De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 580]
| |
De laatste vertaling
| |
[pagina 581]
| |
kleurlooze copie van het oorspronkelijk leveren. Het is moeielijk een schrijver aan te wijzen bij wien samenstemming tusschen gedachte en uitdrukking zoo machtig heerscht als bij Shakespeare. Toonval en rhythmus, ja, zelfs onvolkomenheden bij oogenblikken van hevige dramatische spanning, werken mede in het tot stand brengen van een gewenschten indruk, zoodat men telkens de overtuiging krijgt, dat zekere gedachte slechts op ééne wijze kon uitgedrukt worden, en wel in den vorm dien Shakespeare haar gaf. Al naar de gelegenheid eischt wordt aan één- of meer lettergrepige woorden de voorkeur gegeven. Wanneer de dichter plotseling van dichtmaat in proza overgaat is dat niet een gevolg van willekeur of tijdelijke onmacht, maar omdat die afwisseling door de stof, of door den aard van den persoon die spreekt geëischt wordt. Daarbij maakt Shakespeare woordkoppelingen die vóór hem niemand gebruikt had, maar die niet tegen het taalgebruik indruischen. Hoe zal men al die schoonheden, die kracht, die kernigheid in een andere taal weergeven? Ook de kortheid van de Engelsche taal is een groote hinderpaal bij het vertalen van den dichter. Niet zelden zal de vertolker in de verzoeking komen den eenen regel in den anderen te doen loopen, iets dat niet alleen de gespierde blank-verses lam en mat maakt, maar de dramatische kracht van het geheel ernstig benadeelt. Het spreekt van zelf dat de vertaler van een werk van Shakespeare, wil hij slagen, ook vertrouwd moet zijn met het tooneel in het algemeen, en een fijn oor en scherpen blik moet hebben voor dien eisch van de planken, welken de Duitscher ‘Mundgerechtheit’ heeft genoemd; dat is, de vorm van den dialoog moet niet alleen kernig en treffend zijn, maar de woorden behooren in hun volgorde gemakkelijk te vloeien, terwijl woord en wederwoord als de tanden van twee raderen in elkaar moeten grijpen. Men ziet, toewijding en liefde voor de taak zijn slechts in zooverre van overwegend belang, als zij het middel kunnen zijn ter verkrijging van bekwaamheden, zonder welke de Shakespearevertolker schipbreuk moet lijden. De laatste vertaler van den Macbeth, de heer Pekelharing, bezit in meerdere of mindere mate enkele der vereischten, die wij onmisbaar noemden tot het goed volbrengen van den arbeid. Daarom spijt het ons voor het Nederlandsch publiek en voor hem, dat hij | |
[pagina 582]
| |
zich niet aan de vertolking van een ander stuk gezet heeft; aan een der nog niet vertaalde treur- en blijspelen, zooals er nog verscheidene en daaronder zeer schoone zijn. Sedert Kok, tot onze spijt, goedgevonden heeft Shakespeare's werken in proza om te zetten en het dichterlijk pad, dat hij in zijn Hamlet en Richard III vrij gelukkig betreden had, te verlaten, valt er op het gebied der Shakespearevertolking hier te lande nog genoeg te doen. Ofschoon wij in den nieuwsten metrischen vertaler van Macbeth tot heden niet den Shakespearevertolker bij uitnemendheid zien, zouden wij toch een ander werk dan juist Macbeth met eenige dankbaarheid hebben kunnen begroeten. De heer Pekelharing bestond echter een stout stuk met na Jurriaan Moulin's Macbeth - een boekje dat reeds een derden druk beleeft, nog in den handel en in veler handen is - een andere en dus een betere te willen leveren. Immers, indien hij de mogelijkheid van het laatste betwijfeld en een juiste waardeering van eigen kracht bezeten had, zou hij niet licht met Moulin in het strijdperk zijn getreden. Moulin had van Shakespeare een levensstudie gemaakt; niet alleen van zijn zin maar van zijn taal; was zelf dichter en doortrokken van het merg onzer kernigste schrijvers. Vandaar dat hij Shakespeare's gedachten, zijn taal en vorm in een Nederlandsch kon weêrgeven, dat zeer veel gelijkenis heeft met Shakespeare's eigen stijl. Dikwijls treft ons bij de lezing het denkbeeld dat, indien Shakespeare nederlandsch geschreven had, hij zijn gedachten zou hebben uitgedrukt zooals Moulin het voor hem doet. In taalgevoel en zeggingskracht munt hij zoozeer uit, dat zijn Shakespearevertolkingen hem recht geven op een plaatsje op den Nederlandschen zangberg en hij onder onze oorspronkelijke dichters moet gerekend worden. 't Is waar, in zijn Macbeth, Othello, de Storm komen enkele zonderlingheden voor, die bij een tooneelopvoering wijziging zouden moeten ondergaan, maar.... vindt men die niet in den tekst van Shakespeare zelf, niet in de beste Duitsche vertolkingen? - Meestal zijn zij het gevolg van een loffelijk streven naar kernachtigheid, die bij Shakespeare zulk een gewichtige rol speelt. Een vergelijking nu met die reeds bestaande vertaling van Moulin kan P's. Macbeth niet doorstaan. Tegen tien schoonere brokstukken van den eerste staat nauwelijks één gedeelte dat bij P. beter ge- | |
[pagina 583]
| |
lukt is. De laatste moge liefde voor zijn auteur koesteren, in geen der straks opgenoemde eischen kan hij naast Moulin gesteld worden. Zelfs is hij niet zóó doorkneed in de Engelsche taal van het heden, dat hij beveiligd is tegen het begaan van blunders. Onjuistheden, die aan druk- of schrijffouten te wijten zijn, laten wij natuurlijk buiten rekening; doch hoe zal men verdedigen, wanneer Banquo, Macbeth in vervoering of geestverrukking ziende, na de voorspellingen der tooveressen, uitroept: Ziet! Hij is heel veroverd!
d.i. Look, how our partner 's rapt.
‘Rapt’ moge al in sommige gevallen de beteekenis van ‘roof’ in zich sluiten, zonder twijfel is Moulin's vertaling de ware: Ziet, wat vervoering grijpt
Ons' wapenbroeder aan!
Het weinig kernige en 't gebruik van het stoplapje ‘nu’ in de volgende passage daargelaten, moet men verzet aanteekenen tegen het overbrengen van ‘at more time’ met ‘in later tijd’, in plaats van ‘bij meer tijd’. - Let us toward the king -
Think upon what has chanced; and at more time
The interim having weigh'd it, let us speak
Our free hearts to each other.
Dit vertaalt P.:
Nu naar den Koning!
Denkt over wat gebeurde; in later tijd,
Als we alles beter wegen, kan ons hart zich vrijer oopnen.
