| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
Non coquis sed convivis.
Indien iets den kroniekschrijver, die aanteekening houdt der boeken, welke in Nederland verschijnen, in staat kan stellen om in later jaren op edele werken de aandacht te vestigen, dan is het een zoo opwekkend en bezielend woord, als prof. Nicolaas Beets op den gedenkdag der stichting van de Utrechtsche Hoogeschool tot de studenten richtte. Hij sprak over Groote Mannen en ware grootheid (Utrecht J. Bijleveld), over de geesten van wie de vruchten, de werkingen, de invloeden uitgaan, die een eeuw groot en zegenrijk maken.
Het is goed soms de oogen op te slaan naar de genieën, ‘naar die reeks van ontzagwekkende reuzengestalten, die elkander’, zooals Carlyle zegt, ‘van eeuw tot eeuw, over de menschen heen, de hand schijnen te reiken, en van wier gezamenlijke levensgeschiedenis men heeft kunnen zeggen, dat zij de geschiedenis der wereld is.’
Wien noemt gij een genie, een groot man? en het antwoord luidt:
‘Groote mannen, - die naam komt rechtens toe, en wordt zonder iemands tegenspraak gegeven aan allen, van wie op het groot tooneel der wereld, op eenig gebied, in welke richting het zij, een kracht is uitgegaan, die machtig om zich heeft gegrepen, een licht, dat ver gestraald heeft, een zegen die heeft doorgewerkt: aan allen die ergens het ijs gebroken en een weg gebaand hebben, dien zij achter zich openlieten en waarop zij gevolgd zijn; die een grondslag hebben gelegd, waarop kon, waarop moest worden voortgebouwd; die een algemeenen geest gewekt, een algemeenen wil in beweging gebracht hebben; die een voorbeeld hebben gegeven, dat altijd verder werkt, en een indruk hebben gemaakt, dien zij nog maken, zoo dikwijls hun beeld of hun werk voor de oogen herschijnt; die, wat zij ook aan hunnen tijd verschuldigd mochten zijn, hunnen tijd meer gegeven hebben dan zij van hem konden ontvangen, en wier nagedachtenis in alle tijden een werk doet, vruchtbarer vaak en grooter nog dan hetgeen zij bij hun leven vermochten; die niet slechts groot waren omdat zij uitstaken boven anderen, maar omdat zij het waren voor anderen.’
| |
| |
Wanneer zich, na het hooren dezer woorden, de vraag opdringt: indien er een keur der menschheid is, die door de Voorzienigheid geroepen en in staat gesteld is, deze dingen te doen, hoe is zij er toe in staat gesteld? dan luidt het antwoord, dat die machtige eigenschappen en vermogens niet kunnen onderwezen worden, doch dat het genie een zeldzame, geheimzinnige gave is, waarin men iets goddelijks erkent of vermoedt.
‘Ontegenzeggelijk is het in den groote onder de kinderen der menschen datgene, wat minder dan iets anders uit het natuurlijke, uit afkomst of opvoeding, verklaard kan worden, wat door geen oefening kan worden eigengemaakt, door geen inspanning veroverd; wat aan allen, die het opmerken, allerminst verkregen, allermeest aangeboren voorkomt en, gelijk het buitengewoonste en onmiddellijkste, zoo ook het onmededeelbaarste in hem is, het individueelste zijner individualiteit, en in zijne werkingen meer dan iets anders een blijk van de zelfstandigheid en het initiatief van den geest, in dat uit stof en geest samengevoegd wezen, hetwelk de mensch is.
De intuïtie; de snelle, juiste, diep dóórdringende blik, waarmede in een oogwenk gezien en ingezien en doorzien wordt, wat bij anderen slechts het gevolg van aanwijzing, de slotsom van opzettelijke nasporing is; het rechte oogenblik, de eenige weg, de eerste plicht, de ware toestand, het verband van zaken, de schakel der gevolgen.
De spontaneïteit; het gemakkelijke in de beweging, waardoor vanzelf schijnt te gaan, wat van anderen het bedachtzaamst overleg, de hoogste inspanning vergen zou; vanzelf schijnt te spreken, waar nog niemand op gekomen was; en het buitengewone den gang gaat van het natuurlijke.
De securiteit; het gewisse in den greep; de vastheid in het afgaan op het doel; stoutmoedigheid en bezonnenheid.’
Na gesproken te hebben van het onderscheid tusschen groote geesten, groote zielen en groote karakters, en hulde te hebben gebracht aan zedelijke grootheid, als de edelste en machtigste van allen, sprak prof. Beets tot de studenten van Utrecht eenige woorden, welke we hopen dat een echo wekken zullen door 't geheele land, want zoo ons volk iets noodig heeft, dan is het wel dat zijn aandacht op de grooten van ons geslacht en ware grootbeid gevestigd worde, daar niets met zulk een drijfkracht tot wat goed en groot is, prikkelen kan. Niet enkel door onderwijs en nog eens onderwijs kan men een jong geslacht tot iets groots opleiden, zoo men 't op berispen tuk en van bewonderen afkeerig maakt. ‘Onze tijd’, zegt prof. Beets, ‘maakt groote toerustingen om de jeugd tot hetgeen naar zijn maatstaf en inzichten groot is, te vormen. Of zijn hardnekkig bijgeloof in de magische kracht, de mechanische werking dezer toerustingen niet veeleer geschikt is om de middelmatigheid
| |
| |
algemeen te maken, dan om het buitengewone te begunstigen, wil ik ditmaal daarlaten; maar dat zijn heerschende geest aan het kweeken en aanvuren van het grootste en beste in hooge mate bevorderlijk zijn kan, moet ik ernstig in twijfel trekken. Die geest, op berispen tuk, van bewonderen afkeerig, nauwelijks tot eenige geestdrift, tenzij dan voor zinnelijke genietingen, in staat, verlustigt zich bij voorkeur in de schaduwzijden van groote tijden en groote personen, en meent zijn afschuw van de laudatio temporis acti te moeten doorzetten ten koste van de piëteit... Ongeloof aan groote mannen, beknibbeling hunner grootheid, is het werk en de vloek der kleinen!’
