| |
| |
| |
Lord Herbert of Cherbury.
Autobiography of Edward lord Herbert of Cherbury. - The history of England under Henry VIII by Edward lord Herbert. - Reprint from Kennet's fol. Edition 1719. London, Alex. Murray & Co. Queen Square W.C., 1872.
De zeventiende eeuw is bijna op hare helft; in Engeland is de woedende strijd uitgebroken tusschen koning en volk; het schavot van Whitehall daagt reeds in het verschiet op; - en een oud Engelsch edelman, zijne laatste levensdagen op het vaderlijk kasteel slijtende, keert met weerzin den blik af van het sombere heden en van de dreigende toekomst, om een verleden te herdenken, dat voor hem vol glans en luister is geweest.
Wat is alles van gedaante veranderd, sinds de dagen van zijn jongelingschap en van zijn mannelijken leeftijd! Toen was hij de trouwe dienaar vandat koninklijke huis, dat hij thans uit plichtbesef heeft moeten bestrijden, om zijn land te behoeden voor onderdrukking en slavernij. Toen heeft hij ook oorlogsgewoel gehoord, ook oorlogsgevaren gedeeld; - maar het was op vreemden bodem; op Engeland's grond strooide toen de liefelijke vrede hare milde zegeningen uit, en de Engelsche landman kende toen de teugellooze woede des soldaats alleen van hooren zeggen. Toen ging hij om met vorsten, met grooten, met schitterende lichten der wetenschap, met toongevers op het gebied van smaak en weelde; hij was hun gelijke, hun evenknie; hij werd door hen bemind, geëerd, in hooge waarde gehouden, - soms gevreesd; - en thans is hij oud en vergeten, zijn zon gaat onder; spoedig zal zij geheel achter de kim verdwijnen.
Moeten zijn naam, zijn leven en werken, dan voor goed uit de gedachtenis der menschen worden gewishct? Is het geen diepe en blijvende voor, die hij geploegd heeft in den akker der toekomst? - O, dát te denken, is hem ondragelijk. Wel vreest hij geen vernietiging: hij is te goed Christen, om niet vastelijk te gelooven aan een leven in betere gewesten; - maar | |
| |
ook op deze aarde wil hij in het geheugen van de nakomelingschap bewaard blijven; en daarom, vóór dat de doodskoude zijn hand verstijft, teekent hij op wat deze wereld hem heeft opgeleverd, en wat hij in zijn leven merkwaardigs heeft gedacht en gedaan.
Ziedaar de indruk dien het lezen van de ‘autobiography of Edward lord Herbert of Cherbury’ op ons heeft gemaakt; ziedaar wat ons noopt de aandacht van de lezers van de Gids op dien Britschen edelman te vestigen. Behalve dat een overzicht van die levensschets van Herbert het voordeel heeft, van den geest en de eigenaardigheid van zijn tijd helder te doen uitkomen, en dus een levendige voorstelling van dien tijd te geven, is er nog een dubbele reden die ons zulk een overzicht belangrijk doet achten.
De eerste reden is, dat ook aan ónze geschiedenis Herbert's levensloop niet vreemd is gebleven; hij heeft in de Nederlanden krijgsverrichtingen bijgewoond; hij is bekend geweest met Maurits en Frederik Hendrik. De dappere en krijgshaftige Engelsche ridderschap heeft een belangrijk deel gehad aan de wapenfeiten van den tachtigjarigen oorlog.
De tweede reden is, dat Herbert geleefd heeft in een tijd, die voor de krijgskunst als een tijdperk van overgang kan worden beschouwd. Nu is het wel waar, dat die uitdrukking ‘tijdperk van overgang’ - als men het strikt neemt - zeer onbepaald is en eigenlijk niets zegt: ieder tijdperk is een tijdperk van overgang; altijd is het heden de overgang van het verledene naar het toekomende; verandering, hervorming, ontwikkeling, - ze staan nooit geheel stil. Maar al erkent men dit ten volle, dan belet dit toch niet, dat in de eene eeuw de ontwikkeling, de hervorming veel grooter, veel merkbaarder zijn, dan anders, en dat dus zulk een eeuw een tijdperk van overgang mag genoemd worden.
Zoo is het begin der zeventiende eeuw, wat de krijgskunst betreft: het is de overgang van den oorlog zooals die gevoerd werd door de legers uit den riddertijd en uit den tijd van het leenstelsel, tot den oorlog waaraan de veel meer geregelde legers van Lodewijk XIV, of van Frederik II, deel nemen. Het begin van de zeventiende eeuw herinnert soms nog aan den Zwarten Prins en aan Talbot, aan Du Gueselin en aan Bayard: maar het voorspelt reeds het optreden van Turenne, van Willem III, van prins Eugenius. Een voorbeeld make die meening duidelijk. In het begin der zeventiende eeuw zijn de legers van onze stadhouders zeker de geregeldste legers van geheel Europa; toch doet zich
| |
| |
ook nog daar, in hooge mate de teugellooze uiting van ridderzin en van individueele dapperheid opmerken. Dat vermaarde gevecht op de Vughterheide tusschen Bréauté en Lekkerbeetje zou bij ónze geregelde wijze van oorlogvoeren niet hebben plaats gehad, niet hebben mogen plaats hebben; zoo iets zou thans eene onmogelijkheid zijn.
Herbert schrijft zijn leven op zijn zestigste jaar, vooral met inzicht dat zijne nakomelingen daaruit nuttige lessen zullen trekken, die, ‘aan bijzondere gebeurtenissen ontleend, veel meer waarde hebben dan gewone en algemeene regels en beginselen’; - zeer juist. Hij belooft bij die levensschets volle waarheid te geven: ‘ik verklaar, in alle waarheid en oprechtheid te schrijven, daar ik het altijd versmaad heb om iemand te bedriegen, of door valsche taal te misleiden’ (blz. 13).
Dit moet, natuurlijk, niet in te volstrekten zin worden opgenomen: er moet een greintje zout bij worden gedaan. Herbert is oprecht, als hij belooft de waarheid te zeggen; - maar allereerst is dat altijd, wat hij gelooft dat waarheid is; en als het op een oordeel over zich zelven aankomt, dan moet men bij hem, even als bij ieder mensch, ook het zelfbedrog in rekening brengen. En ten tweede: als men deze autobiografie leest, dan is er meermalen gelegenheid op te merken, dat denkelijk Herbert niet de geheele waarheid zegt. En dit kan niet anders: een fatsoenlijk man mag niets zeggen wat met de waarheid strijdt; maar een fatsoenlijk man is zeer dikwijls verplicht de waarheid te verzwijgen.
Herbert, alvorens van zich zelf te spreken, spreekt van zijne voorouders en van zijne broeders en zusters.
Zijne voorouders waren van ouden Engelschen huize, afstammelingen van een Normandisch edelman, die met Willem de Veroveraar was overgekomen, en wiens geslacht wortel had geschoten in Wales. Die voorouders waren over het algemeen menschen van hun tijd: krachtig, geweldig, onverschrokken, echte vechtersbazen, die zich meer beriepen op hun zwaard, dan op de wet. De vrouwen waren goede moeders voor hare talrijke kinderen, niet overgevoelig of week, en zeer goed ook de geldelijke belangen van het huisgezin behartigende.
Herbert had zes broeders en drie zusters, wier levensloop hij
| |
| |
kortelijk vermeldt. Bij die broeders en bij de echtgenooten der zusters komt het meestal op hetzelfde neer: als zij geen geleerden zijn (scholars), dan zijn het oorlogsmannen; soms zijn zij dat beide, zooals Herbert zelf. Oxford of Cambridge ziet hen studeeren: het Fransche hof vormt hunne manieren; zij gaan in de Nederlanden oorlog voeren, hebben een aantal duels, braveeren de stormen en de gevaren der zee, en eindigen vaak hun leven op hunne bezittingen, uit misnoegen over miskenning en verongelijking. Dat maakt ongeveer schering en inslag uit van het leven der Herberts.
Richard, een van de broeders van Edward Herbert, is naar de Nederlanden gegaan en ligt daar te Bergen-op-Zoom begraven; hij had de litteekens van vier en twintig wonden opgedaan, zoo in de oorlogen tegen de Spanjaarden, als in zijne menigvuldige tweegevechten.
Een ander broeder, William, ging eerst naar Denemarken, vocht daar met roem in een tweegevecht, toen hij, nadat zijn degen gebroken was, toch nog het overblijvende stuk zoo goed wist te hanteeren, dat hij zijn tegenstander overwon. William ging daarna ook naar de Nederlandsche oorlogen, - de gewone oefenschool van jonge Engelsche edelen, - en stierf kort daarop.
Een ander broeder, Thomas, wijdde zich aan den zeedienst, en leed onder anderen schipbreuk, toen hij met een van 's konings vaartuigen graaf Mansfeldt - het legerhoofd uit den dertigjarigen oorlog - naar Nederland moest overbrengen. Wat van dien zeeman wordt gezegd, doet eenig licht opgaan over de Engelsche marine van dien tijd: hij maakte deel uit van een oorlogsvloot, die tegen Algiers was afgezonden; die vloot begon gebrek te krijgen aan leeftocht en aan geld om het te koopen; wat deed men toen? eenige schepen kruisten rechts en links om prijzen op te doen, en het gelukte Thomas Herbert om een schip te nemen, dat voor 1800 pond sterling werd verkocht, en waardoor de Engelsche vloot nu weer leeftocht kon koopen; of men recht had om dat schip te nemen, dat wordt niet gezegd, en kwam er ook minder op aan: de koninklijke Engelsche marine zag toen niet op tegen den zeeroof.
Een ander maal is Thomas Herbert bij het Engelsche eskader, dat Karel, de prins van Wales, de zoon van koning Jakobus, uit Spanje terugbrengt, ua zijne avontuurlijke vrijaadje om de hand der Spaansche koningsdochter. In het Kanaal vindt dat eskader Hollandsche oorlogschepen in gevecht met Duinkerker
| |
| |
zeeroovers; de prins van Wales acht het niet betamelijk, dat zulk een strijd onder zijne oogen plaats heeft, en laat de strijdende partijen uit elkander drijven door het geschutvuur van de Engelsche schepen.
Herbert, tot zich zelf overgaande, spreekt allereerst van zijn geboorte, die plaats had tusschen 12 en 1 uur 's nachts; - welke dag? welke maand? welk jaar? - dat schijnt hij niet noodig te oordeelen te vertellen: hij schrijft voor zijne kinderen, en die wisten het wel; - daar hij echter zegt dat, toen hij den 28sten Februari 1598 trouwde, hij vijftien jaar oud was, kan men daaruit met eenige waarschijnlijkheid besluiten, dat hij in 1583 of in 1582 geboren is.
Zeer uitvoerig is Herbert in de beschrijving van zijne kindsheid en van zijn jongelingschap: hoe zijne opvoeding was, en wat men hem al onderwees, zoowel wat talen en wetenschappen betreft, als wat lichaamsoefeningen aangaat. Wij gaan dat voorbij; natuurlijk dat hierbij veel is, wat men als verouderd en onbruikbaar moet beschouwen; maar hier en daar komen toch heldere inzichten, ware denkbeelden voor; men wordt soms herinnerd aan den Emile van Rousseau. Reeds in zijn vroegste kindsheid schijnt Herbert door een zeer wijsgeerigen geest te zijn bezield geweest; want een van zijn eerste vragen was: ‘hoe ben ik toch in deze wereld gekomen?’ - zoo verhaalt hij ten minste op zijn zestigste jaar, en knoopt dan daaraan een uitvoerig wijsgeerig betoog, dat juist niet uitmunt door duidelijkheid.
