De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 528]
| |||||||||
De Agamemnon van Aeschylus.Tot verpoozing van mijne studiën op het gebied der Grieksche letterkunde, en te gelijk om dieper door te dringen in de bedoeling der auteurs zoowel als in het eigenaardige hunner wijze van uitdrukking, heb ik sedert lang de gewoonte nu en dan grootere of kleinere gedeelten van de meesterstukken der Grieksche litteratuur in onze moedertaal over te zetten. Op die wijze is ook de vertaling van den Agamemnon, het eerste stuk der Orestëische trilogie, tot stand gekomen, welke ik mij hier veroorloof mijnen landgenooten aan te biedenGa naar voetnoot1, zoowel omdat ze misschien beter geslaagd is dan de vertolking van andere dramata, als dewijl, voor zoo ver ik weet, van dit treurspel geen Nederlandsche overzetting bestaat. Ook kwam het mij voor, dat hij, wien het gelukken mocht om ons beschaafd publiek, dat met de oud-Helleensche letterkunde of geheel niet of slechts oppervlakkig bekend is, zij het ook met veel mattere kleuren, een beeld terug te geven van het onvergelijkelijk meesterstuk des Griekschen dichters, geacht mag worden een niet overtollig of ondankbaar werk te hebben verricht. Of mij dit al dan niet gelukt is, moge de lezer beslissen; zeker is het dat ik alle moeite heb aangewend om overal, zoo ver de bedorven toestand, waarin menige plaats tot ons gekomen is, dit toeliet, de bedoeling des dichters te doorgronden, en die telkens in dien vorm, welke met den aard van de hedendaagsche dichtkunst het best overeenkwam, terug te geven, zonder al te ver van het origineel af te wijken. Uit den aard der zaak heb ik mij bij de vertaling der koorliederen veel grootere vrijheid veroorloofd dan bij die van den dialoog. Immers terwijl ik voor den laatsten een weinig van de oorspronkelijke verschillende versmaat, de rijmlooze vijfvoetige iambe in plaats van de zesvoetige, gebruiken kon, noopte mij het meer gecompliceerde van de den Nederlander gedeeltelijk onbekende rhythmen der melische gedeelten daarvoor zulke versmaten in de plaats te stellen, waaraan het moderne oor gewend is; terwijl het mij | |||||||||
[pagina 529]
| |||||||||
raadzaam voorkwam het minder zangerige dier maten door toepassing van het rijm eenigermate te vergoedenGa naar voetnoot1. Alleen rijmlooze anapaesten en hexameters meende ik te mogen bewaren. De technische zwarigheden waren dus bij de bewerking der koorliederen oneindig veel grooter, en werden nog in niet geringe mate vermeerderd door den hopeloozen toestand, waarin de onkunde der afschrijvers daar nog veel meer dan in den gemakkelijkeren dialoog eenige plaatsen gebracht heeft. Gelukkig heeft de door onkundigen en half-kundigen zoo gesmade tekstkritiek onzer dagen, die vooral in de werken der Grieksche treurspeldichters haren triumf viert, mij in staat gesteld menige anders onoverkomelijke zwarigheid te overwinnen, en men zal mij, hoop ik, vooral in een werk als dit, niet euvel duiden, dat ik overal, waar het wenschelijk scheen, van die verachte gissingen gebruik heb gemaakt. De in deze bladen beschikbare ruimte laat mij niet toe eene inleiding tot en eene beschouwing over dit drama vooraf te laten gaan. Wat tot het verstand van den inhoud volstrekt noodzakelijk is, zal in korte aanteekeningen aan den voet van elke bladzijde worden medegedeeldGa naar voetnoot2. | |||||||||
[pagina 530]
| |||||||||
Wat eindelijk den dichterlijken vorm dezer vertolking betreft, zal ik wel niet behoeven te vreezen, dat men den bescheidenen philoloog dezelfde eischen zal stellen als aan een dichter van Gods genade, Aeschylus' geestverwant da Costa, wiens overigens zeer vrije vertaling van Casandras klacht groote poëtische verdiensten heeft. Mocht het anders zijn, zoo zal ik mij moeten troosten met het ‘magnis tamen excidit ausis’ des Latijnschen dichters. | |||||||||
[pagina 531]
| |||||||||
Personen van het drama.
Het is nacht. De tooneelwand vertoont het koningspaleis te Argos. Aan weerskanten van den ingang staan steenen troonzetels, en op het tooneel links en rechts godenbeelden en altaren. Boven op het dak van 't paleis ziet men eenen wachter in liggende houding.
de wachter.
Ik smeek de goden om verlossing van
de kwalen dezer wacht, die 'k al een jaarGa naar voetnoot1
hier als een hond gelegerd op het dak
van Atreus-zoon's paleis moet houden. Reeds
5.[regelnummer]
ben 'k wel vertrouwd met 't nachtlijk sterren-heir,
en ken de heerschers, die den stervling winter
en zomer konden, schittrend aan den hemel.
Nu spied ik naar het vuursignaal, hetwelk
met laaien gloed bericht van Troje brengt
10.[regelnummer]
en kondschap van haar val. Want dus beveelt
verlangend 't manlijk-willend hart der vrouwGa naar voetnoot2.
Mijn koud en vochtig nachtlijk leger wordt
door droomen niet bezocht, want aan mijn zij
staat vrees in plaats van slaap, en zorgt dat niet
15.[regelnummer]
vermoeienis te vast mijn oogen sluite.
En wen ik, als een slaapverdrijvend middel,
een liedje zingen wil of neuriën,
dan zucht en ween ik over 't wee van 't huis,
dat niet zoo goed als vroeger wordt bestierd.
| |||||||||
[pagina 532]
| |||||||||
20.[regelnummer]
Nu make aan alle kwaad gelukkig end
een blijde tijding van het nachtlijk vuur!
(het vuursignaal bemerkend, staat hij op)
Ha!
Wees welkom, fakkel van den nacht; gij brengt
ons helder daglicht en, ter viering van
25.[regelnummer]
dit heuglijk feit, veel zang en dans aan Argos.
'k Verkond de maar aan Agamemnons vrouw,
dat ze onverwijld haar legerstee verlate,
en 't vuursignaal met blij gejuich begroete,
daar Ilion genomen is, gelijk
30.[regelnummer]
dit schittrend licht ons duidelijk verkondt.
(eenige danspassen makend)
Ik zelf dans reeds vooruit een lustig dansje.
Want 't heil der meestersGa naar voetnoot1 brengt ook mij gewin,
die bij dit spel den hoogsten worp mocht doen.
O moge ik dra mijns konings dierbre hand
35.[regelnummer]
bij zijn tehuiskomst in de mijne drukken!
De rest verzwijg ik, want een sterke grendel
sluit mijne lippen. Kon deez woning spreken,
ze meldde maar te duidlijk wat mijn mond,
onkund'gen zwijgend, kundigen verkondtGa naar voetnoot2!
De wachter daalt van het dak neder in het paleis. De schijn van het vuursignaal maakt weldra plaats voor de morgenschemering. De oudsten des lands verzamelen zich op de orchestra, terwijl ze het volgende marschlied aanheffen, dat uit deels viervoetige, deels tweevoetige anapaesten () bestaat.
rei van grijsaards.
40.[regelnummer]
Dit jaar is het tiende, sinds 't krachtige span
der Atriden, door Zeus
met twee troonen vereerd en twee scepters, de vorst
Agamemnon en Meneläus, ter wraak
tegen Priamus' schendige stad het heir
45.[regelnummer]
der Argiven van hier
inscheepte op ontelbare kielen.
Een krijgsgeschreeuw huilden ze uit 't diepst van de borst,
aan gieren gelijk,
die de ontzettende smart over 't lot van hun broed
| |||||||||
[pagina 533]
| |||||||||
50.[regelnummer]
in kringen doet zwieren hoog boven het nest,
als met riemslag het luchtruim doorklievend.
Om niet was de legersteê-hoedende zorg
voor de jongen, zoo droevig verloren!
Doch erbarmend verneemt een Apollo of Zeus
55.[regelnummer]
of Pan dier vogelen krijschende klacht
uit den hoogen, en zendt hetzij vroeg of spa
de wraakgodin uit
tegen hen die de wandaad bedreven.
Niet anders zond Zeus, die het gastrecht hoedt,
60.[regelnummer]
tegen Paris, door wien dat verkracht was, wraak.
Maar veel leden-vermoeiende worsteling zal,
als der krijgeren knie zinkt neder in 't stofGa naar voetnoot1,
en de lans in het voorspel van Troje's val splijt,
die wrake den Grieken eerst kosten;
65.[regelnummer]
doch niet min den Trojaan. Maar geschiede wat wil,
het einde, gelijk dat beschikt is, staat vast.
Geen brandoffer zal, geen plengoffer zal
het toornen der goôn
om 't geschondene gastrecht bedaren!
70.[regelnummer]
Wij, ouden van dagen, wij dierven ach! de eer,
om zaam met die dappren te staan in 't gelid,
en we bleven te huis,
met een staf onze kinder-kracht schragend.
Want het merg in de teedere borst van het kind
75.[regelnummer]
is krachteloos als
wen het levenslicht taant, en laat AresGa naar voetnoot2 geen plaats;
en onstrijdbaar als 't wicht strompelt 't afgetobd lijf
van den grijze, wen 't loof van den stam is verdord,
gekromd en gesteund door den wandelstafGa naar voetnoot3 voort,
80.[regelnummer]
en waart rond als een droom bij het daglicht.
Intusschen treedt Clytaemnestra met haar gevolg uit het paleis, en voorziet de vlammende altaren met offergaven. De aanvoerder der rei spreekt haar toe:
O Tyndareus' kind
en vrouw onzes konings, Clytaemnestra!
zeg wat is er? welk nieuws? welke boodschap toch
heeft uwe ooren bereikt,
| |||||||||
[pagina 534]
| |||||||||
85.[regelnummer]
die u hier doet rondgaan en offren?
Van alle de Goôn uit het hemelenrijk
en het schimmenverblijf,
of die stad en die markten bescherremen, brandt
op deze outers rijkelijke gave;
90.[regelnummer]
en ten hemel verheft zich links en rechts
een flakkrende vlam,
steeds gevoed met het lenig weldadige vocht
der olijve, dat zuiver en onvervalscht
bewaard wordt in 't huis van den koning.
95.[regelnummer]
Ai! onthoud mij niet, wat ge zeggen kunt,
en ge zeggen moogt,
en genees de bekommring, die 't harte mij drukt.
Want nú eens kwelt mij een angstig gevoel,
en dán weer vleit, door deze offers gewekt,
100.[regelnummer]
mij verkwikkende hoop, en verjaagt uit mijn borst
nimmer-zatte hartgrievende zorgen!
De koningin geeft het koor een wenk, dat ze bij de heilige handeling niet wil gestoord worden, en wendt zich met haar gevolg rechts om het tooneel te verlaten en in de stad hare offeranden voort te zetten. Het koor, dat zijn rondmarsch door de orchestra volbracht heeft, plaatst zich in drie reien, elk van 4 personen, tegenover het tooneel, en heft het volgende lied aan, waarvoor ik de plechtige dactylische maat (), die in het origineel met andere maten afwisselt, gekozen heb.
Reizang.
'k Mag de met teekens begunstigde leiding der vorstlijke heldenGa naar voetnoot1
zingen (daar macht des gezangs door der Godheid genade
nog overredende stroomt in de borst van den grijsaard);
105.[regelnummer]
hoe der AchaeërsGa naar voetnoot2 tweetroonig bewind, dat eendrachtig den bloem van
Hellas met wrekende vuist en speer tegen TeucersGa naar voetnoot3 gebied voert,
met een bemoedigend teeken op weg door de godheid gesterkt wordt.
Immers den vorsten der schepen verschijnen de vorsten der vogels:
adelaars, d' een zwart, de ander witstaartig (ter hand die de speer driltGa naar voetnoot4
110.[regelnummer]
op een wijd zichtbare plaats, niet ver van 't paleis der Atriden),
welke eene drachtige haas, die voor 't laatst haar onrustigen loop liep,
zaam met de jongen in 't lijf, de nog onvoldraagne, verscheuren.
Heft eenen ‘ailinos ailinos’ aanGa naar voetnoot5, doch gunstig zij de uitkomst!
| |||||||||
[pagina 535]
| |||||||||
Tegenzang.
Maar de ervarene wichlaar des legersGa naar voetnoot1, zijn blik op de Atriden
115.[regelnummer]
richtend, zoo strijdbaar en 'tzelfde bedoelend, erkent dra
in dit hazen verscheurende paar de leiders der scharen.
Teeken verklarend verkondt hij den wakkeren strijders de toekomst:
Eindlijk zal Priamus' stad voor de Grieksche benden bezwijken;
al wat het volk in haar muren maar heerlijks en kostbaars vergaard heeft,
120.[regelnummer]
zal met geweldige hand de MoiraGa naar voetnoot2 verstoren en plundren.
Mag slechts geen nijd van de godheid den krachtigen breidel van Troje
hullen in nacht! Want Artemis toornt op de even geziene
vliegende bodenGa naar voetnoot3 haars vaders, die 't arreme dier met zijn jongen,
nog ongeboren, verteerden, en gruwt van der arenden offer.
125.[regelnummer]
Heft eenen ‘ailinos ailinos’ aan; doch gunstig zij de uitkomst!
Nazang.
