Jochem van Ondere komt een hoofdstuk voor getiteld: ‘Een nieuw soort van barbaarschheid’. Er wordt daarin melding gemaakt van de klacht door velen in onzen tijd aangeheven over de weinige vruchten die de school afwerpt. ‘De school’ zoo heet het daar, ‘die vroeger een winkeltje was, waarin voor grof geld niet anders dan de onontbeerlijkste nooddruft verkocht werd, kan thans vergeleken worden met een grooten bazar, waarin alles en nog wat voor spotprijs te krijgen is. En 't publiek doet zware eischen - dat verzeker ik u, - 't is eigenlijk door de weelde wel een beetje verwend.’ Elders heet het in dit hoofdstuk: ‘de school moet een mensch wijs, beschaafd, practisch, desnoods ook godsdienstig, zindelijk, bescheiden, spaarzaam, spraakzaam, liberaal of conservatief, orthodox of modern, alles, naar believen der ouders, maken. De school moet de groote machine zijn, waarin de wereldburger kant en klaar komt. Verbazend zijn de eischen, die het geslacht
| |
| |
onzer huisvaders en huismoeders aan de school stelt. En hoe omvangrijker die eischen worden, des te meer meent de gemelijke stemming tegen het onderwijs toe.’
Inderdaad is hier de vinger gelegd op een wondeplek van ons tegenwoordig bestaan. Wij verwachten voor de jeugd alles van de school. Doch juist omdat wij aan haar zulke hooge eischen stellen, dienen wij nauwlettend toe te zien hoe zij is ingericht, wat zij voor het opkomend geslacht vermag.
De aloude spreuk, die ik aan het hoofd dezer regelen stelde, is nog niet verouderd, maar blijft met aller instemming ten volle van kracht. Eene deugdelijke geestelijke vorming is ondenkbaar, als de eischen des lichaams niet behoorlijk behartigd worden.
Is ons schoolwezen daarop aangelegd? Ziedaar een vraag, die voor ons allen van het hoogste gewicht is. Moge dit artikel en vooral de lezing der bovengenoemde brochure, waartoe ik bij deze dringend uitnoodig, veler aandacht daarop vestigen.
Straks bij de behandeling van het ontwerp Kappeyne en nu reeds door de voorbereidende discussiën komen wij bij vernieuwing als in de hitte van den strijd. Dat geen partijschap ons verhindere, de lichamelijke vorming onzer jeugd naar behooren te behartigen! Wordt deze laatste bij ons onderwijs verwaarloosd, dan is al ons ijveren voor neutraal onderwijs een onding. Een zwak geslacht in physiek opzicht, is de geschikte prooi voor priesters en clericale drijvers, aan wier klauwen juist de neutrale school de menschheid ontrukken wil.
Zierikzee, 15 April 1877.
J.H.C. Heyse.
| |
| |
| |
Mevrouw Holtings vrienden, door D. van Hasseld, schrijfster van Willem van Dalse. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1878.
Busken Huet heeft zeker nooit iets geschreven waardoor hij zoo algemeen de sympathie zijner landgenooten wekte, als zijn Potgieter en zijne Oude Romans. Doet de piëteit voor den vader van dit tijdschrift, welke uit elken regel van het eerste boekje spreekt, allen goed die den zoo flinken Hollander lief hadden om het beminnelijke zijner persoonlijkheid en bezielende zijner werken, even weldadig is 't voor ons nationaal gevoel wat hij in het tweede over Sara Burgerhart en Willem Leevend zegt. Volkomen erkent hij de juistheid van jufvrouw Wolff's bewering, dat zij en hare vriendin ‘onvertaalbare romans’ schrijven, want alleen zij die in Holland geboren en getogen zijn kunnen de teekening der personen en toestanden genieten. En hij besluit zijn stuk met de woorden: ‘Van alles hebben wij sedert het laatst der vorige eeuw bij de hand gehad; aan alles hebben wij gedaan; aan het klassieke en aan de romantiek, aan het idealisme en het realisme, aan navolging van het buitenland en aan exploitatie van eigen bodem; wij hebben getrompt, hebben geruiterd, hebben gedweept met nieuwe en met oude kunst, zijn ter school gegaan bij Shakespere en bij Goethe, bij Scott en bij Byron, bij Lamartine en bij Victor Huge; van het Wien Neêrlands bloed zijn wij in de citadel-poësie vervallen, van den historischen roman in de dorpsvertelling, van den Engelschen humor in het Mecklenburgsch patois; wij hebben den slag van Waterloo en den Tiendaagschen veldtogt gehad, de grondwetsherziening en de koloniale kwestie, de moderne theologie en de vrouwelijke emancipatie. Doch zijn wij er origineler op geworden? Dat zal niemand beweren.’