Natuurlijk, dat men dit verhaaltje niet voor goede munt behoeft aan te nemen: maar Herbert zelf zal op zijn zestigste jaar ten volle overtuigd zijn geweest dat hij als kind die vraag heeft gedaan; er is hier bij hem zelfbedrog, geen gebrek aan waarheidsliefde. Integendeel, ook bij de beschrijving van zijne kindsheid betuigt hij op de plechtigste wijze zijn eerbied voor de waarheid: ‘ik herinner mij uit dien tijd, dat ik soms gekastijd ben voor het vechten met twee schoolmakkers, beide ouder dan ik, maar nooit voor liegen, of voor andere fouten; mijn aanleg en neiging was van nature zoo afkeerig van alle valschheid, dat wanneer men mij vroeg, of ik de een of andere fout had bedreven, waarvoor men grond had mij te verdenken, ik gewoon was dat openhartig te bekennen en er dus de voorkeur aan gaf om eene kastijding te ondergaan, liever dan door te liegen op mijn karakter een vlek te werpen, die, naar ik
| |
| |
toen meende, nooit kon worden uitgewischt; en aan de geheele wereld kan ik naar waarheid betuigen, dat van mijne eerste kindsheid af, tot op dit oogenblik, ik nooit opzettelijk iets onwaars heb gezegd; mijn gemoed is van nature afkeerig van leugen en bedrog’ (blz. 23-24).
Hoe kwam Herbert reeds in zijn zestiende jaar te trouwen?
De reden van dit vroege huwelijk heeft niets dichterlijks of romantisch; integendeel, die reden is zoo prozaïsch mogelijk, en dat huwelijk was niets anders dan un mariage de raison. Een bloedverwant, Sir William Herbert, had bij zijn uitersten wil bepaald, dat zijn dochter Mary alleen dán in het bezit van zekere aangeduide landgoederen zou komen, wanneer zij ook een Herbert trouwde; nu had zich na den dood van Sir William nog geen Herbert opgedaan om de erfdochter naar het altaar te geleiden, zoodat eindelijk de familie begreep, dat onze held dan maar die taak moest op zich nemen. En zoo geschiedde het; hij was wel nog maar vijftien jaar, en zij een en twintig; maar wat deed er dat toe? de hoofdzaak was, dat het vermogen in het geslacht der Herberts bleef. Een huwelijk uit liefde schijnt toen nog veel zeldzamer te zijn gewèest, dan in onze dagen.
Herbert woonde aanvankelijk buiten, maar kwam in het jaar 1600 te Londen, kort vóór die ‘onderneming’ (attempt) van den graaf van Essex; - die ‘onderneming’ was niets meer of minder dan de samenzwering en onthoofding van Essex; maar zoo iets was in het Engeland van dien tijd een vrij alledaagsche zaak, niet waard om zich daarbij op te houden. De oude minnares van Essex, koningin Elisabeth, ontvangt Herbert aan haar hof; hij kwam daar ‘meer uit nieuwsgierigheid dan uit eerzucht’, betuigt hij.
Die audientie bij de koningin heeft iets eigenaardigs. Volgens het ceremonieel van dien tijd lag Herbert geknield in de zaal, die de koningin moest doorgaan op haar weg naar de kapel van Whitehaal; toen Elisabeth hem zag, stond zij stil en vroeg, met haar gewonen vloek: ‘wie is dat?’ In het eerst wist niemand het te zeggen, totdat eindelijk een der hovelingen Herbert noemde, en er bijvoegde dat hij getrouwd was met de dochter van Sir William Herbert van Sint Gillian. De koningin zag hem toen aandachtig aan, vloekte nogmaals, zeide: ‘het is jammer dat hij zoo jong getrouwd is,’ en gaf hem tot tweemaal toe hare hand te kussen, hem telkens zacht op de wang tikkende. - Elisabeth was juist geen voorstandster van het hu- | |
| |
welijk; zij had daaromtrent bijzondere meeningen, vrij wel overeenkomende met die der Fransche dame, die van het huwelijk heeft gezegd, dat het is: une parfaite inutilité.
Men kan, in de geschiedenis even als in het dagelijksche leven, zijne sympathiën en zijne antipathiën hebben. Zoo is en blijft die Engelsche koningin Elisabeth altijd onze antipathie, haast evenveel als Frederik II van Pruisen; wij geven het iedereen toe, dat beide groote vorsten zijn geweest en te recht zich een roemrijken naam in de geschiedenis hebben verworven; maar beide boezemen ons weerzin in. Maria Stuart, met al hare gebreken of ondeugden, schuldig misschien aan den moord van haar man, geven wij toch nog verreweg de voorkeur boven Elisabeth; wij gaan in dat opzicht geheel en al mede met Vondel en met Schiller. Maria Stuart was ten minste nog eene vrouw die een hart had; maar Elisabeth!.....
Koningin Elisabeth heeft ook veel in roem gewonnen door de onwaardigheid van haar opvolger, koning Jakobus; die gekroonde schoolvos, die geleerde domkop, heeft door zijn dwaze regeeringsdaden zeer zeker veel toegebracht tot de Engelsche omwenteling, die het hoofd van den zoon van Jakobus op het schavot heeft doen vallen.
Herbert komt natuurlijk ook aan het hof van koning Jakobus, en wordt zelfs ridder van de Bath-orde. Dat ridderslaan ging toen gepaard met zeer groote en bijzondere plechtigheden. Onder anderen moest de nieuwe ridder op den linkerarm een witten zijden strik blijven dragen, totdat hij een uitstekend wapenfeit had verricht, of totdat een edelvrouw (lady of honour) hem dien zijden strik afnam en dien op haar eigen arm hechtte, onder de woorden: ‘ik sta er borg voor, dat hij een goed ridder zal zijn.’ Herbert was nog niet lang ridder, toen hem op zulk een wijze die strik werd afgenomen ‘door een van de voornaamste dames van het hof, en zeker, naar het oordeel der meeste mannen, de schoonste’. Hij noemt die dame niet, uit bescheidenheid, wegens latere gebeurtenissen, maar voegt er echter bij, dat men met waarheid niets kwaads of nadeeligs van haar kon zeggen.
In die woorden van Herbert is iets romantisch; - minder romantisch echter is de verhouding tot zijn eigene vrouw. Niet dat het een ongelukkig huwelijk was; integendeel: gedurende een jaar of tien had hij met zijne vrouw in alle eer en deugd geleefd (in all conjugal loyalty), was haar nimmer ontrouw geweest, en had in 1608 reeds eenige kinderen. Maar toen had
| |
| |
hij er ook genoeg van; toen begon hem dat leven te eentonig te worden. Hij had, omdat hij op zoo jeugdigen leeftijd was getrouwd, geen buitenlandsche reis gedaan; hij wilde dat nu doen; een Engelsch edelman, die niet eenigen tijd had doorgebracht op het vaste land van Europa, had toen geen recht om meê te praten; evenmin als, in onze dagen, iemand die Parijs of Zwitserland of Italië niet heeft gezien.
Niet rechtstreeks kwam Herbert met dat reisplan voor den dag; hij gebruikte een omweg. Op een mooien dag komt hij op deftigen toon aan zijne vrouw zeggen: ‘voor een man ben ik jong, en voor een vrouw zijt gij niet oud’; - daar is eenige nuance in deze tweeledige waardeering; - ‘ons leven is in Gods hand; hij kan een van ons beiden tot zich roepen; de overgeblevene kan hertrouwen; er kunnen kinderen komen uit dien tweeden echt, en daardoor kunnen ónze kinderen geldelijk worden benadeeld. Laat ons daarom reeds nu wat vaststellen op die kinderen.’
Mevrouw Herbert had geen zin in die handeling, en sloeg het voorstel glad af. Wat doet toen de slimme diplomaat? acht of tien dagen later komt hij weer met hetzelfde voorstel bij zijne vrouw, en toen zij nogmaals weigert, zegt hij, dat zij de keus heeft tusschen dat, of hem toe te staan om eenigen tijd op het vaste land door te brengen. Daarover wordt eenigen tijd gepraat; maar weldra wordt men het eens; mevrouw Herbert ziet nog liever haar man vertrekken, dan dat zij hare bezittingen zou afstaan: ‘het spijt mij,’ zegt zij, ‘dat gij over zee wilt gaan; maar als het dan toch volstrekt moet, dan kan ik het niet helpen.’ - Hartstochtelijk schijnt die huwelijksliefde niet te zijn geweest.
Het reizen was toen geen kleinigheid; een enkel handvaliesje was niet voldoende. Herbert werd op reis vergezeld door Aurelian Townsend, ‘een heer die het Fransch, Italiaansch en Spaansch volmaakt goed sprak’; voorts had hij een kamerdienaar, die Fransch sprak; twee lakeien en drie paarden. Met dat geleide kwam hij te Dover, te Calais en eindelijk te Parijs, waar Herbert zeer goed ontvangen werd door den Engelschen gezant. Die gezant bracht Herbert in kennis eerst met den hertog de Ventadour, en daarna met diens schoonvader, den ouden Connétable Henri de Montmorency; - die laatste, een oud dapper krijgsman, kon lezen noch schrijven, maar was toch door Hendrik IV tot de hoogste militaire waardigheid in Frankrijk verheven.
| |
| |
Om den ridderslag te verkrijgen, had Herbert ook de gelofte moeten afleggen, van zijn degen te wijden aan de zaak der verdrukte of verongelijkte schoonheid, en die gelofte kwam hij trouw na; te trouw, naar onze hedendaagsche begrippen; herhaaldelijk leidde dit tot tweegevechten, en uitvoerig is hij in het verhaal daarvan. Wij willen bij een dier gebeurtenissen stilstaan, om een denkbeeld te geven van den geest dier tijden.
Herbert is op een kasteel van den Connétable de Montmorency, met den hertog en de hertogin de Ventadour. Een dochter van de Ventadours, een meisje van een jaar of tien, elf, wandelt 's namiddags in het park van het kasteeel, met andere edelvrouwen en edelen, waaronder ook Herbert. Een strik, dien de jonge Ventadour in haar hoofdhaar droeg, wordt haar afgenomen door een der Fransche edelen, die den strik op zijn hoed vastmaakt; zij vraagt het ontnomene terug; hij weigert en het jonge meisje vraagt daarop aan Herbert: ‘heb de goedheid, mijnheer, mijn strik van dien heer terug te vragen.’ Herbert, met de meeste beleefdheid, den hoed in de hand, buigt zich voor den Franschen edelman, en verzoekt de eer te mogen hebben van den strik aan de dame terug te geven. ‘Ik heb het haar geweigerd, en zal het dus u niet toestaan,’ is het onvriendelijke antwoord. ‘Dan,’ herneemt Herbert, ‘zal ik u dwingen om dien terug te geven;’ en meteen zijn hoed op het hoofd zettende, grijpt hij naar den hoed van den Franschman; maar deze zet het op een loopen; Herbert hem achterna; de Franschman, op het punt van ingehaald te worden, komt weer bij de jonge Ventadour en wil haar den strik geven: Herbert houdt zijn arm tegen, en zegt tot het meisje: ‘ik ben het, die u dat geef;’ ‘neen,’ antwoordt zij, ‘hij geeft het mij;’ ‘ik zal u niet tegenspreken, madame,’ herneemt Herbert, ‘maar als hij durft zeggen, dat ik hem niet gedwongen heb tot de teruggave, dan zal hij met mij vechten.’ Hierop volgt natuurlijke eene uitdaging, die echter niet aangenomen wordt door den Franschman; deze geeft er de voorkeur aan, om het kasteel te verlaten.
Te recht maakt hier de Engelsche uitgever van Herbert's leven de aanmerking: waar zou het heen, als een man zijn leven moest wagen, telkens als een meisje een haarstrik verliest! - Maar die mengeling van beleefdheid en van strijdlust was in de zeden en gebruiken van dien tijd: de brutaalste handelingen werden voorafgegaan door de hoffelijkste woorden. Nog een halve eeuw later vindt men dit terug bij Molière; herinner u
| |
| |
maar, op welke beleefde wijze Sganarelle, omdat hij niet trouwen wil, tot een tweegevecht wordt uitgedaagd door den broeder van zijn aanstaande:
alcidas (parlant d'un ton doucereux).