Moog Zeus' heerlijke dochter, hoezeer ze de zoogende jongen
van al 't gedierte des velds, ja zelfs van bloeddorstige leeuwen,
door hare hoede beschermt, toch gunstig dit teeken vervullen!
Smeekende roep ik u aan, o kwaadafwendende Paean!Ga naar voetnoot4
130.[regelnummer]
dat ze der vloot geen langen schip-kluistrenden tegenwind zende,
eischend tot zoen een ander, een gruwelijk maaltijdloos, offer,
snooden verwekker van heilloozen strijd, die den man niet ontzien zal.
Kinderen wrekend verbeidt hem tehuis eene vreeslijke woede,
‘die, schoon listig verheeld, uit een oude herinnering oprijst’Ga naar voetnoot5
135.[regelnummer]
Zulk eene schikking verkondde toen Calchas met rijklijken zegen
voor het koninklijk huis uit het teeken der leidende vogels,
dat hij wel gunstig verklaart, maar toch aan gevaar onderhevig.
Instemmend daarmeê
140.[regelnummer]
heft eenen ‘ailinos ailinos’ aan, doch gunstig zij de uitkomst!
Het koor wendt zich naar 't publiek en deelt zich in twee halfkoren, die in trochaeen () het volgende wisselgezang aanheffen.
1ste zang.
Zeus, wie hij ook wezen moog,
is die naam hem lief, dan noemt
| |||||||||
[pagina 536]
| |||||||||
in 't gebed hem zóo mijn stem.
Schoon ik alles overwoog,
145.[regelnummer]
vind ik niets gelijk aan hem.
IJdel is al, wat niet Zeus is, voor hem, die de knellende zorgenGa naar voetnoot1
van de ziel zich wentlen wil.
1ste tegenzang.
Alwie vroeger groot was, en
zwol van strijdbren overmoed,
150.[regelnummer]
niemand spreekt er meer van henGa naar voetnoot2.
En die na hen zich verhief,
ligt verslagen aan zijn voetGa naar voetnoot3
Hij die ter eere van Zeus welwillend een zegelied aanheft,
ware wijsheid is zijn deel!
2de zang.
155.[regelnummer]
die de menschen tot verstand
heeft geleid, en ‘leer door leed’
schreef als wet met wijze hand.
Bittre nood, die niets vergeet,
zielsangst, door geen slaap verlicht,
160.[regelnummer]
brengt halsstarrigen tot plicht,
tot erkenning van de goôn,
heerschend op den hoogen troon.
2de tegenzang.
De oudste leider van de vloot
gispte geenen ziener, maar
165.[regelnummer]
voegde zich in d' ergen nood,
toen het Grieksche krijgsvolk zwaar
werd beproefd door tegenwind
en gebrek, des toevens kind,
ginds bij Aulis' droevig strand,
170.[regelnummer]
waar de Euripus woelt en brandtGa naar voetnoot4.
| |||||||||
[pagina 537]
| |||||||||
3de zang.
Winden van den StrymonGa naar voetnoot1 woeien
honger brengend en als boeien
schepen kluistrend aan de ree,
wijl zij op de woeste baren
175.[regelnummer]
mast en takelwerk niet sparen,
teistrend Argos' bloem door wee.
Maar toen CalchasGa naar voetnoot2 aan den vorst
tegen de erge storenis
erger middel raden dorst
180.[regelnummer]
als tot zoen van Artemis,
en de Atriden, met hun staven
stampend, aan hun droefenis
lucht door heete tranen gaven,
3de tegenzang.
toen sprak eindlijk de oudre koningGa naar voetnoot3:
185.[regelnummer]
Hard is 't, 't kleinood van mijn woning,
't dierbaar kind, te slachten, en
wreed, met 't maagdlijk bloed bij 't sterven
de eigen vaderhand te verwen;
hard ook 't niet bewilligen!
190.[regelnummer]
Leed is ginds; ook hier is leed,
zoo 'k omtrent den strijdgenoot
roekeloos mijn plicht vergeet,
wiens verlangen is zoo groot,
om door maagdenbloed te plengen
195.[regelnummer]
heil te zoeken voor de vloot.
‘'t Is zijn recht; moog 't uitkomst brengen!’
4de zang.
Onder 't dwangjuk van den nood
wordt hij goddeloos en snood,
en de plaats van vadermin
200.[regelnummer]
neemt ontaarde wreedheid in.
Der verblinding booze raad,
troeble bron van alle kwaad,
maakt den zwakken stervling koen,
't gruwelijkst bedrijf te doen.
205.[regelnummer]
Om de roovers te kastijden,
en de schepen te bevrijden
| |||||||||
[pagina 538]
| |||||||||
uit hun ban door goeden wind,
slacht de vader 't eigen kind!
4de tegenzang.
Jeugd noch tranen en gebeên
210.[regelnummer]
roeren harten, koud als steen.
Niets dan strijdlust kennen zij!
Na 't gebedGa naar voetnoot1 gelastte hij,
als een lamGa naar voetnoot2 voorover haar
op te heffen op 't altaar
215.[regelnummer]
met een forschen greep, in 't kleed
wel verhuld. Opdat geen kreet,
aan dien schoonen mond ontvaren,
vloekend onheil 't huis zou baren,
heeft des knevels stom geweldGa naar voetnoot3
220.[regelnummer]
't arme koningskind gekweld!
5de zang.
Toen de purpervloed
van het maagdlijk bloed
stroomen zou, trof elken slachter
ach! een blik, die deernis vroeg.
225.[regelnummer]
('T was een beeld, zoo schoon als immer
't doekGa naar voetnoot4 eens grooten meesters droeg!).
Spreken kon ze niet,
zij die menig liedGa naar voetnoot5
thuis bij 't feestlijk maal
230.[regelnummer]
zong, wier reine taal
van de maagdelijke lippen
't heil des dierbren vaders prees,
toen nog onder Zeus', des Redders,
hoede zijn gelukster rees!
5de tegenzang.
235.[regelnummer]
Wat dan is geschied,
zag en zeg ik niet.
| |||||||||
[pagina 539]
| |||||||||
Maar vervuld is Calchas' godspraakGa naar voetnoot1.
Vroeg genoeg doet DiceGa naar voetnoot2 kond,
wat ze brengt, wen 't lijden daar is!
240.[regelnummer]
Waartoe 't kennen vóór dien stond?
Tranen vóór den tijd
zijn vergeefs geschreid!
Ach! der zonne straal
zal voorwaar éénmaal
245.[regelnummer]
licht doen schijnen in dit duister.
Worde 't alles wel en goed
naar den wenschGa naar voetnoot3 van gindsche vrouw, die
Argos thans alleen behoedt!
Intusschen is Clytaemnestra met haar gevolg uit de stad op het tooneel teruggekeerd, en staat daar op in het midden. De aanvoerder van het koor wendt zich eerbiedig tot haar, en spreekt:
Vol eerbied groet ik u, o Clytaemnestra!
250.[regelnummer]
Want 't past de vrouw des konings te vereeren,
wanneer de troon van haren eega leeg staat.
Hetzij ge een goede tijding hebt vernomen,
hetzij ge in hoop op blijde boodschap offert,
'k vernam het gaarne. Doch ik ben bescheiden.
clytaemnestra.
255.[regelnummer]
Met blijde boodschap rijze, zegt het spreekwoord,
de morgen uit den schoot der Nacht, zijn moeder!
Nog blijder maar verneemt gij dan ge hoopt:
De Argiver nam de stad van Priamus.
Koor.
Hoe zegt ge? 'k vat het niet; 't klinkt ongelooflijk!
Clyt.
260.[regelnummer]
dat Troje aan ons is. Spreek ik duidelijk?
Koor.
De groote vreugd ontperst mijn oog een traan.
Clyt.
Uw oog toont mij hoe welgezind ge zijt.
Koor.
Hebt gij wel goed bewijs voor 'tgeen ge zegt?
Clyt.
Wel zeker; zoo geen godheid mij bedriegtGa naar voetnoot4.
Koor.
265.[regelnummer]
Hecht gij gewicht aan droomverschijningen?
Clyt.
Den waan veracht ik van een geest, die slaapt!
Koor.
Heeft soms een los gerucht u opgewonden?
Ciyt.
Ik ben niet onverstandig als een kind!
Koor.
Wanneer is Troje's veste dan verwoest?
| |||||||||
[pagina 540]
| |||||||||
Clyt.
270.[regelnummer]
In 't nachtlijk duister, dat dit licht gebaard heeft.
Koor.
Wat bode kan zoo snelle tijding brengen?
Clyt.
HephaestosGa naar voetnoot1, heldren glans van d' Ida zendend. -
Want de ééne fakkelGa naar voetnoot2 zond als ijlboô de andre:
Van d' Ida uit eerst naar de Hermes-rots
275.[regelnummer]
op Lemnos, dan van Lemnos naar den Athos,
Zeus' heilgen berg: den rug der zee beschijnend
verkondde een lichtgloed, als de gulden straal
der zon, de blijmaar aan Makistos' topGa naar voetnoot3.
Makistos talmt niet, overwint den slaap,
280.[regelnummer]
en kwijt zich ijlings van zijn bodenplicht:
Zijn fakkelglans snelt over den EuriposGa naar voetnoot4,
en brengt den wachters van MessapionGa naar voetnoot5
de tijding, die door deze, welke ras
veel heidekruid ontsteken, verder gaat.
285.[regelnummer]
Want krachtig springt met ongetaanden glans,
der heldre maan gelijk, het vuursignaal
Asopos'Ga naar voetnoot6 vruchtbre velden over op
CithaeronsGa naar voetnoot7 rug, die op zijn beurt een vuur
ontsteekt, dat d'andren bode moet vervangen.
290.[regelnummer]
De wacht aldaar, die blijde hem begroet,
zendt ras een vlammensein ten hemel opGa naar voetnoot8;
en, als het weerlicht, vliegt de schijn des vuurs
GorgopisGa naar voetnoot9 over, en treft AigiplanctonGa naar voetnoot10,
welks blijde wachters ook niet karig 't vuur
295.[regelnummer]
bedeelen; want een hooge vlam verheft zich,
zijn lichtglans spieglend in 't Saronisch meerGa naar voetnoot11,
die bliksemsnel de hooge toppen treft
van Arachnaion, buurman dezer stad.
En zoo bereikt het licht van Ida's vuur,
300.[regelnummer]
met langen stamboom, Atreus-zoon's paleis.
Zie daar de wetten van deez fakkelloop!Ga naar voetnoot12
Om beurten wisselt de een den ander af,
de zege is hem die 't eerst en 't laatste liepGa naar voetnoot13.
| |||||||||
[pagina 541]
| |||||||||
Dit teeken noem ik u als mijn bewijs,
305.[regelnummer]
daar mijn gemaal mij dat uit Troje zond.
Koor.
De goden, vrouwe, zal ik later danken.
Nu wensch ik eerst op nieuw dit heuglijk feit
uit uwen mond bewondrend aan te hooren.
Clytaemnestra.
De Grieken hebben Troje in dezen stond;
310.[regelnummer]
en in die stad verheffen kreten zich
niet minder tegenstrijdig dan azijn
en olie, die men in hetzelfde vat
gedaan heeft. Want een gansch verschillend lot
ontperst die kreten aan den overwinnaar en
315.[regelnummer]
aan de overwonnenen. De laatsten toch,
die knielen bij de lijken hunner dierbren
(de vrouwen van haar broeders en haar mannen,
de kindren van hun ouders), zij beweenen
niet meer uit vrije keel hun wreeden dood!
320.[regelnummer]
Maar de eersten, die het werk van 't nachtelijk
gevecht, half uitgehongerd, aan 't ontbijt,
dat hun de stad verschaft, geplaatst heeft, zij
bewonen nu, gansch zonder orde, zoo
als 't lot dit wil, de huizen der Trojanen;
325.[regelnummer]
en zullen wel beveiligd tegen kou
en regen voortaan als gelukkigen,
van 't waken vrij, den ganschen nacht door slapen. -
Indien hij maar de schutsgoôn van de stad
en hunne tempels wil eerbiedigenGa naar voetnoot1,
330.[regelnummer]
zal de overwinnaar niet verwonnen worden.
Dat dus geen snoode winzucht 't leger drijve,
te grijpen naar hetgeen verboden is!
Want om behouden t'huis te komen, moet
de tweede baan van 't renperk afgelegd.
335.[regelnummer]
En keerde al 't heir met schuld beladen weer,
zoo kon het leed der doôn, al trof geen ramp
ook plotselijk, toch later licht ontwaken!
Deez woorden hoort gij van een vrouw. Maar zij
ontwijfelbaar de zegepraal des heils!
340.[regelnummer]
Om vol genot der zegeningen smeek ik.
| |||||||||
[pagina 542]
| |||||||||
Koor.
Ge spreekt verstandig als een kloeke man,
o vrouw! Betrouwbre grondenGa naar voetnoot1 hoorde ik uit
uw mond, en ga de goden danken, die
met eer en prijs het werk der onzen kroonden,
Terwijl de koningin in het paleis gaat, keert het koor zich weder naar het publiek, en schaart zich onder recitatief der volgende anapaesten om het altaar in de orchestra, ten einde dan een wisselgezang aan te heffen.
345.[regelnummer]
O koning Zeus en weldadige nacht,
die een zege zoo schoon deed behalen!
Die wierpt over Ilions muren een net
zoo hoog, dat noch knaap noch volwassene man
aan de alles verstrikkende mazen ontspringt,
350.[regelnummer]
waarmeê Ate'sGa naar voetnoot2 hand
vrije menschen verandert in slaven.