In Stop up th' access and passage to remorse,
is het laatste woord niet ‘berouw’, want de misdaad moet nog bedreven worden, maar ‘erbarmen’ of ‘medelijden’, in welken zin het bij Shakespeare dikwijls gevonden wordt. Trouwens wij aarzelen niet deze geheele prachtige alleenspraak van Lady Macbeth, waarin dat ‘remorse’ voorkomt, mislukt te noemen. Men oordeele: The raven himself is hoarse
That croaks the fatal entrance of Duncan
Under my bittlements. Come, you spirits
That tend ou mortal thoughts, unsex me here;
And fill me, from the crown to the toe, top-full
Of direst cruelty! Make thick my blood,
Stop up th' access and passage to remorse,
| |
[pagina 584]
| |
That no compunctious visitings of nature
Shake my fell purpose, nor keep peace between
Th' effect and it! Come to my woman's breasts
And take my milk for gall, you murdering ministers,
Wherever in your sightless substances
You wait on nature's mischief! Come, thick night,
And pall thee in the dunnest smoke of hell,
That my keen knife see not the wound it makes,
Nor heaven peep through the blanket of the dark,
To cry ‘hold, hold!’
P. vertaalt:
Die raaf is zelve al schor,
Die, krassend, Duncans heillooze intrede in
Mijn slot verkondt. - Komt, gij geesten,
Die broedt op doodsgedachten, neemt mij hier
Al 't vrouwlijke af; vult mij van top tot teen,
Met woeste wreedheid; maakt het bloed mij dik;
Verstopt den weg voor vrees of voor berouw;
Geen wroeging der natuur koom' op en breng
Het schriklijk plan aan 't wanklen of laat' rust
Vóór 't is volbracht. Komt aan mijn vrouwenborst,
En neemt mijn gal voor melk, gij, moorddemonen
Wáár ge ook met uw afzichtlijk wezen broedt
Op 'tgeen den mensch verderft! Kom, donkre nacht,
En hul u in den dikken rook der hel;
Opdat mijn staal niet zie wat wond het maakt,
En 't licht niet door het dichte dekkleed gluur'
En roep': ‘Laat af.’
De cursief gedrukte woorden geven aanleiding tot ontevredenheid. ‘Te vol geladen voor een enkel takje’, zal men zeggen. Ten eerste had P. in het midden moeten laten of met ‘the raven’ de bijna ademlooze bode bedoeld wordt, dien Lady Macbeth niet alleen zelf niet hoort, want een ander brengt haar de tijding over, maar op wiens ademloosheid het woord ‘hoarse’ moeielijk van toepassing kan zijn. Wij weten dat eenige verklaarders, zelfs Delius, en bij ons te lande Opzoomer en Lindo, die uitdrukking zoo opvatten, maar toen wij het voor het eerst lazen, durfden we onze oogen nauwelijks vertrouwen. Wij voor ons hadden in die woorden nooit anders gezien dan een bewijs hoe Shakespeare de natuur en het bovennatuurlijke cijnsbaar maakt, wanneer hij ons in zekere stemming wil brengen, en hoe hij de personen en gebeurtenissen die hij schildert in een fond plaatst, dat den indruk van het | |
[pagina 585]
| |
geheel versterkt. Na hem heeft niemand het zoo ver in die kunst gebracht als Dickens. In de duistere eeuw waarin Macbeth speelt vervulde geloof, of bijgeloof, wat wil men, meer de gedachten dan in beschaafde tijden en maatschappijen het geval kan zijn. De natuurgodsdienst, die hartstochtelijke gemoederen meer beheerscht dan een godsdienst van kerkmysteriën en dogma's, en die - zelfs nu nog niet verdwenen - in Macbeth's eeuw krachtig werkte, schonk aan den diepzienden Shakespeare heerlijke verwen voor zijn kleurvol werk. Is het te ver gezocht, wanneer men aanneemt dat de eerzuchtige Lady Macbeth na het lezen van den brief, waarin de voorspelling ‘Heil u, die koning worden zult’, in zich zelf gekeerd is, de plotselinge bevordering van haar gemaal niet rijmen kan aan het noodlottig, onafgebroken gekras, dat haar, de eenzame burchtvrouw, den geheelen dag schrik heeft aangejaagd? Nu wordt haar alles duidelijk: die geheimzinnige raaf, welke zich bij het kasteel bijna schor gekrast heeft, voorspelde het noodlot van Duncan, die geheel onverwacht onder haar dak komt vertoeven. De noodlot-zusters voorspelden het koningrijk, de raaf verkondigde een doode; - de bovennatuurlijke machten willen blijkbaar Macbeth verheffen. Maar.... men moet het noodlot helpen, weet de werkdadige en krachtige Lady Macbeth. De nuchterheid van in de ‘raaf’ den werkelijken bode te zien had voor ons, toen wij die verklaring voor het eerst lazen, bijna iets aantrekkelijks om het verrassende, ja, bijna comische. Toch moesten wij haar dadelijk laten varen. Met wiskunstige zekerheid uit te maken wat Shakespeare bedoeld heeft, is niet mogelijk; maar daar beide opvattingen recht van bestaan hebben mocht de laatste vertaler van den Macbeth niet wederrechtelijk den knoop doorhakken en ‘the raven’ vertalen met ‘die raaf’. Laat ons verder zien. Het woordje ‘al’ is een stoplap, die zin en stijl benadeelt. ‘Heillooze’ is onjuist, want in ‘fatal’ mag de beteekenis van het ‘noodlot’ niet verloren gaan. De twee volgende woordjes benadeelen de welluidendheid. ‘Broedt’ voor ‘tend on’ berust op onjuiste taalkennis en onjuiste voorstelling van wat Sh. met ‘spirits’ en ‘ministers’ bedoelt. Telkens vinden wij bij dien dichter het goede en booze, dat den mensch beheerscht, voorgesteld als uitgaande van en bewerkt door onzichtbare geesten, die ons omzweven. Dit is meer dan een dichterlijke opvatting en berust op | |
[pagina 586]
| |
het oude Heidensche geloof, al vindt men het ook later, met zoovele zaken van Heidenschen oorsprong, voor het nieuwe geloof pasklaar gemaakt door de Christenpredikers. In de alleenspraak van Lady Macbeth wordt de hulp ingeroepen van die geesten, welke ‘tend on’, dat is ‘attend on’, of ‘wait on’, of ‘minister’, in het Hollandsch ‘bijstaan’, ‘dienst bieden’ in de uitvoering van het booze. Wanneer men nu spreekt van ‘geesten, die broeden op doodsgedachten’, dan zou men hieruit opmaken, dat eenige geesten hun eigen doodsgedachten zitten te kweeken of uit te broeden, dat volstrekt het geval niet is. ‘Doodsgedachten’ voor ‘mortal thoughts’ is ook veel te onschuldig; hier moet men bepaaldelijk ‘moordgedachten’, moorddadige plannen vertalen. ‘Komt geesten, die ons bij moordplannen steun geeft,’ zou het in proza luiden. ‘Neemt mij hier al 't vrouwelijke af’ is een wel wat verwaterde overzetting van ‘unsex me here’, d.i. ‘ontvrouw mij hier’. ‘Remorse’ drukt in dit geval uit ons woord ‘erbarmen’, of ‘medelijden’; van ‘berouw’ kan vóór het begaan der misdaad geen sprake zijn. ‘Vrees’ is een eigenmachtig inschuifsel van den vertaler. ‘Compunctious visitings of nature’ is ‘medelijdend aanmelden der natuur’ en niet ‘wroeging der natuur’, ook al omdat wroeging eerst een gevolg der misdaad is. Ik geloof dat de volgende woorden, waaronder het ‘laat rust’, niet gemakkelijk door het publiek in een schouwburg begrepen zullen worden. ‘Take mij milk for gall’ wil zeggen, ‘verkeer mijn melk in gal.’ Lady M. wenscht al het vrouwelijke, al wat tot zachtheid kan stemmen te verwijderen; daarom smeekt zij den boozen machten haar melk in gal te doen verkeeren. ‘En neemt mijn gal voor melk’, zooals P. vertaalt, zal voor ieder toehoorder beteekenen, dat Lady M. de moorddemonen tot zuigen uitnoodigt, indien zij 't voor lief nemen gal in plaats van melk tot zich te trekken. Het daaropvolgende ‘afzichtelijk wezen broedt’ is weder geheel en al valsch, door de verkeerde opvatting van Shakespeare's voorstelling der booze en goede geesten die ons omzweven, en door de onjuiste taalkennis toegepast op ‘sightless’ en ‘wait on’. Het eerste woord beteekent ‘onzichtbaar’ en niet ‘afzichtelijk’; het tweede ‘bijstaan of dienen’ en niet.... ‘broeden’, een lievelingswoord van den vertaler. Wanneer die booze geesten niets doen dan broeden, is het, dunkt ons, vrij onverschillig waar zij dat doen, en bestaat er volstrekt geen reden | |
[pagina 587]
| |
hen naar Inverneess te ontbieden, ten einde een dronk gal te komen nuttigen. Eindelijk is voor hen, die de vertaling niet met het oorspronkelijk kunnen vergelijken, het fraaie ‘blanket of the dark’ - dat sedert de beruchte ontdekking van het met modern-antieke aanteekeningen voorziene folio exemplaar van ‘Perkins’, maar nooit vóór dien tijd, bezwaar opleverde - in een gewone beddedeken veranderd; en wel door het woord ‘heaven’ met ‘licht’ en ‘blanket of the dark’ met ‘dekkleed’ te vertalen. De zin van Sh. is toch zeer duidelijk: ‘Moge de nacht zoo donker zijn, dat mijn dolk de wond niet zie, die hij maakt, en de hemel zijn oog niet dringe door het gordijn van den nacht en de misdaad ontdekke.’ Een heldere nacht met sterren, die aan bespiedende oogen herinneren, of aan den blik des hemels, is natuurlijk Lady Macbeth's zaak niet. Tusschen dien hemel en het moordtooneel wenscht zij een deken van dikke mist. Wat kan fraaier en dichterlijker zijn dan dit beeld? Sedert de beduimelde en bekrabbelde, de met bier, wijn en vetvlakken voorziene antiquiteit ‘blankness’ aan de hand deed, dat is, ‘ledigheid’, ‘ijlheid’ vond het eenige aanhangers. Hier te lande de heeren Opzoomer en Lindo; al bleef de in de voorrede der ‘aanteekeningen’ beloofde verdediging van Prof. Opzoomer ook in den inhoud achterwege. Op welke gronden hij dat ‘blankness’ verkoos boven ‘blanket’, is ons dus onbekend gebleven. Alvorens een paar Nederlandsche dichters in het strijdperk te roepen ter verdediging van ‘the blanket of the dark’, wenschen wij te doen zien hoe Moulin in 't aan de vuurproef der kritiek onderworpen brokstuk zich gekweten heeft: De raaf is zelve schor,
Die Duncans noodlot bij zijn intred krast
Onder mijn slotgewelven. Komt, geesten,
Die moordgedachten kweekt, ontwijft mij hier;
Vult mij van top tot teenen, boordevol,
Met woeste gruwzaamheid! verdikt mijn bloed;
Stopt elken weg en toegang voor erbarming,
Opdat geen tedere aandrift der natuur
Mijn vreeslijk opzet stuit; geen vredewoord
De daad verijdel! Komt aan mijn borsten,
Verkeert mijn melk in gal! gij vloektrawanten
Des moords, waar gij, onmerkbaar voor 't gezigt,
Verderf en wandaad dient! Stikdonkre nacht,
| |
[pagina 588]
| |
Kom, hul u in den zwartsten damp der hel,
Opdat mijn dolk niet zie wat wond hij maak',
De hemel niet de nachtgordijn doorblikk',
En roep': Houd op!
De lezer beoordeele nu zelf of Moulin niet een zeldzaam vertaler mag heeten. Om terug te komen op ‘blanket of the dark’; - wij hopen en verwachten, dat, sedert Ingleby en Hamilton het beruchte exemplaar van Collier aan een chemisch en critisch onderzoek onderworpen en de handschriftelijke ‘verbeteringen’ te licht bevonden hebben, ‘blankness’ voor immer afgedankt zal zijn. De heer Pekelharing moge het beeld al niet fraai hebben weêrgegeven, het zij tot zijn lof gezegd, dat ook hij het nieuwere ‘blankness’ links heeft laten liggen. En geen wonder; bevat Shakespeare zelf niet tal van beelden, die den nacht als dekkende stof voorstellen? Nog dezer dagen ontmoetten we in de Romeo and Juliet: ‘I have night's cloak to hide me’, en ‘the mask of night is on my face’. Zelfs vinden we in Cymbeline: ‘If Caesar could hide the sun from us with a blanket’. De duisternis een deken te noemen, die het aardrijk bedekt, behoort tot de internationale dichttaal. Hooft geeft ons in een zijner welluidende, op Italiaansche leest geschoeide zangen een treffend voorbeeld: Amaryl de deken sacht
Van de nacht,
Met syn blaeuwe wolkenbuijen,
Maeckt de starren sluimerblint
En de wint
Soeckt de maen in slaep te suijen.
Indien Ridder Hooft een dichterlijk commentaar had willen schrijven op Shakespeare's ‘blanket’ zou hij niet beter doel hebben getroffen. En dàn vader Vondel, aan wien onze taal zooveel meer verplichting heeft dan ons tooneel! Men hoore hoe fraai ook hij Lady Macbeth's verlangen weet uit te drukken: O nacht, wiens donker kleed beschaduwt alle menschen,
Zoo wel die heerlijk zijn, als die om nooddruft wenschen;
Wat boosheid dekt ge doch met dikke duisternis?
Wiens lagen of bedrog uw naarheid gunstig is?
Aldus zijn Palamedes. Wat al omhaal, zal men zeggen, om een beeld te verklaren, dat | |
[pagina 589]
| |
niet door het dunste floersje bedekt en aan het oog van den oordeelkundigen of dichterlijk gestemden lezer onttrokken wordt. Ja, maar om aan te toonen met welke moeilijkheden de Shakespearevertolker te kampen heeft, was die verdediging van het schoone ‘blanket of the dark’ tegen het zinledige ‘blankness’ niet zoo geheel misplaatst; het kan tevens een overtuigend bewijs zijn, dat de onderneming van den heer Pekelharing alleen reeds om haar moeilijkheid onzen eerbied verdient, moge de uitslag al niet op onze goedkeuring aanspraak kunnen maken. Eenige opmerkelijke onjuistheden, waarschijnlijk voortspruitend uit onvoldoende kennis van het tegenwoordige of van Shakespeare's Engelsch, vielen ons bij het lezen op. Wanneer Lady Macbeth haar echtgenoot toeroept: Infirm of purpose!