Monsieur, je suis votre serviteur très-humble.
Monsieur, je suis le vôtre de tout mon coeur.
alcidas, toujours avec le méme ton.
Mon père m'a dit, Monsieur, que vous vous etiez venu dégager de la parole que vous aviez donnée.
Oui, Monsieur, c'est avec regret; mais.....
Oh! Monsieur, il n'y a pas de mal à cela.
J'en suis fâché, je vous assure; et je souhaiterais....
Cela n'est rien, vous dis-je. (Alcidas présente à Sganarelle deux épées.) Monsieur, prenez la peine de choisir, de ces deux épées, laquelle vous voulez.
Monsieur, comme vous refusez d'épouser ma soeur après la parole donnée, je crois que vous ne trouverez pas mauvais le petit compliment que je viens vous faire.
D'autres gens feraient du bruit, et s'emporteraient contre vous; mais nous sommes personnes à traiter les choses dans la douceur; et je viens vous dire civilement qu'il faut, si vous le trouvez bon, que nous nous coupions la gorge ensemble.
Voilà un compliment fort mal tourné.
| |
| |
Allons, monsieur, choisissez, je vous prie.
Je suis votre valet, je n'ai point de gorge à me couper (à part), la vilaine façon de parler que voilà!
Monsieur, il faut que cela soit, s'il vous plait.
Eh! monsieur, rengaînez ce compliment, je vous prie.
Dépêchons vite, monsieur. J'ai une petite affaire qui m'attend.
Je ne veux point de cela, vous dis-je.
Vous ne voulez pas vous battre?
alcidas, après lui avoir donné des coups de bâton.
Au moins, monsieur, vous n'avez pas lieu de vous plaindre; vous voyez que je fais les choses dans l'ordre. Vous nous manquez de parole, je me veux battre contre vous; vous refusez de vous battre, je vous donne des coups de bâton; tout cela est dans les formes; et vous êtes trop honnête homme pour ne pas approuver mon procédé.
Quel diable d'homme est-ce ci?
alcidas, lui présente encore les deux épées.
Allons, monsieur, faites les choses galamment, et sans vous faire tirer l'oreille.
Monsieur, je ne contrains personne; mais il faut que vous vous battiez, ou que vous épousiez ma soeur.
Monsieur, je ne puis faire ni l'un ni l'autre, je vous assure.
| |
| |
Avec votre permission donc....
(alcidas lui donne encore des coups de bâton).
Monsieur, j'ai tous les regrets du monde d'être obligé d'en user ainsi avec vous; mais je ne cesserai point, s'il vous plaît, que vous n'ayez promis de vous battre, ou d'épouser ma soeur?....
(alcidas lève le bâton).
Eh bien, j'épouserai, j'épouserai.
Ah! monsieur, je suis ravi que vous vous mettiez à la raison, et que les choses se passent doucement. Car enfin vous êtes l'homme du monde que j'estime le plus, je vous jure....
Met den hoed in de hand kwam men iemand uitnoodigen tot een gevecht op leven en dood; en gaf men zijn vijand een pak slaag, dan voegde men er soms bij: ‘vous êtes l'homme du monde que j'estime le plus.’
De strijdlust was in dien tijd bij de Fransche edelen zoo algemeen, dat, wanneer zij geen gelegenheid vonden om ten oorlog te gaan, zij hunne toevlucht namen tot het tweegevecht. De strenge strafwet die Hendrik IV tegen het duël uitvaardigde - een wet die trouwens zoo goed als onuitgevoerd bleef - werd uitgelokt door het feit, dat in weinige jaren tijds meer dan twee duizend Fransche edelen den dood hadden gevonden bij tweegevechten.
In Herbert's levensschets wordt een gezegde vermeld, dat ons thans - en met recht - als een stuitend cynismus voorkomt, maar dat toen als een gewoon en afdoend gezegde gold. Een ‘monsieur de Mennon’ vraagt om de hand van eene nicht van ‘monsieur Disancour’, even als de Mennon tot de hofhouding behoorende van den Connétable de Montmorency; maar Disancour slaat die aanvraag af, hem zeggende: ‘mijn vriend, je wilt te jong trouwen; ik zal je zeggen wat je moet doen;
| |
| |
wil je een degelijk man worden, dan moet je eerst in een tweegevecht twee of drie menschen dooden; daarna trouw je en je brengt twee of drie kinderen voort; zonder dat heeft de wereld aan jou niets gewonnen en niets verloren.’ - Het is hier bijna als bij die Oostersche koppensnellers, waar niemand aan een huwelijk mag denken, vóór dat hij de schedels kan toonen van eenige vijanden die hij verslagen heeft. Als men zóó nagaat hoe in die vroegere eeuwen de openbare denkwijze was in Europa, dan is men wat minder grif in het uiten van klachten over ónzen tijd.
Herbert komt weer in Parijs, en leert daar Isaac Causabon kennen, ‘dien onvergelijkelijken geleerde, uit wiens diepzinnige taal ik groot voordeel heb getrokken;’ - zoo drukt hij zich uit. Maar ook aan het hof van koning Hendrik IV wordt hij ontvangen, - ‘le plus Français des Rois de France’, zooals hem de geschiedschrijver Henri Martin noemt; in den tuin der Tuilerieën ontvangt de Bearnees Herbert op de vriendelijkste wijze, omhelst hem en houdt hem lang in zijne armen gesloten.
Dat alles kunnen wij voor waar en juist aannemen; maar nu komt er een punt, dat ons eenige moeite veroorzaakt om het overeen te brengen met andere geschiedkundige opgaven.
Herbert zegt, dat hij ook dikwijls kwam aan het hof van ‘koningin Margaretha’. Koningin Margaretha? Maar daar was toen geen koningin Margaretha; de koningin was toen Maria de Medicis; want de tijd waarvan Herbert hier spreekt, moest tusschen 1608 en 1610 zijn geweest; in 1608 verlaat hij Engeland en in 1610 wordt Hendrik IV vermoord. Margaretha van Valois was de eerste vrouw van Hendrik IV, maar daarvan was hij toen reeds gescheiden om haar losbandig gedrag; het was een gekroonde lichtekooi; - 't is waar, Hendrik IV was juist niet de man, die het recht had, in dát opzicht zeer streng te zijn. Margaretha is, na de scheiding, blijven wonen op een kasteel in Auvergne.
Met deze opgaven van Herbert zijn wij dus eenigszins verlegen; de juistheid komt ons verdacht voor; als men op zestigjarigen leeftijd vertelt, wat men op twintigjarigen leeftijd heeft gedaan, dan verwart men wel eens de feiten, de namen en de jaartallen; dan moeten die opgaven alleen worden aangenomen onder beneficie van inventaris.
Bij die koningin Margaretha - of wie dan die koningin ook geweest zij - ontmoet Herbert eens een ‘Monsieur Ba- | |
| |
lagny’, misschien wel een zoon van dien Balagny, die bij de religie-oorlogen van Frankrijk zich haast tot een kleinen vorst had verheven over het Kamerijksche. De Balagny, waarvan Herbert gewaagt, is een man van bij de dertig jaren, vrij onbeteekenend van uiterlijk, vrij onaanzienlijk in zijne kleeding, en die toch door alle dames aan het hof om het zeerste wordt aangehaald en begunstigd; toen Herbert zijne verwondering hierover te kennen geeft, wordt hem gezegd, dat Balagny een van de dapperste menschen ter wereld is, reeds in acht of negen duels zijn man heeft gedood, en daarom zoo gezien is bij de dames. Het is weer de leer van de Indische Koppensnellers!
In Januari - van 1609 of 1610 - neemt Herbert afscheid van Hendrik IV en van het fransche hof en keert, de maand daarop, naar Engeland terug. Op de korte zeereis van Dieppe naar Dover wordt hij door een hevigen storm overvallen, lijdt schipbreuk, en verkeert in groot levensgevaar. Na eerst aan koningin Anna - de vrouw van koning Jakobus - een geschenk te hebben overgebracht, waarmede hem de fransche priester de Conti had belast. wijdt Herbert zich nu weer eenigen tijd aan het huiselijke leven en aan de studie. Spoedig echter verlaat hij opnieuw zijn vaderland, om in de Nederlanden avonturen op te zoeken, en hij komt in kennis met onzen prins Maurits.
Het was toen een tijd van hoog gewicht voor geheel Europa. Hendrik IV wilde zijne grootsche plannen ten uitvoer brengen, waaraan hij jaren lang had gearbeid; hij wilde niets meer of niets minder dan het Oostenrijksche vorstenhuis geheel ten onder brengen, aan Europa een nieuwe staatkundige indeeling geven, en van dat werelddeel een soort van republiek maken, van verbondene maar van elkander onafhankelijke staten. Reeds was alles daarop aangelegd om die plannen uit te voeren; reeds was de dag bepaald waarop de koning Parijs zou verlaten om zich aan het hoofd van die legers te stellen, toen plotselings het moordend staal van Ravaillac een einde aan dit alles maakte (14 Mei 1610) en plannen deed ineenstorten, die misschien toch wat te fantastisch waren om geheel verwezenlijkt te kunnen worden.
Over den moord van den grooten franschen koning hangt een dichte sluier; met zekerheid kan men niet zeggen, aan wien die gruwel is te wijten; zelfs de gewone stelregel, dat
| |
| |
híj de schuldige is die voordeel heeft bij het feit, helpt hier weinig; want wèl hadden Oostenrijk en Spanje er belang bij, dat Hendrik IV van het wereldtooneel aftrad; maar er waren nog anderen, die daarbij evenzeer belang hadden; de koning had ook in Frankrijk zijne vijanden; zelfs aan zijn eigen hof; misschien zelfs in zijn huwelijksbed; want ook Maria de Medicis is verdacht geworden van medeplichtigheid aan dien moord. Ook toen golden de woorden van Vondel:
‘der vorsten hoven zijn met gruweldaân vervuld’;
en het is bewezen dat het huwelijk van Hendrik IV met Maria de Medicis een zeer ongelukkige verbintenis is geweest; dat beide de huwelijkstrouw met voeten traden; dat de hartstochtelijke Italiaansche vrouw zich soms aan heftigen en alles behalve vorstelijken toorn overgaf, en dat Sully's tusschenkomst eens noodig was, om haar te verhinderen van met hare nagels het aangezicht open te krabben van den ridderlijken held van Coutras en van Ivry. Ce que c'est que de nous, heeft Madame de Sévigné met recht gezegd: hoe dikwijls gaat de menschelijke grootheid met ellende gepaard!
De twisten over de erfopvolging van Kleef en Gulik hadden toen juist vijandelijkheden doen uitbreken, die denkelijk in nauw verband stonden met de plannen van Hendrik IV. Prins Maurits was met het leger van de republiek Kleefsland binnengedrongen en had het beleg geslagen voor Gulik; voor die vesting wachtte men ook den Franschen koning met zijn leger, en denkelijk zou later de vereenigde macht der beide legerhoofden Duitschland verder zijn binnengedrongen. De moord van den koning wierp wel dit plan in duigen, en wel volgde Maria de Medicis, die als Regentes over Frankrijk optrad, een geheel andere staatkunde dan de Bearnees; maar toch achtte zij het voorzichtig, om in het eerste oogenblik zich nog eenigszins te houden aan de overeenkomsten door den koning gesloten, en daarom werd ook een Fransche legermacht, onder den maarschalk de Chartres, naar Gulik afgezonden, om met prins Maurits die vesting te belegeren.
Op het eerste bericht dat de oorlog aanstaande is, verlaat Herbert met nog een ander edelman, lord Chandos, zijn vaderland, gaat naar Holland en haast zich om Gulik te bereiken. Hij komt daar toen het beleg pas is begonnen; zulke vrijwilligers waren altijd welkom en werden gewillig als wapen- | |
| |
broeders opgenomen; bovendien kwam Herbert niet bij vreemden, want in het leger van Maurits waren niet minder dan 4000 Britten; Sir Edward Cecil was hun aanvoerder. Kort na de komst van Herbert voor Gulik, kwam daar ook het Fransche leger; en daar vond hij, als kolonel, zij oude kennis ‘monsieur Balagny’.
