De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 441]
| |
Naar Java's hoogsten bergtop.
| |
[pagina 442]
| |
bescheidenheid zou ik willen antwoorden, dat volgens mijne ervaring de inlander doorgaans weinig gevoel toont voor het leed van anderen, vooral weinig deernis met het lijden van dieren. Tegen den avond kwamen wij te Pontjôkoesoemô aan, eene groote welvarende dessa, die jaarlijks heel wat gewicht in de schaal legt bij den ruimen koffieoogst van deze streken. De naam van het dorp beteekent Vijf Bloemen, zooals naar Oosterschen trant de vorige regent van Malang de vijf menschen noemde, die zich hier een dertig of veertig jaar geleden het eerst vestigden, om de wildernis te ontginnen. Wij logeerden in de pasangrahan, die gedurende de eerste uren een tooneel opleverde van de grootste bedrijvigheid. De een was bezig met het passen van een paar geleende slobkousen, de ander wurmde om zijn veldbed ineen te zetten; deze zocht uit een hoop kleeren bijeen wat mee moest en wat achter zou blijven; gene, met een lijst van spijzen en dranken in de hand, ging ijverig na of al het benoodigde aanwezig was. Wij liepen elkander in den weg en tegen het lijf, en maakten elkaar wanhopig met eindeloos vragen. Hebt gij wel om een kurkentrekker gedacht? Gij hebt toch den petroleum niet vergeten? Is er wel gezorgd voor wat medicijnen, wat kinine, laudanum, enz.? Het was waarlijk goed, dat wij allen in de beste luim verkeerden, want we stelden elkanders geduld en humeur soms op zware proef. Het was reeds vrij laat geworden, eer wij ons aan tafel zetten. Wie die ‘wij’ waren? Ons gezelschap bestond uit zes personen. Drie waren zonen van Mars, drie waren gewone menschen. Het militaire gedeelte bestond uit een kapitein, den chef van onze onderneming, een luitenant en een onderofficier, allen behoorende tot de brigade, belast met de topographische opname van de residentie Pasoeroean. Het burgerlijke element vormden een koopman, een controleur bij het binnenlandsche bestuur en mijn persoon. Natuurlijk liep ons gesprek meest over de genoegens en bezwaren van onze reis, en toen wij een oogenblik van dit onderwerp afdwaalden, liet de rusteloos werkzame Smeroe uit de verte een dof gebrul hooren, als keurde hij het af, dat icts anders ons bezig hield dan hij, de reus van Java, het doel van onzen tocht. ‘Het is maar te hopen, dat onze koelies ons geene soesah geven onder weg,’ sprak er een. ‘In antwoord op die bedenking,’ zei een ander, ‘drink ik op het gezag van onzen controleur.’ | |
[pagina 443]
| |
‘Het schijnt me toe, dat die jongen van u bijzonder scherp toeluistert. Verstaat hij Hollandsch?’ ‘Ja, genoeg om van alles de hoofdzaak te begrijpen. Dat is vervelend in onze tegenwoordige wereld, men is letterlijk met geene enkele taal meer veilig voor luistervinken.’ ‘Behalve met het Maleisch in Europa!’ O, zeg dat niet. Ik zou u verrassende staaltjes van het tegendeel kunnen meedeelen. Het is verleden jaar in den trein tusschen Coblentz en Keulen gebeurd, dat twee Indische dames tegenover een mooien jongen man zaten. Vertrouwende op de onverstaanbaarheid van het Maleisch, maakten ze elkander zacht sprekende opmerkzaam op de schoonheid van haar buurman. Het gelaat van dezen toonde zoo duidelijk mogelijk dat hij niets van haar gebrabbel verstond, zoodat de guitigste der twee zich schertsend verstoutte om bijna luide te zeggen: ‘O, saja kapingin tjioem sama dia (ik heb lust om hem een zoen te geven!)’, Maar onmiddellijk, o schrik! riep een heer naast haar: ‘Djangan njonjah! (niet doen, mevrouw!)’, en de mooie jongen zelf sprak eensklaps: ‘Kaloe njonjah kepingin, tra boleh tida! (waarom niet, als mevrouw er zin aan heeft?)’. Volgde natuurlijk een tooneel van ontsteltenis en flauwte. ‘Stilte heeren,’ beval onze chef. ‘Tot aller stichting zal ik een kapittel uit Junghuhn voorlezen.’ En hij deelde ons het voornaamste mede, wat in het bekende werk van dezen natuuronderzoeker te vinden is omtrent de bergstreek, die wij zouden bezoeken. Junghuhn roemt de medewerking, die hij van Europeesche en inlandsche ambtenaren ondervond bij zijne tochten. Hij reisde immers nog in den goeden ouden tijd, toen men eenvoudig koelies aanvroeg bij het bestuur, en in alle opzichten hulp en medewerking ondervond. Nu is dat oude voorbijgegaan en het is alles nieuw geworden - althans op het papier. De vrijheid en velerlei vrije arbeid van den inlander doen mij dikwijls denken aan dien bootsman in een van Marryat's romans. Had hij een ondergeschikte wat te zeggen, zoo begon hij op de beleefdste wijze: ‘Goede vriend, ik stel u voor, dat ge mij het genoegen doet om dit of dat in orde te brengen...’ Doch welhaast veranderde hij al sprekende van toon en hij eindigde: ‘Schavuit, als je het niet doet, zal ik je met dit end op je...’ Niet, dat de inlander door bedreiging tot gehoorzaamheid wordt gedwongen, dat zij verre. Het is ook in het geheel niet noodig. Doch de vrijheidstheorie of het zelfstandigheidsbesluit, in Holland | |
[pagina 444]
| |
of te Batavia zorgvuldig opgesteld, verandert gedurende de reis naar de binnenlanden allengs van klank, en heeft eindelijk, des inlanders oor bereikende, den toon aangenomen van ‘doe het maar, vriend, het niet te doen is ongeraden.’ ‘Die koffietuinen daar zijn alle vrijwillige aanplant van de bevolking, niet waar, toean adhipatie?’ - ‘Saja, toean samoewa prij!’ antwoordde de regent, die altoos precies weet uit welken hoek de wind waait. Doch de dessaman geeft er in zijne eenvoudigheid de noodige toelichting bij. Hij spreekt van parentah kentjeng, streng bevel, en van parentah aloes, zacht bevel. - ‘Kijk,’ zegt de controleur op tournée tot het distriktshoofd, ‘kijk wedônô, wat is dat een mooi stuk grond. Hoe jammer dat er nog geen koffie op geplant is, maak er de menschen eens attent op!’ Dien wenk neemt de wedônô ter harte. Op zijn beurt geeft hij een wenk aan het hoofd der naastbijgelegen dessa, deze burgemeester brengt dien wenk over aan sommige zijner onderdanen - en het duurt niet lang of het stuk grond prijkt met koffieboompjes. ‘Samoewa prij,’ heet het officieel, maar de inlander zegt: ‘parentah aloes!’ Het zij verre van ons te beweren, dat geheel de vrije koffiecultuur slechts in schijn bestaat. In hare overdrijving zou de grove onwaarheid van deze bewering aan het licht komen. Doch vrij vast schijnt het te staan, dat er heel wat valt af te dingen op de tegenovergestelde meening, soms met zooveel nadruk uitgesproken, dat de koffiecultuur hier volkscultuur is geworden. ‘Maar wat ge daar zegt van parentah aloes, van wenken die gegeven worden, dat mag niet!’ - Gij hebt volkomen gelijk, waarde lezer, het mag niet, het is tegen de bepalingen. Maar als nu zonder een wenk hier en daar het noodigste en nuttigste soms niet gedaan wordt? Een assistent-resident van zeer goeden naam werd onlangs gevraagd, wat hij nu eigenlijk was, conservatief of liberaal. En de man antwoordde: ‘Dat weet ik waarlijk niet; ik heb, in weerwil van heel wat bepalingen, mij steeds verplicht gezien, met de omstandigheden te rade te gaan.’