Moge het woord van Nicolaas Beets gelezen en overdacht worden door honderden. We hebben bij deze redevoering lang verwijld, en scheiden slechts noode, want te zelden wordt ons de gelegenheid geboden om verslag te mogen geven van de woorden van een man, die een der oorspronkelijke geesten is, die elkander den flambouw boven onze hoofden overreiken, tot verlichting der tijden.
Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool (Martinus Nijhoff, 's Hage), is de titel van een werk van Max Rooses, dat bekroond werd in den prijskamp, uitgeschreven door den gemeenteraad van Antwerpen, en dat in tien afleveringen wordt uitgegeven. Elke aflevering bevat eene ets door J.B. Michiels, naar een der meesterstukken die in het werk beschreven zijn.
In de eerste aflevering prijkt de ets naar een der liefelijkste schilderingen van Rubens, ‘Kinderen, die eenen vruchtenkrans dragen’, dat prijkt in het Museum van München, waar Rubens zoo voortreffelijk vertegenw oordigd is. Als inleiding tot zijn werk stipt de heer Rooses eenige verschijnselen aan, die het Nederlandsche kunstleven in het algemeen, en het Antwerpsche in het bijzonder kenmerken, en vestigt hij de aandacht op eenige eigenaardigheden van onzen geboortegrond die invloed gehad hebben op dit kunstleven.
‘Maar laat het ons dadelijk en duidelijk verklaren’, zegt de schrijver, welk uitwerksel onze luchtstreek, ons maatschappelijk en staatkundig leven op onze schilders ook mogen gehad hebben, iets is er dat vóór die invloeden bestond, dat er wel kon door gewijzigd, maar niet door geschapen worden: de kunstzin zelf van ons geslacht, het eigenaardig scheppingsvermogen onzer kunstenaars. Dit was het zaad, waar onze school uit ontkiemde, waar zij haar wezen en kracht en eigen vorm aan te danken had. De menschen en de elementen, de grond en de bebouwing konden de plant in haren wasdom vertragen of verhaasten, ze wat rechter of wat krommer, wat hooger de lucht in, of wat lager tegen de aarde doen groeien: de plant zelve was in haar zaad aanwezig en dit zaad lag in de
| |
| |
diepste plooien verscholen van het Nederlandsche en van het Antwerpsche gemoed.
‘Engelands luchtstreek verschilt niet merkelijk van die der Nederlanden en zijne staatkundige en maatschappelijke instellingen schijnen voordeeliger aan de kunst dan de onze; en niettemin roemt dit land op geene groote schilders, hoe weelderig er ook de letterkunde moge tieren. De Hanzesteden aan Elbe, Weser en Rijn gelegen, waren onder alle oogpunten zustersteden van de Nederlandsche havens; zij kweekten echter geene eigen kunst, of waar deze, zooals in Keulen, zich op een gegeven tijd vertoonde, schoot zij geene wortels en verdorde na kortstondigen bloei....
Men moet onze burgerij zich maar zien verdringen in het Antwerpsche Museum, Zondag aan Zondag, geslacht aan geslacht, oud en jong, rijk en arm, en dat zonder opleiding, zonder aansporing; men moet haar in onze driejaarlijksche tentoonstellingen maar hooren twisten over de werken der levende schilders, maar nagaan met wat vuur zij ze bespreekt, hoe zij ze geniet zonder zich te kunnen verzadigen, ze liefheeft zonder er toe aangezet te worden of er belang bij te hebben, alleen uit eigen aandrang, uit ingeschapen behoefte en met natuurlijken aanleg, om te begrijpen, dat de kunst hier eene inheemsche plant is, die men maar niet hoeft tegen te werken om haar rijke en gezonde vruchten te zien dragen....
Welke zijn nu de eigenaardigheden, die wij als blijvende kenteekens in de Nederlandsche schilderkunst bemerken, waar deze zich vrij en vrank mag ontwikkelen?
Twee hoofdtrekken doen zich voor bij het eerste zicht en troffen iederen kunstkenner, die de werken onzer school met die van andere landen vergeleek. Vooreerst de kleur en dan de opvatting van het leven.
Door gansch het bestaan onzer school heen verdienen onze schilders den naam van koloristen. Elk hunner wijzigt zijne kleurenladder op zijne manier; deze wat voller, gene wat bleeker, de eene wat bonter, de andere wat minder afwisselend, of wat glansender of wat stiller; maar allen hebben eene blijkbare voorliefde om het oog te streelen door het aanwenden van volle, heldere, lachende kleuren. Al de kunstenaars van verdiensten onder hen weten een gelukkige overeenstemming en een zachten overgang te brengen tusschen hunne rijke tonen, zoodat eene voldoende harmonie uit hunne stukken ruischt, die niet verkregen wordt door verzwakking of demping van den toon, maar door het evenwicht tusschen de verschillende krachtvolle tinten en door het versmelten der afstekende kleuren.