Wij willen hier uit Herbert's levensschets een der episoden van dat beleg van Gulik overnemen, om daardoor een denkbeeld te geven van de avontuurlijke wijze waarop toenmaals de oorlogen werden gevoerd; het had niets van het ordelijke en afgemetene van de hedendaagsche oorlogen; en toch was prins Maurits het legerhoofd, dat toen het meest uitmuntte door de orde en regelmaat die hij bij zijne krijgsmacht had weten in te voeren.
Zie hier wat bij Herbert voorkomt (blz. 48):
Lord Chandos nam zijn kwartier bij Sir Horace Vere; ik ging mijn kwartier nemen bij Sir Edward Cecil; ik woonde daar naast hem in een hut die ik daar opsloeg en wij beide gingen én bij dag én bij nacht in de loopgraven; onze nadernissen waren aan de eene zij der stad, die der Franschen aan de andere. Onze loopgraven gingen vooruit in de richting van de punt van een bolwerk van het kasteel of citadel; die vesting werd een der sterkste in de Christenheid geacht en was omgeven met een diepe droge gracht. Wij verloren veel menschen in de nadernissen, daar stad en kasteel zeer goed voorzien waren van munitie voor geschut en draagbare vuurwapenen en eene bezetting hadden van ongeveer 4000 man, de burgers niet meêgeteld. Sir Edward Cecil (die een zeer krachtig bevelhebber was) had de gewoonte, gedurende dit beleg, om in persoon 's nachts uit te gaan, ten einde te beproeven den een of ander vooruitgeschoven schildwacht (any sentinels perdues) te overvallen; en altijd verlangde hij dat ik hem daarbij zou vergezellen; bij zulke ondernemingen liepen wij beide groot gevaar, daar de eerste schildwacht op den tweeden teruggaande, en de tweede op den derden, er gewoonlijk drie schoten op ons werden gelost voordat wij iets konden doen; maar later, hen met den degen terugdrijvende tot bijna op hunne wachten, verschafte het ons eenig vermaak om hen te vervolgen.
Op zekeren dag toen Sir Edward Cecil en ik in de nadernissen kwamen, die monsieur de Balagny tegen een bolwerk of bastion
| |
| |
van de stad maakte, zeide mij monsieur de Balagny, in het bijzijn van Sir Edward Cecil en van verschillende Engelsche en Fransche officieren die daar toen tegenwoordig waren: ‘Monsieur, on dit que vous êtes un des plus braves de votre nation, et je suis Balagny; allons voir qui fera le mieux;’ daarop snelde hij plotseling uit de loopgraaf, met getrokken degen; ik volgde hem evenzoo plotseling; beide dongen wij er naar, wie de voorste zou zijn; en toen men dit bemerkte uit het nabijzijnde bastion en courtine, werden er minstens 300 of 400 kanon- of geweerschoten op ons gelost. Daar wij om het hardst vooruitliepen, kwamen de kogels te recht tusschen ons en de loopgraaf die wij verlaten hadden. Toen monsieur de Balagny dien kogelregen bespeurde, zeide hij: ‘Par Dieu il fait bien chaud;’ ik antwoordde kortweg: ‘vous en ires premier; autrement je n'iray jamais;’ hierop liep hij met allen spoed en eenigszins bukkende naar de loopgraaf terug; ik volgde hem, meer langzaam en rechtop gaande, en kwam toch weer binnen de loopgraven, eer dat zij uit het bastion of uit de courtine weer konden schieten. Toen later het gebeurde verhaald werd aan den prins van Oranje, zeide hij dat het een onzinnig waagstuk was geweest van Balagny, waarbij hij een bijna wissen dood was te gemoet gegaan.
De belegeraars van Gulik hebben niet genoeg aan het bestrijden van den vijand binnen die vesting; zij maken ook onderling twist; en uitvoerig weidt Herbert weer uit over de tweegevechten die hij heeft gehad, of die hij zoekt; want een enkelen keer ontmoet hij menschen die in dat opzicht verstandiger zijn dan hij. Zoo komt hij eens bij Balagny, en zegt hem: ‘gij hebt mijn moed op de proef willen stellen; ik doe het nu den uwen; laat ons door onze daden toonen, wiens minnares de schoonste is, de uwe of de mijne.’ Balagny slaat die uitdaging van de hand, met een spotternij, wel geestig maar toch wat te ‘ongesluierd’ om haar hier over te nemen; en de verontwaardigde Brit verwijdert zich met de woorden: ‘gij antwoordt mij meer als een lichtmis, dan als een cavalier.’
Gulik geeft zich over; de oorlog in Kleefsland loopt daarmede ten einde en na nog een kort verblijf in Holland en in de Spaansche Nederlanden, keert Herbert terug naar Engeland. Dáár is hij de held van den dag; de roem van zijne dapperheid is hem vooruitgesneld; men ziet in hem het toonbeeld van een volmaakt ridder en de schoonste en edelste vrouwen van het Engelsche hof dingen naar zijne liefde. Herbert zegt het niet
| |
| |
uitdrukkelijk, maar geeft het toch vrij duidelijk te kennen, dat onder die vrouwen ook de koningin Anna moet worden geteld; maar hij voegt er bij, dat hij niet streefde naar de gunst van die hooggeplaatste vrouw - koningin noemt hij haar niet - omdat hij liever zijn hulde bracht aan de dame die hij vroeger de schoonste van alle vrouwen heeft genoemd.
Een andere edelvrouw gelukt het Herbert's portret machtig te worden zonder zijn weten, en omdat haar echtgenoot dit ontdekt, vat deze - men zou zeggen, niet geheel zonder grond - het vermoeden op, dat er een misdadige liefde bestaat tusschen zijn vrouw en Herbert. De jaloersche echtgenoot dingt daarop herhaaldelijk naar het leven van Herbert, zoowel in openlijken strijd als door sluipmoord. Herbert is zeer uitvoerig in het verhaal van de gevaren waarin hij daardoor verkeerd heeft en hij beweert dat hij bij al die intrigues geheel onschuldig is geweest, een kuische Jozef. Onwillekeurig herinneren wij ons hier een gezegde, dat wij eens bij een Fransch schrijver hebben aangetroffen: ‘cette histoire étant vraie, n'a pas besoin d'être vraisemblable.’
Herbert zegt niet, hoe mevroùw Herbert dit alles opnam.
In 1614 gaat Herbert nogmaals naar de Nederlanden, om deel te nemen aan de krijgsverrichtingen die men toen daar verwachtte, daar Maurits met het leger van de Republiek, en Spinola met het Spaansche tegen elkander waren te velde getrokken. Wij zullen hier een vrij lange aanhaling doen uit Herbert's levenschets, omdat hij hier over Maurits spreekt en dit gedeelte dus voor ons meer van rechtstreeksch belang is.
Ééne aanmerking ga echter vooraf.
Herbert stelt de zaak voor, alsof de legers van Maurits en van Spinola reeds vijandig tegenover elkander stonden, op het punt van slag te leveren. Die voorstelling is niet geheel juist. Het twaalfjarig bestand was nog niet ten einde; de oorlog was nog niet weer uitgebroken; het betrof alleen nog maar die oude kwestie over de erfopvolging in Kleef en Gulik; in die landen waren het leger van de Republiek en het Spaansche getrokken, niet om elkander te bestrijden, maar om steun te geven en kracht bij te zetten aan de strijdige eischen van de partijen die aanspraak maakten op die erfopvolging. Tusschen de legers van Maurits en van Spinola bestond er dus, op dat oogenblik, nog geen vijandschap; 't is waar, die vijandschap kon ieder oogenblik uitbreken, en door de minste aanleiding; en dat er
| |
| |
op verdragen of recht toen al zeer weinig werd gelet, bewijst reeds de enkele omstandigheid, dat Aken, eene vrije Duitsche rijksstad, toen door Spinola werd bezet, om daar den protestantschen invloed te fnuiken.
(Blz. 57-60). Het jaar 1614 was begonnen, toen ik hoorde dat het Nederlandsche en het Spaansche leger dat jaar te velde zouden trekken; dit deed mij besluiten om den prins van Oranje mijn dienst aan te bieden, die bij mijne aankomst mij goed ontving, mij haast niet toeliet om ergens anders te eten dan aan zijn tafel en 's namiddags mij in zijn rijtuig meê nam om deel te nemen aan die uitspanningen waarin hij vermaak schepte wanneer er geen dringende bezigheden waren. Het Nederlandsche leger nu gereed zijnde, bereidde zijne excellentie zich voor om te velde te trekken; en op reis daarheen nam hij mij meê in zijn koets - soms, naar Nederduitsch gebruik, in een wagen - zeer ten spijt van de hoogere Engelsche en Fransche bevelhebbers, die voor zich zelve die eer hadden verwacht.
Nabij Emmerik gekomen, ontving hij een zeer nederige bede van een nonnenklooster, op de ootmoedigste wijze verzoekende, dat de soldaten geen geweld zouden plegen tegen het klooster en tegen de eer der nonnen; eerbiedig ondersteunde ik dit verzoek bij zijne excellentie, die het inwilligde; maar, zeide hij, ‘wij willen derwaarts gaan en zelve ze zien:’ en kort daarop gingen zijne excellentie en ik en Sir Charles Margan naar het klooster en vonden het grootendeels verlaten. Eene wacht bij het klooster hebbende geplaatst, rukte zijne exeellentie verder met het leger, totdat wij bij de stad Emmerik kwamen, die, opgeeischt, zich overgaf; daar eene bezetting latende, besloten wij op Rees te trekken. Die stad, die aan de eene zijde het Spaansche leger had onder Spinola, en aan de andere zijde het Nederlandsche, en tegen geen van beide bestand was, liet beide legers weten, dat zij zich zoude overgeven aan het eerstkomende.
Spinola liet hierop zijne excellentie weten, dat, als wij voornemens waren Rees te bemachtigen, hij hem slag wilde leveren op eene vlakte voor die stad. Zijne excellentie, hierdoor volstrekt niet verrast, rukte voort en door heggen en over sloten baanden zijne pionniers een weg voor het leger, totdat men voor de heg en voor de sloot kwam, onmiddellijk nabij de aangeduide vlakte; en hier, zijne troepen in slagorde scharende, besloot hij Spinola's komst af te wachten. Terwijl de troepen hiermede bezig waren, was ik zoo verlangend om te zien of
| |
| |
Spinola met zijn legermacht opdaagde, dat ik, door slechts één bediende gevolgd, over een groote heg en sloot sprong, van zins een paar pistoolschoten te wisselen met de eersten die ik tegenkwam. Ik vond enkele ruiters op die vlakte, die, mij ziende naderen, zoo hard wegreden als zij konden, misschien geloovende dat ik door anderen werd gevolgd. Zoo bereikte ik het uiteinde der vlakte, en hier niets van den vijand ziende, keerde ik terug om zijne excellentie te kunnen berichten dat er, naar ik merken kon, geen hoop was van handgemeen te worden. Intusschen had zijne excellentie alles bereid voor den veldslag, en toen vijf of zes patrouilles uitgezonden om te ontdekken, of de vijand naderde, zoo als hij beloofd had; die troepen, mij nu ziende naderen, zagen mij voor vijand aan; en ik, hen ontdekkende, en toen even weinig wetende wie zij waren, reed hun te gemoet met degen en pistool in de vuist; op voldoenden afstand elkander genaderd, zeide er een, die mij kende, aan zijne makkers, wie ik was, waarop ik ongemoeid bij zijne excellentie kwam, hem zeide wat ik had gedaan, en dat ik niets had gevonden wat op een leger geleek. Zijne excellentie liet toen de heg en de sloot vóór zich opruimen, deed een frontmarsch met zijn leger tot op het midden der vlakte, en zond vandaar eenig krijgsvolk af om de stad op te eischen; zij gaf zich over, zonder tegenweer.