Zaterdag 8 Sept. We stonden voor dag en dauw op, want we wilden niet laat vertrekken en er viel vooraf nog heel wat te doen. Nadat we in de schemering een stevig ontbijt genuttigd hadden, werd alle bagage bijeengezet en moest met | |
[pagina 445]
| |
overleg het geheel in even veel vrachtjes worden verdeeld, als wij dragers hadden. Om den lezer een denkbeeld te geven van hetgeen moest meegenomen worden, het volgende. Wij hadden ruim dertig koelies, en vormden dus een gezelschap van zoo wat veertig personen. Nu waren er vooreerst de instrumenten en kaarten van de heeren opnemers, zes veldbedden, de noodige dekens en de onmisbaarste voorraad kleeren. Vervolgens eenig keuken- en tafelgereedschap en een aantal kleine onmisbaarheden. Eindelijk de noodige dranken en spijzen voor al die monden, o.a. twee pikols rijst en een aantal bamboezen en flesschen, gevuld met drinkwater. Dit laatste toch zou op den eersten dag stellig, en op den tweeden dag misschien nergens te vinden zijn. Terwijl gelukkig onze militaire helft, aan dergelijke bemoeiingen gewoon, zich belastte met de regeling van een en ander, wandelde het civiele gedeelte eens her en der in de dessa. Wij kwamen ook in het huis van den burgemeester, die echter afwezig was. Het huis zag er flink genoeg uit voor eene inlandsche woning, maar het kale innerlijk, het armoedig ameublement zoudt gij het niet aangezien hebben, dat zijn eigenaar nog onlangs voor zijn aandeel in de procenten van de koffiecultuur vier duizend gulden ineens werd uitbetaald. De geschiedenis van deze som is merkwaardig genoeg, om haar terloops eens te vertellen. Ge moet weten, geachte lezer, dat het jaar 1876 een zeer voordeelig koffiejaar is geweest. Trouwens, welk Hollander weet dat niet! Dat was ook het geval in de tuinen van Pontjôkoesoemô. Van daar, dat op den dag der uitbetaling onze burgervader naar de aloon-aloon voor de regentswoning te Malang mocht gaan, om er zulk eene belangrijke som te ontvangen. Den dag te voren stijgt hij netjes uitgedost te paard, na aan de liefste van zijn twee wederhelften te hebben gezegd, dat hij te Malang o.a. een nieuwen zadel zou koopen; en wie weet wat moois hij daarbij beloofde voor zijne sultane mee te brengen. Waarschijnlijk is het hem 's morgens bij het aanschouwen van zoovele al te bekende Chineezengezichten op de aloon-aloon niet gansch wel te moede geweest. In elk geval, de man kwam te huis zonder een cent van zijne ƒ 4000 op zak en met een zadel, dat hem op krediet was verkocht. Al het geld was overgegaan in de handen der vriendelijke langstaarten, die hem het vorige jaar, toen er nog geen koffieboontje aan de boomen zat, welwillend geld hadden geleend tegen de | |
[pagina 446]
| |
matige rente van vijftig percent 's jaarsGa naar voetnoot1. En uit den burgemeester kunt ge besluiten tot het gehalte zijner onderdanen. Tel maître, tel valet! Afgemarcheerd! Het was reeds zeven uur geworden. De koelies lieten wij vooropgaan, om te beletten, dat zij berouw kregen en terugkeerden, of te ver mochten achterblijven, zoodat wij op eenig rustpunt te vergeefs naar eenige verkwikking zouden uitzien. En verkwikking zou noodig zijn, want van den beginne af gingen wij te voet, en er werd dien dag heel wat van ons klimvermogen gevergd. Eerst, in de nabijheid der bewoonde wereld, en zoolang wij nog koffietuinen te zien kregen, hadden wij een goed begaan pad, met geen ander gebrek, dan dat het hier en daar zeer steil was. Doch na verloop van een paar uren waren wij geheel in de wildernis aangeland en hadden, behalve met de steilte, ook te worstelen met eene grassoort, door de inlanders genoemd roempoet grènggèng. Dit gras, met dikke stengels, tot vijf en meer voeten hoog groeiende, was op onzen weg eenvoudig plat getreden. Het was zoo glad, dat wij bij het opgaan van sterke hellingen aanhoudend uitgleden, en bovendien telkens met den voet bleven haken in de lissen, door de verwarde halmen gevormd. Het klimmen over dit verschrikkelijk ontuig maakte den kalmste ongeduldig en noodzaakte ons telkens om stil te staan en adem te scheppen. Gelukkig dat nu en dan een vlak of zelfs afgaand terrein onze krachten te gemoet kwam. Wij marcheerden door tot half twaalf en hielden toen een paar uren halt. Onze Javaansche reisgenooten kookten hunne rijst, en wij vielen, na wat uitgerust te hebben, met den gezondsten eetlust op onzen proviand aan. Welk eene heerlijke gewaarwording! De warmte van het benedenland te ontvluchten, al hooger stijgende, eene steeds frisschere berglucht in te ademen, door eene forsche inspanning de verslapte veerkracht van het lichaam te herstellen, en dan met een stevigen honger zijn voedsel te kruiden, welk een genot! De laatste loodjes wegen het zwaarste, en toen we opnieuw | |
[pagina 447]
| |
van half twee tot half zes moesten klimmen, om de plaats voor ons nachtverblijf te bereiken, had het er gedurende de twee laatste uren wel iets van, alsof er ponden gewicht aan onze voeten hingen. Uit de doffe gelatenheid, waarmede men in zulk een geval pleegt voort te gaan, werden wij gewekt door onzen onderofficier-opnemer, die onze aandacht vestigde op iets wits, dat in het hooge gras lag. Het waren enkele beenderen van een menschelijk lichaam. Hij was hier vroeger geweest en had er onderzoek haar gedaan. Een paar jaren geleden was een man uit de dessa Pandansarie alleen de wildernis ingegaan, met welk doel weet ik niet, doch hij was nooit teruggekeerd. Men vermoedde, dat hij door een tijger overvallen en weggevoerd was, totdat voor enkele maanden eenige hertenjagers hier zijn lijk hadden gevonden. Hij had zich geheel alleen veel te ver van huis gewaagd, dat was duidelijk. En hij moet hier door dorst of honger gekweld, wellicht ook door eene plotselinge ongesteldheid aangetast, zijn neergezegen. Arme man, wie weet welk een jammerlijk einde hij heeft gehad! Toen later lieden van Pandansarie deze plek ontdekten, hadden zij vromelijk de voornaamste beenderen medegenomen naar hunne dessa, om ze daar behoorlijk te begraven. Het eerst hadden ze natuurlijk naar den schedel gegrepen, want de Mohammedaan zegt, dat men in den dag der opstanding niet zal kunnen verrijzen, indien het hoofd aan het lichaam ontbreekt. Voor de dooden heeft de inlander veel eerbied. Twee van onze medereizigers waren met onze koelies eene geruime poos vóór ons op de plaats aangekomen, waar wij ons nachtverblijf zouden opslaan. Het was eene zeer kleine vlakte, westelijk beneden den top van den Djambangan. Wij strekten ons onmiddellijk op den grond uit en zagen de bedrijvigheid der anderen op ons gemak aan. Er werd brandhout gezocht, vuur aangelegd, kookgereedschap in orde gebracht. Brandstoffen voor onze hut werden gekapt, spijzen uitgedeeld aan de inlanders, bedden, dekens, jassen ontpakt. Eene drukte, die zonderling afstak bij de diepe stilte van de bosschen en bergen om ons heen. Wat vooral mijne aandacht trok, was de vlugheid, waarmede ons nederig logies verrees. Van een geschikt vierkant plekje werd de grond geëffend met het kapmes; drie tjemaratakken werden op eene rij rechtstandig in den grond gestoken, daaroverheen een lange stok vastgemaakt als nokbalk; vervolgens werden boomtakken schuins in den grond gezet, zoodat ze met de bo- | |
[pagina 448]
| |
veneinden tegen de nok leunden; deze wederom belegd met dwarslatten, en eindelijk alles gedekt met droog gras. De zes veldbedden werden naast elkander in de hut gezet, een lantaren werd er in opgehangen, eene deur gemaakt van een afhangend stuk zeildoek, en - ons nachtverblijf was gereed. Niet veel langer dan een half uur was er aan gewerkt. De inlander is hier dan ook in zijne kracht. Boomklimmer van nature en allerhandigst met zijn kapmes, daarbij gewoon om zijn eigen bouwkundige en timmerman te zijn, weet hij als in een oogwenk zoo'n tijdelijk verblijf op te slaan. Het was intusschen donker geworden en koud. Wij trokken jassen aan en lieten een groot vuur aanleggen. Onze bruine metgezellen deden evenzoo, ze bouwden kolossale houtmijten, want brandstof was er in overvloed. Bij het schijnsel der vlammen orberden wij met graagte onze soep en hutspot, en lagen daarna onder het genot van pijp of cigaar ons te koesteren. Het gesprek ging ongemerkt over in gezang, en wij orgelden er weldra lustig op toe. Het moet een schilderachtig tooneel zijn geweest, zooals wij daar in allerlei houding om het vuur waren gelegen of gezeten; ons gezang moet wel romantisch hebben geklonken; het denkbeeld van in de verre wildernis te toeven, wellicht op niet te grooten afstand van het verscheurend gedierte, was avontuurlijk genoeg.... Maar het was in de open lucht op dien hoogen berg bitter koud, er woei een harde gure oostewind, spookachtig suisden de tjemara's boven onze hoofden, beneden den wind stikte men in den rook, en er boven verkleumde men. Toen het dus op de afwezige klok zoowat half tien zal hebben geslagen, viel het voorhangsel van de hut achter ons neer, de lamp werd tot schemerlicht neergedraaid en spoedig heerschte eene diepe stilte in onze landelijke slaapzaal. Het oog volgde nog eene poos het spel der vlammen op het gordijn onzer hut, het oor luisterde nog eenige oogenblikken naar het lied, dat de hevige windvlagen in de boomtakken zongen, totdat alles in een diepen slaap werd vergeten.