Volkomen overeenstemmende met die beschouwing, was het oordeel dat Huet voor korten tijd uitsprak over de eerste pennevrucht eener jeugdige schrijfster onder ons. Hoog waardeerde hij het talent dat zoo duidelijk uit den vorm van haar verhaal bleek, maar den roman zelf vergeleek hij bij een lekkeren schotel waarvoor ieder der tallooze Engelsche novellisten een stukje geleverd heeft, natuurlijk om door dat niet onaardig beeld zijn leedwezen te kennen te geven
| |
| |
over het weinig oorspronkelijke der gedachten. Ik meen echter te mogen beweren, dat hij in zijn hoffelijkheid meer belezenheid aan de jonge dame heeft toegekend dan waarop zij zelve aanspraak durft maken; maar ongetwijfeld zal een ieder onder ons dankbaar zijn waarschuwend woord ter harte nemen, dat het kenmerk der oorspronkelijkheid toch meer en meer door onze novellisten gewaardeerd worde als een onmisbaar element van hun arbeid. En omdat de pas verschenen roman, waarvan ik den titel hierboven volledig heb weergegeven, naar mijne overtuiging zoo zeer uitmunt door oorspronkelijkheid en zoo echt Hollandsch is dat ze evenzeer ‘onvertaalbaar’ mag heeten, vestig ik er de aandacht op.
Voor de lezers van de Gids, is de schrijfster geene vreemdelinge. Haar Willem van Dalse heeft bij velen een zoo aangenamen indruk achtergelaten, dat men wel algemeen zal opkomen tegen den blijkbaar verdichten naam waarachter ook deze jonge dame zich alweer verbergt. Vanwaar toch dat gebrek aan moed bij vele onzer vrouwen, om openlijk met haar naam uit te komen voor de overtuiging welke zij blijkbaar de behoefte gevoelen te uiten en door de kinderen harer eigen schepping laten verkondigen? Hoe die zwakheid te rijmen met de zelfstandigheid welke onmisbaar is voor een ieder die gehoor vraagt voor zijn oordeel, en waarom door dat schuchter wegschuilen achter den naam van vreemden den lezer te doen twijfelen aan het krachtige eener meening welke men toch bij anderen wil doen post vatten? Ook hier aan slaafsche navolging der Engelsche zusters te denken zou mij allerminst voegen bij deze schrijfster, die immers boven hare medearbeidsters vóór heeft dat zij aan haar vroeger gunstig ontvangen werk het recht ontleent om op nieuw de aandacht van het publiek te vragen. Daarenboven is 't de begeerte om eere te geven aan wie eere toekomt die mij zoo doet spreken. Thans mag men er wel een woordenboek op nahouden om zich niet te vergissen hoe de dames werkelijk heeten, die zich niet eens meer met voornamen tevreden stellen, maar boutweg den toenaam van onder ons levende personen gebruiken, zonder daartoe zelfs verlof te vragen.
Echt nationaal en onvertaalbaar noem ik dit boek. En ik weet geen beter middel om dat scherp te doen uitkomen, dan door te wijzen op het contrast tusschen dezen roman en die welke de tegenwoordig meestgelezen Fransche novellisten ons leveren. Moeielijk
| |
| |
toch zou 't zijn, boeken te noemen - die van Zola natuurlijk niet uitgezonderd, - welke zoo kras den stempel dragen van de eigenaardige omgeving welke ze voorstellen, als deze hollandsche en de nieuwste fransche romans. ‘Les gommeuses de haute futaie, possédant à fond le javanais et les finesses de la langue verte’ wil de Franschman bij voorkeur teekenen, terwijl deze Nederlandsche schrijfster ons in de beschaafde maar kleinsteedsche burgerkringen van een hollandsche provinciestad binnenleidt. Beide doen dat op uitnemende wijze. Even onmogelijk als 't zijn zou de Fransche coquette voor een hollandsche juffer te laten doorgaan, even ondenkbaar is 't zich het gezellig kringetje van mevrouw Holting ergens anders voor te stellen dan in een onzer binnensteden.