Ons leger was met zoo veel spoed vooruitgerukt, dat al onze bagaadje en leeftocht was achtergelaten, zoodat ik zonder eenig voedsel was, behalve wat mijn bediende uit zijn zak te voorschijn haalde; en dien nacht was mijn woning niet beter, want daar het al dien tijd hard regende op die opene vlakte, had ik geen wijkplaats, maar was al tevreden met boven op een wagen te komen waarin stroo was, en zoo goed als het kon mij te wikkelen in mijn mantel en zoo dien stormachtigen nacht door te staan. Toen de ochtend was aangebroken en er geen vijand opdaagde, ging ik naar de stad Rees; zijne excellentie, daarin eene bezetting geplaatst hebbende, trok met het overige zijns legers naar de zijde van Wezel, waarvoor Spinola met zijn leger lag; zijne excellentie verschanste zich op sterke wijze en wachtte Spinola's bewegingen af. Voor het overige viel er niets merkwaardigs voor tusschen die twee legerhoofden gedurende een tijdvak van vele weken.
Maar ik mag niet nalaten, met dankbaarheid een gunst te herdenken, die zijne excellentie mij toen bewees. Een soldaat
| |
| |
had zijn krijgsmakker gedood, in het kwartier waar zij samen waren gehuisvest, en daar dit een onvergeeflijk vergrijp is, wilde niemand een woord spreken in zijn voordeel; de arme kerel wendde zich tot mij, met het verzoek dat ik bij zijne excellentie om het behoud van zijn leven mogt smeeken; toen ik hem daarop vroeg, of hij ooit had gehoord dat, in zulk een geval, genade was verleend en hij daarop neen antwoordde, zeide ik dat het dan ook niets zou baten, als ik voor hem sprak. De arme kerel, zijn nek een weinig omdraaiende, zeide: ‘maar, Heer, is het dan toch niet beter dat gij eenige woorden onnut verspilt, dan dat ik het leven verlies?’ Die proeve van welsprekendheid maakte op mij zooveel indruk, dat ik rechtstreeks naar zijne excellentie ging, hem vertelde wat de arme drommel had gezegd, en hem verzocht mij te verontschuldigen wanneer ik, op dien grond, het waagde hem over dien man te spreken. Op dat oogenblik was bij hem de graaf van Southampton, Sir Edward Cecil, Sir Horace Vere, Monsieur de Chastillon en verscheidene andere Fransche bevelhebbers; zich tot die allen wendende, zeide hij in het Fransch: ‘zie wat die Cavalier doet: met al zijn u bekende dapperheid, is hij toch zoo goedhartig, dat hij om het levensbehoud smeekt van een arm soldaat; hoewel ik, in zulk een geval, tot nu toe nooit genade heb verleend, zoo wil ik het thans doen, omdat hij het verzoekt.’ Hij gelastte dat die soldaat bij mij zou worden gebracht en dat ik er meê handelen zou naar goedvinden; ik deed hem daarop ontslaan en in vrijheid heengaan.
Het was nu ver in den herfst; de beide legers waren er op bedacht om naar hunne garnizoenen terug te keeren, toen er uit het Spaansche leger een trompetter in het onze kwam, met eene uitdaging van een Spaansch cavalier, van dezen inhoud: dat, als er in ons leger een cavalier was, verlangend om voor de eer zijner minnares een tweegevecht te voeren, die Spanjaard zijn man was, en onder vrijgeleide in ons legerkamp wilde komen. Die uitdaging, vroeg in den morgen ontvangen, was om tien of elf uur nog door niemand aangenomen; toen ik er naricht van kreeg, ging ik rechtstreeks naar zijne excellentie en zeide hem, dat ik wenschte die uitdaging aan te nemen. Zijne excellentie zag mij daarop ernstig aan, zeide mij dat hij een oud krijgsman was, en dat hij had opgemerkt dat twee soorten van menschen gewoon waren zulke uitdagingen te doen: de eene soort bestond uit hen, wier eer, op het slagveld tegenover den vijand, toe- | |
| |
vallig wat had geleden, en die dit nu door een tweegevecht wilden herstellen; de andere soort bestond uit hen, die zulk eene uitdaging deden met het doel om te ontdekken of er bij de tegenpartij ook zulke menschen waren, voor wie eene eerherstelling noodzakelijk was; maar, wat daarvan mocht zijn, was de uitdager iemand op wien niets te zeggen viel dat een tweegevecht verhinderde, dan - zeide hij - kende hij niemand dan mij wien hij williger de eer van zijn leger zou laten ophouden; - en ook dit zeide hij ten aanhoore van verscheiden der Fransche en Engelsche bevelhebbers die ik vroeger heb genoemd. Hierop zond ik, met vergunning van zijne excellentie, een trompetter naar het Spaansche leger, met dit antwoord: ‘dat, als de uitdager een cavalier was zonder blaam, ik hem zoude staan met die wapenen die wij zouden overeenkomen te gebruiken, en
op de door hem aangewezene plaats.’
Maar mijn trompetter kon, naar ik meen, te nauwernood in het Spaansche leger zijn gekomen, toen er een andere trompetter van Spinola in ons leger kwam, zeggende dat de uitdaging zonder zijne vergunning had plaats gehad en dat hij daarom het tweegevecht verbood. Die boodschap bij zijne excellentie gebracht zijnde, bij wien ik toen was, zeide hij mij dadelijk: ‘dat is vreemd: zij doen hier een uitdaging, en als zij die hebben gedaan, trekken zij die weer in; ik zou gaarne de ware reden van zulk een handeling willen weten.’ - ‘Heer,’ zeide ik hem, ‘als gij het toelaat zal ik naar hun leger gaan, en doen daar dezelfde uitdaging als zij hier; het kan zijn dat zij bezwaar hebben tegen de bepaalde plaats - het legerkamp van uwe excellentie - en daarom zal ik hun voorstellen om in hun eigen kamp te vechten.’ Zijne excellentie antwoordde: ‘zulk een handeling zou ik u nooit hebben aangeraden; maar daar gij haar vrijwillig voorstelt, mag ik u niet weigeren te doen wat gij noodig acht in het belang van uwe eer.’
‘Ik nam daarop afscheid van hem, en verzocht Sir Humphrey Tufton, een dapper edelman, om mij te vergezellen; en wij beiden, alleen gevolgd door twee lakeien, reden rechtstreeks naar het Spaansche kamp voor Wezel; zonder eenig letsel daar komende, vroeg mij - zooals gebruikelijk - de wacht bij den ingang van het kamp, wien ik spreken moest; ik zeide hem: de hertog van Neuburg, waarop ons dadelijk een soldaat werd meêgegeven om ons te brengen naar de tent van den hertog van Neuburg, die, zich mijns herinnerende van het beleg van
| |
| |
Gulik, mij zeer vriendelijk omhelsde en tevens vroeg naar de reden van mijne komst. Ik zeide hem wat dit was, op de wijze zooals ik dit hierboven heb gezegd; waarop hij niets anders antwoordde dan dat hij den markies Spinola daarmede in kennis wilde stellen; en kort daarop kwam deze met een groot gevolg van bevelhebbers en officieren in de tent van den hertog van Neuburg. Nauwelijks was hij binnengekomen, of hij wendde zich tot mij en zeide, dat hij zeer goed wist waarom ik kwam, en dat dezelfde redenen die hem den Spaanschen Cavalier hadden doen verbieden om te vechten in het kamp van den prins van Oranje, hem dit gevecht ook deden verbieden in zijn eigen kamp; hij zou mij een betere ontvangst bereiden dan ik gezocht had; en daarop verzocht hij mij om bij hem het middagmaal te houden. Ziende dat ik niet anders kon doen, nam ik beleefdelijk zijn aanbod aan en volgde hem naar zijn tent, waar een prachtig middagmaal op tafel kwam. Hij plaatste den hertog van Neuburg aan het eene hooger einde van de tafel en mij aan het andere, nam voor zichzelf een lagere plaats, en bood mij eigenhandig de beste vleezen aan, die zijn voorsnijder hem gaf; toen vroeg hij mij in het Italiaansch: “Di che moriva Sigr. Francisco Vere (waaraan is Sir Francis Vere gestorven?)” Ik antwoordde hem: “per aver niente à fare (omdat hij niets te doen had)”. Spinola hernam: “E basta per un generale (en dit is genoeg om een generaal te dooden)”; en inderdaad was die dappere aanvoerder Sir Francis Vere, niet in tijd van oorlog, maar van vrede gestorven.’
Spinola, die eindelijk na een meer dan driejarig beleg zich meester had gemaakt van Ostende, heeft onder de verdedigers van die vesting voornamelijk gedacht aan Francis Vere; niet alleen omdat Vere een landgenoot was van Herbert, maar ook om zijne uitstekendheid. Vere had in Ostende het bevel gevoerd, nog vóórdat Spinola aan het hoofd kwam der Spaansche legermacht; en het is bekend dat de dappere en bekwame Brit toen die vesting heeft behouden door een weinig loyale handeling: door den vijand te misleiden met de belofte van overgave, om daardoor tijd te winnen tot het ontvangen van de hoog noodige versterkingen uit Zeeland. Ook aan den slag bij Nieuwpoort heeft Francis Vere een gewichtig deel genomen; naar zijn eigene opgave, het voornaamste; want overdreven zedigheid is niet het gebrek geweest van Francis Vere; en waren zijn
| |
| |
verdiensten en bekwaamheden groot, nog veel grooter waren zijn trots en zijn gevoel van eigen waarde.
Herbert ziet spoedig in, dat er bij den Beneden-Rhijn niet gevochten zal worden; en daarom besluit hij de Nederlanden voor een poos te verlaten. Zoo onverschillig was het hem of hij naast of tegenover de Spanjaarden stond, dat hij aan Spinola de verzekering gaf, gaarne onder diens aanvoering te willen dienen, wanneer de Genuees eenmaal aan het hoofd zou staan van een leger, bestemd om de ongeloovigen te bestrijden. De ridderlijke helden van het vorig geslacht - de Sidney's, de Lodewijks van Nassau, de Delanoue's - waren de kampvechters van het Protestantismus; in Herbert en zijne tijdgenooten was die geloofsijver verdwenen, of verminderd; het waren dappere edellieden, die de wapenen voerden, niet om een kerkleer voor te staan, maar omdat zij de oorlogsgevaren lief hadden en zij zich een roemrijken naam wilden maken.
Herbert reist daarop door Duitschland, Zwitserland, Italië en Frankrijk. Hoe lang? - Ja, dat valt moeilijk te zeggen; want die oude schrijvers hebben de ongelukkige gewoonte van zeer zelden het jaartal te noemen, waarin het een of ander feit voorvalt; aan de maand, of den dag, behoeft men nog minder te denken.
Op die reizen heeft Herbert weer allerlei avonturen, aangenaam om te hooren vertellen, maar soms moeielijk om te gelooven; er loopt wel wat van Munchhausen onder.
Te Venetië, onder anderen, hoort hij een non zingen, zoo wonderschoon en met zulk een schoone stem, dat de opgewonden Brit haar in het Italiaansch toeroept: ‘sterf wanneer gij wilt; noch gelaat, noch stem behoeft gij te veranderen, om een Engel te zijn.’ - Weinig tijds daarna vernam hij den dood dier non.
Stoutmoedig rijdt hij Rome binnen; voor een protestant, toen, een buitengewoon feit. Spoedig wordt hij dan ook gewaarschuwd, dat de Inquisitie het voornemen heeft, hem een plaats te geven in een van hare gevangenissen, en hij haast zich daarop om de gevaarlijke stad te verlaten.