Give me the daggers,
beteekent dit niet het bespiegelende O! wankle moed!
maar het verwijtende O! zwakke ziel!
Lennox, van den ruwen nacht sprekende, zegt: ...... where we lay,
Our chimneys were blown down;
dat is: de schoorsteenen van het huis, of de vleugel des gebouws waar wij den nacht doorbrachten, woeien omver, en niet In ons vertrek
Woei zelfs de schoorsteen af.
‘To lay’ heeft hier namelijk een uitgestrekter beteekenis dan het slapen in één vertrek. The obscure bird
beteekent de ‘bird of obscurity’, dus ‘de nachtvogel’, en niet ‘de sombere vogel’. Het ziet op den nachtuil en niet op de raaf. Wanneer Duncan's zonen na den moord zonder afscheidnemen van hun gastheer en vrouw, die zij verdenken, willen vertrekken, zeggen zij: Therefore to horse;
And let us not be dainty of leave-taking;
dat is: ‘te paard, en niet te kieskeurig of vormelijk gedacht, wat betreft het afscheidnemen’; iets gansch anders dan Dus te paard! Laat ons
Nu niet te teer in 't afscheid nemen zijn.
| |
[pagina 590]
| |
Macbeth is waarlijk wat al te gemoedelijk en vertrouwelijk, als P. hem een knecht doet toespreken met deze woorden: Een woordje, vriend. Vondt gij die mannen willig?
Men zou hieruit op kunnen maken: 1o. dat M. buitenmate vriendelijk was jegens zijn onderhoorigen; 2o. dat hij den knecht in het geheim had gelaten en de moordenaars had doen polsen, of zij de bloedige daad wilden uitvoeren. Beide is onwaar. Sirrah! a word with you. Attend those men our pleasure?
is: Gij daar (of: knaap), een woord! wachten die mannen onze orders? I passed in probation with you
is wel wat natuurphilosophisch vertaald door: ‘'k bewees met proeven;’ men denkt daarbij onwillekeurig aan Macbeth in een loboratorium werkzaam. Wanneer Lady Macbeth van het feest spreekt dat ‘to night’ gegeven zal worden, dan beteekent dit ‘van avond’ en niet ‘dezen nacht;’ zelfs bij de vertaling van een roman kan die misvatting nauwelijks door den beugel. Ontsieren die fouten, welke voortspruiten uit niet genoegzame kennis van het Engelsch, menige passage, ernstiger zijn de leemten veroorzaakt door onvoldoende meesterschap over het Nederlandsch. De rijmlooze verzen zijn in den regel wel nauwkeurig, maar zeer zwak. Dozijnen en nogmaals dozijnen regels eindigen met: en, nog, u, die, hij, zij, zijn, mijn, of, is, dan, als, ik, 'k, 't, en moeten in aansluiting met een volgenden regel gelezen worden, zoodat van de gespierdheid van Shakespeare's blankverse, bij Moulin zoo voortreffelijk bewaard, weinig terechtgekomen is. Bovendien hebben de woordjes ‘maar’ en ‘nu’ den vertaler leelijke parten gespeeld. De plaatsen ter wille van het metrum, doch ten nadeele van de kern, somtijds zelfs van de beteekenis, daardoor verwaterd zijn vele. Wij mogen dit niet zeggen zonder enkele voorbeelden tot staving at te schrijven. Macbeth (aside). Come what come may,
Time and the hour, runs through the roughest day.
Banquo. Worthy Macbeth, we stay upon your leisure.
De laatste regel wordt vertaald: ‘Nu zijn wij tot uw dienst, Macbeth!’
Wat het woordje ‘nu’ hier beduiden moet is onzeker; wil Banquo | |
[pagina 591]
| |
zeggen: Macbeth, nu gij uw ‘ter zijde’ behoorlijk hebt uitgesproken kunnen we met u gaan, of wel, had Banquo - ook helden hebben hun menschelijke behoeften - zich even verwijderd en geeft hij kennis dat hij klaar is? Uit het stuk blijkt niet, dat Banquo b.v. aan een bron zich is wezen verfrisschen, wèl dat hij steeds in de onmiddellijke nabijheid was van 't geen gebeurt. Binnen de volgende kwart bladzijde wordt ‘nu’ nog tweemaal gebruikt, zonder dat het in den tekst voorkomt, en verlamt zoowel den dialoog als den zin. In een diepzinnige en dichterlijke alleenspraak gebruikt Macbeth de woorden: ‘in zoo'n zaak volgt hier reeds 't oordeel.’ Met ‘zoo'n zaak’ wordt niets meer of niets minder bedoeld dan de gruwzame moord! Waarlijk, dat is te weinig eerbied voor 's dichters even verheven taal als gedachten. Het gedeelte waarin dit voorkomt geeft een proeve van de onwelluidendheid en niet-mundgerechtheit van P.'s taal. Als 't maar gedaan was, als 't gedaan is, dan
Waar' 't best terstond gedaan. - Indien de moord
Slechts geen gevolgen had en, met zijn dood
Het doel bereikt waar! Zóó dat deze stoot
Voor goed een einde maakte aan alles hier;
Slechts hier op dezen zandbank van den tijd,
Dan gaf 'k 't hiernamaals prijs. - Maar in zoo'n zaak
Volgt hier reeds 't oordeel. Wek gedachten op
Aan eenig bloedig plan en 't keert zich dra
Juist tegen hem die 't gaf. 't Onkrenkbaar recht
Brengt 't gif, waarmeê wij zelf den beker vulden
Aan eigen mond. - Mij voegde een dubble trouw,
Eerst als vazal en stamgenoot, 'tgeen reeds
Die daad veroordeelt, dàn als gastheer, die
De deur moest sluiten voor zijn moordenaar, maar
Niet zelf het mes mag voeren.
Het oorspronkelijke luidt: If it were done when 't is done, then 't were well
It were done quickly: if th' assassination
Could trammel up the consequence, and catch,
With his surcease, succes; that but this blow
Might be the be-all and the end-all here,
But here, upon this bank and shoul of time,
We 'd jump the life to come. But in these cases
We still have judgment here; that we but teach
Bloody instructions, which, being taught, return
To plague th' inventor: this even-handed juistice
| |
[pagina 592]
| |
Commends th' ingredients of our poison'd chalice
To our own lips. He's here in double trust:
First, as I am his kinsman and his subject,
Strong both against the deed; then, as his host,
Who should against his murderer shut the door,
Not bear the knife myself.