U eer ik, o gastrecht-schuttende Zeus,
die dit werk hebt verricht, die sinds lang reeds uw boog
tegen Paris spandet, dat niet voor den tijd
355.[regelnummer]
noch te laat ook de pijl aan de pees ontsnapt,
onschaadlijk haar doelwit zou missen.
Wisselgezang.
1ste zang.
't Is ontwijfelbaar gewis,
dat zijn schot niet ijdel is.
Loon naar werken kreeg de vorst.
360.[regelnummer]
Snood is, die beweren dorst
dat de godheid 't acht beneden
zich, die 't heilig recht vertreden,
te bestraffen! Ondervonden
hebben 't, die zich onderwonden
365.[regelnummer]
snooden krijg te voeren, prat
op den rijkdom hunner stadGa naar voetnoot3.
Bovenmatige overvloed
kweekt slechts dwazen overmoed;
en de grootste rijkdom kan
370.[regelnummer]
nimmer den brooddronken man,
| |||||||||
[pagina 543]
| |||||||||
die 's Rechts outer dorst ontheilgen,
tegen het verderf beveilgen.
1ste tegenzang.
Ate'sGa naar voetnoot1 onuitstaanbaar kind,
steeds tot slechten raad gezind,
375.[regelnummer]
de Verleiding, drijft tot kwaad.
Vruchtloos elke goede raad!
Want 't verderf zal aan de kimmen
dra zijn aaklig licht doen glimmen.
Als slecht koper door het wrijven
380.[regelnummer]
zwart wordt, zoo die kwaad bedrijven
door 't gericht! en zonder vrucht
blijkt, als vogels in de lucht
door een knaap vervolgd, hun daad:
ondergang van volk en staat!
385.[regelnummer]
Onverhoord verdelgt een god
hen, die schenden zijn gebod,
zoo als Paris 't gastrecht hoonend,
en door echtbreuk weldaân loonend!
2de zang.
Krijgsrumoer met schild en speer
390.[regelnummer]
en bemanning van de vloot
liet zijGa naar voetnoot2 achter, maar veel meer
onheil: ondergang en dood,
bracht ze Troje als bruidsgeschenk,
toen ze, op haar verleiders wenk,
395.[regelnummer]
wegsnelde eer- en plichtvergeten.
Jammrend spraken de profeten:
‘Wee dit huis en wee den vorst,
wee die 't echtbed schenden dorst!’
Droevig staart de onteerde rond,
400.[regelnummer]
maar geen vloek ontvaart zijn mond.
Tot een schaduw maakt 't verlangen
d' armen man, en bleekt zijn wangen.
't Heerlijk beeldhouwwerk der zaal,
eerst zijn vreugd, wordt thans zijn kwaal.
405.[regelnummer]
Alle schoonheidszin moet sterven,
sinds zijn oog haar schoon moet derven!
| |||||||||
[pagina 544]
| |||||||||
2de tegenzang.
In den droom alleen aanschouwt
hij 't betreurde beeld der vrouw.
IJdle vreugd! Een dwaas vertrouwt
410.[regelnummer]
droomverschijningen, die gauw
langs het pad des slaaps ontvliên
zoo aan de oogen, die ze zien,
als der hand, die haar wil grijpen.
Zulke bittre smarten nijpen
415.[regelnummer]
't hart des koningsGa naar voetnoot1. Hellas meê
treft een zieldoorgrievend wee.
Want het zond zijn bloem en kracht
tot de Grieksche legermacht.
Ach! de plichtvergeten vrouwe
420.[regelnummer]
bracht in elke woning rouwe!
Wel weet ieder, wie hij zendt,
niet, wie weêrkeert; ach! het end
brengt van wie den doodslaap slapen
in hun plaats slechts asch en waapnen!
3de zang.
425.[regelnummer]
AresGa naar voetnoot2, die de doôn voor goud
inruilt, en de weegschaal houdt
van 't gevecht, zendt naar hun land
lijken ginds tot asch verbrand,
met het droevig overschot
430.[regelnummer]
urnen vullend van wie 't lot
velde. ‘Beter ach! verdienden’ -
jammeren te huis de vrienden -
‘mannen in den strijd zoo groot,
als hij was!’ - ‘Hij vond den dood
435.[regelnummer]
vechtend om... een vreemde vrouw!’
mompelt heimlijk men. De rouw
mengt met haat zich bij die lieden
tegen 't wrekerpaar, de Atriden.
Andren liggen ginder rond-
440.[regelnummer]
om den muur der stad begraven,
waarvoor zij hun leven gaven,
arme pachters van dien grond!
| |||||||||
[pagina 545]
| |||||||||
3de tegenzang.
Worde niet de vloek verhoord
van der burgers toornig woord!Ga naar voetnoot1
445.[regelnummer]
Nog omhult stikdonkre nacht
't onheil, dat mijn ziel verwacht!
Of verwaarloozen de goôn
't lot van die ontelbre doôn?
Eenmaal treên de wraakgodinnen
450.[regelnummer]
vreeselijk de woning binnen
van hem, die het recht verkracht.
Tegen Hades'Ga naar voetnoot2 duistre macht
helpt geen bolwerk! Overmaat
van geluk en eere schaadt.
455.[regelnummer]
Want Zeus' bliksemschichten treffen
toppen, die zich 't hoogst verheffen.
Zij bescheiden dus mijn deel!
'k Wil geen stedendwinger heeten;
'k wensch geen slaven-brood noch keten. -
460.[regelnummer]
Niet te weinig, niet te veel!
(Jubelgeroep der vrouwen achter de schermen. Zie noot op 481).
Nazang.
Snel gelijk een loopend vuur
vloog de blijde fakkelmaar,
ons verkond in 't nachtlijk uur,
door de stad. Doch is die waar?
465.[regelnummer]
Wie weet, of niet een god
drijft met ons den spot?
Wie is zoo kinderachtig, zoo beroofd
van zijn verstand, dat 'tgeen een vlam belooft
zijn hart in vreugd ontsteekt,
470.[regelnummer]
om, als de zeepbel breekt,
voor droefheid plaats te maken?
Een vrouw is min te laken,
als zij 'tgeen haar verblijdt
prijst vóór de zekerheid.
475.[regelnummer]
Voor rede en oordeel doof,
ontvonkt de wensch haar ras
tot al te licht geloof.
Zoo snel geboren was
geen vrouwelijk gerucht,
| |||||||||
[pagina 546]
| |||||||||
480.[regelnummer]
of even snel verstoof
het ijdel in de lucht!Ga naar voetnoot1
De wachter (op het dak van het paleis).
Dra weten wij of 't licht der fakkelen,
of de signalen van 't afwisslend vuur
de waarheid kondden, dan of als een droom
485.[regelnummer]
die blijde glans ons hart bedrogen heeft.
Ginds komt van 't zeestrand een heraut, wiens hoofd
de olijfkransGa naar voetnoot2 siert, en 't dorstig stof, dat verre
in wolken opstijgt, tweelingbroêr van 't slijk,
getuigt, dat weldra 't leger volgen zalGa naar voetnoot3.
490.[regelnummer]
Hij zal niet door den rook en vlam van 't rijs
der bergen sprakelooze teekens geven,
maar òf de blijde mare met zijn mond
betuigen, òf - doch neen, ik haat dat woord!
Bij 't heerlijk nieuws koom nieuwe stof tot vreugd.
(hij daalt weêr af in het paleis, om Clytaemnestra van hetgeen hij gezien heeft kennis te geven.)
Koor.
495.[regelnummer]
Wie andre tijding voor deez stad verlangt,
hij plukke zelf de vruchten van dien wensch!
heraut.
Ik groet u, Argos' vaderlandsche grond!
Mij wordt op dezen dag in 't tiende jaar
van duizend ijdle wenschen één vervuld:
500.[regelnummer]
Nooit had ik durven hopen in mijn land
te sterven, en te rusten in zijn schoot.
Wees dan gegroet! Ook gij, o licht der zon,
gij, schutsgod Zeus, en gij, o PythierGa naar voetnoot4,
die niet meer uwe pijlen op ons schiet.
505.[regelnummer]
Bij den ScamanderGa naar voetnoot5 hebt gij ons genoeg
geschaadGa naar voetnoot6; wees reddend thans en heelend god,
| |||||||||
[pagina 547]
| |||||||||
o vorst Apollo! Ook u, goden, die
de markt bescherremt, roep ik allen aan;
u, Hermes, mijn patroon, die als heraut
510.[regelnummer]
vereerd wordt door herauten; u, heröenGa naar voetnoot1,
die 't leger uitzondt: dat gij in genâ
weêr opneemt, wat gespaard bleef in den krijg!
Ik groet u, o paleis, o dierbaar dak,
en heil'ge zetels, zonbeschenen beelden
515.[regelnummer]
der goôn! Ontvangt, zoo ooit, ook nu den vorst
na langen tijd met vriendelijk gelaat!
Want Agamemnon komt, en brengt aan u
en allen heerlijk licht in duistren nacht!
Begroet den held genadig, zoo als 't past,
520.[regelnummer]
die Troje met des wrekers Zeus' houweel
verwoest heeft, dat geen steen op d' andren bleef.
Der goden tempels en altaren zijn
in puinGa naar voetnoot2; vernield is ieder zaadje in 't land.
Zoo hard een juk wierp hij om Troje's nek!
525.[regelnummer]
Nu keert hij weêr, een hoogst gelukkig man,
die meer dan eenig stervling eer verdient.
Noch Paris, noch zijn medeplichtig volk,
roemt grooter kwaad gedaan te hebben dan
geleên. Aan roof en diefstal schuldig, heeft
530.[regelnummer]
hij èn zijn vangst verlorenGa naar voetnoot3, èn het huis
zijns vaders met zijn land te grond gericht.
Ja, dubbel boet het snood geslacht die schuld!
Koor.
Heraut van Argos' heir, geluk en vreugd!
Heraut.
Die smaak ik; toch is mij de dood thans welkom.
Koor.
535.[regelnummer]
Verlangen naar uw land heeft u gekweld?
Heraut.
Zóó, dat mijn oog nu vreugdetranen weent!
Koor.
Dan leedt ge smarte, met genot doormengd.
Heraut.
Hoe zoo? zeg uw bedoeling; 'k vat die niet.
Koor.
Uw wensch betrof, die ook naar u verlangden.
Heraut.
540.[regelnummer]
Dit land verlangde naar 't verlangend heir?
Koor.
Ja, meenge zucht ontsnapte aan 't droeve hart!
Heraut.
Wat was de reden van die treurigheid?
Koor.
Mijn artsenij voor smart is lang reeds zwijgen.
Heraut.
Hoe? vreesdet gij in 's konings afzijn iemand?
Koor.
545.[regelnummer]
Uw woord maak ik tot 't mijne ‘gaarne stierf ik’.
Heraut.
't Is al zoo wel, als 't zijn kan! Want in alles
| |||||||||
[pagina 548]
| |||||||||
van langen duur is slechts een deel gelukkig,
een deel ook niet; wio anders dan de goôn
is vrij van leed zijn gansche leven door?
550.[regelnummer]
Want meldde ik u de moeiten van de vaart,
de schaarsche rust des nachts op harde planken,
't gejammer en gezucht den ganschen dag;
en dan aan land een nog veel grooter lijden,
toen we onder 's vijands muren sliepen, en
555.[regelnummer]
de vochtigheid van hemel en van grond
de kleederen doorweekte en zoo bedierf,
en 't haar van hoofd en baard verwilderde;
of zoo men u de bittre kou beschreef,
door Ida's sneeuw verwekt, der vooglen dood,
560.[regelnummer]
of de erge hitte, wen in 't middaguur
golfloos de zee op 't stille leger sliep,
wat zoudt ge zeggen? Doch waartoe getreurd?
de moeiten zijn voorbij - ook voor de doôn,
die voor geen opstaan meer te zorgen hebben!Ga naar voetnoot1
565.[regelnummer]
Wat baat het hem die leeft, hetgeen verteerd is,
te tellen, en 't verloorne te beweenen?
Voor ons, die van de krijgsmacht over zijn,
dreef zegening de schaal des leeds omhoog.
Zoodat dit opschrift trotsch 't mag uitbazuinen:
570.[regelnummer]
Gevlogen over zee en land heeft 't heir
van Argos eenmaal Ilion verwoest,
en hier aan de oude tempels van de goôn
‘deez buit genageld als een heerlijk sieraad.’
Prijst dus den lof der stad, en van het leger
575.[regelnummer]
en van zijn leiders: dankbaarheid aan Zeus
zal niet ontbreken. - Vrienden, 'k heb gezegd!
Koor.
Ik laat volgaarne me overtuigen; want
tot leeren is de grijsheid immer jong.
Doch hoe 'k mij ook verheug, uw boodschap brengt
580.[regelnummer]
vooral dit huis en Clytaemnestra vreugd.
Clytaemnestra (die, terwijl de heraut spreekt, is teruggekomen).
Reeds vroeger juichte ik luid van blijdschap, toen
het eerst de vuurge bode dezen nacht
mij Troje's val en haar verwoesting meldde;
| |||||||||
[pagina 549]
| |||||||||
toen iemand spottend sprak: hoe? laat gij u
585.[regelnummer]
door fakkellicht bedriegen? ha! die vreugd,
‘ze kenschetst 't licht ontvlambaar hart der vrouw!’