Zondag 9 Sept. - Onze aanvoerder had alle eer van zijne regeling der reis. Hij had de marschen zoo verdeeld, dat telkens na een zwaren dag een gemakkelijke volgde. Deze Zondag was bestemd voor slechts eene sabbatsreis. Wij hadden wer- | |
[pagina 449]
| |
kelijk een geduchten tocht achter den rug, wat men begrijpen zal, wanneer men weet, dat wij over een zeer golvend terrein gestegen waren van eene hoogte van 2700 voet, waarop Pontjôkoesoemô ligt, tot eene van 8400 voet, waarop wij gebivoeakkeerd hadden. Wij deden dan nu ook alles op zijn Zondagsch: wij gunden ons den tijd en braken eerst om half acht op. We hadden op ons gemak ontbeten en een pijp gerookt. Alleen ons toilet was niet Zondagsch. Een wollen hemd had het achtergebleven linnen vervangen en - waschwater werd dien morgen niet verstrekt. Er was meer dorst geweest dan waarop gerekend was; onze voorraad drinkwater was klein, nergens in den omtrek was water te vinden, en ofschoon men wist dat er aan den voet van den Smeroe eene kleine bron moest zijn - het was lang niet zeker, dat deze niet door de hevige droogte der laatste maanden had opgehouden te vloeien. De gemakkelijkheid, waarmee wij ons schikten in het bevel: ‘geen overbodig waterverbruik, geen noodeloos plassen en wasschen!’ deed mij denken, dat de mensch licht weer tot zijn natuurstaat terugkeert. In het algemeen reeds wordt de Europeaan, die zich op Java vestigt, natuurlijker en meer natuurmensch. Doch had een darwinist ons in de wildernis gezien, ongewasschen en ongeschoren, hij zou het mogelijk een merkwaardig geval van atavisme hebben gevonden en vermoed: Straks klauteren ze in de boomen! - Nu ikzelf gedurende eenige dagen de tusschenkomst van stoel of bank ontbeerd en op den grond geleefd heb, nu vergeef ik Zigeuners en zulk slag van volk hun onzindelijk voorkomen. De voortdurende aanraking met onze moeder de aarde doet hare eigenaardige tint overgaan op handen en aangezicht. Wij bereikten weldra den 9600 voet hoogen top van den Djambangan, en konden van daar het bergland overzien, waarop wij ons bewogen. En bij deze gelegenheid vraag ik den belangstellenden lezer verlof om met enkele trekken het terrein van onzen tocht te teekenen. Niet alleen toch het beloop van onze reis, maar ook heel de ligging en vorm van dit weinig bekende hoogland worden den lezer eerst door eene eenvoudige beschrijving duidelijk. Wanneer men langs de grensscheiding tusschen de residenties Pasoeroean en Probolinggo van de noordkust zuidwaarts trekt, stijgt allengs de bodem, om weldra den bekenden Tenger te vormen, die in de beroemde Zandzee, met hare reusachtige wanden, zijn toppunt bereikt. De zuidelijke rand van dit | |
[pagina 450]
| |
zandmeer valt aan den buitenkant tot op ongeveer 7000 voet vrij steil naar beneden, om daar over te gaan in een uitgestrekt hoogland, dat op zijne beurt verscheidene bergen draagt en door de toppen van den Smeroe in het zuiden wordt afgesloten, waar het zachtglooiend afdaalt naar het strand van den Indischen Oceaan. Te midden van een krans van bergen verheft zich uit dit hoogland de Kapala (het Hoofd), die om zijne eigenaardige ligging terecht dezen naam draagt. Als dienaren om den vorst, staan in een wijden halven kring om dezen heen: in het noorden de Ajèk-Ajèk, westelijk de Koetoegan en de Djambangan, in het zuiden de Smeroe. De kring ligt naar het oosten open, waar de bodem steil naar het Probolinggosche afloopt. De Kapala is, naar men zegt, een uitgebrande kegel, die zijne rol als veiligheidsklep van deze vulkanische streek sinds eeuwen aan den Smeroe zou hebben overgedaanGa naar voetnoot1. Wij stonden op den top van den Djambangan en staarden het stoute bergtooneel met stille verbazing aan. Wij hadden het gelaat naar het noorden gekeerd. Recht van ons lag de Kapala, en in het dal vóór ons, tusschen dezen en den Ajèk-Ajek, weerspiegelde een vriendelijk meertje den helderblauwen hemel. Half naast den Ajèk-Ajek, half over hem heen zagen wij den Ider-Ider, den zuidelijken rand van de Zandzee in den Tengger; achter den Ider-Ider het middelgebergte, dat zich uit het Zandmeer verheft, en achter deze bergengroep de hoogste punten van den noordelijken rand, den Moenggal en den Poentak-Lemboe. De voornaamste bergen waren nabij genoeg om het oog te laten doordringen in het groen van hunne bosschen; de verder verwijderden hulden in steeds blauwer sluier den plantengroei, waarmee ze prijkten; de versten teekenden alleen hunne bevallige lijnen tegen de zonnige lucht. Welk eene pracht, welk eene majesteit! | |
[pagina 451]
| |
Den kleinen, ijdelen mensch komt het schier onbegrijpelijk voor, dat hier ditzelfde goddelijke schouwspel elken dag wordt opgevoerd, dat iederen morgen die bergwanden blozen in het ochtendrood en elken avond deze reuzen hunne schaduwen verlengen in de dalen, elken morgen, iederen avond, jaar in jaar uit, zonder dat eenig schepsel zijn oog bewonderend over al dit heilige laat gaan. - Van wat verhevene rust spreken deze bergen, en van wat rustige kracht! Bij hun aanblik gevoelt zich de mensch zoo klein, zoo broos, maar tevens - ik weet niet door wat mengeling van aandoeningen - sluiten zich zijne lippen vastberaden, zwelt zijne borst van fierheid en gevoelt hij zich te groot voor bekrompenheid, leugen, zinnendienst. Nietig schepsel van één dag, tegenover al dit machtige en eeuwige, schiet zijne godsdienstige verbeelding zich vleugelen aan, en de bergen prediken met metalen stem de grootheid der schepping; de dalen fluisteren met hun zonnigen glimlach van liefelijkheid en vrede; het meer daar in de diepte aan zijne voeten wordt hem het oog, dat uit deze wonderwereld ernstig, eerbiedig opziet tot de bron van alle schoonheid en kracht. Het duurde ons geenszins te lang, dat onze luitenant eene schets ontwierp van het berggezicht. Integendeel, met trage schreden traden wij het tjemarabosch in, dat alles aan ons oog onttrok. Wij daalden in zuidoostelijke richting, marcheerden langs den Kapala de vlakte door, en kwamen om twee uur aan den voet van den Smeroe. Onze eerste zorg was, dat wij een gedeelte van onze koelies met de ledige flesschen en bamboes uitzonden, om zoo mogelijk water te halen. Gelukkig kwamen ze met een goeden voorraad terug. Wij hadden ons over de waterkwestie niet al te ongerust gemaakt, omdat wij in het ergste geval menschen naar het straks vermelde meer hadden kunnen zenden. Toch zou dit een groot bezwaar hebben opgeleverd, daar het minstens een paar uren gaans van ons verwijderd lag en er voor een veertigtal menschen heel wat noodig is. 's Namiddags namen wij wandelende den omtrek eens op. De dalvlakte was hier, gelijk overal elders, met eene soort van helmgras bekleed, waartusschen heideachtige plantjes zich vertoonden. En evenals in de heide groeide hier alles hij afzonderlijke bundels, waartusschen de witte zandbodem zich vertoonde. De grond was bovendien overdekt met eene menigte sintels en uitgebrande uitgebraakte steenbrokken. Het zand droeg de sporen van een groot aantal bewoners dezer streek. Ofschoon wij geen | |
[pagina 452]
| |
levend wezen hadden gezien, waren wij dus te midden van eene talrijke dierenwereld. Wilde varkens, wilde honden, pauwen hadden hier in menigte rondgeloopen en - last not least - zagen wij den verschen indruk van een forschen tijgerklauw. Op grond van het gewone zeggen, had ik altoos geloofd, dat er boven eene hoogte van 6000 voet geene tijgers voorkwamen op Java. Men hoort dat ook altijd beweren, maar wij waren hier 8 à 9000 voet boven de zee. Inlanders trouwens houden er allerlei verhalen en verzekeringen op na, die, worden ze onderzocht, geheel ongegrond blijken, maar waaraan de Europeaan in zijne onervarenheid soms waarde hecht. Volgens de Javanen heeft b.v. een heel klein soort van wilde honden, bekend onder den naam van asoe kikih, de kwade hebbelijkheid om hoornvee, zelfs wilde koeien, van achteren aan te vallen, in het darmkanaal te dringen en het slachtofier van binnen te verscheuren. Elke inlander op Java verzekert u bij hoog en laag, dat menig klein geitje of bokje geen vader heeft, maar alleen eene moeder, bij welke laatste zich dus het natuurwonder van spontane bevruchting zou voordoen. Er zijn Europeanen genoeg, die zulke dingen gelooven.