Moulin vertaalt even helder als pittig: Zoo 't al ware afgedaan als 't is voleind
Dan best, met spoed volbragt. Indien de moord
't Gevolg vermogt te dwingen, en zijn val
De zaak voldong; zoodat deze enkle stoot
Den uitslag eens voor al besliste; hier,
Slechts hier, op deze zandbank van den tijd; -
't Hier-namaals gave ik prijs. Maar zulk een daad
Wordt hier alreê vergolden. Onderrigt
In bloedleer, wel begrepen, keert zich om,
En straft den leeraar. 't Afgemeten regt
Brengt eens de kelk, die wij vergiftigden,
Ons aan onze eigen lippen. - Dubbel veilig
Waant hij zich - en met regt - onder mijn dak:
Eerst ben ik als zijn bloedvriend en vazal,
Voor hem een dubble waarborg; dan, als gastheer,
Moest ik mijn deuren voor zijn moord'naar sluiten,
Niet zelf het mes hanteeren.
De vernietigende indruk door den stoplap ‘maar’ in P.'s vertaling bij de meest dramatische oogenblikken veroorzaakt, is merkwaardig. ‘Maar’ heeft kracht in een bespiegelend, een betoogend oogenblik, doch werkt moordend in een dramatische plaats. Men oordeele. Lady Macbeth heeft de dolken teruggebracht, de bewakers met bloed besmeerd; zij hoort kloppen en spreekt gejaagd en in afgebroken zinnen: I hear a knocking
At the south entry: - retire we to our chamber,
A little water clears us of this deed:
How easy it is then! Your constancy
Hath left you unattended - (knock) hark! more knocking.
Get on your night-gown, lest occasion call us,
And show us to be watchers. - Be not lost
So poorly in your thoughts.
Men stelle zich hier het gruwzaam echtpaar voor, het nacht'lijk uur, het kloppen, en de juistheid en kracht van Shakespeare's stijl zal zich aan ons opdringen. Men vergelijke hierbij P.'s vertaling: | |
[pagina 593]
| |
'k Hoor kloppen aan
De Zuiderpoort: - kom, nu naar onze kamer.
Een weinig waters wascht ons spoedig rein:
Hoe makklijk valt dat! - Maar uw geestkracht liet
U in den steek. - (geklop).
Maar hoor! men klopt al weer,
Trek 't nachtkleed aan, opdat, zoo men ons riep,
Men niet vermoedt, dat wij nog waakten. Kom,
Niet zoo onnoozel nu gesuft.
Die twee ‘maars’ zijn voor hem die iets voor Shakespeare's taal gevoelt, even moorddadig als het wreede echtpaar. In het eerste tooneel des derden bedrijfs houdt Macbeth een treffende alleenspraak waarin hij in opstand komt tegen 't noodlot, dat aan Banquo's afstammelingen tot in de verre toekomst het koningschap verzekert, terwijl hij, Macbeth, met allerlei misdaden bezwaard, kinderloos zal sterven. If 't be so,
For Banquo's issue have I fill'd my mind;
For them the gracious Duncan have I murder'd;
Put rancours in the vessel of my peace,
Only for them; and mine eternal jewel
Given to the common enemy of man,
To make them kings, the seed of Banquo kings!
Rather than so, come fate, into the list,
And champion me to the utterance! -
Op dit oogenblik wordt geklopt, en roept Macbeth, in zijn zwarte overpeinzingen plotseling gestoord: ‘Who's there?’ Gesteld men vertaalde hier: ‘Maar wie daar?’ Zou niet de indruk van 't voorafgaande plotseling als door een emmer water afgekoeld en de dramatische werkelijkheid der stoornis van aangrijpend, belachelijk worden? Gesteld de acteur kwam door dat ‘maar’ in de verzoeking zijn knevel op te strijken, dat woord eenigszins rollend uit te spreken, zich in postuur te zetten en een vragend kritischen blik op den verstoorder te werpen? De heer P. vertaalt inderdaad ‘maar wie daar?’ en hij zou het den acteur niet kwalijk kunnen nemen, indien hij hier onwillekeurig een dwaas figuur maakte. Nog vele vermakelijke voorbeelden van dat misbruik van stoplappen zouden we kunnen aanhalen. Hoe ernstig wij deze leemten mogen vinden als gevolg van onvoldoende dichterlijke gaven, nog ernstiger oordeelen wij hen, wanneer zij, zooals we vermoeden, berusten op een soort van kleurenblindheid voor dramatische taal en stijl. Hoe | |
[pagina 594]
| |
zal men verklaren dat, wanneer Banquo ergens zijn alleenspraak afbreekt met ‘hush, no more’, P. dit vertaalt door: ‘Maar niets meer’, terwijl het letterlijke en juiste ‘stil - niets meer’ voor de hand lag? Een andere hinderlijke vlek zijn afschuwelijke samentrekkingen als ‘dat 't ons’, ‘wat 'k’, ‘dat 'k’, ‘zoo'n’, ‘schrijf 'k’, ‘gaf'k 't’, die te dikwijls voorkomen en door hun onwelluidenheid den dialoog en den dramatischen woordenstroom op gewichtige plaatsen stremmen. Alles bij elkaar genomen, zouden wij het een ramp voor ons tooneel vinden, indien de nieuwste vertaling bij tijd en wijle in studie werd genomen en het pittige werk van Moulin, die zich boven allen hier te lande omtrent Shakespeare verdienstelijk heeft gemaakt, onrechtvaardiglijk in 't vergeetboek geraakte. Wordt Shakespeare ooit op ons tooneel inheemsch, moge men dan in den geest een lauwer vlechten om het hoofd van den eenvoudigen, eerbiedwaardigen Kampenaar, die bij zijn leven de nederige betrekking van deurwaarder bekleedde, maar die op vertrouwelijker voet was met den grootsten dichter der menschheid dan van Nederlander voor of na hem gezegd kan worden. Wij beschouwen hier opzettelijk de laatste vertaling in verband met het werk van Moulin, omdat uit Pekelharings voorrede blijkt, dat de heer Schimmel, voorzitter van de vereeniging ‘het Nederlandsch Tooneel,’ de vertaling en de uitgaaf heeft uitgelokt, en de heer P. hem gaarne in zijn ‘aanvankelijk zoo welgeslaagd streven, ter verbetering van ons tooneel en ter verrijking van ons repertoire’ wilde steunen. Om nog een oogenblik op Moulin terug te komen: Hoe deze anderen tot de studie van Shakespare wist op te wekken bewijst de in 1835 te Kampen verschenen verdienstelijke vertaling van Hamlet, in dichtmaat, door Dr. P.P. Roorda van Eijsinga, een werk dat thans zoo goed als vergeten is, en bij welk boek Moulin een inleiding en een bibliografie over den Hamlet voegdeGa naar voetnoot1. Het is opmerkelijk, dat geen streek in ons vaderland zich zoo | |
[pagina 595]
| |
verdienstelijk heeft gemaakt op het gebied der Shakespeare-vertaling als de provincie Overijssel. Moulin was een Kampenaar; Roorda schreef zijn voorrede en waarschijnlijk zijn werk in Kampen; verleden jaar verscheen te Deventer van de hand des heeren G. Timme - zeker een bewoner dier stad - een verdienstelijke vertaling van Coriolanus. Een met kennis van zaken uitgegeven editie van Romeo and Juliet (Engelsch) kwam voor enkele jaren te Deventer uit, en werd bezorgd door den heer C. Stoffel, mede een Deventersman. Vóór weinige weken kwamen ons uitstekende fragmenten onder de oogen van Cymbeline, Winter's Tale, Merchant of Venice en Twelfth Night, metrisch vertaald door Prof. Burgersdijk te Deventer. Geoordeeld naar die fragmenten kunnen zij een ware aanwinst zijn voor de Nederlandsche Shakespeare-litteratuur. Burgersdijks taal vloeit zeer gemakkelijk en wijkt te gelijkertijd niet af van het oorspronkelijke. Volgens de dagbladen moet de voorlezing dier stukken, in het Noorden ondernomen, goed voldoen. Als bewijs tegen ons beweren dat P. het indrukwekkende, dramatische en welluidende van Shakespeare's taal niet naar waarde heeft overgebracht, zal men wellicht aanvoeren dat de gesprekken en incantatiën der tooverzusters van dichterlijk talent getuigen. Wij geven gaarne toe dat P's lyrische stijl beter is dan zijn dramatische en het geheel beter gelukt zou moeten heeten, indien het dien kleinen stukken in verdienste gelijk stond. Vlekkeloos zijn die plaatsen echter alles behalve, en gesteld worden boven die van Moulin en Kok mogen ze niet. Zelfs al waren ze vlekkeloos, dan zou dit de praktische waarde van P's Macbeth voor ons tooneel niet verhoogen, want die incantatiën worden op den achtergrond door artisten van lageren rang vol geheimzinnigheid en meer dramatisch dan lyrisch gezegd. Uit een kritisch oogpunt geven de bewuste gedeelten genoeg stof tot opmerkingen. Bepalen wij ons tot een paar vragen. Het treurspel begint met: 1[regelnummer]
Witch. When shall we three meet again
In thunder, lightning or in rain?