Met een ander edelman in Savoye reizende, kwam hij eindelijk, na den ganschen dag door een onbewoonde landstreek te hebben gezworven, bij een eenzaam boerenhuis aan; hier echter was niets te krijgen; de beide edellieden vonden er niets dan eene vrouw, pas moeder geworden, die hun zeide, dat soldaten van
| |
| |
den hertog van Savoye allen leeftocht hadden weggeroofd; zij bood den reizigers tot voeding en verfrissching melk aan uit hare borsten, - het middel waardoor in de oude Romeinsche geschiedenis de tot den hongerdood veroordeelde vader door zijne dochter in het leven werd gehouden. Hier echter was de nood niet zoo dringend; de reizigers, getroffen door dit aanbod, dankten, gaven de vrouw een geldelijke belooning, en reden verder, totdat zij eindelijk een huis aantroffen waar zij eenig voedsel vonden.
Een andermaal houdt Herbert zich, zonder noodzakelijkheid, een paar uur in een herberg op, alleen omdat hem in Engeland door andere reizigers was gezegd, dat de dochter van den waard dier herberg de schoonste vrouw was die men bedenken kon. Hij ziet die dochter, vindt haar overschoon en reist verder, ‘zonder zich schuldig gemaakt te hebben aan de minste onbetamelijkheid’, - dit zijn de woorden van Herbert. Maar niet zonder naïeveteit voegt onze Brit er bij: ‘en waarlijk, na zooveel vermoeienis, was het mij voldoende, om mij te verkwikken met haar te zien.’
In Lyon heeft Herbert weer een avontuur; - waar heeft hij er geen? Op last van den gouverneur dier Fransche stad wordt hij in hechtenis genomen, omdat men hem verdenkt van troepen te willen werven voor een vreemde mogendheid. De zaak heldert zich op; Herbert wordt dadelijk weer in vrijheid gesteld, maar acht zich nu zóó beleedigd, dat hij den gouverneur tot een tweegevecht uitdaagt. Het kost eenige moeite om het geschil bij te leggen.
Herbert reist verder naar Genève; ook daar wordt hij eervol ontvangen, en men raadpleegt hem over de versterking van de stad. Daarna bezoekt hij Straatsburg, ook Heidelberg, waar hij de fraaie bibliotheek bezichtigt; - de reis had plaats vóór dat Tilly zich meester maakte van den Beneden-Paltz en de Heidelbergsche bibliotheek naar Weenen deed vervoeren. Den Rhijn volgende, komt Herbert in Holland, waar hij weer prins Maurits opzoekt:
(Blz. 69) ...‘Ik ging regelrecht naar zijne excellentie, die mij zoo buitengewoon goed ontving, dat de opmerking werd gemaakt, dat het scheen of hij nooit met iemand zoo ingenomen was geweest als met mij. Het geviel dat dien zomer het Nederlandsche leger niet te veld kwam, zoodat de prins van Oranje na het middagmaal zijn tijd met mij aan het schaakbord doorbracht; of om met mij naar Rijswijk te gaan, om zijne paarden
| |
| |
te zien, of met liefdesavonturen (in making love), waarbij ik hem evenzeer vergezelde, maar toch zoo, dat ik nooit iets in het openbaar zag gebeuren wat niet bestaanbaar was met welvoegelijke gemeenzaamheid.’
Dit is, hoofdzakelijk, de laatste maal dat Herbert in zijne levensschets gewaagt van ons land en van het huis van Oranje. Alleen nog even ter loops, een enkele maal: het is dán, als hij verhaalt hoe hij, Engelsch gezant te Parijs zijnde, daar Frederik Hendrik ontvangt:
(Blz. 77) ...‘Prins Hendrik van Nassau, broeder van Prins Maurits, te Parijs komende, werd door mij opgewacht en bijzonder goed ontvangen, daar ik aan hem niet minder verplichting had dan aan zijn broeder in de Nederlanden. Aan dien prins en aan geheel zijn gevolg gaf ik een feestmaal van een honderd gerechten, dat mij in alles, als ik mij goed herinner, een 100 pond kostte.’
Het twaalfjarig bestand is nog niet ten einde, en dus wordt in de Nederlanden nog niet gevochten, en dus wil Herbert maar weer terugkeeren naar Engeland. Eerst is het zijn voornemen zich in den Briel in te schepen, en vandaar de zee over te steken naar Engeland; maar tot driemaal toe wordt zijn schip door storm en tegenwind weer gewongen de Brielsche haven binnen te loopen; dit kostte aan Sir Edward Conway, den Engelschen bevelhebber dier vesting, veel buskruit, daar hij telkens saluutschoten liet doen als Herbert's schip de haven verliet. Ongeduldig over dien tegenspoed, verandert Herbert zijn reisplan: hij gaat over Sluis en Ostende naar Brussel, en scheept zich daarna te Calais in naar Engeland. Dat hierbij weer de noodige avonturen voorkomen, spreekt van zelf; wij gaan die echter voorbij. - Onder anderen te Brussel, aan een publieke tafel, hoort Herbert een Spanjaard op minachtende wijze spreken over koning Jakobus; - men kon over dien koning op minachtende wijze spreken, zonder zich daarom nog schuldig te maken aan leugen of laster; - Herbert echter acht het strijdig met zijn plicht om die taal te dulden; hij doet zich als Engelschman kennen, en daagt den Spanjaard uit tot een tweegevecht; deze verontschuldigt zijne woorden, en daarmee wordt de zaak bijgelegd.
Nu volgt er een verblijf van een jaar of twee, drie, in Engeland; gedurende dien tijd lijdt Herbert veel aan koortsen, wat toch evenwel de twisten en gevechten niet geheel belet. Herbert is
| |
| |
bevriend geworden met Sir George Villiers, die later als hertog van Buckingham een zoo groote rol heeft gespeeld; een man, ondernemend en moedig in de hoogste mate, maar in staat tot de dolzinnigste handelingen, en zonder eenige aarzeling de hoogste staatsbelangen opofferende aan zijne bijzondere belangen of hartstochten. Buckingham, de gunsteling van koning Jakobus geworden, wist te bewerken dat Herbert tot Engelsch gezant te Parijs werd benoemd; - vergissen wij ons niet, dan moet dit in 1619 zijn geweest.
Waren in Engeland de staatszaken in zeer slechte handen bij een schoolvos als koning Jakobus en een onzinnige als Buckingham, in Frankrijk was het toen niets beter gesteld. De tijd van Richelieu was nog niet gekomen: dat stout en krachtig genie stond nog op den achtergrond. Lodewijk XIII was koning, maar te onbeteekenend om zelf te regeeren. Wie toen in Frankrijk eigenlijk regeerde, is moeielijk te zeggen; daar werd om gevochten of gekuipt. Maria de Medicis, de moeder van den koning, had weinig te zeggen; haar minnaar, de Italiaan Concini, le Maréchal d'Ancre, was op 's konings bevel vermoord; dit gaf aanleiding tot een eerste vijandschap tusschen moeder en zoon; die vijandschap was wel weer bijgelegd, maar toch groot was de invloed van de koningin-moeder niet meer. Anua van Oostenrijk, de vrouw des konings, had ook weinig macht; de beide echtgenooten leefden in slechte verstandhouding: in neigingen en karakter verschilden zij geheel en al. Een prins van Condé deed zich nog al gelden, een vroegere Hugenoot, een zelfzuchtig, ijdel man, met een bekrompen verstand. De meeste macht was echter in handen van den hertog de Luines, de gunsteling die zijn koning het eerst had aangespoord om zich vrij te maken van het juk van Maria de Medicis en van hare Italiaansche hovelingen. Ook de Luines was een zeer onbeduidend man. Dat Frankrijk, dat onder het krachtige bestuur van Hendrik IV en van Sully tot een hoogen trap van welvaart en grootheid was gekomen, verviel weer tot onbeduidendheid en ellende onder hunne ongelukkige opvolgers. Het groote kwaad van een despotische regeering: alles hangt daarbij af van den despoot; en daar is oneindig meer kans dat die een dwaas of slechthoofd is, dan een krachtig en bekwaam regent.
Met een nasleep van over de honderd menschen verlaat Herbert Engeland; en wij vinden hier een bijzonderheid opgeteekend, die aantoont, dat men reeds toen in Frankrijk beter at dan in
| |
| |
Engeland, en voor minder geld: ‘ik herinner mij,’ zoo zegt Herbert, ‘dat de voeding te Calais dubbel zoo goed was als te Dover, en de rekening maar half zoo groot.’ De gezant reist verder, met de langzaamheid van dien tijd, naar Parijs, huurt daar in den faubourg Saint Germain een huis, dat hem 200 pond sterling 's jaars kost; en na zijn woning en huishouding behoorlijk te hebben ingericht - zijn vrouw was in Engeland gebleven - gaat hij zijn opwachting maken bij den Franschen koning, die zich toen te Tours ophield.
Zie hier de niet gevleide schets, die Herbert geeft van koning Lodewijk XIII en van diens hof:
(Blz, 74-76) ... Ik bereidde mij voor een reis naar Tours en Touraine, waar het Fransche hof toen was. Daar kwam ik aan in buitengewoon warm weer; ik vroeg audientie bij den koning en de koningin, dat mij werd verleend. Ik gaf den koning de verzekering van de groote vriendschap die de koning, mijn meester, hem toedroeg, niet alleen uit hoofde van de oude verbintenis tusschen de beide kronen, maar ook omdat Hendrik IV en de koning, mijn meester, onderling overeengekomen waren, dat, bij den dood van een hunner, de overlevende zorg zou dragen voor het kind van den anderen; ik betuigde hem, dat er in mijne voorschriften bovenal op was aangedrongen, dat ik ijveren moest voor de goede verstandhouding tusschen de beide rijken, en dat het daarom in mij een groot vergrijp zou zijn, wanneer ik niet met diepen eerbied jegens Zijne Majesteit was vervuld. Daarna bood ik den koning een geloofsbrief aan van den koning, mijn meester. De koning verzekerde mij van zijn wederkeerige vriendschap voor den koning, mijn meester, en dat ik bijzonder welkom was aan zijn hof; nooit gebruikte hij veel woorden, daar hij een zoo erg stotteraar was, dat hij soms zijn tong een geheele poos uit den mond liet hangen, voordat hij een enkel woord kon uitbrengen; bovendien had hij een dubbele rij tanden, en zelden of nooit zag men hem spuwen of zijn neus snuiten; ook zweette hij weinig, hoewel hij zeer bedrijvig was en schier onvermoeid bij het jagen en bij de valkenjacht, waarvan hij zeer veel hield; dat hij een breuk had, hinderde hem hierbij niet; want het was bekend dat hij bij die lichaamsoefeningen, heezeer dikwijls te voet, niet alleen zijne hovelingen afmatte, maar zelfs zijn lakeien; voor hitte en koude was hij, naar men oordeelde, even ongevoelig. Zijn kennis en natuurlijk verstand
waren zoo goed als men het verwachten kon van iemand
| |
| |
die in onwetendheid was opgegroeid, - wat men opzettelijk had gedaan om hem te langer te beheerschen; in weerwil daarvan kreeg hij later kennis van zaken, door meestal om te gaan met verstandige en werkzame menschen. Het was bekend dat hij twee hoedanigheden had, eigen aan alleen die in onkunde worden opgebracht: argwaan en veinzerij; want daar onkundige menschen als het ware in het duister voortgaan, bestaat bij hen altijd de vrees van te struikelen; en daar het hun ook geheel of grootendeels ontbreekt aan die ware beginselen, waardoor zij de algemeene en bijzondere zaken op een verstandige, degelijke en overtuigende wijze zouden kunnen regelen, streven zij er meestal naar om dit gebrek te verhelpen door listige geveinsdheid; en dit kan soms verschoonbaar zijn in ondergeschikte menschen, en het komt zelfs veelvuldig voor in onderhandelingen over kleine zaken, maar het is te veroordeelen in vorsten, die niet hun toevlucht moeten nemen tot zulke armzalige middelen, maar hunne handelingen moeten regelen naar de rede en naar hun macht. Wat hiervan zij, ik moet aanmerken, dat zijn argwaan geen afbreuk deed aan zijn moed, als de gelegenheid zich aanbood om dien te doen blijken, en dat zijn veinzerij niet zóór ver ging dat zij bijzonder kwaad berokkende aan zijne onderdanen, van welken godsdienst zij ook mochten zijn.