Zoo hield men mij voor zwak van geest, maar toch
ontstak ik offers, en naar vrouwenwijs
werd hier en ginder door de gansche stad
590.[regelnummer]
een blij gejuich bij de outers van de goôn
(terwijl de geur'ge wierook-vlam met wijn
gebluscht werd) aangeheven op mijn last. -
Waartoe met u nog meer gesproken, daar
de koning zelf mij alles zal verhalen?
595.[regelnummer]
Ik haast me mijn eerwaardigen gemaal,
zoo goed ik kan, te ontvangen; welke stond
is schooner voor een vrouw, dan als ze voor
haar man, met Gods hulp uit den strijd gekeerd,
de deur mag oopnen? breng hem dit bericht:
600.[regelnummer]
Dat snel de stad hem, dien ze lief heeft, weêrzie!
hij vindt in zijn paleis zijn vrouw, zoo als
hij haar verliet, getrouw gelijk een hond
aan hem, maar zijner haters vijandin.
Geen enkel zegel brak ze in al dien tijd,
605.[regelnummer]
en vreemde mannen (zelfs de laster spaart haar)
kent ze evenmin als 't verwen van het staalGa naar voetnoot1.
Heraut.
Als eigen lof de waarheid niet verkracht,
dan staat zij voor een eedle vrouw niet slecht.
(Clytaemnestra gaat met haar gevolg in 't paleis terug, welks deuren wijd geopend worden tot ontvangst van den koning).
Koor.
Zoo duidelijk, als tot goede tolkenGa naar voetnoot2 past,
610.[regelnummer]
is 't woord, dat Clytaemnestra tot u sprak!
Maar zeg, heraut, hoe staat 't met Meneläus?
is hij behouden meê teruggekeerd, en zal
hij weldra thuis zijn, die beminde vorst?
Heraut.
Ik kan geen schoone leugen spreken, die
615.[regelnummer]
zijn vrienden lang gelukkig maken zou.
| |||||||||
[pagina 550]
| |||||||||
Koor.
Zij dan, hetgeen gij zegt, èn waar èn goed;
want beider scheiding blijkt maar al te ras.
Heraut.
De held verdween uit 't Grieksche leger, vriend,
zelf met zijn vaartuig: 'tgeen ik zeg, is waar.
Koor.
620.[regelnummer]
Zag men hem onder zeil gaan van de kust
van Troje, of dreef een storm hem uit de vloot?
Heraut.
Gij treft als een ervaren schutter 't doel;
en noemt in 't korte woord een groote ramp!
Koor.
Wat denken de andre schepelingen? houdt
625.[regelnummer]
men Meneläus voor behouden, of vergaan?
Heraut.
Wie kan daarvan iets zeker weten, man,
dan HeliosGa naar voetnoot1, die 't aardrijk onderhoudt?
Koor.
Ge zeidet, dat een storm, verwekt door toorn
der goôn, de Grieksche vloot geteisterd heeft?
Heraut.
630.[regelnummer]
Moet ik dan 't goed met kwaad vermengen, door
te melden, wat de wrok der godenGa naar voetnoot2 bracht?
Wie blijde kondschap brengt van zege en heil
aan 't vaderland, dat zich daarin verheugt,
hem past het niet den dag der dankbaarheid
635.[regelnummer]
door droeve maar te ontwijden! De eer der goôn
eischt anders! Maar wie met een droef gelaat
van nederlaag de bittre tijding brengt,
wanneer één slag den staat verplettrend trof,
en vele velen, die aan menig huis
640.[regelnummer]
door Ares' dubble geessel, 't bloedig span,
het scherp tweesnijdend wapen, krijg en pest,
ontvielen; wie beladen met een last
van zooveel jammer komt, dien voegt het wel
dit aaklig lied der Furiën te zingen.
645.[regelnummer]
Ik moest dus zwijgen, doch ik kan het nietGa naar voetnoot3.
De zee en 't vuur, twee bittre vijanden,
ze zwoeren saam, en toonden hunne trouw
door het vernielen onzer arme vloot.
Een booze orkaan van Thraciës kust joeg 's nachts,
650.[regelnummer]
met donderend geweld van wind en regen,
het water op tot golven bergenhoog,
en sloeg de ranke Grieksche kielen saam,
waarvan, als door een storremram gebeukt,
| |||||||||
[pagina 551]
| |||||||||
er menig wegzonk in 't onpeilbaar diep.
655.[regelnummer]
En toen het schittrend licht der zon verscheen,
aanschouwde ons droevig oog 't Aegaeisch meerGa naar voetnoot1
met wrakken en met lijken als bezaaid.
Want onze kiel had 't stormgeweld gespaard:
een god (geen mensch!) had ons 'tzij door een wonder,
660.[regelnummer]
gered, 'tzij door bestiering van het roer.
Aan boord zat TycheGa naar voetnoot2, die genadig zorgde,
dat noch de hooge vloed het schip verzwolg,
noch 't stuksloeg op de klippenrijke kust.
Ontkomen aan de hel van 't grondloos meer,
665.[regelnummer]
mistrouwden wij toch zelfs bij heldren dag
die godheid, en de versche ramp, die 't heir
zoo deerlijk had gehavend, gaf, helaas!
te rijklijk voedsel aan 't bekommerd hart.
En zoo er iemand van die mannen leeft,
670.[regelnummer]
houdt hij gewis ons voor verongelukt,
terwijl wij meenen, dat zij zijn vergaan.
We willen 't beste hopen, bovenal
dat Meneläus weldra landen moog.
Zoo nog de gulden schijn der zon hem frisch
675.[regelnummer]
en levend toestraalt door de hulp van Zeus,
die zijn geslacht nog sparen wil, bestaat
er hoop, dat Sparta's koning t'huis zal komen.
Wel droef, doch waar is 'tgeen ge hebt vernomen.
(De heraut verlaat, zich links wendende, het tooneel.)
Wisselzangen van het koor. 1ste zang.
Was van menschelijk geslacht,
680.[regelnummer]
die zoo juist een naam bedacht
voor dat krijg-ontvlammend wezen,
Paris' veelbetwiste bruid?
of sprak soms de toekomst kennend
't eerst dien naam een godheid uit?
685.[regelnummer]
Inderdaad was Helena
mannen-, schepen-, stadverdelgendGa naar voetnoot3;
die uit 't echtbed van haar gâ,
in verboden liefde zwelgend,
| |||||||||
[pagina 552]
| |||||||||
wegsnelt op des zephyrsGa naar voetnoot1 wieken,
690.[regelnummer]
wijl een jagerschaar van Grieken
volgt der riemen spoorloos spoor,
te vergeefs: Het wild gaat door,
dra door SimoeisGa naar voetnoot2 beveiligd.
Ach! nog slechts een korte tijd,
695.[regelnummer]
en zijn oevers zijn ontheiligd
en bemest door bloed en strijd!
1ste tegenzang.
Want dat huwlijk werd een bron
van verdriet voor Ilion.
Nooit vergeven wordt de schending
700.[regelnummer]
van zijn tafel en zijn bed
door den gastheer, en een daemon
heeft het wrekend zwaard gewet!
Argeloos heft Troje's jeugd,
prijzend 't kleinood der Achaeen,
705.[regelnummer]
juublend aan de hymenaeenGa naar voetnoot3.
Maar het is een korte vreugd.
Al te ras verleert die zangen
Priam's grijze stad, en bange
zuchten slaakt zoo meenge borst;
710.[regelnummer]
en men scheldt den jongen vorst
‘onheilsgade’. Ach! het leven
zal der jammervolle stad
niets dan bloed en tranen geven,
om 't verlies van 'tgeen ze had!
2de zang.
715.[regelnummer]
Aan een schapenuier liet
eens een man uit mededoogen
't teeder leeuwenwelpje zoogen.
En zoolang het klein was, ziet!
was 't den kinderen een vreugd,
720.[regelnummer]
zelfs den oudren tot geneugt.
Als een pasgeboren wichtje,
droeg men het op de armen rond.
Dat het dorst of honger kwelde,
deed het vriendlijk kwisplend kondGa naar voetnoot4.
| |||||||||
[pagina 553]
| |||||||||
2de tegenzang.
725.[regelnummer]
Maar nog nauw volwassen, toont
hij den aard hem aangeboren;
al zijn makheid is verloren,
en door 't vee te moorden loont
hij de weldaân; die geboet
730.[regelnummer]
stroomen doen den grond van bloed.
Als der Ate priester is hij
grootgebracht, en niemand stelt
perk aan d' onverzaadbren moordlust,
onbedwingbaar door geweld!
3de zang.
735.[regelnummer]
Eveneens was in 't begin
Helena zoo mild van zin
als een water, door geen wind bewogen,
als het kalme beeld van rijken zegenGa naar voetnoot1.
Lieflijk straalde toen de blik dier oogen
740.[regelnummer]
zielbekoorend Paris minne tegenGa naar voetnoot2.
Doch weldra verkeert zij al
't zoet geluk in bittre gal,
toen het bleek dat Zeus, die 't gastrecht
hoedt, haar aan de Priamiden
745.[regelnummer]
had, een jammerbruidGa naar voetnoot3, gezonden,
als ErinysGa naar voetnoot4 der Atriden.
3de tegenzang.
Groote zegen teelt altoos
kroost, en sterft nooit kinderloos,
maar er kiemt een welig zaad van rampen
750.[regelnummer]
‘uit voor 't nageslacht.’ Die leer bekampen
wil 'k, die lang ten onrecht werd verkondigd!
Talloos kroost pleegt 't kwaad, dat wordt gezondigd,
voor de toekomst te verwekken.
Sterk gelijken steeds de trekken
755.[regelnummer]
van dat snood gebroed der moederGa naar voetnoot5,
maar rechtvaardige geslachten
| |||||||||
[pagina 554]
| |||||||||
planten 't heil van kind op kind voort.
Dit zijn heiliger gedachten!
4de zang.
Oude zonde en overmoed
760.[regelnummer]
kweekt in het misdadig bloed
nieuwe schuld, die vroeg of spa,
is de barensstonde na,
't licht zoekt, evenbeeld der ouders,
daemon snood en onbestrijdbaar,
765.[regelnummer]
die onzalige verblinding
brengt in huis, en leed onlijdbaar.
4de tegenzang.
Dice's glans verheldert ook
't armste hutje, zwart van rook,
maar 't paleis, waar schuld aan kleeft,
770.[regelnummer]
schoon het gouden wanden heeft,
vliedt met afgekeerd gelaat zij,
d' onschuld toegewend. Versmaden
zal ze valschen lof der geldmacht,
richteres van alle daden!
Terwijl de laatste verzen gezongen worden, komt de zegevierende stoet van Agamemnon van de linkerhand in de orchestra. De koning zelf zit met de gevangene dochter van Priamus, Casandra, op een wagen. Eerbiedig treedt het koor onder het zingen van het volgende (anapaestische) marschlied hem te gemoet.
Marschlied.
775.[regelnummer]
O mijn koning, verwoester van Ilion's vest,
o Atreus' zoon!
Hoe zal 'k u begroeten en eeren, opdat
ik de maat van het recht niet te boven ga,
noch daaronder blijf?
780.[regelnummer]
Vele stervlingen achten den schijn boven 't zijn,
de grenzen des rechts overtredend!
Tot beklagen van hem, wien het slecht is gegaan,
is een ieder bereid, schoon de bete der smart
het hart van geen enklen gewond heeft;
785.[regelnummer]
en ze wenschen geluk met een lachende plooi
op het droevig gelaat, die veel inspanning kost.
Maar voor wie als een herder zijn kudde goed kent,
blijft nimmer verborgen het oog van den man,
| |||||||||
[pagina 555]
| |||||||||
die welwillendheid huichlend in 't harte verbergt
790.[regelnummer]
onoprechte, verwaterdeGa naar voetnoot1 vriendschap.
Toen ge eenmaal dien tocht tegen Troje ondernaamt
om Helena's wil (ik verzwijg het u niet),
toen stondt ge in mijn oogen te boek als een dwaas,
die het roer van 't verstand niet te sturen vermocht,
795.[regelnummer]
wijl ge tegen hun zin
zooveel dappere mannen deedt vechten.
Maar nu zoo gelukkig dat werk is volbracht,
nu ben ik oprecht u genegen.
Door den tijd blijkt u ras bij het onderzoek wel,
800.[regelnummer]
wie rechtvaardig, wie niet,
van de burgers zich t'huis heeft gedragen!Ga naar voetnoot2
agamemnon (opstaande in biddende houding).
Het voegt mij Argos en de goôn van 't land
het eerst te groeten, wien ik mijn terugkomst
dank en de wraak op Priam's stad. Want niet
805.[regelnummer]
uit pleiters-mond de zaak vernemende,
besloten ze eensgezind tot de verdelging
van Troje. In de bloed'ge stembus wierpen
ze hunne stemmen, en slechts ijdle hoop
bleef over voor de bus, die niet gevuld werdGa naar voetnoot3.
810.[regelnummer]
Nog tuigt de rook, waar zich de stad verhief;
nog leeft de storm der wraak; en gloeiende asch
vliegt met de schatten stervend in de lucht.
Daarvoor komt eeuwig dank den goden toe,
wier hulp ons ook ter wille van die vrouwGa naar voetnoot4
815.[regelnummer]
den strik deed spannen, waarin Troje viel.
't Argivisch monster-paardGa naar voetnoot5, van krijgers zwanger,
vliegt, omstreeks der Plëaden ondergangGa naar voetnoot6,
met forschen sprong de muren over, en
verwoest de stad; een hongerigen leeuw
820.[regelnummer]
gelijk, dronk 't aan der vorsten bloed zich zat.