Maandag 10 Sept. Wij hadden den vorigen dag ons bivouak opgeslagen vóór in het tjemarabosch, dat den Smeroekegel tot de helft van zijne hoogte bedekt. Wij begonnen nu met dit woud door te trekken of liever door te klauteren, want men gaat aanhoudend steil naar boven. Toen wij reeds een groot gedeelte er van achter ons hadden, verloren de tjemôrô's hun pyramidalen vorm en namen, gemengd met andere boomen, het voorkomen van kreupelhout aan. Wij hielden eenige oogenblikken halt op eene open plek, Retjô-Pôdô geheeten. Hier staan een paar kleine afgodsbeeldjes, die waarschijnlijk van elders zijn overgebracht, want er werden geene overblijfsels van een tempel gevonden. En de Javaan is nog zoo'n Boeddhist in zijn hart, dat hij, in weerwil van zijn Mohammedaansch geloof, de verzoeking nooit weerstaan kan, om zulke oude beelden, van wier beteekenis hij niets begrijpt, met godsdienstige hulde te naderen. Allerkoddigst gaat de eerbied voor die goden van den ouden tijd met eene zekere gemoedelijke gemeenzaamheid gepaard. In het regentschap Bangil vindt men op de helling van den Ardjoeno een groep hindoebeeldjes, waaraan het volk | |
[pagina 453]
| |
een bijzonderen invloed toeschrijft op het vallen van den regen. Eene poos geleden gingen, wegens de langdurige droogte, eenige inlandsche hoofden derwaarts ter bedevaart. Een assistentwedônô deed, toen de noodige offers gebracht waren, het woord. Hij bukte zich voorover tot een der beelden, klopte het aanhoudend goedig op de wang, en op den toon, waarop men een kind vermaant om zoet te zijn, vroeg hij der godheid om regen op de sawahs te schenken en zegen op arbeid en huisgezin. Sancta simplicitas! Nog enkele schreden slechts en wij hadden den uitersten boschrand bereikt. Daar rees de breede, steile top van den Smeroe vlak voor ons op, een reusachtige berg van louter zand en steen, eene woestijn die aan den hemel grenst. Vraag een leek, op hoeveel graden helling hij deze kolossale steilte schat, en hij zal zonder bedenken antwoorden: o, stellig 45 graden! Inderdaad is het eene helling van niet meer dan 33o. Doch die meermalen bergen bestegen heeft, weet dat steilten van 45o zoo goed als onbeklimbaar zijn, en 33 graden helling iemand op gewoon vast terrein reeds eene ontzaglijke moeite veroorzaken. Wij aanvaardden den tocht, doch bemerkten onmiddellijk, dat wij hier met alles behalve gewoon terrein te doen hadden. Welk eene inspanning! Uiterst fijn en los zand, gemengd met steenen en steentjes en die gansche berg ééne mulle, beweeglijke massa. Uw voet zet gij niet neer, of terstond begint op die plek alles te zakken, te rollen, te schuiven. Bij elke schrede glijdt men minstens de helft weder naar beneden. Meer dan eens doet men zelfs vijf à zes stappen zonder er één vooruit te komen. Gelukkig schijnt daar op korten afstand, een weinig ter zijde, een rotsachtige plaat uit den zandhoop zich te verheffen. Daarheen! daar zal een vaster steunpunt zijn en de gelegenheid om enkele flinke stappen naar boven te doen. Men komt er hijgend bij aan en zet er den voet op, maar - trapt door eene uiterst broze korst heen, die zich gevormd heeft door den laatsten regen; men verliest zijn evenwicht, zinkt op de knieën, grijpt met de handen het zoo vast geachte gedeelte, maar tast er doorheen en zit een oogenblik versuft en verslagen. Men heeft eene vreeselijke massa stof opgejaagd en is nog een weinig uit den koers geraakt bovendien! Vroegere bezoekers van den Smeroe hebben wel eens het geluk gehad, dat het des nachts vóór de beklimming van den top flink regende. De schaduwzijde was dan wel, dat zij in | |
[pagina 454]
| |
hunne hut doornat werden, maar het groote voordeel bestond in het vaster worden van de zandmassa. Wanneer Junghuhn verzekert, dat hij den zandheuvel in één uur tijds had kunnen bestijdgen, dan wordt door hem ‘geräubert’ of het moet even te voren hard geregend hebben. Een paar van ons, die sterker longen en klimspieren hadden dan ik, waren ons een eind vooruit en schreeuwden nu van boven: ‘Opgepast!’ Zij hadden een steen losgetreden, en deze, bijna zoo groot als een menschenhoofd, was aan het rollen geraakt. Wij konden van beneden af zijn spoor volgen door het stof, dat opvloog en door den fellen wind werd weggewaaid. De snelheid, waarmee hij daalde, nam toe; soms door botsing met andere steenen, nam hij sprongen of veranderde van richting, zoodat wij stil stonden, hem zorgvuldig in het oog hielden en eerst, toen hij als een bezetene ons was voorbijgesneld, weder verder gingen. Verder, doch in den bescheidenst mogelijken zin. Om het oneindige, dat daar voor ons ten hemel schijnt te rijzen, een weinig te beperken, stellen wij ons een naderbij gelegen doel. Een groote steen b.v. ligt een èl of twaalf van ons af. Wij staan een oogenblik stil om adem te scheppen, en zullen dan zonder ophouden, inééns door dat punt zien te bereiken. Vooruit dus! Wij klimmen, spannen ons in, trappen in het zand rond, en ach, nog niet de helft van den afstand is doorloopen, of wij maken halt, hijgende, niet in staat zelfs om eene klacht te uiten. Ontmoedigend hoog en ver is die onbeweeglijke kruin, het is alsof vader Smeroe het beneden zich acht om op ons te letten of met een spottenden glimlach op ons neerziet. Ik wil zesmaal gaan klimmen, neem ik mij voor, en word zesmaal door gebrek aan adem gedwongen tot stilstaan, zonder in dien tijd ééns op te zien en die wanhopige hoogte te meten. Maar hoe het komt, weet ik niet, ik heb er de kracht niet toe. Als ik ophoud om adem te scheppen, moet ik even naar boven zien en nagaan, of ik niet wat gevorderd ben. Ik zoek troost en vind verslagenheid. Zij het dan ook langzaam, wij vorderen, wij naderen. Het laatste gedeelte is echter het steilste, daar de gansche helling min of meer eene holle bocht maakt. En nu ik nog maar een vijf en twintig passen heb te doen, glijden op een oogenblik beide voeten onder mij weg; ik val voorover en tracht met knieën en | |
[pagina 455]
| |
ellebogen me vast te klemmen in het zand. Niet alleen echter mislukt iedere poging om op te staan, bij elke beweging die ik maak, zak ik slechts des te meer naar beneden. Een paar inlanders, die achter mij klimmen, slagen er nu in om staande te blijven, en steken hunne stokken in het zand, zoodat ik een steunpunt heb en geen terrein meer verlies. Van gevaar is geen sprake, want men werkt zich steeds dieper in den mullen bergwand en blijft dan van zelf steken; doch iedere voet, dien men terugschuift, is een schrikbarend verlies. Gelukkig, daar komt, met slobkousen aan en een helmhoed op, een reddende engel, die van boven mij toeroept: ‘Wacht, ik kom je helpen!’ Het is de luitenant, die mijn vruchteloos scharrelen had gezien. Hij, bergklimmer van beroep, komt naar mij toe, reikt mij de hand en brengt mij weldra boven op den top. Onwillekeurig zag ik nog eens naar beneden. Ik was hartelijk blij, dat ik den afschuwelijken tocht achter den rug had, en zeer begaan met den éénen reisgenoot, die nog met de grootste inspanning zich naar boven zeulde en straks bevende en half beseffeloos van vermoeidheid zou aankomen. De geheele afstand van den boschrand tot aan den top bedraagt slechts één paal of 1500 meter, die men op een vlakken weg gemakkelijk in twintig minuten aflegt. De vlugsten van ons hadden twee en een half uur noodig gehad om boven te komen, ik zelf had er drie uren aan besteed, en de laatst aankomende deed er vier uren over. ‘En vindt ge nu werkelijk, dat het genot genoegzaam de moeite loont?’ - Wat mij betreft, ik antwoord terstond en van harte toestemmend, en mijne reisgenooten dachten er ongetwijfeld evenzoo over. Doch tal van menschen zullen van eene andere meening zijn. Is men geen vriend van de natuur in het algemeen, houdt men bovendien niet van ferme lichaamsbeweging, en aanvaardt men zoo'n tocht door de wildernis louter om één enkel tooneel te gaan zien, zonder in de omzwerving zelve genot te vinden, zoo zal men zich ongetwijfeld teleurgesteld gevoelen. Indische menschen zijn over het geheel verbazend kalm. De gedachte alleen aan flinke, lichamelijke inspanning is in staat menigeen eene nachtmerrie te bezorgen. En tot zijne verwondering en ergernis kan men telkens vernemen, dat velen jaren achtereen als in de nabijheid van heerlijke en gemakkelijk te bereiken natuurtooneelen hebben gewoond, en nog nooit er aan gedacht, veel min eene poging gedaan hebben, om ze te | |
[pagina 456]
| |