Men zal dat geen kleinen lof noemen. Maar nog hooger stel ik het talent der schrijfster, altijd de juiste woorden en den meest passenden vorm te vinden voor hare gedachten en tafereelen. Er is een losheid en een gemakkelijkheid, een natuurlijkheid en een eenvoud in haar wijze van schrijven, die elke gedachte aan blokken en jacht maken op fraaie woorden en gekunstelden zinbouw niet eens laat opkomen, maar die voldingend getuigen hoe luide het hart spreekt wat de pen weergeeft. De opvatting van de natuur, van het leven, van de menschen, alles is even frisch en onbesmet, zoodat inderdaad een reine adem ons uit deze bladzijden tegenwaait.
Beweren enkele lezers soms, dat die benijdenswaardige gaaf van gemakkelijk schrijven blijkbaar het euvel heeft van dikwijls aan gesprekken en beschouwingen en geheele hoofdstukken een onnoodige lengte bij te zetten, dan zal ik die aanmerking te minder onjuist noemen, omdat 't voor een schrijfster gemakkelijker is zich te beperken in haar vlucht dan zich zonder vleugelen toch boven de aarde te verheffen. Bij een volgenden arbeid staat zulk een opmerking dan wel duidelijk voor den geest. En meenen anderen weêr, dat die weelderigheid van fantasie en diepte van gevoel hier soms schade hebben gedaan aan het scherp teekenen der karakters, zoodat de personen wel beminnelijk zijn en vol gevoel maar dikwijls zelfs al heel onbeduidend, dan wijs ik ook die kritiek niet af als onbillijk, want reeds een der hoofdpersonen, de ongelukkige Anton, is daarvan het toonbeeld. Wanneer die knaap werkelijk zoo onvatbaar is voor alle ontwikkeling van den geest dat alleen handenarbeid voor hem gepast moet heeten, dan is zijne genegenheid voor
| |
| |
Eva veel te edel, en onmogelijk is 't voor zulk een individu de beteekenis der verschillende bouwstijlen niet alleen te begrijpen maar die zelfs aan anderen te verklaren, zoo als wij blz. 187 lezen. Ik heb er natuurlijk niet tegen, dat een jonge dame in haar eersten roman de mode van den dag volgt en eene harer heldinnen in de medicijnen laat promoveeren, maar elke afwijking in de samenleving moet op flinker wijze gewettigd worden dan hier in de teekening van dit meisje geschiedt. Over 't geheel zijn de mannelijke karakters, - en daaronder rangschik ik de vrouwelijke studenten in de medicijnen, - wel wat zwak geteekend. Vandaar dat die goedige rector veel beter gelukt is dan professor Holting en de heer van Haarsfeld vooral, wiens geldbluf al zeer weinig strookt met het karakter van een gentleman. Een advocaat met toenemende praktijk zal nooit het beheer van zijn eigen vermogen aan anderen overlaten, en vrij wat krasser zou een hooghartig oom den neef behandelen wiens schulden hij gedurig betaalt, alleen om in hem later den vervlogen roem van een oud geslacht te doen herleven.
Maar tegenover die wel wat zwakke teekening der mannen staat het zoo uitnemend welgelukte beeld van zulk een aantal vrouwen van de meest verschillende karakters, dat ik inderdaad blij ben met het enkele woord van berisping te hebben afgedaan en ongestoord lof te kunnen geven aan haar, die een mevrouw Holting en een Eva en een Melanie en een mevrouw van Tonsbergen en een Leonietje op het papier met zooveel waarheid heeft weten te teekenen, dat wij met hen als levende personen hebben omgegaan. Een echte goedige zorgende huismoeder is die mevrouw Holting, een vrouw waaraan geen enkele wetenschap gelukkig nog iets veranderd heeft, maar die aan de geleerdste onder de geleerden dat schijnbaar zoo eenvoudige - maar blijkens de ervaring zoo ontzettend moeielijke geheim zou kunnen leeren, hoe een zegen te zijn voor man en kind en het gansche gezin, het zonnetje van warmte en liefde en vroolijkheid waaraan allen zich koesteren. Haar voortreffelijkheid leeft voort, lange en lange jaren nog nadat zij rust van haren arbeid. Want de wereld getuigt 't luide wanneer zij hare kinderen ziet, dat alleen een uitnemende moeder hen zoo heeft kunnen opvoeden.