2[regelnummer]
Witch. When the hurlyburly 's done,
When the battle 's lost and won.
3[regelnummer]
Witch. That will be ere the set of sun.
Pekelharing vertaalt: 1e[regelnummer]
heks. Wanneer zien w' elkaer nu weer
Bij storm en regen? Of nog eer?
| |
[pagina 596]
| |
2e[regelnummer]
heks. Als 't holderdeboldren is gedaan
En 't dobbrend strijden komt tot staan.
3e[regelnummer]
heks. Dat is: nog vóór zonsondergaan.
Dit korte proefje moet, dunkt ons, den lezer die zin heeft voor Shakespeare's schoon reeds velerlei reden tot ontevredenheid geven. Eerstens doet het alledaagsche, huiselijke woordje ‘nu’ kwaad aan het spookachtige van den stijl, terwijl de regel ‘wanneer zien w' elkaar nu weer,’ beter past in den mond van eenige jonge dames, die een theekransje verlaten, dan in dien der halfgebaarde, unheimische ‘weirdsisters.’ De tweede regel is, zoo mogelijk, nog slechter gelukt. Niet alleen is de bliksem er bij ingeschoten, maar, wat erger is, wanneer het niet spoedig mocht stormen en regenen, dan bestaat er kans dat zij elkaar bij kalm weder, misschien in een vriendelijk zonneschijntje ontmoeten! Dit nu is geheel tegen de gewoonte der tooveressen. Afhankelijk van het weer zijn zij evenmin, want - het blijkt uit hun gesprekken - zij maken het zelf. De vertaler had ook moeten bedenken dat ‘er’ in dien tweeden regel de kracht van ‘and’ heeft. Hanmer, een oordeelkundig commentator, al behoorde hij tot de oude school, heeft in zijn uitgaaf de zaak vereenvoudigd door ‘or’ in ‘and’ te wijzigen. Men bedenke dat het tooneel met noodweer opent en zij vragen, wanneer ze elkaar onder gelijke omstandigheden zullen ontmoeten. Moulin vertaalt schoon en juist: Wen komen wij elkaâr weer tegen
In donder, bliksem of in regen?
Ofschoon ook hier door het wegvallen van het mystieke getal drie, dat de mythologische stamverwantschap van de ‘weird-sisters’ met de Nornen en Parken aanduidt, eenig verlies is geleden. De nieuwste vertaler heeft wellicht gemeend in den daarop volgenden regel een gelukkigen greep te doen door ‘hurlyburly’ weêr te geven in het klanknabootsende ‘holdebolderen.’ Wij moeten daar anders over denken. De Hollandsche uitdrukking wordt in trivialen zin gebruikt. Men zegt het van kinderen of voorwerpen, die met geraas naar beneden of over elkander tuimelen; eigenlijk is het stamwoord ‘soloverbol,’ dat men in de 17de eeuw schreef en ook toen in het Engelsch verklaarde: ‘head-long or topsie-turvie.’ Dit getuigt o.a. een Engelsch-Nederlandsch woordenboek van 1648. Datzelfde woordenboek vertaalt ‘hurlie burlie’ door ‘eene oproer ofte tumult,’ welke | |
[pagina 597]
| |
beteekenis ook Shakespeare er hier aan hecht. De uitdrukking ‘holderdebold'ren’ past onzes inziens niet in den indrukwekkenden aanhef van den Macbeth. De volgende regel heeft bij de vertaling het logisch verband waarin hij tot den voorafgaande staat verloren. Hij zou moeten luiden ‘als het dobb'rend strijden tot staan gekomen is.’ Het fraaie in de herhaling van 't woordje ‘when’ in den tweeden regel, schijnt P. ook niet te hebben opgemerkt. Had hij ‘als’ herhaald en niet door ‘en’ vervangen, dan zou de vertaling fraaier en tegelijkertijd juister geweest zijn. Laat ons zien hoe Moulin die regels weêrgeeft: Als 't rumoeren is gedaan,
Als men hoort victorie slaan.
En Kok, ditmaal in dichtmaat en even juist als fraai: Na 't rumoer en 't krijgsgerucht,
Na den zege, na de vlucht.