gaan zien. Diezelfde menschen droomen intusschen van eene reis door Europa, van Zwitserland en Italië. In Indië kan men vaak snakken naar eene afwisseling, naar iets dat aanleiding geeft om eens geheel en al anders te doen dan de eentonige sleur van elken dag het gansche jaar door medebrengt. Welnu, voor de hitte de frissche bergkou, voor het zittende leven krachtige beweging van 's morgens tot 's avonds, voor de eeuwige schrijfpen de reisstaf, voor de ordentelijkheid en de regelmaat de heerlijke ongeregeldheid van het nomadenleven, - is deze verandering niet innig bekoorlijk? Er komt bij, wat de hier geschetste reis betreft, dat hetgeen men op den Smeroe ziet, een geheel éénig schouwspel mag worden genoemd. De lezer hebbe slechts de goedheid, het zich even voor den geest te stellen. Dit gebergte is drietoppig, wij staan eigenlijk op den Mahameroe, het hoogste punt, 11,674 voet hoogGa naar voetnoot1. De tweede iets lagere top, inderdaad slechts een bergkam, heet de Smeroe. En rechts zuidelijk ligt ruim 200 voet beneden ons standpunt de Djonggring-Sӗelôkô met zijn steeds werkzamen krater. Twee dingen zijn terstond opmerkelijk. Vooreerst, welk een ontzaglijk sterk licht valt hièr in deze hooge, zuivere lucht, ver boven de wolken en nevelen der aarde, op alle voorwerpen. Op de tegenoverliggende berghelling ziet gij iedere oneffenheid, elk steentje zoo scherp mogelijk begrensd. Het maakt een wonderlijken indruk, want het is alsof ge alles beziet door de glazen van een helverlichten stereoscoop. En ten anderen, welk eene diepe stilte heerscht hier in het rond. Er waait een felle oostenwind; met winterjassen dekken wij ons op het midden van den dag tegen zijne onbarmhartige scherpte. Maar hij maakt weinig of geen gedruisch, want hij vindt nergens tegenstand. Geen boom, geen heester, geen grashalm zelfs komt hem in den weg; hij scheert schier stemmeloos over den kalen bergtop... Hoor, plotseling wordt de stilte verbroken. Onze oogen richten zich naar den krater, waarin het sist en bruist. Een lichte dampwolk stijgt er uit op; het geluid wordt sterker, de damp dichter, totdat de berg brullend eene zwarte massa uitbraakt, die met ongeloofelijke snelheid, in zichzelve naar het middelpunt heen rondwentelend, naar boven vliegt. Steenen vallen van alle zijden op den rand en de hellingen van den krater. De wind buigt | |
[pagina 457]
| |
weldra het hoogste gedeelte van de ontzaglijke kolom westwaarts, en nog eer het benedeneinde boven den rand is gestegen, neemt het gansche kolossale gevaarte dezelfde richting aan. Gelijk men de waterstralen uit eene regenwolk ziet vallen, zoo dalen zwarte massa's puin en zand zichtbaar uit de wegtrekkende rookzuil, die, na zich dus ontlast te hebben, langs den helderen hemel drijft, in niets te onderscheiden van eene gewone wolk. Het gansche schouwspel duurt slechts een paar minuten, en voelbaarder, indrukwekkender wordt de diepe stilte, die hier doorgaans heerscht, als na dit hevig woeden der onderaardsche kracht plotseling deze bergenwereld weder verzinkt in zijn grootsch, geheimzinnig zwijgen. Wij zagen vijf of zes uitbarstingen gedurende de drie uren, die wij op den top vertoefden. Het was het warmste gedeelte van den dag; door geen wolkje getemperd, vielen de zonnestralen loodrecht neer en brandden op den geheel onbeschaduwden zandbodem. En toch kwam onze thermometer, in de schaduw van een steen op den grond geplaatst, niet hooger dan 50o Fahrenheit. Twee onzer reisgenooten maakten zich gereed om den Djonggring-Sӗlôkô zelven te bezoeken, die door een zadel met onzen top verbonden is. Een hunner wilde oostelijk van den krater eene uitbarsting afwachten, en dan terstond daarna hem langs den rand geheel rondloopen. Wij rieden dit af, omdat wij het roekeloos achtten. Soms toch volgde de eene uitbarsting onmiddellijk op de andere, en bevond hij zich in dit geval op den westelijken rand, zoo zou hij èn door den steenregen, èn door de verstikkende rookzuil in het grootste gevaar verkeeren. Maar hij was van zijn plan niet af te brengen. Niet ver van den oostelijken rand bleef hij wachten. Er volgde eene uitbarsting, waarvoor hij zich achter en onder een groot rotsblok beschutte, wat niet verhinderde, dat een steen langs hem viel en zijne kleeren scheurde. Terstond daarop aanvaardde hij met forschen stap de wandeling, die hij ongedeerd volbracht. Om drie uur 's namiddags namen wij den terugtocht aan. Of men wilde of niet, men liep in den stormpas. Men had slechts de voeten te verzetten en zich verder aan den zakkenden, schuivenden bergwand over te geven. Terwijl men één stap deed, gleed men er vier naar beneden. De eenige inspanning, hier gevergd, werd opgelegd door de noodzakelijkheid om zichzelven te remmen, wilde men niet eene al te hevige vaart verkrijgen. In enkele minuten werd dezelfde afstand afgelegd, die 's mor- | |
[pagina 458]
| |
gens uren had gekost. Wij stoven naar beneden, figuurlijk en letterlijk, want ieder was in eene ontzettende stofmassa gehuld. De oostenwind gierde ons om de ooren en joeg de zandwolken dwarrelend langs de berghelling. Het was alsof vader Smeroe ons op de hielen zat, ons dreigend verjoeg, en wij ons redden in een algemeen sauve qui peut. Welk een heerlijke anderhalf uur smaakten we, in ons bivouak teruggekeerd, tot aan zonsondergang. Eerst stilden we voorloopig den algemeenen honger en dorst, daarna gaven wij de noodige orders voor het avondeten en strekten ons toen op den grond uit. Voor den gloed der dalende zon beschut, genoten wij het spel, dat hare gulden stralen speelden in het groen en langs de rossige stammen der tjemôrô's. Nu eens deelden wij elkander de indrukken van den dag mede, dan eens lieten wij zwijgend wat we gezien hadden, ons oog voorbijgaan. Wat is meer, het genot zelf of de herinnering? Ongetwijfeld de laatste. In weerwil van elken zwartgalligen catechismus, geloof ik, dat de mensch van nature een dankbaar schepsel is. De lasten, door hem gedragen, vergeet hij, en de lusten herdenkt hij levenslang met een erkentelijk gevoel. Al was het vechten met de bezwaren van onzen tocht op zichzelf niet onaangenaam, het verblindend felle zonlicht, de scherpe oostenwind, het stof, het losse zand, dat den voet allen steun weigerde, waren toch verschrikkelijke dingen, en ik geloof wel, dat door de groote vermoeidheid, althans van sommigen onzer, het genot van hetgeen wij aanschouwden, op het oogenblik zelf niet onvermengd was. Maar nu was alle leed vergeten en alleen het genotene bleef aan het woord. Het lachte ons toe, het zong in ons oor van de heerlijkheid der bergen, het stortte een geest van stille bewondering in ons uit en bracht ons in de aangenaamste stemming. En nu ik vertel van die prettige oogenblikken, aan rust en herinnering gewijd, nu vraag ik ook daaromtrent: wat is meer, het genot zelf of de herdenking? want het is niet onmogelijk, dat ik ze in mijne verbeelding onwillekeurig nog dichterlijker maak dan ze werkelijk geweest zijn. Ik zie nog die voldane gezichten om mij heen, ik zie nog de slanke tjemôrôstammen boven mij heen- en weerwiegelen, goudgetint door de late namiddagzon; ik hoor nog de woorden der bewondering, die nu deze dan gene sprak, het suizen van den wind, die de dunne boomtoppen sierlijk deed wuiven en buigen als tot instemming met onze gewaarwordingen. En nog geniet ik van die dankbare opgetogenheid, waarvan de | |
[pagina 459]
| |
grondtoon was: Wat zijt gij schoon, o heerlijke aarde!...... Sluit, wat gij in het leven geniet, weg in uw hart. Herinnering is de gouden beker, waaruit menige teug u laaft en verkwikt op de levensreis! De zon ging onder en een geheel andere snaar werd plotseling bij ons aangeroerd. Waar was onze roekelooze reisgenoot, die ons dien dag reeds eenmaal angst had aangejaagd? Hij was vóór ons van den top teruggekeerd, had zich echter niet in het bivouak opgehouden, maar was verder geloopen, om het vroeger vermelde meer op te zoeken en zich te baden. Het werd donker, het werd zeven, acht uur, zonder dat hij terugkeerde. Onze bezorgdheid werd steeds grooter. Gevaar van verdwalen stond ons voor den geest, ook de invloed van het ijskoude water op het verhitte lichaam, niet minder dachten wij aan het ondier, welks spoor wij den vorigen middag hadden gezien, en wij vreesden voor een of ander tragisch einde van onzen tocht. Wij lieten fakkels maken en zonden groepen van inlanders verschillende kanten uit, wier luid geroep onzen reisgenoot tot wegwijzer moest zijn. Men vond hem op een uur afstands in het bosch. Overvallen door een gevoel van flauwte, had hij zich daar neergelegd. Waarschijnlijk was hij ouwèl geworden, doordien hij, behalve een stevig ontbijt in den vroegen morgen, dien dag zoo goed als niets genuttigd had, en zulks bij sterke lichaamsinspanning. Hij verklaarde niet te kunnen gaan, voor men hem eten had gebracht. Haastig gingen dus de koelies, die hem hadden gevonden, terug om het gevraagde te halen. Het werd bijkans elf uur, eer hij terugkeerde en ons zijn ongedeerden staat openbaarde, door alles op te eten, wat er maar eetbaars onder zijn bereik kwam. Eigenlijk waren wij boos en wachtte onzen koopman een duchtig standje. Maar het liep genadig af, wellicht omdat de waaghalzerij van heden ons herinnerde aan zijne bekende heerlijke roekeloosheid, waaraan gedurende de tweede Atjehsche expeditie stellig menig soldaat zijn behoud had te danken.