Evenmin als ik den loop van den roman wensch weer te geven, zal ik de verschillende tafereelen noemen die mij 't meest getroffen hebben. Ik zou dan ook te breedvoerig worden. Meer wil ik niet
| |
| |
dan dezen roman aanbevelen aan de zoovelen hier te lande die eindelijk genoeg hebben van de vertaalde romans onzer Engelsche naburen, wier schrijvers de slaafsche en haast ploertige vergoding van dat, anders zoo fiere, Britsche volk voor alles wat adellijk en rijk is op de lafste wijze prikkelen en dreigen er ook ons mede te besmetten. Hier geen schijn of schaduw van zulk een oogendienst, en reeds dat stempelt dezen roman als echt Hollandsch. Het sterfbed van de kleine Leonine en de bekentenis der rijke vrouw, waarom zij ongelukkig was met den man van aanzien en fijne vormen en zoo fraai van uiterlijk zal de een, en tal van andere even gelukkig gedachte en met denzelfden fijnen tact geschetste tafereelen zal de ander als de beste momenten van dezen roman noemen. Maar dat een ieder die het boek gelezen heeft begeerig is om aan de schrijfster onder haren waren naam zijne erkentelijkheid te betuigen, daarvan ben ik zeker.
P.N.M.
| |
| |
| |
Elisa. Drama in vier bedrijven door Désiré Delcroix. Bekroond met den driejaarlijkschen prijs der Nederlandsche
tooneelliteratuur, ingesteld door het Belgisch Staatsbestuur voor het 7de tijdvak (1874-1876). Leiden, A.W. Sijthoff. Brussel, J.H. de Hou.
Een bekroond drama te moeten aankondigen is een lastige taak. Een jury, wier leden uit ‘letterkundigen van gevestigden naam’ bestaan, zooals ik vermoed, heeft reeds uitspraak gedaan en gezegd dat het ‘een mooi stuk’ is of, voor het minst genomen, het mooiste van al degenen, die ter mededinging zijn ingezonden. En daar nu gewoonlijk het aantal van ingezonden stukken eenige tientallen, soms zelfs over de honderd bedraagt, zoo kan het niet anders, of men verwacht, dat het stuk, waaraan het eermetaal of de prijs in baar geld is toegekend, buitengewone verdienste bezit. Klinkt het nu niet zeer aanmatigend, wanneer de beoordeelaar in een tijdschrift als zijn meening te kennen geeft, dat het stuk de verwachting die het opwekt, in meer dan één opzicht teleurstelt; als hij de verdienste van het stuk zeer twijfelachtig moet noemen, en er voor uit moet komen, dat hij vergeefs een antwoord gezocht heeft op de vraag, op welken grond het stuk bekroond is? Intusschen, de redactie heeft nu eenmaal goed gevonden een oordeel te vragen en van hem, die het uitspreekt, kan wel niet anders verwacht worden, dan dat hij zijn overtuiging onverholen te kennen geeft.
Ik wil gaarne aannemen, dat het bovengenoemde stuk zich gunstig onderscheiden heeft van al de andere ingekomen drama's en het dus zijn betrekkelijke waarde heeft. Uit dat oogpunt alleen kan het vleiend oordeel van de jury gewettigd zijn. Ik wil ook toegeven, dat de auteur hier en daar gelukkige tooneelen heeft ingelascht, die reeds aan een gewoon talent op de planken gelegenheid geven om niet zonder uitwerking zijn krachten in te spannen of indruk te maken op de toeschouwers. De naam van den schrijver waarborgt ons ook, dat wij hier met een stuk te doen hebben van iemand, die vertrouwd is met de eischen van het tooneel of althans over die eischen heeft nagedacht. Doch hoezeer dat alles toegevende, toch moet ik als mijn overtuiging uitspreken, dat het geheel be- | |
| |
neden de verwachting blijft en het antwoord niet in allen deele gunstig kan zijn, waar het de vraag geldt naar de werkelijke waarde van het stuk.