Dergelijke opmerkingen zullen sommigen misschien te streng, hypercritisch noemen. Men vergeet dan, dat de ware dichter, en allerminst Shakespeare, nooit onlogisch is. Hij moge zich in het rijk der fantasie bewegen, ja, er niet tegen opzien een landstad tot zeestad te verklaren en honderd anachronismen te begaan wanneer zijn schepping dat eischt, zulke vrijheden zijn in de kunst wettig. De platte werkelijkheid moge al onderworpen worden aan de fantasie, de laatste heeft haar eigen logika, tegen welke een groot dichter niet zondigt. Indien de tekortkomingen van den heer P. als Shakespearevertolker alleen bestonden in onvoldoende kennis van de Engelsche taal, dan zouden wij ons troosten met het denkbeeld, dat hij na meer oefening en met behulp van goede Duitsche vertalingen mettertijd nog uitstekend werk zou kunnen leveren. De bekentenis moet ons echter van het hart, dat wij bij tallooze plaatsen den indruk kregen, dat zijn groote gebrek dieper schuilt en niet zoo licht weg te nemen is. Wij houden den laatsten vertaler van den Macbeth voor een diepdenkend man, die hoofdzakelijk wordt aangetrokken door de wijsgeerige zijde van Shakespeare's werken, de hooge moraal, de zedelijke wereldorde welke in die wonderbare drama's ligt besloten, en die hem den dichter doen liefhebben en bewonderen als een leidsman en steun in dit leven. De studiën over zijn lievelingsschrijver kunnen dus veel behartigenswaardigs | |
[pagina 598]
| |
bevatten, zonder dat hij daarom de man behoeft te zijn, om Shakespeare in al zijn dichterlijke grootheid tot in kleinigheden toe te waardeeren. Doch, wat spreken wij van kleinigheden! in kunstwerken van den eersten rang is het zoo moeielijk te bepalen wat klein, wat groot is. Keeren wij nog even tot de tooverzusteren of noodlotzusteren terug. Fair is foul, and foul is fair:
Hover through the fog and filthy air.
Wij eischen hier niet dat de vertaler de fraaie alliteratie weêrgeeft; de andere taal kan toevallig geen woorden bezitten om die eigenaardigheid te behouden. Tevreden met deze lezing kunnen we echter niet zijn: Schoon is leelijk, leelijk schoon.
Aan mist en aan nevel zijn wij gewoon.
De laatste regel klinkt wel wat al te gewoon. Ofschoon de verklaring zeer voor de hand ligt, dat de wezens - door Shakespeare half als noodlotzusters, half als heksen voorgesteld - slechts willen zeggen, dat mooi en leelijk weer één voor hen is, daarom is het volstrekt niet beslist, dat de dichter hier niet zinspeelt op het toen algemeen verspreide volksgeloof, dat voor heksen een omgekeerde zedelijke en stoffelijke wereldorde het ideaal was, dat zij schoon leelijk, leelijk schoon noemen. Wij weten dat Delius en anderen die woorden zoo eenvoudig mogelijk willen verklaard zien, doch sedert wij met eenige werken over heksenprocessen en demonologie, waaronder Scheltema, Wier, Michelet en Reginald Scott, kennis maakten, gelooven wij dat de dichter hier gebruikt maakt van een zeer verspreid volksgeloof, dat in zijn tijd verstaanbaar was voor ieder komediebezoeker. Een herinnering daaraan bestaat nog in het volksgeloof dat heksen het ‘Onze Vader’ van achteren naar voren opzeggen. In de woorden der ‘weirdsisters’ ligt dus waarschijnlijk in het algemeen uitgedrukt het bchagen dat zij scheppen, om den gelukkigen en dapperen Macbeth te verderven. Wanneer die held straks, op hetzelfde oogenblik dat hij de heksen voor het eerst ontmoet, uitroept: ‘So foul and fair a day I have not seen,’ dan zinspeelt hij op de boosheid van het weer en het geluk van de overwinning, maar tevens uit hij onbewust het denkbeeld van de rampen, die op zijn schijnbaar geluk zullen volgen. | |
[pagina 599]
| |
De doorhakking van den knoop door P. duiden wij echter minder ten kwade, dan de hoogst prozaïsche vertaling van den laatsten regel. Moulin geeft even dichterlijk als levendig: Schoon is leelijk, leelijk schoon:
Dwars door mist en damp gevloôn!
Kok, niet minder welluidend, maar minder juist: Mooi en leelijk zijn ons een;
Op, door mist en nevel heen!
Het juiste begrip van het geheimzinnige in den Macbeth schijnt de vertaler nu en dan gemist te hebben. Dit verwondert ons daarom, wijl hij zelf in de voorrede eenige zeer spookachtige, wijsgeerige beschouwingen ten beste geeft. Van het treurspel sprekende, zegt hij: ‘Leere het menigeen nadenken over de machten der duisternis die ieders leven bedreigen; beter begrijpen - gelijk Shakespeare dit in zijn “King Lear” zoo treffend uitdrukt - “ripeness is all”; maar ook hoe al het lijden hetwelk geleden en alle strijd die gestreden wordt tot deze “ripeness” brengen moet en brengt.’ Het geheimzinnig verblijf der tooveressen heeft bij P. geleden. Terwijl het wonderbare brouwsel in den ketel bobbelt (IV, 1), en Macbeth het vreemd verblijf, ‘a dark cave’ genoemd, nadert, zegt een der ‘witches’: By the pricking of my thumbs,
Something wicked this way comes:
Open, locks,
Whoever knocks!
P. leest liefst tusschen ‘open’ en ‘locks’ geen comma, als vond men oudtijds - en dat nog wel in ‘a witches' cave’ - de sloten buiten de deur aangebracht, zoodat de bezoeker ze openen kon: Wie 't ook zij
Open vrij!
De juistheid van de laatste onderstelling desnoods aangenomen, komen wij toch ten sterkste op tegen de nuchtere gemeenplaats die geworden is uit het: Sloten op,
Wie ook klopp'!