Tot dusver 'tgeen de goôn betreft; wat 'tgeen
gij zeidet aangaat, ik vergat dat niet,
| |||||||||
[pagina 556]
| |||||||||
en ben 't volkomen met uw oordeel eens:
Ja, weinig menschen is het eigen, om
825.[regelnummer]
den vriend, dien 't wel gaat, te eeren zonder nijd.
Boosaardig gif zet in de borst zich vast,
en maakt de kwaal des lijders dubbel zwaar,
daar bij de last van eigen ongeluk
hem die van 't zien van vreemden voorspoed drukt.
830.[regelnummer]
Mij zelf heeft de omgang (ach! wat droeve ervaring),
gelijk een trouwe spiegel, ras getoond,
dat velen, die mij schenen toegedaan,
slechts schaduwbeelden waren, niets dan schijn!Ga naar voetnoot1
Alleen Odysseus ('k weet niet, of hij dood is,
835.[regelnummer]
of leeft) was, schoon onwilligGa naar voetnoot2 meêgegaan,
mij, eens in 't leger zijnde, een trouwe hulp.
Wat deze stad en hare goôn betreft,
dat zullen we in een volksvergadering
bespreken; en we zullen zorgen, dat
840.[regelnummer]
wat wel is, wel blijft voor de toekomst, maar
ook tevens trachten daar, waar wonden zijn,
door branden of door snijden 't ongemak
der krankheid af te wenden van het lijf.
Nu ga ik in 't paleis en naar mijn haard,
845.[regelnummer]
om eerst den goôn voor hun bescherming bij
het gaan en 't wederkomen dank te zeggen.
De zege, die ons volgde, blijve ons trouw!
Clytaemnestra (uit het paleis tredende en zich eerst tot het koor wendende).
Burgers van Argos, oudsten van dit land!
ik schaam me niet mijn liefde tot mijn man
850.[regelnummer]
hier uit te spreken: door den tijd verdwijnt
de blooheid bij de menschen. 'k Wil u schetsen,
hoe droevig een bestaan het mijne was,
zoolang mijn man voor Troje zich bevond.
Want voor een vrouw is het een groot verdriet,
855.[regelnummer]
om eenzaam en verlaten t'huis te zitten, en
gedurig slechte tijding te vernemen,
als de een na d' ander komt, en telkens nog
een erger onheil meldt. Gelooft mij vrij!
wanneer die man zoo dikwijls is gewond
| |||||||||
[pagina 557]
| |||||||||
860.[regelnummer]
als het gerucht ging, heeft hij in zijn lijf
meer gaten, dan een vangnet mazen heeft.
Was hij zoo vaak gesneuveld, als men zei,
gewis hij kon zich als een tweede Geryon
beroemen op een derde kleed van aardeGa naar voetnoot1,
865.[regelnummer]
in iedren vorm eens gevallen zijnde.
Hoe vaak heb ik om zulke droeve maar
wel niet getracht mij op te hangen, doch
vergeefs: de strik werd telkens losgemaakt!
Daarom staat ook niet, zoo als dat behoorde,
870.[regelnummer]
het pand, dat u mijn liefde schonk, Orest,
hier aan mijn zijde; dit bevreemde u niet!
Want Strophius uit Phocis voedt hem op,
uw trouwe vriend en bondgenoot, die mij
wees op 't gevaar, dat u voor Ilion
875.[regelnummer]
bedreigde, en wat gebeuren kou, als 't volk
in oproer eens den Raad omverwierp, daar
't zoo gaarne den gevallene nog schopt.
Die verontschuldiging verbergt geen list. -
Mij zijn der tranen bronnen lang verdroogd
880.[regelnummer]
door 't hevig weenen, en geen drop is over.
Krank zijn mijn oogen van het waken, wijl
ze laat, betraand, uitzagen naar 't signaal,
dat immer uitbleef; en zoo rusteloos
was steeds mijn slaap, dat 't gonzen eener mug
885.[regelnummer]
mij wekte, daar ik in mijn droomen u
veel meer zag lijden, dan de tijdGa naar voetnoot2 dit toeliet.
Nu is mijn leed voorbij, en o! hoe zoet
is 't aan den nood te zijn ontkomen! Nu
begroet ik u als wachthond van dit huis,
890.[regelnummer]
als reddend ankertouw van 't schip, als zuil
die 't dak schraagt, als een ééngeboren kind,
als land, dat onverhoopt den schepeling
verschijnt, als rust na storm, als heldre bron,
die 't hart des moeden wandelaars verkwikt!
895.[regelnummer]
Ja! zulk een welkomstgroet acht ik u waard.
Ver blijve wangunst; groot genoeg was 't leed,
ons vroeger toegedeeld. Nu, dierbre man!
| |||||||||
[pagina 558]
| |||||||||
verlaat deez wagen, zonder uwen voet,
die Ilion vertrapt heeft, op den grond
900.[regelnummer]
te zetten. Hoe slavinnen, gij wier werk dit is,
wat draalt ge met tapijten op den vloer
te spreiden tot een purperkleurig pad?
Zoo voere u 't Recht in 't onverhoopte huis.
Met Gods hulp zal ik, niet vermand door slaap,
905.[regelnummer]
de rest bezorgen, zoo als 't moet geschiên!Ga naar voetnoot1
(Slavinnen spreiden purperkleeden van den wagen tot aan de deur van 't paleis).
Agamemnon.
O dochter Leda's, wachtster van mijn huis,
uw taal past goed op mijn afwezigheid,
als 'k op haar lengte let. Maar matig toch
uw lof; uit vreemden mond wensch ik dat loon!
910.[regelnummer]
Ook moet ge niet naar vrouwenaard mij zoo
vertroetlen, en als een uitheemschen man
mij huldigen, den bodem kussende,
noch, met tapijten 't pad bekleedend, nijd
verwekken. Aan de goden hoort die eer!
915.[regelnummer]
Als sterveling op weidschen kleeden-praal
te wandelen, vervult mijn ziel met angst.
Vereer mij als een mensch, niet als een god!
Ook zonder purpren kleed en voetwisch, schalt
de krijgsroem; en Gods beste gave is, vrij
920.[regelnummer]
te zijn van overmoed. Welzalig, wie
zijn levensloop in goed geluk besluit!
Gaat 't als tot nog toe, vrouw, ik ben gerust.
Clyt.
En toch, mijn vriend, doe hierin mijnen zin.
Ag.
Weet, dat 'k mijn zin niet laat verleiden, vrouw!
Clyt.
925.[regelnummer]
't Schijnt een gelofte, die ge deedt in nood?
Ag.
Ik ken zeer goed den grond van mijn besluit.
Clyt.
Wat deed wel Priamus na zulk een zege?
Ag.
Hij had gewis het purper niet versmaad.
Clyt.
Stoor gij dan ook u niet aan 'tgeen men zegt.
Ag.
930.[regelnummer]
Voorwaar de stem des volks is zeer gewichtig.
Clyt.
Maar onbenijd maakt onbenijdenswaard.
Ag.
Het past een vrouw niet met haar man te twisten.
Clyt.
Gelukkigen betaamt toegevendheid.
Ag.
Begeert ook gij dan niet dit pleit te winnen?
| |||||||||
[pagina 559]
| |||||||||
Clyt.
935.[regelnummer]
Geef toe; hij die vrijwillig toegeeft, wint.
Ag.
Welaan, geschiede wat ge wilt!
(tot eene slavin:) Maak snel
mijn reize-schoeisel los tot dezen gang!
En treffe, wijl ik op dit purper treed,
mij niet van boven 't nijdig oog eens godsGa naar voetnoot1.
940.[regelnummer]
Want 'k schaam mij diep mijn have te verdoen,
door duur betaalde weefsels te betreênGa naar voetnoot2.
Genoeg van mij: geleid deez vreemdelinge (op Casandra wijzend)
welwillend binnen; op den milden heer
ziet God genadig uit den hoogen neder,
944.[regelnummer]
daar niemand 't slavenjuk vrijwillig torscht.
Als bloem van grooten buit heeft 't leger haar
mij meêgegeven, tot een eergeschenk.
(van den wagen stijgend tot Clytaemnestra:)
Gij hebt gezegevierd: gehoorzaam ga
ik 't purperpad betredend in 't paleis.
Clytaemnestra (tot Agamemnon, terwijl hij langs de trap uit de orchestra opstijgt naar het tooneel).
950.[regelnummer]
De zee (wie zal haar ledig scheppen?) kweekt
steeds ander purpersap, dat, tegen goud
gewogen, vele prachtgewaden drenkt;
en door Gods zegen heeft dit huis daarvan
een schat, mijn vorst, en weet van geen gebrek.
(tot het koor gewend:)
955.[regelnummer]
Hoe gaarne had ik tot dit doel er vele
den goôn beloofd, wanneer 't orakel dit
als offer voor zijn redding had gelast!
Want waar de stam leeft, komt een bladerkroon,
die tegen Sirius'Ga naar voetnoot3 gloed het huis beschut.
(haren gemaal omarmende:)
960.[regelnummer]
En uw terugkeer tot den haard is als
de komst der lentezon na bittre kou;
en als de zure druif tot wijn rijpt, dan
verbreidt zich aangename koelte in 't huis,
zoo zijn gebieder zich daarin bevindt.
(Hier treedt Agamemnon in 't paleis).
965.[regelnummer]
Zeus, Zeus volbrenger! ach volbreng mijn beê.
| |||||||||
[pagina 560]
| |||||||||
Volbrengt ge die, dan is mijn ziel tevreêGa naar voetnoot1
(Clytaemnestra gaat met haar gevolg in huis).
Wisselgezang van het Koor.
(in rijmende anapaesten).
1ste zang.
Wat beklemt een gestadige vreeze mijn hart,
en vult het met droeve gedachten!
Profeteerende stem in mijn binnenste, zwijg:
970.[regelnummer]
ongeroepen verheft gij uw klachten.
O bestijg weêr, Vertrouwen, den troon van 't verstand,
en durf duistere droomen verachten.
Want lang is de tijd reeds voorbij, dat het volk
naar Ilion voer, en de steven
975.[regelnummer]
het anker liet vallen in 't zandige strand.
En hun t'huiskomst mocht ik beleven!
1ste tegenzang.
Ja, ik heb met mijn oogen de mannen gezien.
Toch kan hope mijn angst niet bedwingen;
en zingt steeds mijn hart, zonder meester, het lied
980.[regelnummer]
dat de Furiën harpeloos zingen.
Niet vergeefs klopt mijn eerlijke hart met geweld,
als wou 't uit den boezem mij springen;
en het bange gevoel van een naderend leed
laat rust noch duur mij van binnen.
985.[regelnummer]
Bleek alles maar ijdle verbeelding te zijn
van koortsig bewogene zinnen!
2de zang.
Overmatige rijkdom tracht telkens naar meer,
door zijn buurvrouw, de geldzucht, gedwongen.
Maar na lange voorspoedige vaart heeft een storm
990.[regelnummer]
het schip op de klippen gedrongen.
Zoo nu maar de schipper met krachtigen worp
over boord werpt een deel van de waren,
dan gelukt het hem, maakt hij de kiel weder vlot,
't onheilzwangere huis te bewaren
995.[regelnummer]
voor ganschlijk verderf, en de oogst van het veld
beschermt het gezin tegen 's hongers geweld.
| |||||||||
[pagina 561]
| |||||||||
2de tegenzang.
Maar wie roept er door toovergezangen het bloed,
dat eenmaal op aarde is vergoten,
van een mensch, in het warreme leven terug,
1000.[regelnummer]
sints 't Asclepios zelf heeft verdroten?Ga naar voetnoot1
Ach! zoo niet het lot door de goden bestemd
mij verhinderde meer te verkonden,
zou, den aandrang des harten vooruitgesneld,
mijn tong, niet langer gebonden,
1005.[regelnummer]
wat ik vrees openbaren, die nù niet ontwart
het verwikkelde kluwen van 't angstige hart!Ga naar voetnoot2
Clytaemnestra
(weder uit 't paleis tredend tot Casandra, die als profetes gehuld in een wit gewaad, met een rood lint om den hals en een lauriertwijg in de rechterhand, tot dusverre onbeweeglijk op den wagen gezeten heeft).
Begeef ook gij u in 't paleis, Casandra,
daar Zeus u 't lot beschoor, in een gezin
u welgenegen, deelgenoot te zijn
1010.[regelnummer]
der offeranden, en bij 't huisaltaar
te staan met menige andere slavin.
Stijg van dien wagen: wees niet al te trotsch.
Alcmene's zoonGa naar voetnoot3 zelf zegt men dat, eenmaal
verkocht, het slavenbrood geduldig at.
1015.[regelnummer]
En moet men 't eten, is 't een groot geluk
te dienen in een huis van oudsher rijk.
Wie onverhoopt zich rijken oogst verwierf,
is voor zijn slaven onbehoorlijk hard.
Van ons ontvangt ge, wat 't gebruik verlangt.
Koor (tot Casandra).
1020.[regelnummer]
Ze sprak voorwaar tot u een duidlijk woord.
In 's noodlots net gevangen, moogt ge luistren,
indien ge wilt; doch wilt misschien dat niet!
| |||||||||
[pagina 562]
| |||||||||
Clytaemnestra.