Dit drama lijdt, dunkt mij, aan dezelfde gebreken, waaraan de dramatische voortbrengselen der Vlamingen in het algemeen onderhevig zijn. Die gebreken geven aan die voortbrengselen een onfrissche, om niet te zeggen een ziekelijke tint. Voor eenige jaren heb ik mij de moeite gegeven, van een groot aantal tooneelstukken van Vlaamsche auteurs kennis te nemen. Ik vond mij daartoe opgewekt, omdat ik, lang vóór zich dergelijk verschijnsel in Noord-Nederland opdeed, bij de Vlaamsche schrijvers en letterkundigen een belangstelling in het tooneel waarnam, die meer dan in enkel praten over het tooneel zich ook openbaarde in de loffelijkste pogingen om iets tot stand te brengen, de tooneel-literatuur op te beuren en, naar men meende, met goede stukken te verrijken. Aan de Vlamingen komt naar mijn meening de eer toe, den stoot te hebben gegeven aan de pogingen van dien aard, later bij den Dietschen stam aan de andere zijde van den Moerdijk in het werk gesteld. De herleefde belangstelling in het vaderlandsche tooneel is van Vlaamschen oorsprong; zij is een vrucht der Vlaamsche beweging, een vrucht, die wij in Noord-Nederland met erkentelijkheid aan onze zuidelijke broeders hebben dank te weten. Wat nu was de oorzaak van den zonderlingen indruk, dien ik bij de kennismaking met die Vlaamsche tooneelstukken ontvangen had? zoo vroeg ik mij af. Tweeërlei opmerking lag daarbij voor de hand. Vooreerst was het mij gebleken, dat die tak van letterkunde onder den invloed was geraakt van de eenzijdige opvatting eener machtspreuk, die tot onomstootbare stelling was verheven, die als wet en richtsnoer den schrijvers en beoordeelaars werd voorgehouden, die bij velen de eenige maatstaf was, waarmeê de verdienste van een of ander stuk werd afgemeten. Ik weet dat ik de
prikkelbaarheid van velen in den lande, die het overigens goed met ons volk en het tooneel meenen, zal opwekken, als ik hier het eindeloos herhaalde thema: ‘Het tooneel een leerschool voor het volk’ een noodlottige spreuk noem, voor zoover de opvatting dier woorden bij vele auteurs, gelijk uit hun voortbrengselen blijkt, een zeer bedenkelijk karakter aanneemt, zoo zelfs dat zij naar mijn overtuiging nadeelig, zelfs doodend voor de kunst moet zijn.
| |
| |
Men voere hier niet tegen aan: ‘wij voor ons blijven gelooven aan de veredelende macht der kunst.’ Ook ik geloof daaraan, zelfs met zeer groote innigheid. Maar om zich te overtuigen, dat er een groote afstand ligt tusschen het geloof aan die ‘veredelende macht’ en de alledaagsche opvatting van het begrip ‘leerschool’ in dezen, make men kennis met de tooneelstukken van hen, die onder den invloed dier opvatting aan het schrijven gaan, - en het getal derzulken dreigt zeer groot te worden. Zoo beurtelings worden alle volksgebreken, volksondeugden en ondeugdjes in de eene of andere ‘vleeschwording’ aan ons voorgesteld en men maakt ons wijs dat wij een drama te zien of te lezen krijgen. Het schijnt bij den eersten blik vreemd, dat wij in een tijd waarin wij terecht onzen afkeer toonen van ‘Brave Hendrikken’ en sommige ‘lieve wichtjes’ van Hieronymus Van Alphen, vrij sterk gevaar loopen aan de tooneelliteratuur een richting te geven, die haar ongezond maakt en haar den dood te gemoet voert. De verklaring is niet ver te zoeken. Men heeft naar een aanbeveling gezocht, die de belangstelling voor het tooneel zoo algemeen mogelijk zou maken, en meende in onze dagen van nuttigheids-zucht geen beter aanbeveling te kunnen vinden dan die van een leerschool voor het volk. Heette het vroeger gelijk onder anderen nog in een hoogdravende bespiegeling van Bilderdijk, dat de tragedie den vorsten en volken een leerschool aanbood, waarin ik weet niet welke verheven lessen worden voorgehouden, tegenwoordig, in onzen meer democratisch-gezinden tijd, laat men de vorsten, - waarlijk, zeer eigenaardig, - achterwege. Het schijnt ook, dat men vergeefs naar een voorbeeld gezocht
heeft, dat ooit een Czaar, een Keizer of Koning, een alleenheerscher of constitutioneel vorst, zijn regeeringsbeleid gewijzigd heeft na het zien van het eene of andere treurspel; de bekkering van individuën uit het volk is echter moeielijker na te rekenen en vandaar wellicht, dat men de gewijzigde uitdrukking veilig als aanprijzing meende te kunnen behouden. Intusschen blijkt het uit onderscheiden stukken, dat de opvatting dier spreuk al even dreigend voor de literatuur zal worden, als die van Goethe's welbekende uitdrukking: ‘Greift nur hinein ins volle Menschenleben,’ waarmeê tegenwoordig niet minder wordt rondgeschermd. Het schijnt dat velen die uitdrukking op geen andere wijze vertolken dan: wees zoo ordinair mogelijk en heb alleen oog voor het ordinaire. Men zou
| |
| |
het soms betreuren, dat Goethe die woorden den ‘lustigen person’ in den mond gelegd heeft.