Zijn gunsteling was een ‘monsieur de Luines’, die in zijn jongelingschap den koning had weten in te nemen, door de valken te leeren allerlei kleine vogels in zijne tuinen te vangen, en, sommige dier kleine vogels, vlinders. Had de koning hem voor niets anders gebruikt, dan had men hiermede vrede kunnen hebben; maar toen de koning tot rijper leeftijd kwam, werd de leiding van de openbare aangelegenheden hoofdzakelijk bestuurd door den raad van de Luines; en dit had ten gevolge dat er niet weinig misslagen werden begaan. De koninginmoeder, de prinsen en edelen van het rijk waren misnoegd over zijn overwicht op den koning, en dit heeft eindelijk een burgeroorlog in het rijk doen ontstaan. Een enkel voorbeeld moge aantoonen, hoe weinig die man gerechtigd was om zulk een invloed op den koning uit te oefenen: toen er eens sprake was van het een of ander dat Bohemen betrof, vroeg hij, of Bohemen aan zee lag, of geheel binnenslands?
En hiermeê voor het oogenblik genoeg over den koning en over zijn gunsteling.
‘Na mijne audiëntie bij den koning, kreeg ik audiëntie bij
| |
| |
de koningin, een zuster van den koning van Spanje; ik had haar weinig te zeggen, niets anders dan eenige hoffelijke woorden namens den koning mijn meester, zulke woorden als pasten voor haar kunne en haar rang. Deze koningin is een buitengewone schoonheid, zooals de vorstinnen uit het huis van Oostenrijk, en daarbij zoo zacht en goed van aard, dat zij bekend staat van nooit iemand kwaad te hebben gedaan, maar integendeel altijd al het mogelijke te hebben gedaan ten voordeele van hen die den koning wat hadden te verzoeken in zoover als die verzoeken ondersteuning toelieten. Zij was nu reeds een aantal jaren getrouwd, zonder kinderen te krijgen; toch was het een zoo ontwikkelde vrouw, dat die kinderloosheid volstrekt niet aan haar scheen te wijten te zijn. Ik herinner mij haar meer bijzonder, omdat zij openlijk op hare audienties mij hare gunst betoonde, zooals niet alleen mijne volgers, maar ook verscheiden anderen opmerkten......’
Er is wel wat oppervlakkigs in dit oordeel van Herbert over Lodewijk XIII en diens hof; het doet ons meer het uiterlijke der menschen kennen, dan hunne innerlijke waarde of onwaarde; het is er verre van af, dat het ons met eenige krachtige en stoute trekken, die menschen afschildert. Het komt ons ook voor, dat Herbert, ontegenzeggelijk, een dapper en ridderlijk krijgsman is geweest, denkelijk ook een groot geleerde; maar wij gelooven niet, dat hij als diplomaat uitstekend is geweest.
Niet dat hij een slecht figuur maakte als gezant: integendeel, hij wist zich zeer goed voor te doen; aan vormen en manieren liet hij niets te wenschen over; hij wist zich zeer aangenaam te maken bij de fransche koningin en bij de meeste der grooten van het fransche hof; en waar het te pas kwam wist hij zeer goed iets vleiends te zeggen. Zoo, onder anderen, wordt hij ontvangen door den maarschalk Lesdiguières, - die dappere en beroemde wapenbroeder van Hendrik IV, Hugenoot gedurende het grootste deel zijns levens, maar in zijne laatste jaren het katholieke geloof aannemende, evenals zijn koninklijke meester dit had gedaan, omdat zijne belangen dit medebrachten. Lesdiguières was, toen Herbert hem bezocht, reeds hoog bejaard; hij was ook doof, en verzocht daarom den Britschen gezant, wat hard te spreken; met veel gevatheid hernam deze: ‘uwe bestemming is bevelen, niet gehoorzamen;
| |
| |
en daarom is het voldoende dat anderen ooren hebben, om te verstaan wat gij zegt.’
In zaken van etikette is Herbert een ster van de eerste grootte; en hij zorgt er wel voor dat er geen afbreuk wordt gedaan aan zijne waardigheid van Britsch gezant. Wat dit punt betreft, heeft hij gedurig kibbelarij met den Spaanschen gezant, die er telkens naar streeft om de hoogerhand te houden. Dit geeft soms aanleiding tot bespottelijke en kinderachtige tooneelen.
Eens ziet de Spaansche gezant dat het achteraankomende rijtuig van Herbert het zijne aan de rechterzijde zal voorbijrijden, dus de hoogerhand nemen; om dit te voorkomen verlaat de Spanjaard zijn rijtuig en gaat naar een droge sloot rechts van den weg, in schijn om aan een natuurlijke behoefte te voldoen: rijdt nu het rijtuig van Herbert door, dan heeft de Spanjaard toch de hoogerhand behouden. Maar Herbert, die dien toeleg bemerkt, stijgt op een zijner handpaarden, rijdt de droge sloot in en verzoekt den Spaanschen gezant om plaats voor hem te maken; deze keert daarop terug naar zijn rijtuig, en op die wijze blijft de hoogerhand aan den Brit.
In zulke aangelegenheden stelde men toen hoog belang; en men spitste zijn vernuft, om daarin niet te kort te schieten. Wie daarin zijne rechten goed wist te handhaven, was een knap man; nóg knapper, wanneer hij inbreuk wist te maken op de rechten van anderen. In den Haag werd eens niet minder dan de tusschenkomst van Jan de Witt gevorderd, om een geschil te beslechten tusschen twee vreemde gezanten, wier koetsen in het Voorhout niet voor elkander wilden uit den weg gaan.
Als onderhandelaar was Herbert ook daarom minder geschikt, omdat hij zich in zijn woorden niet wist te matigen, en een twist meer zocht dan ontweek; hij was een diplomaat, die dadelijk de hand sloeg op het gevest van zijn degen. Dit bleek, onder anderen, toen hij bij de Luines, den alles vermogenden gunsteling, moest aandringen op het staken der vijandelijkheden tegen de Hugenooten.
Hendrik IV had aan de Fransche Hugenooten het Edikt van Nantes gegeven: een zeer goede, lofwaardige regeeringsdaad, waardoor hij een einde maakte aan de godsdienstoorlogen die Frankrijk teisterden; waardoor hij het land weêr tot rust bracht. Eene kleine eeuw later heeft zijn kleinzoon Lodewijk XIV
| |
| |
dat Edikt herroepen, en de uitoefening van den hervormden godsdienst in Frankrijk verboden: eene daad, dwaas en verderfelijk als regeeringshandeling, en bovendien in hooge mate misdadig omdat zij de gewetensvrijheid en de heiligste rechten der menschheid aanrandde.
Maar, dit op den voorgrond stellende, moet er toch bijgevoegd worden, dat er iets vreemds, iets abnormaals was in de rechten en vrijheden door Hendrik IV aan de Hugenooten verleend; dat deze, door het in bezit houden van een aantal sterke steden en door hunne kerkelijke en wereldlijke organisatie, toen in Frankrijk als het ware een staat in den staat vormden; dat dit zeer natuurlijk en zeer billijk was, zoolang de Hugenooten stonden tegenover eene regeering die hun geheel vijandig was en waarvan zij het ergste hadden te vreezen; maar dat, indien er in Frankrijk een verstandige, verlichte, verdraagzame regeering was geweest, het die niet zoo geheel euvel te duiden zou geweest zijn, indien zij gestreefd had naar het verminderen van de onafhankelijke macht der Hugenooten; die vermindering was noodig om Frankrijk tot eenheid te brengen. Dat nemen vàn la Rochelle door Richelieu en het ten onderbrengen van de Hugenooten als staatsmacht, is niet zoozeer af te keuren; want die staatsmacht kon gevaarlijk worden voor het koningschap, en Richelieu zorgde er tevens voor, dat de godsdienstige vrijheid van de Hugenooten ongedeerd bleef. Wat daarentegen is af te keuren, ja, geheel te veroordeelen, is de handeling van Lodewijk XIV, die niets van de Hervormden had te vreezen en toch hen door zijn dwingelandij teisterde of verdreef. De kardinaal de Richelieu heeft hier gehandeld als een schrander en krachtig regent; Lodewijk XIV als een onverstandige, dweepzieke despoot.
Reeds vóór Richelieu was de vijandige gezindheid van het Fransche hof ten aanzien van de Hugenooten gebleken, en de Luines drong er met kracht bij den koning op aan, dat deze de wapenen zou opvatten om zijne hervormde onderdanen tot het oude geloof te doen overgaan: ‘uwe grootheid als vorst,’ zeide de gunsteling, ‘hangt daaraan af; zonder dat hebt gij geen gegronde aanspraak op den titel van allerchristelijksten koning; gij moet doen zoo als de Spanjaarden, die de Mooren ook uit hun land verdreven hebben.’ Andere raadslieden des konings - de kanselier de Sillery en de president Jeannin - waren tegen den oorlog: ‘blijft het vrede,’ zeiden zij, ‘dan hebben wij
| |
| |
twee godsdiensten; maar als het oorlog wordt, dan gaat alle godsdienst verloren.’ De Hertog de Guise - een zoon van hem die te Blois door Hendrik III werd vermoord, een kleinzoon van den beroemden verdediger van Metz - zeide eens aan Herbert, dat het volstrekt noodig was, om in Frankrijk de hervormde partij uit te delgen; zeer verstandig antwoordde hem Herbert, dat de Fransche grooten zeer onvoorzichtig en zeer onverstandig handelden, met zoo aan te dringen op het ten onder brengen van de Hugenooten; want, was dit eenmaal gedaan en had de koning de handen vrij en aan die zijde niets meer te vreezen, dan zou hij er misschien toe overgaan, om de macht der grooten te fnuiken. - Richelieu heeft dit gedaan.
De partij van de Luines behield de overhand bij Lodewijk XIII; en de koning, de wapenen opvattende, sloeg onder anderen het beleg voor Saint Jean d'Angely, een van de sterke steden van de Hugenooten. Herbert kreeg toen last van zijne regeering, om zich naar de legerplaats van den Franschen koning te begeven, en bij dezen ten gunste van de Hervormden te spreken. Het was koning Jakobus, bij die tusschenkomst, misschien nog minder te doen om de Hugenooten zelve, dan wel omdat hij gaarne den vrede hersteld zag in Frankrijk: de Engelsche koning wenschte zijn schoonzoon Frederik, den verdreven koning van Bohemen, weer in het bezit te stellen, zoo niet van dat koningrijk, dan toch van zijne erfstaten in de Opper- en Neder-Paltz, en daartoe wenschte Jakobus de wapenmacht van Lodewijk XIII aan te wenden.
Die Engelsche interventie slaagde hier niet. Lodewijk XIII, aan Herbert gehoor verleenende, zeide hem, dat de gezant over die aangelegenheid met de Luines moest spreken, en dat gesprek leidde tot niets goeds. Het onderhoud was hevig, en ging bovendien van de zijde van de Luines gepaard met een verregaande kwade trouw; terwijl, in schijn, alleen hij en Herbert in de kamer waren, stond er achter een der behangsels een luisteraar, om alles op te teekenen, en vooral om het dadelijk aan de Hugenooten over te brengen indien Herbert iets ten hunnen nadeele mocht zeggen. Zie hier wat de Brit verder over dit onderhoud mededeelt.