Wanneer het meisje niet gelijk een zwaluwGa naar voetnoot1
een onverstaanbre vreemde tale spreekt,
1025.[regelnummer]
dan vindt mijn woord gewis bij haar gehoor.
Koor.
Geef toe; het is in uwe omstandigheên
het best. Verlaat uw zetel op den wagen.
Clytaemnestra.
Ik heb geen tijd om langer buiten hier
te toeven: 't vee staat lang voor 't offer klaar
1030.[regelnummer]
bij 't outer in het midden van 't paleis.
Nooit hadden wij die vreugde meer gehoopt!
Zeg, wilt ge meêgaan? talm dan niet; indien
ge soms der Grieken taal niet machtig zijt,
zoo geef een wenk met uw barbarenhandGa naar voetnoot2
Koor.
1035.[regelnummer]
De vreemde maagd behoeft, zoo 't schijnt, een tolk,
en stelt zich aan als pasgevangen wild.
Clytaemnestra.
Ze raast, en luistert naar haar boozen geest,
die pasgevangen uit haar vaderstad
hier komt; den teugel weet ze niet te dragen,
1040.[regelnummer]
voor eerst de bloedge toorn is uitgeschuimd.
Onnutten woorden geef 'k mijn eer niet prijs!
(ze gaat weder in huis).
Wisselzangen tusschen Casandra en het koor. Metrisch beantwoorden onderling: vss. 1042-1044 = 1045-1047; 1048-1052 = 1053-1057; 1058-1063 = 1064-1069; 1070-1076 = 1077-1083; 1084-1096 = 1097-1108; 1110-1119 = 1120-1129; 1130-1141 = 1142-1153.
Casandra (den blik richtende op het beeld van Apollo Agyieus, d.i. beschermer der wegen).
Wee! wee! Apollo, Apollo!
Koor.
wat heeft Apol te maken met uw klacht?
| |||||||||
[pagina 563]
| |||||||||
Hij is geen god, dien men met klagen eertGa naar voetnoot1.
Cas.
1045.[regelnummer]
Wee! wee! Apollo, Apollo!
Koor.
Op nieuw ontwijdt zij met dien kreet zijn naam: hem voegt het niet gejammer aan te hooren!
Cas.
Apollo! Apollo
wegbeschermer! mijn verderver!
1050.[regelnummer]
ten tweeden maal verdierft ge mij geheel!
Koor.
Ze profeteert, zoo 't schijnt, van eigen leed.
De geest des gods leeft nog in de slavin.
Cas.
Apollo! Apollo
wegbeschermer! mijn verderver!
1055.[regelnummer]
ach, zeg, waarheen, naar welk huis voert ge mij?
Koor.
Naar dat van Atreuszoon; zoo gij 't niet weet,
dan hoort ge nu van mij de zuivre waarheid.
Cas.
Neen! naar een huis door God gehaat,
dat afweet van het gruwbaarst kwaad;
1060.[regelnummer]
dat vrouwen door den strik ziet sterven,
en mannenblood den bodem verwen!Ga naar voetnoot2
Koor.
De vreemde heeft de speurneus van een hond,
en spoort het bloed op, dat ze vinden zal.
Cas.
Die sporen zijn maar al te klaar!
1065.[regelnummer]
Of ziet ge niet die wichten daar,
die jammren om 't ontstolen leven,
wier lijf den vader spijs moest geven?Ga naar voetnoot3
Koor.
Voorwaar, uw zienerroem was ons bekend,
doch naar profeten vragen wij hier niet.
Cas.
1070.[regelnummer]
Mijn God! wat zint haar hart?
voor 't huis een nieuwen last, een bittre smart!
Ondraaglijk is, onheelbaar 't kwaad,
dat dra den vriend te wachten staat.
En hulp is ver!
Koor.
1075.[regelnummer]
Van deez voorspelling was mij niets bekend;
dat andreGa naar voetnoot4 weet in Argos ieder kind.
Cas.
Rampzaalge! uw gemaal,
door 't bad verkwikt, wilt gij... o goôn!... de taal
| |||||||||
[pagina 564]
| |||||||||
begeeft me! - Wee! 't is dra geschied.
1080.[regelnummer]
Of steekt ze hand om hand daar niet
moordgierig uit?
Koor.
Nog vat ik 't niet: sprak ze eerst in raadselen,
nu duizelt 't mij bij zulk een duistre godspraak.
Cas.
O wee! wee! zie ik wel?
1085.[regelnummer]
Is dat een net der hel?Ga naar voetnoot1
Is zij, die 't stelt, zijn echtgenoot,
en schuldig aan zijn dood?
Juich, daemon van 't geslacht,
om 't offer, dat ze u bracht!Ga naar voetnoot2
Koor.
1090.[regelnummer]
Wat furie van dit huis beveelt ge toch
te jubelen? uw taal beangstigt mij.
Naar 't harte schiet mij 't bloed!
't Is of zijn purpervloed
stroomt voor de laatste maal
1095.[regelnummer]
bij 's levens laatsten straal.
't Verderf loopt snel!
Cas.
Ach zie! zie! houd den stier
ver van de koel!.... Het dier,
het zwartgehoornde, wikkelt zij
1100.[regelnummer]
in 't kleed; ze slaat, en hij
valt in 't moorddadig vat,
't met list bereide bad!
Koor.
'k Beroem mij niet, orakels goed verklaren
te kunnen; maar iets vreeselijks vermoed ik.
1105.[regelnummer]
Nooit zegen bracht de taal
der zieners; ramp en kwaal
is al dier wijsheid vrucht,
en menig bange zucht
van wie haar hoort!
Cas.
1110.[regelnummer]
Wee! wee! mijn lot zoo droef en bang!
want eigen leed meng 'k in mijn zang.
Waartoe bracht gijGa naar voetnoot3 mij diep rampzaalge, hier?
wel om met u te sterven, was het niet?
Koor.
De geestverrukking en de nacht
1115.[regelnummer]
des waanzins lokt die droeve klacht,
| |||||||||
[pagina 565]
| |||||||||
dat zieldoorvlijmend lied!
AlsGa naar voetnoot1 nimmer-zat de nachtegaal,
om Itys weenende, haar kwaal
in jammertonen giet!Ga naar voetnoot2
Cas.
1120.[regelnummer]
O nachtegaal! 'k benijd uw lot!
met vederdons beschonk u God
en zoeten lieder-wedstrijd in de schâuw.
Mij wacht de dood door 't scherp tweesnijdend staal!
Koor.
Steeds stroomt, met onweerstaanbren drang,
1125.[regelnummer]
der geestverrukking jammerzang
zoo onheilspellend schel!
Wat gaf op uw profetenbaan
u dit ontzettend einddoel aan,
een Furiënlied der hel?
Cas.
1130.[regelnummer]
Wee! Paris' echt, den val van ons geslacht!
en wee Scamanderstroom! Ach! eenmaal bracht
ik onbekommerd aan uw oevers door
een zoete jeugd! Maar dra schenkt de eeuwge nacht
aan Acheron's en aan Cocytus'Ga naar voetnoot3 boord der klacht
1135.[regelnummer]
van mijne droeve profetie gehoor!
Koor.
Te klaar is, wat ik heb gehoord;
een zuigeling verstaat dat woord;
en deernis slaat me om 't harte,
wanneer mijn oor uw treurig lied
1140.[regelnummer]
verneemt, wanneer mijn oog u ziet
vernietigd door de smarte!
Cas.
Wee Troje, gij betaalt de wandaad duur!
ach! vaders offeranden voor uw muur
van 't beste vee, dat uwe weide bood,
1145.[regelnummer]
ze konden niet verhoeden, dat uw vest
viel, dat slechts puin en assche van u rest;
en mij niet redden van een wreeden dood!
Koor.
Dit stemt met vroegre klacht. -
Met onweerstaanbre macht
1150.[regelnummer]
drijft u een godlijk wezen,
gewis vertoornd, aan om nood
| |||||||||
[pagina 566]
| |||||||||
en leed te konden, ja zelfs dood!
Welk einde moet ik vreezen?
Cas.
Niet langer zal de godspraak als een bruid
1155.[regelnummer]
zich in een sluier hullen, maar als heldre briesGa naar voetnoot1
naar 't schittrend licht der morgenzon zich spoên;
zóó blazend, dat de storrem van dit leed
de kusten met een felle branding zweept!
Niet meer van raadseltaal bedien ik mij.
1160.[regelnummer]
Weest mijn getuigen, dat 'k met fijnen reuk
het spoor der oude gruwelen bemerk!
Want nooit verlaat het geestenkoor dit huis!
't Eenstemmig lied klinkt gruwlijk; niets dan vloek!
Het menschenbloed, waaraan het zat zich brast,
1165.[regelnummer]
vermeert de woede van de feestschaar, die
zich niet verjagen laat: de Erinyen
van 't huis! Bij lijken zittend, zingen zij
het lied van de eerste schuld, en beurtlings spuwen
ze op hem, die 't bed des eigen broeders schond!Ga naar voetnoot2
1170.[regelnummer]
Heb ik het doel gemist, of trof ik? Ben
'k een bedelwijf, dat leugens profeteert?Ga naar voetnoot3
Getuigt bij eede, dat ik door den geest
de vroegre gruwlen ken van dit paleis!
Koor.
Wat zoude, o vrouw, een duur bezworen eed
1175.[regelnummer]
hier baten? Maar 'k verwonder mij dat gij,
bewoonster eener overzeesche stad,
daarover als een ooggetuige spreekt.
Cas.
Apollo wijdde mij tot profetes.
Koor.
Die, schoon een God, voor u in min ontstak?
Cas.
1180.[regelnummer]
Voorheen had 'k mij geschaamd dit te bekennen.
Koor.
Zoolang 't ons welgaat, zijn wij menschen trotsch.
Cas.
Onstuimig wierf de minnaar om mijn gunst.
Koor.
En gaaft gij zijnen heeten wensch gehoor?
Cas.
Ik had hem dat beloofd, maar brak mijn woord.
Koor.
1185.[regelnummer]
Bezat ge toen reeds de voorspellingsgaaf?
Cas.
Reeds toen voorzei mijn mond der stad de ramp.
Koor.
Liet u de wraak van Phoebus ongestraft?
Cas.
Neen; sinds dien misstap overtuigde ik niemand.
| |||||||||
[pagina 567]
| |||||||||
Koor.
Wij meenen, dat uw taal geloof verdient.Ga naar voetnoot1
Cas.
1190.[regelnummer]
Wee! wee!
Op nieuw drijft mij de smartelijke taak
van waar te zeggen aan, met gruwlijk voorspel
mijn zin verwarrend. Ziet ge niet, o jammer!
daar boven op het dak, die droomgestalten!?
1195.[regelnummer]
't Zijn jonge kindren, die door hunne magen
als vee geslacht met 't eigen vleesch de hand
des vaders (jammervolle maaltijd!) vullen.Ga naar voetnoot2
Ik zeg u, daarom zint een bastaardleeuw,
die t'huis gebleven zich op 't vreemde leger
1200.[regelnummer]
rondwentelt, wraak op mijnen heer! En hij,
der schepen koning, Ilion's verwoester,
hij kent de tong niet dezer wulpscheGa naar voetnoot3 teef,
die eerst hem lekte, 't oor zoo vriendlijk spitsend,
en ras, een loerende Ate, bijten zal.
1205.[regelnummer]
Want moorden zal het schandlijk wijf den held!
Welk gruwlijk ondier leent haar 't best zijn naam?
Een adder? of een ScyllaGa naar voetnoot4, die de schippers,
in holen huizend, met verderf bedreigt?
Een dolle Hades-priesteres, die vloek
1210.[regelnummer]
den haren onverzoenlijk toesnuift? Ha!
hoe zegevierend juichte de onbeschaamde;
en vreugde scheen het om zijn veilge t'huiskomst!
Gelooft ge 'tgeen ik zeg of niet, om 't even!
Wat zijn moet, komt; en dra zult gij vol deernis
1215.[regelnummer]
een al te ware profetes mij noemen!
Koor.
Thyestes' maal van 't eigen kroost begreep
ik vol van ijzing, en dat wekt mijn vrees,
nu 'k hoor naar waarheid wat geen fabel is.
Maar van de rest raak ik het kluwen kwijt.
Cas.
1220.[regelnummer]
Ik zeg, dat ge Agamemnon's dood zult zien.
Koor.
Wecrhoud, rampzaalge, 't onheilspellend woord!
Cas.
Daar is geen PaeonGa naar voetnoot5, die dat woord geneest!
| |||||||||
[pagina 568]
| |||||||||
Koor.
Niet, als het uitkomt; maar o mocht het niet!
Cas.
Gij bidt zoo; gene staan tot moord gereed!
Koor.
1225.[regelnummer]
Door welken man wordt 't gruwelstuk bereid?
Cas.
Hoezeer hebt gij mijn godspraak misverstaan!Ga naar voetnoot1
Koor.
Wie zal 't volbrengen? 'k vat den aanslag niet.
Cas.
En toch sprak ik goed Grieksch, verbeeld ik mij.
Koor.
Grieksch zijn ook Delphi's spreuken, en toch duister!
Cas.
1230.[regelnummer]
Wee! welk een gloed ontsteekt mij weer op nieuw.
Hoe vreeslijk, vorst Apollo! wee! wee mij!
Ziet! die leeuwin, die, wen haar edle leeuw
afwezig is, het bed deelt van een wolf,
ze zal mij, de arme, dooden. Ja, als 't ware
1235.[regelnummer]
gif mengend, zal ze in 'tzelfde glas mijn loon
bereiden, en, terwijl ze voor haar man
het staal wet, zich beroemen, dat met bloed
ze hem betalen zal, dat hij mij bracht!