Wat minder algemeen werd opgemerkt, en wat onzes dunkens echter niet minder de aandacht verdient, is, dat kleuring en verlichting onafscheidbaar zijn, en dat het licht misschien eene nog
| |
| |
grootere rol speelt in onze Nederlandsche school dan de kleur. Zachtheid en overvloed zijn de hoofdkenmerken van dit licht. Niet met de verblindende, ontkleurende kracht, welke het in de werken der zuidelijke schilders bezit; niet met de zware schaduwen, die het daar werpt, doet het zich bij onze kunstenaars voor; maar alles doortintelend, verwarmend, beglansend, zien wij het stralen en glijden. Het rust zacht op de voorwerpen en schijnt ze te doordringen, het omgeeft ze bovenop en rechts en links, en daar waar de schaduwe heerscht, weet het zich nog stilletjes eenen weg te banen, om met zijn schemerend spel de duisternis te milderen, en kleuren en vormen bescheiden aan te duiden.
De tweede eigenschap, die wij in onze schilders opmerken, is hun waarheidszin, dat is hunne liefde voor de wezenlijkheid en hunne trouwheid in het weergeven dezer. Van van Eyck tot Memlinc, van Memlinc tot Massijs en Lucas van Leiden, en van dezen tot Jordaens en Hals, Snijders en Potter, Rijckaert en Geeraart Dou, Teniers en Hobbema, Ommeganck en onze levende landschapschilders, zien wij eene zucht om aan de stoffelijke, ware wereld met inspanning en nauwgezetheid te vragen, wat zij schilderachtigs heeft, en het trouw te vertolken. Van Eycks beelden waren uit het leven gesneden, Massijs' gemoedsuitdrukkingen uit het gelaat en uit de ziel gelezen, Rubens stelt den mensch in al zijne kracht, van Dijck in al zijne edelheid, Jordaens en Teniers in al zijne ongekunstelde vroolijkheid voor. De landschapschildering en de zeegezichten werden ten onzent geboren, zoowel als het huiselijke tafereel; de dierenen bloemenschildering bereikte haren hoogsten graad op onzen bodem. Onbeschroomd voor te stellen wat de wereld ons laat zien binnenshuis en buiten, in de stad en op het veld, het moge nederig of verheven, edel of onedel zijn, is eene gedurige bezorgdheid voor onze kunstenaars.’
Deze regelen geven een trouw denkbeeld van de warme sympathie met welke de heer Rooses zijn onderwerp behandelt. We hebben met veel belangstelling kennis gemaakt met de eerste aflevering en verlangen naar de tweede.
Een praatje over enkele kenschetsende eigenaardigheden van de leden van het genootschap Oefening kweekt Kennis, te 's Hage, is in prachtformaat uitgegeven bij Gualth. Kolff, te Leiden.
Het Servetje is de naam van de brochure, gelijk het de naam is van het soupé, waaraan na de lezingen - die 's winters om de 14 dagen plaats hebben - de leden zich vereenigen. Op vroolijke wijze worden de lezers in kennis gebracht met een aantal onzer letterkundigen; al causeerende vertelt de schrijver - die zich Conviva noemt - vele bijzonderheden die ons een aanschouwelijk denkbeeld
| |
| |
van hen geven. Hij maakt gebruik van het uiterlijk der door hem besproken letterkundigen, van de anecdotes welke zij op de soupers vertelden, van hun vroeg of laat naar huis gaan, om levendigheid te geven aan zijn causerie, welke menigeen echter als niet zeer discreet treffen zal.
De volgende beschrijving van Cremer moge een denkbeeld geven van de wijze waarop Conviva zijn taak heeft opgevat.
Die lange, forsch gebouwde man, met het vriendelijk jeugdig voorkomen is Cremer, Jacob Cremer, de dichter der betuwsche novellen. Hij ‘doet’ aan geen wetenschap, hij is een man des harten. Met zekere onverschilligheid luistert hij naar de geleerde gesprekken, die er soms gevoerd worden, en hij schijnt zijn buurman toe te fluisteren - althans zijn geestig oog doet het vermoeden: - ‘groote geleerdheid voert tot razernij. Zie nu eens aan, de menschen hebben twintig jaar lang over hetzelfde onderwerp gestudeerd en thans zijn zij tot lijnrecht tegenovergestelde conclusiën gekomen!’
Van geleerde studiën heeft Cremer een afkeer; of beter gezegd hij houdt er zich niet mede op; ook de werken van anderen leest hij bij voorkeur niet, om zijne oorspronkelijkheid niet in gevaar te brengen. Over letterkunde spreekt hij dan ook zelden. Kritiek vindt hij een kwaad; hij gelooft niet aan de heilzame werking er van en vermoedt steeds een andere oorzaak voor een scherpe kritiek dan liefde voor de kunst of de wetenschap. Misschien heeft hij niet altijd ongelijk. Cremer is dan ook een groot menschenkenner, en in dien tijd bezat hij de zeldzame gave om ieder te kunnen nabootsen, niet enkel hunne mimiek, houding, stem en gebaren, maar ook den geest hunner gedachten. Hij weet hoe de menschen zijn, en dit heeft hij niet uit boeken, maar van de menschen zelven geleerd.