zooals Moulin terecht vertaalt. | |
[pagina 600]
| |
Men late, in naam des duivels, aan de geheimzinnige tooveressen en hun unheimisch verblijf de kracht, die op bevel sloten en deuren ongerept door menschenhand doet openspringen! Ligt het aan ons, dat wij het antwoord op Macbeth's vraag, wat de tooveressen uitvoeren, A deed without a name,
met Onze arbeid heeft geen naam
mat en kleurloos vertaald vinden? Of ligt er niet inderdaad iets geheimzinnigs in de woorden en woordschikking die Shakespeare gekozen heeft? Wij gelooven zulks: ‘A deed without a name’ voor het oor en het begrip van gewone menschenkinderen! Het ‘een naamloos werk’ van Moulin bevredigt ons slechts ten halve. ‘Deed’ is in dit geval grootscher en herinnert niet zoo aan handenarbeid als ‘werk’, mogen we ook al van de ‘werken der duisternis’ spreken. Waarom niet vertaald: ‘die daad is nameloos’, of ‘een daad die naamloos is.’ Waarlijk, Shakespeare heeft het verder gebracht in de logika en de poëzie van het bovennatuurlijke of spookachtige, dan alle schrijvers van heilige of niet heilige bijbelboeken te zamen. Milton met zijn wereldsche en stoffelijke beschouwingen in het ‘Verloren Paradijs’ moet niet minder de vlag voor hem strijken. Shakespeare begreep hoe dwaas het is aan wezens en werelden van een andere orde begrippen en hoedanigheden van onze eindige wereld te leenen. In de Storm, Midzomernachtsdroom, Macbeth en Hamlet vindt men treffende wenken hoe de dichter, wil hij niet plat of belachelijk worden, de schildering van het bovennatuurlijke moet opvatten. Voor zoover de gewoonte van steeds van ‘de heksen’ in Macbeth te spreken niet sterker geweest is dan mijn overtuiging, heb ik mij onthouden van het woord ‘heks’ in dit opstel te gebruiken. Sedert lang heeft bij mij het denkbeeld zich gevestigd, dat de Duitsche en Nederlandsche vertalers onrecht plegen met de ‘weird-sisters’ steeds ‘heksen’ te noemen. Macbeth noemt hen in het vierde bedrijf wel ‘black, and midnight hags,’ doch daar tracht hij zijn vrees te bedwingen en zich zelf te blijven door middel van groote woorden en door in uitschelden en ‘ranting’ kracht te zoeken. Evenmin als Iago's ‘thick lips’ ons het recht geeft te gelooven, dat Shakespeare met Othello eene moriaan of neger bedoelde, mogen wij aannemen, dat | |
[pagina 601]
| |
het woord ‘hags’ in Macbeth's mond in beteekenis gelijk staat met ‘witches’ of ‘weird-sisters.’ Voor zoo ver wij kennis dragen van de litteratuur over Macbeth werd tot heden geen aanmerking gemaakt op de alom gebruikte vertaling ‘heksen,’ zelfs niet in de tallooze commentaren door Duitschland opgeleverd. Wij hopen later terug te komen op het bovennatuurlijke element in Shakespeare en de mythologische beteekenis der ‘witches’ nauwkeurig na te gaan. Ditmaal bepalen wij ons tot het woord. Volgens vertrouwbare etymologen staat ‘witch’ in verband met het Angelsaksisch ‘wiglian,’ voorspellen, ons ‘wichelen,’ en is het Angelsaksische ‘wig,’ heilig, het stamwoord. Oudtijds werd ‘witch,’ zoowel voor mannen als vrouwen gebezigd. Het is wel waar, dat de dichter de overblijfselen van het oude geloof aan de schoone ‘Nornen’ vermengd heeft met de meer moderne eigenschappen der heksen, de verkerstende en daardoor belasterde wijze vrouwen van het vroegere ‘heidendom,’ maar zijn ‘witches’ bezitten toch eene hoogere macht, dan die wezens, welke wij ‘heksen’ of ‘tooverkollen’ noemen. In Shakespeare's tijd en zelfs tegenwoordig is het denkbeeld, dat in het woord ‘hag’ en in ‘witch’ besloten ligt, niet volmaakt hetzelfde. De benaming ‘hag’, afgeleid van ‘haag,’ werd gegeven aan die zuiver menschelijke wezens, die zich bij hagen, heiden en in bosschen ophielden en hun ziel aan den duivel verkocht hadden, met wien zij in geheimzinnig bondgenootschap leefden. Macbeth scheldt de ‘witches’ uit, wanneer hij ze ‘hags’ noemt. In den brief aan Lady Macbeth spreekt hij met veel eerbied van de ‘weird sisters’ en hun blik in de toekomst. Holinshed, aan wiens kroniek de dichter zijn stof ontleende, levert het bewijs, dat wij niet het recht hebben voortdurend het woord te gebruiken, dat Macbeth slechts ééns in opgewondenheid bezigt: ‘when suddenlie in the middest of a laund, there met them three women in strange and wild apparell, resembling creatures of an elder world;’ etc., en later: ‘the common opinion was, that these women were either the weird sisters, that is (at ye would say) the goddesses of destinie, or else some nymphs or feiries, indued with knowledge of prophesie by their necromanticall science, bicause everie thing came to passe as they had sproken.’ In 's dichters tijd werden de ‘witches’ op het tooneel niet zoo vertoond, dat de toeschouwers gewone ‘hags’ in hen konden zien. Dit bewijst het dagboek van Dr. Simon Forman: ‘In Macbeth, at | |
[pagina 602]
| |
the Globe, 1610, the 20th of April, Saturday, there was to be observed, first, how Macbeth and Banquo, two noblemen of Scotland, riding through a wood, there stood before them three women Fairies, or Nymphs, and saluted Macbeth, saying three times unto him,’ etc. De naam ‘weird ladies’ komt in oude balladen voor. ‘Weird’ is het Angelsaksische ‘vyrd,’ noodlot, en werd volgens Grimm ontleend aan Urda, een der Nornen, de Parken der Noorsche godenleer. Een en ander bewijst, dat de algemeen aangenomen vertaling van ‘witches’ met ‘heksen’ leiden kan tot wanbegrip van de beteekenis dier wezens, en dus van het stuk zelf, aangezien bij ons en de Duitschers de woorden ‘tooveres’ en ‘heks’ met hun afleidingen evenzeer een verschillende orde van denkbeelden uitdrukken, als in Engeland ‘witch’ en ‘hag.’ De heer Pekelharing volgt het oude gebruik en noemt de wijze vrouwen met den eenmaal gelijkten naam. Daarvan maken wij geen verwijt, al moeten we ook ten krachtigste opkomen tegen zijn verklaring in een noot, dat Shakespeare bepaald ‘heksen’ bedoeld heeft en wij niet aan ‘schikgodinnen kunnen denken.’ Opmerkelijk genoeg spreekt hij zich zelf tegen door in den tekst de uitdrukking ‘lotbeschiksters’ op te nemen. Die vertaling voor ‘weird-sisters’ vinden wij juist zeer aannemelijk en oneindig beter dan ‘zusterheksen’, dat hij op een andere plaats gebruikt. Gaarne zou hij de uitdrukking ‘noodlotzuster’ hebben toegepast, indien wij Nederlanders oor voor zulk een samenvoeging hadden. Misschien ligt het aan ons, dat we die samenstelling zoo erg niet kunnen vinden, en eerder recht van bestaan gunnen, dan de benaming ‘schathuis’, waarmede hij ‘storehouse’ vertaalt. Vondel heeft ergens het schoone ‘noodlotwikkers’. Het zou ons te ver voeren wilden wij in deze beoordeeling alle plaatsen behandelen, die naar onze innigste overtuiging schromelijk geleden hebben, hetzij door onhollandsche, onduidelijke of ondichterlijke overzetting. Bijna elke bladzijde geeft stof tot opmerkingen. Het denkbeeld door den schrijver in de voorrede uitgedrukt, dat een vertaler van Shakespeare ‘slechts een schaduwbeeld kan geven van het heerlijk schilderij,’ bevat veel waars, maar hij bestudeere en leze eens hardop de vertaling van Moulin en die van Schlegel-Tieck of andere Duitsche meesters in het vak, en stelle zich daarna de | |
[pagina 603]
| |
vraag, of hun werk niet een anderen naam verdient. Mocht hij inderdaad doordrongen worden van de waarheid, dat zijn eigen arbeid ver achterstaat bij dien zijner voorgangers, dan verwachten wij in de toekomst ook van hem werk te zullen zien, dat meer mag heeten, dan een flauw schaduwbeeld. Niets zal ons liever zijn, dan eenmaal op den heer Pekelharing deze woorden uit Love's Labour's Lost toe te kunnen passen: His fair tongue
Delivers in such apt and gracious words,
That aged ears play truant at his tales,
And younger hearings are quite ravished:
So sweet and voluble is his discourse.
De regel uit King Lear, door den heer P. in de voorrede aangehaald, zal men dan als motto boven dien lateren arbeid kunnen plaatsen: Ripeness is all.
Den Haag. A.C. Loffelt. |
|