Waarom draag ik dan langer nog tot spot
1240.[regelnummer]
deez staf en deez profetenbanden? Weg!
(laurierscepter en priesterband ter aarde werpend)
vaart gij ter helle! - weldra volg ik zelf.
Maakt zoo rampzalig in mijn plaats een ander!
(haar kleed afwerpend, en den blik richtende op het standbeeld van den god).
Apollo zelf, ziet, trekt mij af den mantel,
't profetenkleed, den pronk, waarin hij mij
1245.[regelnummer]
door vrienden, toen vervreemd, maar al te duidlijk
bespotten liet: men noemde mij krankzinnig,
een kallend bedelwijfGa naar voetnoot2, halfdood gehongerd!
Nu heeft de ziener de arme zieneres
vernietigd, en tot zulk een dood gevoerd!
1250.[regelnummer]
In steê van 't huisaltaar wacht mij het blok,
waarop het bloedig staal mijn nek doorvlijmt. -
Wij sterven, maar - niet ongewroken; want
eens komt voor ons als wreker de eigen spruit,
die tot zijn vaders zoen zijn moeder moordt.
1255.[regelnummer]
Een zwerveling en balling, keert hij naar
zijn land terug, om Ate's werk te kronen.
De goden zwoeren eenen duren eed,
dat hij den moord des vaders wreken zal. -
Waartoe dan zoo gejammerd en geklaagd?
1260.[regelnummer]
Nadat ik eerst zag, hoe het Troje ging,
zoo als 't gegaan is, dan hoe 't godsgericht
| |||||||||
[pagina 569]
| |||||||||
aan hen vervuld is, die de stad verwoestten,
nu ga ook ik den dood met kalmte tegen.
(Ze gaat van den wagen, en bestijgt de trap, die van de orchestra op het tooneel voert).
Als Hades' poort begroet ik deze deur!
1265.[regelnummer]
Treffe ach! terstond me een doodelijke slag,
zoodat de stroom des bloeds, door niets gestuit,
mij zonder stuipen daadlijk de oogen sluit'!
Koor.
O diep rampzalige, al te wijze vrouw!
lang was uw rede; doch indien ge waarlijk
1270.[regelnummer]
uw einde kent, waarom dan treedt ge moedig
naar 't outer, als door God gedreven vee?
Cas.
De tijd is vol, en daar is geen ontkomen!
Koor.
Elk oogenblik, den dood ontrukt, is winst.
Cas.
Gekomen is de dag; mij baat geen vlucht!
Koor.
1275.[regelnummer]
Weet dat uw koenheid in 't verderf u stort.
Cas.
Met roem te sterven maakt het sterven zoet!
Koor.
Dat wordt gelukkigen niet nagezegd.Ga naar voetnoot1
(Ze wil de deur van 't paleis binnentreden, maar deinst ontzet terug).
Cas.
Rampzalig vader en rampzalig kroost!
Koor.
Wat is er? welke vrees drijft u terug?
Cas.
1280.[regelnummer]
Wee! wee!
Koor.
Wat jammert gij? welke ijzing grijpt u aan?
Cas.
Een akelige bloedlucht ademt 't huis!
Koor.
Geen wonder: 't riekt naar 't offer op 't altaar.
Cas.
Neen, 't is een reuk, als opstijgt uit een graf!
Koor.
1285.[regelnummer]
Geen Syrisch reukwerk noemt ge daar, o vronw.Ga naar voetnoot2
Cas.
Ach! vreemdelingen,
niet zonder reden, als zijn bosch een vogel,
schuw ik dit huis. Tuigt eenmaal van mijn dood,
wanneer een vrouw, mijn schim verzoenend, sterft,
1290.[regelnummer]
en voor den man de jammergadeGa naar voetnoot3 valt! -
Dit gastgeschenk verlangt de bruid des doods!
Koor.
Mij jammert, arme, 't lot dat gij voorspelt.
Cas.
Nog eenmaal hoort mijn spraak, mijn klacht, mijn vloek!
Bij 't laatste licht der zon, dat mij beschijnt,
1295.[regelnummer]
bezweer 'k de goôn, dat eens des wrekers hand
| |||||||||
[pagina 570]
| |||||||||
de moordenaars der weerlooze slavin
geweldig straffe voor die dappre daad!
Nu ga 'k in Hades Agamemnon's lot
en 't mijn betreuren; levenslicht, vaarwel!
(Ze gaat naar binnen).
Aanvoerder van 't Koor.
1300.[regelnummer]
O lot des stervlings! dien men in 't geluk
een schaduw noemen mag; maar dien de druk
des onheils, als de spons een schilderij,
volkomen uitwischt; ja, beklaagt hem vrij!Ga naar voetnoot1
Anapaestisch marschlied,
(onder het zingen waarvan de grijsaards van de orchestra op het tooneel stijgen).
Aan den beker der Vreugd drinkt geen stervling zich zat.
1305.[regelnummer]
Wie wijst haar terug van de woning, waarop
vol bewondring het oog van 't gemeen is gericht,
met de woorden: ‘Treed hier niet binnen’?
Hem gaven de zalige goden 't bezit
van Priamus' stad.
1310.[regelnummer]
Geëerd als een god keert hij huiswaarts.
Doch zoo hij het vroeger vergotene bloed
moest boeten, en door zijnen eigenen dood
weer van andren het bloed zou doen vloeien,
welk stervling kon ooit zich beroemen te zijn
1315.[regelnummer]
onder gunstig gesternte geboren?
Agamemnon (van binnen).
Wee mij! 'k ben doodelijk gewond, o wee!
Koor.
Stil! wie is het die daar jammert om den doodsteek, die hem trof?
Agam.
O wee! nog eens! mij treft een tweede slag!
Koor.
Hoort! het is des konings weeroep. Welk een gruwelijke daad!
1320.[regelnummer]
Overleggen wij, o mannen, wat met zekerheid te doen.
1ste grijsaard.
Mijn raad is om de stedelingen snel
ter hulp te roepen tegen het paleis.
2de grijsaard.
De mijne, om onverwijld in 't huis gerend,
het zwaard te vinden in des daders hand.
3de grijsaard.
1325.[regelnummer]
Datzelfde meen ook ik; maar niet gelalmd!
Het oogenblik van handelen is daar.
4de grijsaard.
Dat ziet men duidlijk; want dit voorspel leert,
dat zij de vaan der tirannie verheffen.
| |||||||||
[pagina 571]
| |||||||||
5de grijsaard.
Wij marren; gene weten van geen talmen,
1330.[regelnummer]
en leggen niet de handen in den schoot.
6de grijsaard.
Ik weet niet, welken raad ik geven moet.
Niet handlen mag men zonder overleg.
7de grijsaard.
Zoo gaat 't ook mij, daar ik geen kans zie, om
de dooden op te wekken door mijn stem.
8ste grijsaard.
1335.[regelnummer]
Hoe? zullen we, om ons kort bestaan te rekken,
de schenders van dit huis gehoorzamen?
9de grijsaard.
Ondraaglijke gedachte! beter is de dood,
een lot veel zachter dan tirannendienst.
10de grijsaard.
Maar is die weeklacht dan een streng bewijs,
1340.[regelnummer]
dat onze koning Agamemnon viel?
11de grijsaard.
Eerst zeekre kennis geeft ons recht tot toorn.
Vermoeden is geen zeekre wetenschap!
12de grijsaard.
Dit is geheel mijn meening; immers dient
men eerst te weten, hoe het met hem staat.
(Daar opent zich de deur van het paleis, en men ziet daarbinnen de zilveren badkuip met het lijk van Agamemnon, en daarnaast Casandra op de vloer uitgestrekt; daarbij staat Clytaemnestra met een bloedspat op het voorhoofd).
Clytaemnestra.
1345.[regelnummer]
Ik schaam mij niet, het tegendeel van 'tgeen
'k voorheen in mijn belang sprak, thans te zeggen.
Want wie zijn vijand, die zijn vriend schijnt, kwaad
bereidt, hoe zal hij niet het net der wraak
zoo stellen, dat 't onmooglijk is te ontspringen?
1350.[regelnummer]
Lang voorbereid heb ik dan eindelijk
dien kamp gestreden om een oude schuld.
Hier sta ik, waar 'k hem sloeg, nog na de daad,
die zoo is voorbereid (waartoe 't ontkend?)
dat hij noch vluchten noch zich weren kon.
1355.[regelnummer]
Want 'k werp hem een verderflijk prachtgewaad,
gelijk een vischnet zonder uitgang, over 't hoofd;
ik sla hem tweemaal, en met dubblen schreeuw
zinkt hij ineen; gevallen geef ik hem
een derden houw, als tot betaling van
1360.[regelnummer]
gelofte aan Zeus den redder - daar beneên!Ga naar voetnoot1
Zoo rochelt hij den laatsten adem uit;
een snellen bloedstroom spuwend, treft hij mij
met donkerroode droppels van dien dauw,
die mij niet min verkwikt, dan lenteregen
1365.[regelnummer]
van Zeus het zaad, als zich de kiem ontsluit!
| |||||||||
[pagina 572]
| |||||||||
Daar dit zoo is, o oudsten van dit land,
moogt ge u verheugen, zoo ge wilt: ik jubel!
Ja, was 't betamend op een lijk te plengen,
dan deed ik 't hier met recht, met meer dan recht!
1370.[regelnummer]
Zoo groot een kelk heeft hij met vloek voor 't huis
gevuld, om weêrgekeerd dien zelf te leegen.
Koor.
Uw onbeschaamde tong verbaast ons, hoe
ge 't waagt, om zoo te pralen op deez daad!
Clyt.
Ge spreekt als tot een licht verblufte vrouw.
1375.[regelnummer]
Maar onverschrokken zeg ik, wat ge weet.
(of gij mij prijzen wilt of laken, 't is
me om 't even): hier ligt Agamemnon, mijn
gemaal, - een lijk, - het werk van deze hand,
die hem rechtvaardig velde! - Ziet, zoo is 't!
Koor.Ga naar voetnoot1
1380.[regelnummer]
Welke giftige plant, door de aarde gebaard,
of wat drank, uit de diepten der zeëen gegaard,
deed, o vrouw, u deez gruweldaad plegen?
De vloek van uw volk jaagt u weg, snijdt u af
van der burgren gemeenschap! Een eereloos graf
1386.[regelnummer]
besluit in den vreemde uwe dagen.
Clyt.
Mij dreigt ge nu met ballingschap en haat
der burgers en den vloek des volks; maar niets
zoodanigs deed ge vroeger mijnen man,
die onverschillig, of 't een dier betrof,
1390.[regelnummer]
bij rijken overvloed van wollig vee,
zijn eigen kind, de dierbre vrucht mijns lijfs,
tot stilling van den noorderstorm kon offren!
Moest gij dien man niet jagen uit het land,
zijn gruweldaad ten zoen? Maar ik, ik vind
1395.[regelnummer]
in u een strengen rechter! Dreigement
met dreigement betalend, zeg ik u:
Bestraft mij dan eerst, als ge met geweld
mij overwonnen hebt; doch komt het anders,
dan leer ik u, schoon laat, bescheidenheid!
Koor.
1400.[regelnummer]
Uw besluit klinkt koen, en trotsch is uw woord.
En ge raast, of uw geest is verward door den moord.
Ik verzeker u, niet ongewroken
blijft die bloedspat op 't voorhoofd: van alles beroofd,
wat dierbaar u was, boet eenmaal uw hoofd
1405.[regelnummer]
elken steek, dien ge zelf hebt gestoken!
| |||||||||
[pagina 573]
| |||||||||
Clyt.
Verneemt dan, mannen, uit mijn mond deez eed!
Bij Dice, bloedig voor mijn kind gezoend,
Bij Ate en Erinys, aan wie hier
geofferd is, betreedt nooit Vrees dit huis,
1410.[regelnummer]
zoo lang Aegisthus vuur brandt op mijn haard,
mij welgenegen even als voorheen!
Een duchtig schild is hij voor mijnen moed. -
Verslagen ligt, die schande hoopte op 't hoofd
van zijne vrouw, de boel van ChrysesdochtersGa naar voetnoot1
1415.[regelnummer]
voor Ilion, en naast hem de slavin,
de wonderprofetes, zijn bedgenoot,
wier trouwe min hij op de ruwe bank
van 't schip gesmaakt heeft! Beide hebben nu
't verdiende loon: hij, als ik zeide; zij,
1420.[regelnummer]
zijn lieveling, zong eerst een zwanenzang,
een doodenklacht zoo roerend en zoo bang.
Zoo als ze nu daar aan zijn zijde ligt,
schaft zij mijn lust een smaaklijk bijgericht!
Koor.Ga naar voetnoot2
Ach! bracht de Moira zonder pijn
1425.[regelnummer]
en ziekbed eeuwge rust mijn hart,
nadat ik moest getuige zijn
van 't lot des milden meesters! Hard
moest òm een vrouw hij strijden,
en dóór een vrouw hij lijden!
1430.[regelnummer]
Ga naar voetnoot3 Wee Helena! wee gij ontzinde!
die alleen zoo veel, zoo oneindig veel
bloeiend leven voor Troje gekost hebt!
(Hier zijn eenige verzen verloren).