Nooit vergeet ik de kleine dramatische voorstelling, die Cremer op een avond gaf - de voorzitter was op dat oogenblik afwezig - van hetgeen hij had bijgewoond bij de begrafenis van een der strijders, die aan de verdediging van de citadel van Antwerpen hadden deelgenomen (het Metalen Kruis moest toen nog door Burlage worden opgericht). Van den Bergh en Withuys waren beiden medegegaan, omdat de overledene ook wel eens ‘verzen maakte’. Beide dichters hadden op het graf een gedicht voorgedragen en, van het kerkhof terugkeerende, liepen zij naast elkander. Cremer als letterkundige volgde hen. Het gesprek der beide dichters liep over hunne verzen, elk prees zijn eigen gedicht, maar beiden verkeerden in den waan, dat de ander eveneens zijn gedicht prees. En nu bootste Cremer met onevenaarbaar talent de hooge stem en de vlugge, half voltooide volzinnen van Van den Bergh na en de breede, galmende, afgeronde sententiën van Withuys, en hunne eigenaardige wijze om hunne ingenomenheid met iets te kennen te geven. Geen van beiden
| |
| |
- en Withuys het allerminst - aarzelde om het goede in eigen werk te erkennen. Door den lof, dien elk van hen van den ander meende te ontvangen, waren beiden zeer in hun schik, tot eensklaps bleek, bij het aanhalen van een regel, dat Withuys het vers van Withuys en Van den Bergh het vers van Van den Bergh prees.
Men moest Cremer den schrik en kwalijk verborgen verontwaardiging hooren nabootsen, welke toen op de wederzijdsche hoofelijkheid volgde!
‘Het was een zijner talentvolste bijdragen, zooals trouwens elk verhaal van hem iets plastisch heeft, dat weinigen hem kunnen nadoen.’
Het Katheder-Socialisme is de titel van de redevoering waarmede de heer d'Aulnis de Bourouill het hoogleeraarsambt te Utrecht aanvaardde. Hij gaat er in na wat er nog van de oude economie is overgebleven, en toont de leemten en gebruiken der nieuwe economie aan.
Het katheder-socialisme openbaart, naar zijne meening, wanneer het al deze grieven tegen de wetenschap en de inrichting der maatschappij formuleert, zijne edelste zijde op moreel, doch zijn zwakste zijde op wetenschappelijk gebied. ‘Men kan niet anders dan sympathie koesteren voor mannen’, zegt hij, die ten strijde trekken tegen het verweekelijkend eudämonisme, waarmede soms door personen, die rijk zijn, de nood der arbeidende klassen wordt gadegeslagen of - over 't hoofd gezien; niet anders dan sympathie voor hen, die meenen, dat voor volkswelvaart niet enkel een krachtige voortbrenging, maar ook een behoorlijke verdeeling van rijkdom noodig is; niet anders dan sympathie voor hen, die blijkens hun daden ernstig er op bedacht zijn om middelen te vinden tot bestrijding der kwalen, welke de reusachtige ontwikkeling van het fabriekswezen in den nieuweren tijd onmiskenbaar heeft doen ontstaan....
Maar de katheder-socialisten hebben het bewijs niet geleverd, dat de oude economie de wetenschappelijke grondslag zou zijn van de door hen bestreden werkeloosheid.
Uit wetenschappelijk oogpunt biedt de katheder-socialistische richting in haar geschriften over het vereenigingsleven wel haar zwakste zijde aan. Weinig economische dwalingen zijn er in den loop der tijden verkondigd of zij vinden in die geschriften een meer of min sterken weerklank. Bij de behandeling van de vraag, welk duurzaam nut de vereenigingen der arbeiders zullen stichten; van de vraag, omtrent de rol van het kapitaal in de voortbrenging; van de vraag, omtrent de economische en staatsrechtelijke wetten, die de verdeeling van den rijkdom beheerschen, - wordt men dikwijls verrast door de vreemdsoortigste phantasiën, zoowel op economisch als juridisch gebied, welke inderdaad zouden doen denken, dat de naam ‘katheder-socialisten’ nog niet zoo geheel ten onrechte
| |
| |
gegeven is. De aprioristische weigering om kennis te nemen van de ‘natuurwetten’ der oude economie wordt vooral op dit punt gewroken. Over de begrippen van productie, ruil, waarde, mededinging, productiekosten, loon, kapitaal, overproductie, handelscrisis, vindt men hier soms dwalingen zóó principieel, dat men er schier aan wanhopen moet ooit een geregeld debat te verkrijgen. Wetenschappelijk noem ik op dit punt het katheder-socialisme het zwakst, omdat hier tusschen de mannen dier richting zich eene merkwaardige oneenigheid van beginselen openbaart, gelijk door hen zelve erkend wordt.
Wetenschappelijk noem ik het katheder-socialisme in zijn houding aangaande de arbeidersbeweging ook het zwakst, omdat het hierbij telkens voor zekere socialistische schrijvers lofspraken over heeft, welke door eene te zwakke kritiek getemperd worden.
‘De katheder-socialisten zijn echter eindelijk op den goeden weg. Zij beginnen hun tegenstanders meer te waardeeren. Zij beginnen in te zien, dat aan de oude economie mannen hun krachten hebben gewijd, niet zoo egoïstisch, niet zoo blind voor de eischen van praktische staatkunde, niet zoo onervaren in rechtswijsbegeerte, in geschiedenis en logica, als men zich in de eerste hitte van den strijd wel had voorgesteld. Zie ik wel, dan zal binnen niet verren tijd de beweging der katheder-socialisten tot de geschiedenis behooren. Zij zal evenwel voor wetenschap en praktijk nut hebben gesticht.
Voor de praktijk, - omdat zij zal geweest zijn een krachtig protest tegen werkeloosheid. Gaarne wil ik aannemen, dat zes jaren geleden in Duitschland het pikante verschijnsel van de oprichting eener nieuwe vereeniging noodig was om de slapenden wakker te schudden. Van die oprichting komt aan Roscher de eer toe.