Een tweede opmerking, nauw verwant met de eerste, die zich bij het lezen van onderscheiden Vlaamsche tooneelstukken opdeed, was dat sommige schrijvers in overigens gewettigden angst voor den geest die veel Fransche stukken bezielt, in een uiterste vielen, dat zekerlijk aan hun drama's geen bijzondere aantrekkelijkheid geeft. Zonder aan de gebreken der Fransche school te lijden bezaten veel stukken weinig of niets van hare deugden en vervielen zij bovendien in een ander gebrek. Moest men dus aan den eenen kant een prijzenswaardig nationaal gevoel, dat zich met kracht tegen den indringenden geest uit den vreemde verzette, billijken, aan den anderen kant was het uit het oogpunt der kunst niet te loochenen, dat het geneesmiddel erger was dan de kwaal. Vele schrijvers toch zochten hun kracht bij de bestrijding van den vreemden invloed in een zoogenaamde ‘zedelijke strekking’ en dat op een wijze, als wilden zij te kennen geven: zie hoeveel hooger ons drama staat dan dat van den vreemdeling. Ongelukkig echter maakt die zedelijke strekking nog geen voortreffelijk drama en evenmin kan zij een zeer gebrekkig drama redden of een ordinair stuk verheffen. De eenzijdige opvatting dier uitdrukking in verband met het boven opgemerkte omtrent de leerschool belet alle hoogere vlucht en leidt tot miskenning van de kunst. Zij werkt de middelmatigheid in de hand en maakt het drama tot een onuitstaanbaar voertuig van een alledaagsche moraal, waarbij gemeenplaatsen over deugd en ondeugd wel een gevoel van verveling teweegbrengen, maar geenszins tot verheffing en veredeling kunnen leiden.
Met deze opmerkingen naar aanleiding van het drama ‘Elisa’ zou ik de aankondiging kunnen sluiten, daar dit stuk mij op nieuw in mijn meening bevestigd heeft, al behoort het niet tot de minsten van dien aard, mij onder de oogen gekomen. Nog iets omtrent het stuk zelf. De verwikkeling is zeer eenvoudig en herinnert aan dergelijken, die in romans en drama's niet zelden voorkomen. Een grijsaard, die op oneerlijke wijze den grondslag tot zijn groot fortuin gelegd heeft, is aan hevige wroeging ten prooi, die hem op geregelde tijden den waanzin nabijvoert. In een huwelijk tusschen zijn kleinzoon en de kleindochter van den vriend wiens geld hij zich heeft toegeëigend, ziet hij het eenige middel om zijn ge- | |
| |
weten tot rust te brengen, vóór hij sterft. De jongelieden beminnen elkander, doch de vader van den jongeling; onbewust van de oorzaken der gewetenswroeging bij den ouden man, weigert de toestemming tot een huwelijk, dat hij beneden den stand van zijn zoon acht. Eerst nadat de grijsaard stervende zijn misdaad beleden heeft en de vader ingelicht is omtrent de afkomst van Elisa, volgt de toestemming tot het huwelijk.