Daar kleeft aan uwe schoonheid bloed,
ondelgbaar, nooit vergeven;
1435.[regelnummer]
ge waart een bron van strijd verwoed,
die kost mijn koning 't leven.Ga naar voetnoot4
| |||||||||
[pagina 574]
| |||||||||
Clyt.Ga naar voetnoot1
Ach wenscht niet den dood uit verdriet over 'tgeen
thans uw oog heeft gezien!
en keert tegen Helena niet uwen wrok,
1440.[regelnummer]
als de mannenverdelgster, de vrouw, die alleen,
door het sneven van menigen Danaër-held,
nimmer-rustenden jammer bereid heeft.
Koor.
O daemon, die bezoekt 't geslacht
der beide TantalidenGa naar voetnoot2, gij
1445.[regelnummer]
betoondet uwe booze macht
door vrouwenhand, en martelt mij. -
Bij 't lijk van den gemoorde, ziet!
staat 't wijf gelijk een rave,
en pralend krast ze een jubellied
1450.[regelnummer]
hem toe als doodengave!
Clyt.
Daar sprak uwe mond eene waarheid uit.
Want ge noemdet te recht
den wraakgeest van 't huis, die met lijken zich mest.
Van hem stamt dat gruwelijk dorsten naar bloed,
1455.[regelnummer]
dat telkens op nieuw zijne leden verkwikt,
eer de vroegere jammer gestild is!
Koor.Ga naar voetnoot3
Ja, lang is 't huis ten vloek geweest
een onbedwingbre booze geest,
uit overmoed geboren,
1460.[regelnummer]
door Zeus' bestier, die alles doet.
Van hem is kwaad, zoowel als goed,
den sterveling beschoren.
O mijn koning, mijn koning, o wee! o wee!
Hoe beween ik u recht?
1465.[regelnummer]
Welk hartelijk woord zal ik spreken?
Daar ligt ge verstrikt in het net van de spin,Ga naar voetnoot4
door een roekloozen moord
beroofd van uw dierbare leven!
Met list door 't tweesnijdende wapen geveld,
1470.[regelnummer]
trof de dood van een slaaf den roemruchtigen held!
Clyt.
Ge beweert, dat mijn hand deze daad heeft verricht.
Maar meen dan toch niet,
dat ik Agamemnon's echtgenoot ben.
De gedaante der vrouw des verslaagnen
| |||||||||
[pagina 575]
| |||||||||
1475.[regelnummer]
nam aan de verbitterde geest, die reeds lang
den bloedigen waard van zijn broeder vervolgt;
hij heeft dezen geslacht:
den man tot verzoening der kleenen!Ga naar voetnoot1
Koor.
Dat gij onschuldig aan den moord
1480.[regelnummer]
zijt, ware een leugenachtig woord,
maar hij bestuurde uw handen.
Gemest aan 't maal der kindren, doet
het stroomen van verwantenbloed
dat monster watertanden!
1485.[regelnummer]
O mijn koning! mijn koning! o wee! o wee!
Hoe beween ik u recht?
Welk hartelijk woord zal ik spreken?
Daar ligt ge verstrikt in het net van de spin,
door een roekloozen moord
1490.[regelnummer]
beroofd van uw dierbare leven!
Met list door 't tweesnijdende wapen geveld,
trof de dood van een slaaf den roemruchtigen held.
Clyt.
Heeft hij dan niet ook met list over 't huis
veel onheil gebracht?
1495.[regelnummer]
Maar zoo hij de spruit, die mijn echtkoets hem schonk,
mijn bejammerd kind, Iphigenia,
met recht heeft gedood, is gerecht ook zijn loon,
en niet pralen zal hij in Hades' huis,
daar de dood door het staal
1500.[regelnummer]
hem betaalde hetgeen hij verricht heeft!
Koor.Ga naar voetnoot2
Al mijn denken is om niet!
Wat zal ik beginnen,
als het huis van Atreus valt?
welken raad verzinnen?
1505.[regelnummer]
Met het dropplen is 't gedaan:
't stroomt en stormt uit 't westen,
en een woeste bloedorkaan
schudt het op zijn vesten!
Weer op Ate's slijpsteen wet
1510.[regelnummer]
Moire Dice's wapen.Ga naar voetnoot3
Ook deez wandaad zal ze dra
| |||||||||
[pagina 576]
| |||||||||
wrange vrucht doen rapen!
O aarde! ach had ik gerust in uw schoot,
voordat op den bodem der zilveren kuip
1515.[regelnummer]
ik het lijk van mijn vorst moest zien liggen!
Wie zal hem begraven, beweenen wie?
Zult gij 't onderstaan, die den held hebt gemoord,
uwe klachten te wijden der droevige schim,
en ten zoen van de bloedige daad onbevoegd
1520.[regelnummer]
een ondienstigen dienst te bewijzen?
Wie zal dan het graflied den godlijken held
toezingen met tranen uit 't harte geweld?
Clyt.
Laat rusten die zorgen: ze gaan u niet aan.
Wij velden dien man,
1525.[regelnummer]
wij sloegen hem dood, en we zullen ook niet
met gejammer vieren zijn uitvaart.
(lacune van twee verzen)
maar Iphigenia, zijn kind, zal gewis,
zoo als het behoort,
haren vader tot aan den jammerstroomGa naar voetnoot1
1530.[regelnummer]
te gemoet gaan, en
met kus en omarming begroeten!
Koor.
't Is verwijt hier om verwijt!
Hoe dien strijd te slechten?
Moordenaar velt moordenaar.
1535.[regelnummer]
Hem zal Dice rechten!
Want, zoolang Zeus op zijn troon,
de eeuwige, is gezeten,
zal ‘de dader krijgt zijn loon’
vaste waarheid heeten!
1540.[regelnummer]
Wie zal ooit het zaad des vloeks
uit dit huis verdrijven?
't Zal daar tot zijn ondergang
vastgeworteld blijven!
Clyt.
Al klinkt ook uw taal als een godspraak zoo waar,
1545.[regelnummer]
zoo wil ik dan toch
met den daemon van Plisthenes'Ga naar voetnoot2 stam een verdrag
bezweren, dat ik in het heden mij voeg,
| |||||||||
[pagina 577]
| |||||||||
hoe zwaar dat ook valt! Verlate hij slechts
voor de toekomst dit huis, om een ander geslacht
1550.[regelnummer]
door weêrkeerigen moord te verderven!
Van de schatten is mij
ook 't geringste genoeg, wanneer 't me gelukt,
ver van dit paleis
dien moorddadigen waanzin te houden!
(Intusschen is Aegisthus met gewapend gevolg van den rechterkant op het tooneel gekomen, en plaatst zich bij de lijken).
Aegisthus.
1555.[regelnummer]
O heerlijk licht van deez vergeldingsdag!
Nu zie ik, dat de goôn met wrekersblik
de wandaân gâslaan, op deze aard gepleegd,
nu 'k in het weefsel der Erinyen
dien man zie liggen, die tot mijne vreugd
1560.[regelnummer]
de misdaad van de hand zijns vaders boet.
Zijn vader Atreus, koning van dit land,
joeg mijnen vader, die zijn broeder was,
Thyestes, met hem twistend om de kroon,
uit huis en landGa naar voetnoot1. Maar later, toen hij weer
1565.[regelnummer]
als smeekeling terugkwam aan den haardGa naar voetnoot2,
erlangt hij voor zich zelven veiligheid,
en verwt der vaadren grond niet met zijn bloed.
Maar ach! de snoode vader van dien man
(op de badkuip wijzende)
geeft aan den mijnen, onder schijn dat hij
1570.[regelnummer]
een vroolijk feestmaal tot zijn welkomst viert,
tot spijs het vleesch van eigen kinderen.
De vingers en de teenen legt hij onder,
zoodat mijn vader 't niet terstond bespeurt,
en eet, nu ziet ge 't, voor dit huis een vloek!
1575.[regelnummer]
Maar nauw heeft hij de gruweldaad bemerkt,
of, gillend achterover stortend, braakt
hij 't vleesch uit,... dan een vloek, dat Pelops' huis,
den scherpen klauwen van 't verderf ten prooi,
mocht vallen als die omgeschopte disch!
1580.[regelnummer]
En daarom ziet ge hem daar liggen; ik
ben 't die met recht dien moord heb voorbereid.
Want mij, zijn derde kind, joeg Atreus, toen
ik nog een zuigling was in windsels, met
| |||||||||
[pagina 578]
| |||||||||
mijn zwaar beproefden vader uit het land.
1585.[regelnummer]
Volwassen voerde Dice mij terug;
den vloek vervullend ging 'k dien man te lijf;
mijn werk is de aanslag: ik heb dien bedacht!
Nu 'k hem daar liggen zie in Dice's net
gevangen, is mij zelfs het sterven zoet!
Koor.
1590.[regelnummer]
Aegisth! om overmoed bij lafaards lach ikGa naar voetnoot1.
Ge zegt, dat gij met vreugd dien man gedood hebt,
en dezen moord alleen hebt voorbereid.
Welnu! dan zal uw schuldig hoofd den vloek
des volks noch ook de steeniging ontgaan.
Aeg.
1595.[regelnummer]
Zoo spreekt, wie onder aan de riemen zit,
terwijl de bovenbank het schip beheerschtGa naar voetnoot2.
Als grijsaard zult ge zien, hoe zwaar het valt,
deemoed te leeren op dien leeftijd. Toch
zijn honger en gevangnis artsen, die
1600.[regelnummer]
zelfs grijzen van hun dwaasheid heelen kunnen.
Weest dan niet ziende blind, en slaat niet tegen
den prikkel uit de verznen! Dat doet pijn.
Koor.
Gij lafaard, die, terwijl de mannen vochten,
weekhartig t'huis bleeft en, het echtlijk bed
1605.[regelnummer]
des helds bevlekkend, naar zijn leven stondt!
Aeg.
Ook dit woord kost u bittre tranen, vriend.
Juist andersom dan OrpheusGa naar voetnoot3 gaat het u:
zijn stem sleepte alles in verrukking meê,
doch u, wier dwaas gekef mijn kalmte stoort,
1610.[regelnummer]
u laat ik sleepen, waar ge tammer wordt!
Koor.
Alsof gij Argos' koning wezen zoudt,
die, nu ge dat moorddadig plan verzont,
niet eens met eigen hand de daad dorst doen!
Aeg.
Is list en sluipmoord dan geen vrouwenwerk?
1615.[regelnummer]
Ik was als oude vijand hem verdacht. -
Eens meester van zijn schattenGa naar voetnoot4, zal ik 't volk
wel meester worden: ongehoorzamen
zal 'k niet gelijk een weeldrig volen aan
| |||||||||
[pagina 579]
| |||||||||
de lijn door goedheid, maar door 't zware juk
1620.[regelnummer]
beteuglenGa naar voetnoot1: honger zal in 't akelig
en duister kerkerhol hen breidelen!
Koor.
Waarom toch, lafaard, ik herhaal het, hebt
gij zelf hem niet geveld, maar moest zijn vrouw
hem dooden tot ontreiniging des lands
1625.[regelnummer]
en zijner goden? Maar nog leeft Orest,
om, door de gunst des lots teruggekeerd,
met sterke vuist u beide te verslaan!
Aeg.
(het zwaard trekkende).
Hebt ge dus te doen besloten en te spreken, ziet wat komt!
Koor.
durft ge wel met zwakke grijsaards vechten? Groote goôn! wat held!Ga naar voetnoot2
Aeg.
1630.[regelnummer]
Heisa! brave kampgenooten: 't werk is na, en ras verricht!
Koor.
Heisa! vat den greep des degens: elk zij tot den kamp bereid!
Aeg.
Maar ook ik schuw niet te sterven met het slagzwaard in de vuist!
Koor.
Sterven! dank voor 't gunstig teeken; gaarne nemen wij dat aan!
Clytaemnestra (zich tusschen beide partijen plaatsende).
Voegen wij bij gene misdaad toch geen nieuwe, liefste man.
1635.[regelnummer]
De oogst, helaas! die wij reeds maaiden, was aan jammer al te rijk!
Waarlijk reeds genoeg ellende! Dat geen bloed ons meer bevlekk'!
Gaat gij allen in de woning, die u 't lot beschoren heeft;
voordat bloed meer bloed doe stroomen. Mannen, voegt u in deez daad!
Ach! mocht dit het einde wezen van het onheil; want ons sloeg
1640.[regelnummer]
de onverzoenbre wrok des daemons maar eene al te diepe wond.
Vinde deze welgemeende raad der vrouw behartiging!
Aeg.
Moesten dan den vrijen teugel vieren aan hun ijdle tong
deze mannen, en, als daagden zij het lot uit, zulk een taal
uitslaan tegen hun gebieder, alle matiging ten trots?
Koor.
1545.[regelnummer]
Heeft een vrije man uit Argos weekelingen ooit gevleid?
Aeg.
Maar ik zal in later dagen me op u wreken; weet dat wel!
Koor.
Niet, wanneer het lot Orestes' schreden richt naar 't vaderland!
Aeg.
Bannelingen, weet ik, voeden zich veelal met ijdle hoop!
Koor.
Mest u vet, het recht bezoedlend, zoo lang 't u nog is vergund!
Aeg.
1650.[regelnummer]
Duur betaalt ge mij de dwaasheid van dat onbeschaamde woord!
Clyt.
Stoor u niet aan ijdel keffen; meesters van dit huis voortaan,
zullen gij en ik wel zorgen, dat het steeds naar wensch zal gaan!
Dr. H. van Herwerden. |
|