Voor de wetenschap, - omdat deze uit de crisis, in Duitschland verduurd, nog eens goed zal hebben geleerd, wat de gevolgen zijn van verwarring tusschen theorie en praktijk, tusschen wetenschap en kunst. Zij zal er op nieuw uit hebben geleerd, hoe dringend het noodig is zich steeds harer grenzen bewust te blijven, hoe gevaarlijk het is, om, toegevende aan de zucht naar populariteit, strenge methode te laten varen. Want slechts door methode komt men in de economie tot die theoretische kennis, welke, in verband met andere takken van wetenschap, de grondslag kan zijn van verstandige daden.’
De hoogleeraar geeft verder nog meer in bijzonderheden de richting aan welke hij voorstelt aan zijn onderwijs in de staathuishoudkunde te geven. Alles komt er op aan dat men goed leere zien. ‘Om krachtig te handelen, moet men eerst leeren zien, en goed zien, is een groote kunst.’
De Quinteessns van het Socialisme (Gouda, G.B. van Goor en Zonen)
| |
| |
heet de vertaling, door Mr. A. Broedelet, van een opstel van Dr. A. Schäffle in het maandschrift Deutsche Blätter. Dr. Schäffle is een der medewerkers van der Staatssocialist, een blad dat zich ten doel stelt sociaal-democratische beweging in Duitschland te leiden. Tot de kennis dezer steeds machtiger wordende beweging geeft dit boekje een belangrijke bijdrage. Het geeft een helder begrip van het wezen en het doel der socialistische beweging.
Prof. W. Hecker gaf te Groningen bij P. Noordhoff eene zeer belangwekkende verhandeling in het licht over De Israëlieten en het Monotheïsme. De behoefte aan eenheid en gelijkheid - zegt de schrijver - is de meest eigenaardige grondtrek, die het menschelijk geslacht als zoodanig kenmerkt. Het beginsel der menschelijke eenheid doorloopt in zijne geleidelijke ontwikkeling eene reeks van perioden, die naar gelang der tijden waartoe ze behooren, een bijzonder karakter als op 't voorhoofd dragen. Eerst, in de mythische periode, is het de louter materieele, mechanische, instinctmatige eenheid, eene eenheid van vleesch en bloed als 't ware, voor zoo ver ze uitsluitend gezocht werd in den oorsprong uit één enkel menschenpaar, als eenigen en laatsten grond. De menschelijke eenheid treedt hare historische periode in als staatkundige eenheid, die op het recht van den sterkste berust, door wapengeweld tot stand gebracht, door centralisatie van bestuur in één middelpunt bevestigd wordt. Maar op hare beurt ruimt zij het veld en wordt zij opgevolgd door eene eenheid van hoogere waarde, die in beginsel de nationaliteit eerbiedigt en van nature op een zuiver zedelijken grondslag berust. De godsdienst treedt overeenkomstig de nieuwe behoefte ten tooneele om een internationalen band om de volkeren te slingeren, hoe ver ze voor het overige ook in allen deele uiteen mochten loopen. De wereldheerschappijen worden door de wereldgodsdiensten vervangen. Doch de godsdienstige eenheid miste het eene noodige, de vrijheid. Het hoogste belang was gelegen in het leerstellig geloof, d.i. het geloof op den laagsten trap, zonder hetwelk godsdienstige eenheid ondenkbaar en onbestaanbaar is. Reden genoeg, buiten andere meer, dat de godsdienstige eenheid
in den jongsten tijd als algemeen verbindingsmiddel der volken opgegeven werd, hoewel ze voor velen nog, uit nawerking, eene onweerstaanbare aantrekkingskracht bezit. Aan de beurt is voortaan een onbekrompener, op breeder voetstuk rustende eenheid, die ruimte laat voor de meest mogelijke verscheidenheid, te weten: de zuiver menschelijke eenheid, die, zonder aanzien van geloofsbegrippen, op den eerbied voor gemeenschappelijke belangen gegrondvest wordt.
Maar al maakt de godsdienstige eenheid voor eene hoogere plaats, dat zij over bijna de geheele oppervlakte der aarde werd uitgebreid,
| |
| |
is een feit, dat het diepst ontzag wekt, ook om de moeilijkheden, waarmede zij had te worstelen. Nooit zou dit stelsel, ondanks alle krachtsinspanning, een zoo schitterenden triomf hebben kunnen behalen, indien het niet lang te voren in een beperkten kring, men mag wel zeggen in een verborgen hoek, in stilte opgekomen was en wortel had gevat. Bij gebreke van zoodanige voorbereiding ware de uitgebreider toepassing en de voltooing zuiver onmogelijk geweest en gebleven; het had dan al spoedig zijn ongeoefende krachten versnipperd. Het oorspronkelijk denkbeeld der godsdienstige eenheid ligt helder en klaar in het monotheïsme der Israëlieten, wier geheele lot en leven er door gekenmerkt en beheerscht wordt, die geleden en gestreden hebben om het in de werkelijkheid over te brengen, zoodat het de rijpste vrucht hunner beschaving, de kostelijkste parel aan hunne kroon geworden is. In aanmerking genomen de eisch van onzen tijd, die er zich bij voorkeur op toelegt om van de groote verschijnselen de allereerste beginselen op te diepen, is het zeker niet ongepast en van belang ontbloot, zij het dan ook in een beknopt betoog, te ontvouwen, op welke wijze bij de Israëlieten het monotheïsme de hoofdfactor van het volks- en staatsleven geworden is en in hoeverre het als zoodanig door zijn aard en invloed de onwaardeerbare behoefte aan eenheid en gelijkheid heeft helpen bevredigen.
In dier voege ongeveer duidt prof. Hecker den aard en de belangrijkheid van het door hem behandelde onderwerp aan. De stof is zóó rijk, dat het bijna ondoenlijk is in enkele vluchtige trekken den loop van het betoog te schetsen en we moeten derhalve onze lezers naar de brochure zelve verwijzen.