Dinsdag en Woensdag, 11 en 12 Sept. Flink te hebben uitgerust van een vermoeienden marsch en op nieuw een aangenamen dag tegemoet te gaan, wat wil men meer? Het zou van daag geen marcheeren, maar wandelen zijn. Niet verder dan tot de Ranoe Koembôlô, het meer waarvan wij vroeger | |
[pagina 460]
| |
spraken, een afstand van een paar uur gaans. Wij traden uit den benedenboschrand, waarin wij gelogeerd hadden, in de dalvlakte, lieten den Djambangan links liggen en trokken bewesten den Kapala, gedeeltelijk over zijn voet, naar de rij heuvelen, die om het meer zich slingert. Wij beklommen dezen krans van hoogten en daalden vervolgens naar den oever af, waar wij een schilderachtig plekje uitzochten voor onze hut. Het lag in de lommer van hooge boomen, vlak aan den rand van het meer; stammen, die door ouderdom waren omgevallen, boden ons zitplaatsen aan en een allervriendelijkst uitzicht genoten we over den waterplas en de heuvelen, die in engen kring om ons heen hunne bevallige lijnen deden rijzen en dalen. Welk een contrast met de tooneelen van den vorigen dag op den Smeroe! Daar de barre woestijn, hier de lachende oase. Daar de stormachtige oostenwind, de stofwolken die de oogen verblindden en de ademhaling belemmerden; hier, waar de heuvelen den wind weerhouden, ternauwernood een koeltje dat den waterspiegel rimpelt en de zuiverste lucht tot ons voert. Daar de ontzettende strijd der natuurkrachten, het rijk der verwoesting en des doods; hier het suizen van eene zachte stilte, het natuurleven in zijne bevalligste gedaante. De hemel welft zich zoo rein over het meer, het meer ziet zoo vredig tot den hemel op. De heuvelen zijn met een graskleed bedekt, en laat dit door de langdurige droogte aan frischheid te wenschen over, telkens wordt zulks vergoed door dichte boschjes, die hier slechts de toppen bekransen, ginds langs de hellingen tot aan het water afdalen, en het schilderachtige groen op den bodem voor verwelken hebben bewaard. Tallooze sporen op den vochtigen oever vertellen, dat gansche scharen van dieren hier hun dorst komen lesschen. Eene kleine soort talingen plast en duikelt in het frissche nat, de zonnestralen huppelen glinsterend over het kabbelende water. Een plekje, dat Eden, liefelijkheid, mag genoemd wordenGa naar voetnoot1. Water is mooi en nuttig tevens. En wij, die reeds eenige dagen | |
[pagina 461]
| |
in stof en assche hadden gezeten en geloopen, zagen deze laatste eigenschap geenszins voorbij. Eene algemeene reiniging ving aan. De gansche bent liep heen en weer met ontbloote armen, hals en borst. Dapper dompelden wij het gelaat in het heldere vocht en wreven... o wee, wat een pijn en wat pijnlijke gezichten! De een zuchtte, de ander vloekte. Valsche sirenen waren ze geweest, dat schoone licht, die heldere zon, die doorzichtige dampkring. Zij hadden ons tot zich gelokt, om met verbrande wangen en nek, met gezwollen neus en ooren, met dikke gebarsten lippen ons naar huis te zenden. De algemeene boenzucht bekoelde aanmerkelijk en bij mij althans bleef het reinigingsproces in zijne geboorte steken. Groezeligheid scheen de onvermijdelijke gelaatskleur te zijn in deze onbewoonde wereld. Wijsgeerig schikten wij er ons in en brachten den dag prettig luierende door. Toen de zon achter de heuvelen zich terugtrok, dwong de koelte ons om op te staan en beweging te nemen. En nu bleek het dat, al was ons uiterlijk er niet op verbeterd, de bergtocht ons innerlijk eene soort van verjongingskuur had laten ondergaan. Althans wij kregen in dat late namiddaguur een aanval van dwaasheid en uitgelatenheid, die ongetwijfeld door alle fatsoenlijke en deftige lieden moet veroordeeld worden. Of grensde het niet aan het onbetamelijke, dat bij een slecht berekenden haasje-over-sprong onze bijkans grijze chef met zijn neus in het zand viel, en de controleur, die als steunpunt dienst deed, over den grond rolde en zijn bril verloor? Was het niet mal, dat de luitenant den eerwaardigste onzer bij de beenen pakte om een ‘Engelschen kruiwagen’ te vertoonen, en zij beiden bijkans in het water tuimelden? Het blijve onder ons, welwillende lezer. We waren buiten, moet gij denken, zoo volkomen buiten, dat de gewone betamelijkheidsbanden hunne weldadige knelling eenigszins verloren. En gelukkig waren er geene andere getuigen dan het meer, de heuvelen, de avondzon, die er ons niet op aankeken. Dulce est desipere in loco! Wij konden van het bekoorlijke plekje niet scheiden en besloten er nog den ganschen volgenden dag te blijven. Wij gebruikten dien tot een zwerftocht in den omtrek van het meer, vooral tot een bezoek aan de naar het oosten openliggende dalvlakte. Wij doorliepen haar tot aan den rand, waar de bodem plotseling met ontzaglijk steile stellingen naar beneden loopt. Van daar overzagen wij Loemadjang, in het zuiden omzoomd door de witschuimende branding van den Indischen Oceaan. | |
[pagina 462]
| |
Donderdag 13 Sept. - ‘Goeden morgen!’ geeuwde er een, terwijl hij in de schemering overeind ging zitten en van zijne slaapplaats de rij zijner hutgenooten overzag. Niemand, die zich verroerde of zijn groet beantwoordde. ‘Hu, ik heb het koud gehad,’ vervolgde hij zijne alleenspraak, en een dof gemompel van instemming liet zich onder de verschillende wollen dekens hooren. De aangeroerde snaar was te gevoelig, om niet allen uit hunne beseffeloosheid te doen ontwaken. De spreker van zooeven sprong met kloeke zelfoverwinning op, stapte bukkend onder het lage dak naar buiten en riep weldra: ‘Acht en dertig graden!’ Zoo loste de thermometer van Fahrenheit, buiten aan een boom opgehangen, het raadsel op van de algemeene aarzeling, om de dekens af te werpen. Gelukkig lagen wij, wat den wind betreft, tusschen onze heuvelen als in Abrahams schoot. Anders ware stellig de kou onuitstaanbaar geweest. Want zoo'n met gras gedekte hut gunt hier en daar een ruim kijkje op den sterrenhemel en is in zijn gastvrij karakter ook aan alle zijden voor den wind toegankelijk. Gedurende de vorige nachten was het dan ook ontzettend tochtig geweest in ons logies. Wij zaten weldra allen zoo dik mogelijk gekleed om een groot vuur gehurkt en bespiedden met ongeduld den ketel, die ons moest helpen aan eene verwarmende teug koffie. De geheel onbewolkte, donkerblauwe hemel was in schoone overeenstemming met den gulden glans dien de eerste zonnestralen aan alle uitstekende toppen en ruggen van den heuvelkring verleenden. Langzaam de hellingen afdalende, werd het goud der zon overvloediger en schitterender, terwijl in allerlei plooien en hoeken, die in de schaduw lagen, een zacht wasig donker zich verschool. Diepe stilte heerschte in het rond; een eerbiedig zwijgen, waaronder het heerlijk schouwsel werd opgevoerd; eene ademlooze verwachting, waaronder het voorhangsel statig omhoog ging en het onzichtbare orkest de eerste tonen van het Hallelujah aanhief. Maar ik geloof, dat wij er het rechte genot niet van hadden op dat oogenblik. O mensch, wat zijt gij een stumpert, als gij het goed koud hebt! Al de scharnieren van uw lichaam zijn stroef en knarsen, de werkzaamheid uwer hersenen staat stil: uwe verbeelding is vleugellam en zedelijk zijt ge onvermogend. Al is er op enkele schreden van u af een wonder te zien, gij verroert u niet; al belooft men u de zoetste streeling van gehoor en gezicht, gij doet er de muts niet om uit de oogen, | |
[pagina 463]
| |