Een voorname rol wordt in het stuk aan een bejaard celibatair toegekend. Dit personage is de huisdokter der familie; hij bezit het bijzonder vertrouwen van mevrouw, wier verhouding tot haar echtgenoot zonderling daarbij afsteekt, in weerwil dat het een gelukkig huwelijk heet; hij is verder de bemiddelaar tusschen vader en zoon, de beschermer van de jeugdige Elisa, een soort van biechtvader voor den grijzen Van Duren, wien hij op zulk een zonderlinge wijze een geheim wil afdwingen, dat men den schrijver niet van onhandigheid kan vrijpleiten; hij wijst den man des huizes meermalen vrij scherp te recht, zoodat het ons verwondert, dat hem niet op beleefde wijze de deur wordt gewezen; hij is vroeg en laat, op ieder gewichtig oogenblik er bij om zich met de zaken te bemoeien; in het kort, hij is de man, die alles beheerscht en bijgevolg het geheele stuk bij elkander houdt. Hij is een van die personen, die men in het dagelijksch leven ‘zwaar op de hand’ noemt, en die ook in onze hedendaagsche romans en novellen veelvuldig voorkomen. Als al dergelijke personages voert hij vrij sterk het hooge woord en is de eenige in het stuk, die meent het voor ‘de Goddelijke gerechtigheid’ te moeten opnemen. Men zou vragen, hoe komt iemand er toe, zooveel op het hoofd van een enkel schepsel te stapelen. Na het vroeger medegedeelde wordt echter de beantwoording dier vraag gemakkelijker. Neem de ondeugd + de wroeging in één persoon, liefst een oud man, die een goed leven achter den rug heeft; vervolgens de lijdende deugd + de belooning in een ander persoon, liefst een meisje dat bemint, dan volgt noodzakelijk een derde, die als moraliseerend tusschenpersoon optreedt, een soort van menschelijke voorzienigheid, waartoe hier bij afkeer van priester of
dominé een dokter dienst doet. Begrijpe een schrijver voor het tooneel evenwel, dat wij tegenwoordig van zulke personages op de planken genoeg hebben en er dus volstrekt niet op gesteld zijn.
| |
| |
Nog ligt mij het een en ander op het hart omtrent de taal van den schrijver. Ik weet wel, dat dit mede een lastig punt is om er met een Vlaming over te redetwisten. ‘Wat gij veroordeelt als onhollandsch is Vlaamsch’, zegt men en meent daarmede de zaak te hebben afgedaan. Ik blijf echter de vrijheid nemen zulk een argument in veel gevallen gelijk te stellen met het antwoord van den knaap, die op een aanmerking omtrent de fouten in zijn schrijven zijn mama ten antwoord gaf: ‘dat is nieuwe spelling.’ Uitdrukkingen als deze: ‘Ik heb goed te zeggen dat’ enz.; ‘ik vrees wij zullen niet gelukken’; ‘de jongen groeit oogenschijnlijk’ (voor: merkbaar); ‘toen ik 's avonds rond acht ure naar den schouwburg ging’; ‘rond dezen tijd van het jaar;’ ‘wat zich rond hem beweegt’;; ‘thans rond den tuin te gaan’; ‘alles wil mij immers mede’; ‘hij is gespraakzamer in huis’; ik ben haastig om de kinderen te omhelzen; ‘ik hoop mij waardig te toonen van uw aller vertrouwen’; ‘dat woord verwondert mij in den mond van een alleenlooper’; ‘dat hem vertroosting behoeft’; ‘dan springt hij eensklaps recht’; ‘ik houd er aan met hem alleen te zijn’; ‘als de kruik der verduldigheid gebroken is’; ‘als grootvader ten beste gezind is’; ‘den gang te stuiten der Goddelijke gerechtigheid’; enz. - zulke uitdrukkingen zijn geen gangbare munt in het Dietsche vaderland, daar zij voor het meerendeel haar vreemde afkomst verraden. Evenzoo is het met tooneelaanwijzingen als: ‘Men komt,’ enz.
Ik kan deze aankondiging niet sluiten zonder den schrijver van ‘Elisa’ de verzekering te geven, dat alleen wezenlijke belangstelling in de Vlaamsche letterkunde mij de eene en andere opmerking naar aanleiding van zijn stuk in de pen heeft gegeven. Ea zoo als ik reeds zeide, de pogingen van onze Vlaamsche broeders op het gebied der tooneel-literatuur verdienen belangstelling. Een ruimer blik en verhevener opvatting van de kunst kunnen haar bij voortduring daarop aanspraak geven.
Breda, Dec. 1877.
A.S. Kok. |
|