Staatkundige Harmoniën van Neerlands Grondwet is de titel eener verhandeling van den heer J.W. Brouwers, pastoor te Bovenkerk, ‘ridder van de Eikenkroon, enz.’, te Amsterdam bij C.L. van Langenhuysen in het licht verschenen. In November van het vorige jaar, ‘aan den vooravond van een hoog dierbaar feest van de Patronesse der Toonkunst, de Heilige Caecilia’ vervulde pastoor Brouwers eene spreekbeurt in de vereeniging de grondwet te Schiedam. Tijd en plaats deden hem het onderwerp: ‘de staatkundige harmoniën van Neerlands grondwet’ ‘in betrekking tot vorst en volk en vaderland’ aan de hand. De spreker begon met de ‘onverplichte en ongevraagde’ verklaring, dat zijn ‘gemoed, behalve den eerbied, dien (hij) als Christenonderdaan verschuldigd (is) aan alle niet onrechtvaardige wetten, door de wettige overheid wettig gesteld, levendige sympathiën blijft koesteren voor Neerlands Grondwet.’ De mannen, die de Grondwet tot stand hielpen brengen, hebben Neerlands bestaanden koninkstroon niet losgerukt van Neerlands grond, om hem, volgens destijds ronddwarrelende wanbegrippen, over
| |
| |
te brengen op de hotsende schouders of de veranderende hoofden der menigte des volks. Onze vorst werd dan ook niet, gelijk bij onze naburen, de Koning der Belgen, de Keizer der Franschen, uitgeroepen en gekroond tot Koning der Nederlanders, maar bleef erkend en gekroond als Koning der Nederlanden.
‘Neerlands koninkstroon is gegrondvest in Neerlands bodem, heeft wortel geschoten in Neerlands grond. Echt behoudendsgezind is dit grondbeginsel onzer landswet. De Nederlanders sterven, niet alzoo Nederland: en gelijk Nederland blijft zoo ook blijve Neerlands koninkstroon en Neerlands vorstenhuis. Ook op dien grond hield ons wetgevend gezag zijne gedachten gevestigd, en zeer te recht werd bij ons des volks wet genoemd de Grondwet.
Het land, de grond waar onze wieg eens stond, geeft den grondtoon aan onze Grondwet, tot zelfs in hare hoogste volkslievende tonen, waar zij van des volks vrije verkiezingen meldt.
Hoog mag onze waardeering der Grond wet zijn, daar zij noch in haar voorgevel, noch boven haar koninkspoort door schrift of beeld verkondigt: dat het onderste het bovenste is; dat het volk de souverein is; dat de overheid haar gezag ontleent aan de onderdanen. De charivari-begrippen der fransche revolutiën, dat de onderdanen de souverein zijn, dat de souverein de mandataris des volks is, kwamen niet de eerste viool in Neerlands Grondwet spelen. De leiddraad van hooger gezag heeft hier de baan aangewezen.’
‘Onze vrijheid’, sprak voorts de heer Brouwers, ‘die ons dierbaar is als het leven, loopt geen gevaar bij Neêrlands grondwettig vorstenhuis. Behalve de waarborgen die wij hebben in de volksminnende gevoelens van het Koninklijke Huis, hebben wij ook onze grondwettige volksvertegenwoordigers. Vereenigd vormen zij het nationale choor, bestaande uit de drie partijen der volksvrijheid: de Gemeenteraad, de Provinciale Staten, de Staten-Generaal; en uit die andere hoofdpartij, de tenor, de handhaver, het Koninksgezag, en zoo vormen zij te zamen het heerlijke Quartet, waarbij vorst en volk zijn vereenigd, als menschenstem en orgelklank en snarenspel en bazuingeschal, in heilige en heilrijke harmonie van vrede en eendracht, van voorspoed en welvaart.
Moge die harmonie niet worden verstoord!
Zoo licht wil er zich een wanklank in mengen! Maar laten wij het bekennen, die wanklank die zich reeds somwijlen verhief, kwam niet van den kant van Neêrlands Koninkstroon, maar van een zekere partij van het volk, maar kwam uit zekere partij van de volksvertegenwoordigers, die de getalsterkte hunner partij, de meerdere kracht hunner stemmen en trompetten zoo sterk deden schateren en schallen, dat zij de andere partijen overweldigden, hunne gematigdheid smoordden, en zoodoende de harmonie van het nationale choor versmoord- | |
| |
den, daar niets meer werd gehoord dan de schetterende overmacht der alle andere partijen overheerschende meerderheid.’
‘Het beleid over die stemkrachten in het nationale choor is de zwaarwichtige taak van de Ministers der Kroon.’
Uit deze aanhalingen blijkt voldoende in welken geest, op welken toon de ‘staatkundige harmoniën’ geschreven zijn.
Na gewezen te hebben op de macht en de rechten van de Kroon, op de ministers der Kroon, uit de beveiliging van wier gezag de wijsheid der Grondwet blijkt, vestigt de heer Brouwers de aandacht op ‘de liefde dier grondwet in het verheffen van de vrijheid des volks’. ‘Een breed en diep akkoord slaat zij aan in de harmonie van vrijheid en gezag, bij de Gemeentebesturen, bij de Provinciale Staten, bij de Staten-Generaal’. Bij de behandeling van dit laatste punt komt de verhouding ter sprake tusschen de Tweede Kamer en de Eerste Kamer, ‘die het ware beginsel van behoud, in den geest der grondwet, vertegenwoordigt en als verpersoonlijkt’, die ‘een bolwerk voor den Troon, een dam voor het volk’ moet zijn tegen de aanmatigingen van het radicalisme.