(Blz. 84-85)... Op een stoel gezeten tegenover ‘monsieur de Luines,’ vroeg hij mij, wat de reden van mijne komst was? Ik antwoordde, dat de koning mijn meester mij gelast had, een vrede te bemiddelen tusschen zijne majesteit en zijne hervormde
| |
| |
onderdanen, en dat ik wenschte dit te doen op een eerlijke en billijke wijze, bestaanbaar met Frankrijk's eer en met de goede verstandhouding tusschen de beide rijken. Hierop gaf hij alleen dit onbeleefde antwoord: ‘Wat heeft de koning uw meester te doen met ónze handelingen? Waarom moeit hij zich met ónze zaken?’ Mijn antwoord was, ‘dat de koning mijn meester niet verplicht was rekenschap te geven van wat hem hiertoe bewoog, en dat, wat mij betrof, ik niet anders had te doen dan hem te gehoorzamen; maar dat, wat daarvan ook wezen mocht, ik mijn best zou doen om hem voldoende inlichtingen te geven, wanneer hij die in beleefder woorden wilde vragen;’ en hoezeer hij niet anders antwoordde dan ‘bien,’ ging ik toch, volgens mijn last, verder voort met te zeggen, ‘dat de koning mijn meester, uit krachte van wat wederzijds was overeengekomen tusschen hem en Hendrik IV, dat de langst levende van beide zou zorgen voor de rust en vrede van des anderen staten, dit vertoog inzond, en dat hij daardoor niet alleen bewees dat hij in de vroegere Fransche burgeroorlogen als christen deel nam, maar ook thans wenschte te doen blijken, hoe zeer Frankrijk's welzijn hem ter harte ging; bovèndien hoopte hij, dat als hier eens de vrede was hersteld, de Fransche koning te eerder genegen zou zijn om den Paltzgraaf te ondersteunen, die een oud vriend en bondgenoot was van de Fransche kroon.’ Hij antwoordde hierop: ‘van uw raad willen wij niets weten;’ waarop ik hernam: dat ik die woorden voor een genoegzaam antwoord hield, en dat het mij alleen leed deed, dat zij de genegenheid en den goeden wil van den koning mijn meester niet genoegzaam waardeerden, en dat, daar zij die op zulke
wijze bejegenden, ik in last had hem te zeggen, dat wij zeer wel wisten wat wij hadden te doen. De Luines, hierdoor beleedigd schijnende, zeide: ‘nous ne vous craignons pas;’ waarop ik hernam: ‘indien gij gezegd hadt: “wij zijn uw vrienden niet,” dan zou ik u hebben geloofd, maar op andere wijze hebben geantwoord;’ dat ik intusschen niets meer te zeggen had dan wat ik reeds had gezegd: dat wij wisten wat wij hadden te doen. Hoewel dit nog minder was dan mijne voorschriften inhielden, vertoornde hem dit toch dermate, dat hij op zeer driftigen toon zeide: par Dieu, si vous n'êtiez Monsieur l'ambassadeur, je vous traiterois d'une autre sorte. Ik antwoordde: dat, al was ik gezant, ik ook edelman was; en tevens de hand slaande aan het gevest van mijn degen, zeide ik hem, dat ik hiermeê mijne
| |
| |
woorden zou staven; en ik stond op van mijn stoel. ‘Monsieur de Luines’ antwoordde daarop niets; maar, evenzoo van zijn stoel opstaande, wilde hij mij beleefdelijk uitgeleide doen naar de deur; doch hem te kennen gevende dat het niet noodig was plichtplegingen te maken na een zoo onvriendelijk gesprek, verliet ik hem....
Nog eenige dagen bleef Herbert in, of bij, het Fransche legerkamp, en voordat hij naar Parijs terugkeerde, ging hij zijne opwachting maken bij den koning, die zich toen in de stad Cognac ophield. Lodewijk, wiens hoofddeugd juist niet oprechtheid was, ontving hem zeer goed; toch was de Brit gewaarschuwd, dat, na het gebeurde met de Luines, Cognac voor hem geen veilig verblijf was. ‘Overal ben ik veilig,’ was zijn antwoord, ‘waar ik mijn zwaard aan mijne zijde heb,’ - een prachtig gezegde, dat een Gaskonjer eer zou hebben aangedaan, maar dat minder passend was in den mond van een gezant.
De Luines laat bij het Engelsche hof klagen over Herbert, en verzoekt diens terugroeping als gezant. Herbert wordt daarop ontboden naar Londen, om zich te verantwoorden; dit doet hij, en zijne handelingen worden ten volle goedgekeurd door koning Jakobus. Maar nu is het Herbert die niet tevreden is: hij acht zich beleedigd door de Luines, en wil dezen uitdagen tot een tweegevecht; de Engelsche regeering weigert, wijselijk, om hare toestemming daartoe te geven; en hoe de zaak nog zou zijn afgeloopen, is moeielijk te zeggen; gelukkig dat er eene ontknooping kwam, doordien, kort daarop, de Luines ziek werd en stierf.
Herbert komt nu ten tweeden male als gezant te Parijs terug, en zwaait zich zelf nog al vrij grooten lof toe over zijne diplomatische handelingen in die betrekking: ‘Intusschen was ik zoo gelukkig in mijne diplomatische handelingen, dat, gedurende den overigen tijd van mijn verblijf, zijne majesteit alle voldoening had over mijn beleid, daar ik zijne eer en belangen goed behartigde bij al die belangrijke aangelegenheden, die toen ter sprake kwamen in Frankrijk, Duitschland en andere landen van de christenheid....’ (blz. 87).
Wij gelooven dat Herbert hier zijne waarde veel te hoog schat en dat zijne staatkundige werkzaamheid als gezant bij het Fransche hof alles behalve schitterend is geweest. Die meening is op twee redenen gegrond.
| |
| |
Vooreerst is het uit de geschiedenis gebleken, dat de Engelsche staatkunde, tijdens koning Jakobus, een jammerlijke, ellendige staatkunde is geweest. De Britsche vorst voerde soms een zeer hoogen toon, maar niemand bekommerde zich in het allerminste daarover; hij liet zich telkens op de grofste wijze misleiden, vooral door Spanje, dat hem paaide met het bedriegelijk vooruitzicht van een huwelijk tusschen den prins van Wales en een Spaansche koningsdochter, en dat hem daardoor weerhield van iets te doen ten voordeele van zijn schoonzoon, den voortvluchtigen koning van Bohemen. Hoe men zeggen kan, dat ‘de eer en de belangen’ van den Engelschen koning, in zijne verhouding tot het buitenland, toen gewaarborgd zijn gebleven, is onbegrijpelijk; de geschiedenis is in lijnrechte tegenspraak met die bewering van Herbert.
Maar in de tweede plaats gelooven wij niet, dat Herbert als staatsman heeft geschitterd, omdat hij in zijn levensschets herhaaldelijk en met groot welbehagen vertelt, hoe hij het een of ander gezegde heeft gebezigd, dat hij meent zeer geestig en op den man af te zijn geweest. Dat doet een staatsman niet, die groote zaken heeft tot stand gebracht; die houdt zich niet op bij zulke beuzelingen; - en dat het beuzelingen zijn, wat Herbert ten dien aanzien mededeelt, zullen wij aantoonen, door enkele van die snedige gezegden hier over te nemen.
Bij zijne terugkomst in Frankrijk vraagt hij eens aan de koningin Anna van Oostenrijk, in hoever hij op haar steun had kunnen rekenen in zijn geschil met de Luines. De koningin zegt dat, hoe gegronde redenen zij ook had om de Luines te haten, zij toch door overreding of door dwang zich aan diens zijde zou hebben moeten scharen. Daarop antwoordt Herbert in het Spaansch: ‘dwang bestaat niet voor een koningin;’ - waarop zij glimlachte. Die glimlach moet hier klaarblijkelijk beduiden: wat is die Engelsche gezant toch een gevat en geestig man!
De hertog de Croy, de gezant van het Brusselsche hof te Parijs, laat zich eens bij Herbert op trotschen toon ontvallen: dat, Engeland misschien uitgezonderd, alle landen van Europa onder de Spaansche heerschappij zullen vervallen. ‘Zoo ver zijn wij nog niet, God zij dank,’ is Herbert's antwoord; ‘maar gebeurt het, dan hebben zij dien troost dat, op het ergst genomen, zij in den toestand geraken, waarin gij nu reeds verkeert.’ Herbert voegt er bij: ‘dit gezegde van mij, ruchtbaar geworden ik weet niet hoe, deed den Franschen groot genoegen.’ - Het
| |
| |
gezegde is niet kwaad; maar het is ijdel, om zelf er zoo meê weg te loopen.
Croy is bij Herbert, tegelijk met Langerak - Gideon van Boetselaar en Asperen, vrijheer van Langerak - den gezant van onze republiek. De Brit vergelijkt, in het gesprek met die beide heeren, den toestand van de Nederlandsche gewesten, die onder de Spaansche heerschappij staan, met dien van de vrijgevochtene; ‘de eerste,’ zegt hij, ‘zijn paarden op stal, die goed worden gevoed en verzorgd, maar hard werk moeten doen, en sporen en zweep voelen; de andere zijn paarden in de wei, die minder goed worden verzorgd, maar die volle vrijheid hebben om te loopen en te springen zooals zij verkiezen.’ Langerak scheen weinig ingenomen te zijn met die vergelijking; - hij zal misschien gemeend hebben, en met grond, dat, ook wat de voeding en verzorging aanging, de gewesten, die de republiek uitmaakten, wel den toets der vergelijking konden doorstaan met de gewesten der Spaansche Nederlanden. Om het weer wat goed te maken, zeide Herbert in den verderen loop van het gesprek, dat de republiek op beperkte ruimte zooveel strijdkrachten te water en te land had, en dat zij bij elke gelegenheid zooveel geestkracht had betoond, dat het scheen dat vijanden haar noodiger waren dan vrienden. - ‘Ik zag,’ voegt Herbert er bij, ‘dat die lof hem genoegen deed.’
Die enkele voorbeelden van Herbert's geestige gezegden mogen volstaan. Wij ontkennen niet, dat die gezegden soms geestig zijn, maar wel, dat zulke geestige gezegden iemand tot een uitstekend staatsman stempelen; zelfs zijn wij van meening, dat zich veel te laten voorstaan op zulke gezegden, en ze met blijkbare zelfingenomenheid voor te stellen als bewijzen van meer dan gewoon verstand, juist het tegenovergestelde uitwerkt; iemand die zooveel waarde hecht aan zulke beuzelachtige verdiensten, heeft denkelijk geen groote verdiensten aan te wijzen.
Geen groote verdiensten, - als staatsman. Voor het overige stemmen wij de uitstekendheid van Herbert volmondig toe. Wij laten daar zijne aanspraken op den naam van geleerde, al is het dat hij met Hugo de Groot op een zeer gemeenzamen voet schijnt te hebben gestaan, en al is hij de schrijver van een half wijsgeerig, half godsdienstig werk, dat niet zonder waarde schijnt te zijn geweest, maar dat wij ons wel zullen wachten te beoordeelen. Veeleer willen wij eenig oordeel uitspreken over zijne ‘geschiedenis van Engeland onder Hendrik VIII’; dat is geen onverdien- | |
| |
stelijk werk; maar het is niet aangenaam om te lezen; mer. geeuwt er bij.
Maar de uitstekendheid van Herbert bestaat, naar ons inzien, voornamelijk in zijn karakter: hij is dapper, stout, mannelijk, oprecht en eerlijk; dat zijn deugden, die altijd eerbied en sympathie verdienen, en die men niet alle dagen vereenigd vindt; Herbert was ook een man, die over de wereldbeschouwing en 's menschen bestemming op deze aarde eigene meeningen had, en zonder schroom daarvoor uitkwam; de kerkelijken vonden hem te wijsgeerig, en de wijsgeeren te kerkelijk; er is dus reden om te gelooven, dat hij op den weg der waarheid was. Dwaalde hij soms, hij dwaalde uit overtuiging, nooit op het gezag van anderen.
's Gravenhage, 25 Mei 1877.
W.J. Knoop. |
|