noch de kleppen om van de ooren; met lichamelijke noch zedelijke middelen zijt ge van het vuur te krijgen en uwe zuinigheid, al zijt ge ook een Hollander, ergert er zich niet aan, dat uwe kousen en broek door de vlammen geschroeid worden. Het is den Eskimo waarlijk niet euvel te duiden, dat hij in zijn koud land maar half mensch is, evenals onze inlander op het warme Java. Hadden wij door onze tegenwoordigheid de nymphen van het meer en de berggeesten van de heuvelen verjaagd, zij konden nu veilig terugkeeren. Wij klauterden over de hoogten en lieten het mooie plekje weer aan zijne eenzaamheid en vrede over. We liepen recht op den Ajèk-Ajèk toe, die als een steile dam in het noorden het dal rondom den Kapala afsluit. Overal was in de vlakte het terrein door wilde varkens omgewoeld, die de wortels der planten zoeken en opeten. Wij hadden nog niet veel geloopen, toen wij een groot zwijn zagen liggen, dat blijkbaar door een tijger was overvallen. Het ondier had den buik van het beest opengereten, zoodat de ingewanden waren uitgestort. Waarschijnlijk had het zich vergast op de lekkerste deelen: het hart en de lever; ook had het eenige stukken vleesch van het achterlijf gescheurd. Het kon slechts eenige uren geleden zijn, dat de tijger het arme dier besprongen had, want er waren nog maar weinige teekenen van ontbinding te bespeuren. Een eind verder lagen de gebleekte beenderen van een banteng (wilde koe), die wellicht evenzoo in eene worsteling met een sterker vijand was omgekomen. Altemaal blijken van een woesten strijd om het bestaan. Het woord Ajèk-Ajèk moet ‘zware vermoeienis’ beteekenen. Een prachtig juiste naam voor den berg, dien wij nu opgingen. Zijn top is bijna 9000 voet hoog, en de plek, waarop onze hut bij het meer stond, lag op eene hoogte van 7700 voet. Neemt men nu in aanmerking, dat de berg vervaarlijk steil is en ons pad vaak door dichte doornstruiken liep, dan begrijpt men dat het werkelijk zware vermoeienis was. Aan de noordzijde daalden wij weder af tot op ongeveer zeven duizend voet boven de oppervlakte der zee, de gemiddelde hoogte van den zeer heuvelachtigen bodem tusschen den Ajèk-Ajèk en den Ider-Ider, den zuidelijken muur van de Zandzee. Nu kwam nogmaals de waterkwestie op het tapijt. Want we hadden besloten in dit dal een paar uren halt te houden, en daar onze inlanders verzekerden dat hier vlak bij ons pad water | |
[pagina 464]
| |
te vinden was, niet meer dan een kleinen voorraad voor de reis uit het meer medegenomen. Maar geen mensch springt kluchtiger met afstanden om dan een Javaan. ‘Waar is nu het water?’ vroegen we - ‘Di sama! (daar!)’ en des sprekers oogen wezen met opgetrokken wenkbrauwen naar het oosten, terwijl onze verdere weg noord- en westwaarts lag. Wij liepen een eind weegs in de aangeduide richting, al verder en verder, dorstig en hongerig, vermoeid en fel bestookt door de zonnestralen, die op de schier onbegroeide, zanderige vlakte loodrecht neervielen. Nu eene poos links, dan eene poos rechts, hoogten op en hellingen af, doolden wij als Hagar in de woestijn. Eindelijk, daar voor ons uit in de laagte blinkt een heldere waterplas, en den klim, die op de daling straks volgen zou, niet achtende, snellen wij met vluggen tred naar beneden. - Ook dit meertje, de Ranoe Panie, was evenals hetgeen we 's morgens verlaten hadden, in eene bergkom gevormd door afstroomend regenwater. Zulke vergaderbakken vindt men hier meer. In tegenoverstelling van het meer Koembôlô, dat een vrij zuiveren, zandigen oever had, was hier de rand zeer moerassig en het water vol planten, zoodat wij nièt waagden het anders te drinken dan als thee of met eene scheut cognac vermengd. Druk werd er terstond in de veldkeuken gewerkt. Een ieder van ons was op zijn post. Het ruwe werk deden de inlanders, maar de kunstzijde van de zaak namen wij voor onze rekening. De een had voor den rijstketel te zorgen, met name toe te zien op het bijvoegen van de juiste hoeveelheden water. De ander sneed met een jachtmes de stukken ham, die een derde sissend en spattend rondwentelde in de braadpan. Hier deed een kenner zijn best om uit spaansche peper en zoute eieren een sambal te bereiden, daar liep een deskundige met een blik boter en een lepel om op het juiste oogenblik een potje met groente te zalven... U zweeft een scheldnaam op de lippen, geëerde lezeres? Ten onrechte! Wij oefenden ons slechts opnieuw in eene handigheid, die de beschaving een mensch ter kwader ure afhandig maakt. Zooals elke Overijselsche of Drentsche boer u de heerlijkste aardappelen kookt en de smakelijkste pannekoeken bakt, zoo moest eigenlijk iedereen in staat wezen, om bij voorkomende gelegenheid zichzelven te helpen. En wat zijn we vaak onhandige lui, en wat steekt de Javaan - die omnis homo - gunstig bij ons af. Beveel hem om uw land te beploegen, uwe tafel te bedienen, uw dak te herstellen, uw gescheurde jas | |
[pagina 465]
| |
te naaien, een bordje rijst met kip voor u klaar te maken, hij voert al uwe orders zonder dralen en handig uit. Toen wij in den namiddag op den Ider-Ider losgingen, was het goed, dat wij door een stevig middagmaal weer nieuwe krachten hadden opgedaan. Immers wij kregen het hier weder erg te kwaad met een ouden vijand, het roempoet grèngèng. En de last, dien dit ontuig ons veroorzaakte, werd nog verergerd doordien het pad tevens bezaaid lag met takken, die houthalende inlanders hier hadden laten liggen, en die bij het steil naar boven klauteren natuurlijk zeer hinderlijk waren. Doch ook hier vond de moeite vergoeding. Wie onzer, ofschoon hem het zweet van het gelaat gutste, wie onzer vergat niet de inspanning, toen hij boven op den rand van de zandzee staande, zijn blik liet rusten op dit bekoorlijk natuurwonder? Langs den rijk met tjemôrô's en acacia's begroeiden binnenwand zag ons oog duizend voet lager neer op den zandbodem, die als een breede gordel zich slingert om het centraalgebergte met zijne bevallige lijnen en liefelijke kleuren. En de reeds vrij schuins vallende zonnestralen deden het hunne er toe, om een fraai licht op het geheel te doen vallen. Doch gelijk reeds meermalen dezen dag gebeurd was, zoo ergerden wij ons hier op nieuw, bij het naderen van de bewoonde wereld, aan eene slechte gewoonte van den inlander. Deze gaat dikwijls de wildernis in, om rottan te zoeken, om te jagen of met eenig ander doel. En het kan hem niet schelen, dat het vuur, door hem aangelegd om zijn eten te koken, verder om zich heen grijpt en straks wellicht dagen lang in de bosschen voortbrandt. Dikwijls ook is het niet eens zorgeloosheid die den brand veroorzaakt, maar steekt hij uit moedwil, voor de aardigheid, het droge gras of het kreupelhout in brand. Wie, die over Java gereisd heeft, weet niet dat men in den oostmoesson bijna elken avond op de berghellingen den gloed van soms zware branden kan zien? En nu beweren sommigen wel, dat het vuur het eigenlijke woud geen schade doet, daar het alleen het gras en de struiken vernielt, en van de groote boomen slechts de schors wat verschroeit. Doch ik geloof dit ten stelligste te mogen tegenspreken. Ontelbaar vele groote boomen heb ik o.a. op de helling van den Ardjoeno gezien, wier stammen van onderen half verkoold waren, en die dus waarschijnlijk niet lang meer konden leven. En het spreekt bovendien van zelf, dat het jonge | |
[pagina 466]
| |
hout, bestemd om straks de stervende oudjes te vervangen, in den brand omkomt en het bosch zoo doende geene toekomst heeft. - Wij toornden om de baldadigheid, de kinderachtige vernielzucht, en ook omdat de rook naar alle zijden het uitzicht telkens belemmerde. Maar misschien is er nog wel een ernstiger reden, om deze dwaasheid met groote gestrengheid tegen te gaan. Vroeger, toen Java veel meer dan nu met bosschen overdekt en de bevolking geringer was, hinderde het wellicht zooveel niet, dat hier en daar wat vernield werd. Maar nu allerwege het bosch door den akker verdrongen is, zoodat zelfs Europeanen u hier in den oosthoek onafzienbare streken aanwijzen, die zij als één en al woud hebben gekend, en welke thans niets anders vertoonen dan sawahs en kampongs; en nu waarschijnlijk met het zielental ook het cijfer gestegen is van de dilettanten-brandstichters - nu is het de vraag of niet die boschbranden mede het hunne doen, om althans hier in dit gedeelte van Java den drogen moesson in de laatste jaren zoo ontzettend droog, en den regentijd zoo regenloos te maken? En al is het moeilijk de kwaadwilligen te vatten, daar de brand soms eerst goed uitbreekt, als het vuur reeds een paar dagen gesmeuld heeft, is het niet hoog tijd om alle krachten in te spannen, ten einde deze baldadigheid te beteugelen? Wij hebben er geen verstand van, wij geven onze indrukken en vragen slechts. Caveant consules! Een geruimen tijd liep ons pad over den rand van de zandzee, die wij aan de zuidwestzijde verlieten, om langzaam dalende ons te Ngadas te brengen. Wij kwamen er ter dege vermoeid aan. Wij hadden, onzen zwerftocht om water medegerekend, dien dag ongeveer twaalf paal geloopen, een afstand dus van zoo wat vier uur gaans, maar die voor ons waren geweest zeven uur klimmens en dalens. Ngadas is geen dessa; het is eene plek op bijna 7000 voet hoogte, waar een paar inlandsche woningen staan. Ongevraagd en ongeweigerd namen wij onzen intrek bij Pa-Rasidin, die ons voor zijne deur staande, met de noodige buigingen ontving. Laat ik u onzen gastheer even voorstellen. Hij is een bejaard man, maar nog recht van gestalte, mager en bleek, met pinkende, slimme oogen, en die bij al zijne nederigheid den indruk op u maakt van een ouden schelm. De Javanen houden er over het geheel geen baard op na, maar dat doen vele bovenlanders wel, en zoo is ook onze vriend versierd met een dun | |