Maar hoeveel voortreffelijks de heer Brouwers ook in de Grondwet vindt, toch wil hij niet als haar onvoorwaardelijk lofredenaar worden aangeschreven. Hij is daartoe te zeer overtuigd van hare volmaakbaarheid. ‘Maar’, zegt hij, ‘ik heb mijn standpunt, om haar te beoordeelen, niet gekozen in de studiekamer van den wijsgeer die zich zijn volk droomt in afgetrokken bespiegelingen, maar, in den kring der maatschappelijke werkelijkheid; ik heb de Grondwet niet gehouden voor de bepaling eener ideaal-staatkunde, maar voor de bepaling eener praktische mogelijkheid. Ik heb ze in hare lichtpunten beschouwd, en deze kunnen voor mijn oog niet worden verduisterd door de schaduwzijden die alle stelsel van volksvertegenwoordiging, helaas! vergezellen. Ik heb onze Grondwet hooggewaardeerd, omdat ze berekend is voor de daadwerkelijkheid van ons volk; omdat ze berekend is voor de daadwerkelijkheid van ons volk; omdat ze in harmonie is met ons land; omdat ze, zelfs in hare wijsgeerige onvolkomenheid, in allen geval hare betrekkelijke volkomenheid nog niet heeft zien voorbijstreven, nog niet eens heeft zien bereiken, door de wetten die later zijn tot stand gekomen.’
‘Niet aan de Grondwet, maar aan het volk, aan kiezers, die beneden hun plicht blijven, aan Gekozenen, die buiten en beneden hun roeping staan, is het toe te schrijven, dat onze Grondwet niet zoo vele volksheil verspreidende afzetsels heeft zien opbloeien, als zij levensvolle loten had en nog heeft.’
‘Desniettemin - zegt de heer Brouwers ten slotte - begroet ik in onze Grondwet een deel van mijn ideaal; een zeker Trio van democratie, van aristocratie, van monarchie. In de gemeente en haar
| |
| |
bestuur trede het demokratische element op den voorgrond - en dat is het geval met onze grondwet. In de provincie stijgen hare Staten nader tot het aristokratische - wat op den weg van onze Grondwet ligt. Dat stoffelijk demokratische met het intellektueel aristokratische vereenigd, hebbe zitting in onze Tweede Kamer; en het stoffelijk aristokratische met het intellektueel aristokratische hebbe zijn zetel in onze Eerste Kamer. Boven allen en over allen heersche en regeere het Monarchale Gezag, de grondwetlievende scepter des Konings, des Konings van ons Vorstenhuis van Oranje. En die drie machten, democratie, aristocratie, vereenigd met de Monarchie, vinden leven en kracht en ontwikkeling en bloei en bevestiging en handhaving, tot luister van den Troon en welvaart des volks, in en door de Grondwet, onder den zegen van God.’
Luitenant B.R.F. van Vlijmen heeft een vertaling uitgegeven bij J.C. Loman Jr., te Amsterdam, van het geschrift, waarin generaal-majoor Sir Garnett Wolsley Engeland's Weerkracht bespreekt. De generaal spreekt in zeer optimistischen zin over Engeland's leger, ofschoon hij tot het besluit komt dat het land slechts in het veld zou kunnen treden met twee legerafdeelingen, elk van 30,000 man. Hij vestigt zeer de aandacht op de meerdere kracht, welke Engeland nu heeft, dan in 1854, doch vergelijkt die meerdere kracht niet met de ontzaglijke legers van Duitschland, Frankrijk en Rusland.
De vertaler, die zich zeer goed van zijn taak gekweten heeft, spreekt ten slotte een warm woord om Nederland op te wekken zich aan Engeland's voorbeeld te spiegelen, onze bandelooze schutrerijen onder orde en tucht te brengen, en voor volksweerbaarheid bij tijds te zorgen. Luitenant van Vlijmen stelt zich veel voor van een Hollandsch-Engelsche alliantie.
‘Ten slotte wijzen wij met een enkel woord er op,’ zegt hij, hoe Engeland onze steun en Nederland voor Engeland een machtige voorpost wezen kan, bij aanvallen uit het Oosten.
Als wij een blik op de kaart werpen, springt duidelijk de groote kracht van het verbonden Engeland in het oog.
Denken wij ons het Kanaal, de Noordzee, de Zuiderzee en onze Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche stroomen, overdekt met de oorlogschepen van beide natiën.
Stellen wij ons het eigenlijke Holland, het hart van Nederland, voor, ongenaakbaar gemaakt, zoowel door de krijgsvaartuigen als door de lijn van kunstmatige versterkingen, van Muiden tot den Moerdijk en aldus een versterkt eiland vormende, dat wij (om een krijgskundigen term te bezigen) het strategisch burggenhoofd vóór de Engelsche kust zouden kunnen noemen.
Beschouwen wij verder de transportvaartuigen als zoovele beweeg- | |
| |
bare bruggen langs welke aanhoudend troepen en voorraad worden aangevoerd en veilig te Amsterdam ontscheept, dan gelooven wij, dat het zelfs den leek in de krijgskunde helder moet zijn, als wij hier spreken van eene schier onneembare stelling.
Maar onneembaar of niet, wij zijn er van overtuigd, dat als ooit een aanval, van welke zijde ook, mocht dreigen, er gehandeld zal worden naar het voorbeeld onzer vaderen in de zeventiende eeuw.
Het ‘Britains never would be slaves’ geldt ook in hooge mate van de Nederlanders, die vrijen zijn in merg en been en dat wenschen te blijven.
Wat de generaal Wolseley zegt aan het slot van zijn opstel, is ook in den meest uitgebreiden zin van toepassing op Nederland.
‘Het zal onzen koning nimmer aan mannen ontbreken om te strijden voor de eer en de welvaart van het rijk.
“Plain and right must our possession be!” Duidelijk en rechtmatig is ook ons bezit, en al sprak de koude letter der grondwet niet, de zedelijke plicht is ons genoeg, om dat bezit te handhaven ten koste van ons leven, ten spijt van de homerische lachers en misdaadprekers, die meer dan de grootste boosdoeners onzer koloniën het lot der mijnslaven waardig zijn.’
Van G. Kolff en Co., te Batavia, ontvingen wij den open brief, welken de heer N.P. van den Berg geschreven heeft aan den oudminister van koloniën, Mr. F. Alting Mees.
‘Mist het protest tegen “de Bijdrage” een op recht en billijkheid steunenden grondslag?’ is de vraag welke den brief tot titel dient en waarop de schrijver ‘neen’ antwoordt. Nederland mag de inkomsten van Indië niet bezigen ter verlichting van eigen lasten; het moet ze doen dienen ter trapsgewijze ontwikkeling van Indië zelf, o.a. ook daarom, dat Nederland niet zonder Indië, maar Indië wel zonder Nederland kan bestaan. De schrijver drukt ten slotte zijn overtuiging uit, dat weinig landen ter wereld, met betrekking tot hun financiewezen, in zulke gunstige omstandigheden verkeeren als Nederl.-Indië.
Die Vrouw van mij is de titel van een Amerikaansch verhaal, dat door Mevr. C. Zwaardemaker vertaald en bij Blomhert en Timmerman te Nijmegen is uitgegeven. Het is in den trant van ‘Helen's Kleintjes’ geschreven, doch bespreekt de dwaasheden en vergissingen van een beminnelijk jong mevrouwtje, in plaats van die van een paar ondeugende kinderen.
Het boekje is los geschreven en goed vertaald, en is dunkt ons, vooral voor spoorweglectuur geschikt.
| |
| |
De Laatste Taaloefeningen van Dr. A. de Jager werden door zijnen zoon, den heer H. de Jager te Brielle, bij J.K. Overbeeke in het licht gegeven. Wat hier bijeengebracht werd, was door Dr. A. de Jager in de laatste maanden zijns levens vervaardigd en door hem voor de pers bestemd. Het getuigt - gelijk de heer H. de Jager terecht schrijft - dat het oog van den onvermoeiden onderzoeker, van den wakkeren geleerde, in zijn ouderdom niet donker geworden en zijn kracht niet vergaan was. De Laatste Taaloefeningen bevatten meer of min uitvoerige artikelen over het bijwoordelijk gebruik van uit en in achter een zelfstandig naamwoord, over bijwoordelijke samenstellingen met het naamwoord wijze, over spoorloos, over parlementen, over parlevinken en eene laatste bijdrage tot het Woordenboek der Nederl. Taal door den heer H. de Jager naar aanteekeningen zijns vaders saamgesteld.
Te Leiden bij E.J. Brill is verschenen een Leerboek der Vlakke Meetkunde door J.C. Eger, leeraar in de wiskunde aan de Latijnsche school en de inrichting voor U.L. en Middelbaar Onderwijs te Doetichem. Bij ‘de inrichting’ van dit boek heeft de schrijver de heuristische methode van Schlömilch bewaard, zijn werk ‘volgens het leerplan voor de wet op het Hooger Onderwijs ingericht’, en achter ieder hoofdstuk een aantal vraagstukken gevoegd.
De secretaris der gemeente Goes, de heer H.C. Hartman Jz., heeft bij Gebroeders Belinfante te 's Gravenhage eene plaatselijke belastingstudie, naar aanleiding der nieuwe verordeningen van bovengenoemde gemeente, uitgegeven onder den titel van De Hoofdelijke Omslag. ‘De gemeente Goes’, schrijft de heer Hartman in zijn ‘Voorwoord’, ‘heeft in deze zaak, evenals in zoovele anderen de baan gebroken, en de aanvragen die van verschillende zijden tot mij gerigt werden om inlichtingen en afdrukken van stukken, deed mij besluiten een en ander bijeen te verzamelen en met mijne opmerkingen aangevuld in het licht te geven.’
Te 's Gravenhage zagen bij W.P. van Stockum en Zoon Ambtsbrieven van A.R. Falck, 1802-1842, het licht. Zij werden door den heer O.W. Hora Siccama uit 's Rijks archief, uit de archieven van het voormalig Ministerie van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën en uit de verzameling nagelaten papieren bijeengebracht. Bij de keuze uit de vele honderde bewaarde brieven en rapporten heeft de belangrijkheid van den inhoud doorgaans de beslissing gegeven. Deze uitgave is aan prof. G.W. Vreede, ‘den uitstekenden vereerder van Mr. A.R. Falck’, opgedragen.
| |
| |
Van de bekende Guldenseditie ('s Gravenhage, D.A. Thieme) is een nieuw nummer verschenen, een novelle van Josephine Giese, Licht en Schaduw geheeten.
Bij J.M.C. van der Zande, te Winterswijk, zag onder den titel van Droombeelden, de vertaling van eenige Hoogduitsche ‘Märchen’ van Annette Weditz het licht.
Een humoristich verhaal van Friedrich Gerstäcker, Een reisje met hindernissen, werd, uit het Hoogduitsch vertaald, in Minkman's Reisbibliotheek (Arnhem, J. Minkman) opgenomen. |
|