[pagina 467]
| |
slordig baardje. Hij is de zoogenaamde toekan Smeroe, die er, zooals de meeste inlanders in zulke hooge streken, naar huid en kleeding smerigjes uitziet. ‘Den baas van den Smeroe’ noemt men hem soms schertsend, omdat hij bij meer dan één tocht naar dat gebergte als gids heeft gediend. Hij staat dan ook in de schatting van de inlanders uit den omtrek op geheimzinnig familiaren voet met dien grommenden en brakenden berg. Eenigen zelfs vertellen - waarschijnlijk op Pa-Rasidins' eigen gezag - dat hij van tijd tot tijd afdaalt in den krater, dan dagen lang zoek is, om vervolgens op de onbegrijpelijkste wijze uit Loemadjang in Probolinggo terug te komen. Verzekeren kan ik het niet, dat Pa-Rasidin uit al deze geheimzinnigheid klinkende munt weet te slaan, maar het zou me niet verwonderen. Het ligt wel in des inlanders aard èn om zoo beet te nemen, èn om zoo beetgenomen te worden. In een oogwenk was het geheele ameublement van onzen gastheer naar buiten gebracht. Er werd water gekookt, thee gezet en we verkwikten ons met ettelijke kopjes van het geurige vocht, dat na eene zware inspanning zoo heerlijk smaakt. We waren nu weer in de bewoonde wereld, ontworstelden ons aan onzen zesdaagschen natuurstaat en zaten weer als beschaafde, gedresseerde menschen op stoelen en bij een tafel. De overgang was niet verbijsterend. Er lag over de tafel een laken, dat oorspronkelijk zeker wit geweest, maar nu geel grijs geworden was en bezaaid met allergrilligste kringen en eilandjes, waarschijnlijk der koffiekopjes, oliedruppels en van Sirih vochtige vingeren daarop geteekend. Het was buitendien niet louter vermoeidheid, die ons verkleefd maakte aan onze stoelen. En over heel onze nederige herberg, van binnen en van buiten, met name overdeuren en stijlen, lag een opmerkelijk glimmen, dat wij in onze humane stemming geneigd waren den glans der huiselijke tevredenheid te noemen. ‘Ziehier versche groente en ziedaar versch vleesch!’ riep een van ons uit, terwijl hij in den éénen arm een hoop grasgroene slablaren droeg, uit Pa-Rasidins' tuin gestolen, en den anderen uitstrekte naar drie flinke kippen, die om het huisje liepen. En allen verlangden we zoozeer naar iets anders dan de in blik bewaarde spijzen, dat terstond het vonnis over des gastheers pluimvee was gestreken. Pa-Rasidin vond alles goed en lachte op slimme manier: die kippetjes, begreep hij, zouden hem zilveren eieren leggen. | |
[pagina 468]
| |
Het front van ons eenvoudig logies lag naar het zuiden, en de bodem, waarop het stond, was een klein bergplat, dat boven den ganschen omtrek uitstak en naar alle zijden een schoon vergezicht opleverde. Geen beter plekje hadden wij kunnen uitzoeken, om de geheele bergstreek, die we doorreisd hadden, nog eens te overzien. Wij wezen elkander de richting aan van de verschillende marschen door ons gemaakt. Vlak voor ons stak de Ajèk-Ajèk, vermoeiender gedachtenis, zijn steilen top in de lucht. Achter hem verhief zich de Kapala, rechts van dezen schenen de Koetoegen en de Djambangan schouder aan schouder te staan, en op den achtergrond, hoog in de lucht, alles beheerschend, troonde de indrukwekkende Smeroe. Het oog klom als van top tot top, om met ontzag te rusten op de forsche zijden van dien reus onder Java's vulkanen. Al de andere bergen stegen in bevallige wendingen, met schaduwrijke kloven, met kronkelende, kantige ribben naar boven, maar de Smeroe vertoonde slechts de strenge rechte lijn. Met donkere tjemôrôbosschen en lichtgroene grasvelden hadden zich alle hellingen en toppen getooid, maar de machtige daarginds scheen allen opschik en pronk te versmaden, en tusschen het vriendelijke blauw van den hemel en het lachende groen van de aarde droegen zijne breede schouders het norsche, grauwe gewaad. Doch het is maar de vraag, welk licht er op de dingen valt. De zon zonk achter de kimmen weg, en terwijl beneden de schemering over alles haar sluier wierp, hulden de laatste zonnestralen de barre kruin van den Smeroe in een zachten, rossigen glans. De zon en de vuurberg zonden elkander hun avondgroet, zij met haar laatsten fonkelenden blik, hij met zijn vriendelijksten glimlach. En alsof hij tegenover de pracht, waarmee de zon haar afscheid nam, zich nog eens in zijne volle majesteit wilde vertoonen, braakte hij een zware rookkolom uit, wier zachte ronde vormen bloosden in het avondrood, en die eenige sekonden als een schitterende verderbos boven den top stond. De tinten en lichteffecten verdwenen. De schemering in de laagte werd allengs duisternis. En de kruin van den Smeroe droeg weer zijne eigene grauwe kleur. Te vergeefs haastte hij zich en wierp nogmaals zijn rookzuil de lucht in - het was te laat, zelfs de top van de kolom ving geen zonnestraal meer op. - Schuchter wierp de maansikkel haar zilverlicht naar | |
[pagina 469]
| |
beneden. Aarzelend en sidderend betrokken de eerste sterren hare wachtposten, alsof zij, onbeduidende kinderen der nacht, schroomden de plaats in te nemen der glansrijke dagvorstin. Doch naarmate het lichtspoor dezer schitterende verschijning verflauwde, traden ze in grooter getale en steeds fonkelender op, totdat weldra de lucht bezaaid was met hare wemelende menigte. En het oog zag onwillekeurig van het heerlijke, in duisternis weggezonken bergtooneel tot den hemel op met zijne stille pracht, zijne wonderbare verhevenheid. Onnatuurlijk, die in zulke oogenblikken niet aanbidt. Onnatuurlijk, die niet uit onweerstaanbaren gemoedsdrang het Wezen der wezens huldigt, niet in dit schoone en machtige des Scheppers heerlijkheid erkent en eerbiedigt. Alle redeneering, alle pro en contra is hier nietig. Huiverend van ontzag, beseft gij de tegenwoordigheid des Almachtigen. De werkelijkheid grijpt u van alle zijden aan en, eer gij het wilt of weet, buigt zich uwe ziel en stijgt uw Te Deum! omhoog. - L'Architecte existe! zeide Voltaire, L'Architecte existe! Et quiconque le nie
Sous le manteau du sage est atteint de manie.
Bij den marsch, dien wij den volgenden dag maakten, kwamen wij steeds meer in de bewoonde wereld, maar tevens in steeds warmer streken, op steeds breeder en stoffiger wegen. Wij liepen van Ngadas naar Goeboeg-Klakah, eene groote dessa, waar wij bij den burgemeester een uurtje uitrustten, en van daar naar Pontjô-koesoemô, ons punt van uitgang. Aangezien we nu reeds weder een paal of tien geloopen hadden en we hier in de gelegenheid waren om kleine inlandsche paarden te huren, deden we dit laatste en kwamen in den namiddag in de dessa Watès aan. En nu waren wij geheel en pays de connaissance. Onze Europeesche gastheer kon moeilijk beseffen, wat weldaden hij ons bewees, toen hij ons een flink bed verschafte, ons liet neerzitten aan eene niet alleen welvoorziene, maar bovenal ook zindelijke tafel en - 't leste 't beste - ons vóór alles in de gelegenheid stelde om een overheerlijk bad te nemen. Stelt u ons voor, waarde lezers en lezeressen, zooals wij waren, verhit, met stof bedekt, door de zon geschroeid, met kleeren | |
[pagina 470]
| |
die eenige etmalen onafgebroken hadden dienst gedaan - en verbeeldt u dan eene badkamer, uitgebouwd in eene snelvlietende beek, en waar het water met kracht doorheen stroomt. Wat een weelde! Men klemt zich met beide handen aan een stevig bevestigd bamboe vast, en laat dan het lichaam aan den stroom over, zoodat het frissche bergwater u over de schouders slaat en langs den rug golft. - Het was alsof met het stof ook de vermoeidheid verdween. En zoo bleef van den ganschen tocht niets anders over dan de herinnering aan genotvolle dagen en heerlijke indrukken.
Pasoeroean, 1877. P. Heering. |
|