| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Land- en volkenkundig Woordenboek der Heilige Schrift, door P.A. van den Bergh, met een inleidend woord van J.H. Gunning Jr. Amsterdam, Höveker en Zoon, 1877.
De schrijver van dit boek, welks inhoud genoegzaam uit den titel blijkt, is, zooals hijzelf in zijn voorbericht zegt, een leek in het vak. Doch dit schaadt volgens hem niet. Men behoeft juist geen godgeleerde te zijn om zulk een werk ‘op te stellen’, noch een persoonlijk bezoeker der plaatsen, in zulk een woordenboek vermeld. Nu, dit is ontegenzeggelijk waar. Prof. Veth is nooit in de Oost geweest en heeft toch Java beter dan iemand anders beschreven. En wat theologische vorming aangaat, ook deze is voor de beoefening van land- en volkenkunde geen vereischte; dat zegt de heer van den Bergh terecht. Maar iets anders is noodzakelijk: men moet eenige kennis hebben van de geschiedenis en geografie der landen die men beschrijft. Had de auteur deze?
Hij heeft ‘de omvangrijke bezigheid, de gezamenlijke schriften der ooggetuigen te vergelijken, nauwkeurig aan elkander te toetsen en het gewichtigste daaruit op te teekenen en tot een geheel te brengen, op zich genomen.’ Nu, die verzekering moet ons meer dan gerust stellen. ‘De gezamenlijke schriften’ - dat is inderdaad genoeg; het kon zelfs wel met wat minder af! Immers... zou een menschenleven wel voldoende zijn om al die geschriften door te lezen? Welnu, als de auteur slechts de voornaamste en beste bronnen heeft gebruikt en wat hij daaruit putte behoorlijk gezuiverd, dan moeten wij tevreden zijn, want dan kan zijn boek een bruikbaar werk zijn geworden.
Wij weten, welke werken hij doorgewerkt heeft, want de lijst der voornaamste schrijvers en reizigers die hij aanhaalt besluit het boek, een lijst waarin zelfs keizerin Helena naast allerlei oude en nieuwe schrijvers voorkomt! Maar die opgaaf is op zichzelf reeds bijna
| |
| |
voldoende om te toonen, welke soort van arbeid wij hier krijgen. Filo bij voorbeeld schijnt den auteur onbekend te zijn gebleven; Polybius wordt gemist; of de Talmud op de lijst staat, zullen wij maar niet nazien. Zijn dan wellicht de nieuwere zegslieden met grooter volledigheid geraadpleegd? Het zij genoeg te vermelden, dat, hoewel E. Robinson den auteur geen vreemde is gebleven, zijn hoofdwerk, de beschrijving zijner reis, met E. Smith in 1838 gedaan, in de bronnen-opgave gemist wordt. Burkhardt, Lynch, Furrer, waar zijn ze? Ook schijnt de heer van den Bergh volstrekt niet te weten, dat in de laatste jaren door de zorg van het Engelsche en van het Amerikaansche ‘Palestine Exploration Fund’ veel aan de geografie van het Heilige Land gedaan is, noch iets gehoord te hebben van Burton, Drake, Tristram, Wetstein, Palmer en andere der jongste onderzoekers.
Laat ons dan maar hopen, dat de geheele lijst een bluf is en de auteur zijne artikels uit vaderlandsche of buitenlandsche Bijbelsche woordenboeken heeft nageschreven! Dit toch zou, hoe lakenswaardig ook, kunnen geleid hebben tot een bruikbaar resultaat. Maar neen, uit den inhoud blijkt zonneklaar, dat werkelijk de heer van den Bergh zelf aan het snuffelen is geweest en uit allerlei boeken een massa zaken bijeengescharreld heeft, maar zonder eenige kennis van zijn onderwerp; men kan denken met welk gevolg!
Ziehier ten proeve iets uit het artikel Alexandrië! Nadat wij gehoord hebben door wien die stad is gesticht, vernemen wij dat zij een omtrek van zes uren gaans en 600,000 inwoners had. Wij vragen natuurlijk, in welken tijd zij zulk een omvang en een zoo talrijke bevolking had, maar krijgen op die vraag geen antwoord. Van de trotsche gebouwen worden ons genoemd het vorstelijk paleis en ‘de tempel van Jupiter-Serapis met de beroemde bibliotheek, waarvan, volgens de berichten der ouden, in het Museum 400 duizend, in het Serapion 300 duizend kostbare handschriften bewaard werden.’ Quot verba tot errores! Aan welke ‘ouden’ die berichten ontleend zijn, zullen wij maar niet onderzoeken. Maar of de auteur, die zegt de nieuwste beschrijvingen en kaarten met zorg geraadpleegd te hebben, ooit een plattegrond van Alexandrië anders dan met zijn neus gezien heeft, is te betwijfelen. Immers, de Serapistempel lag buiten het Brucheion, de hoofdwijk der stad, en het Museum lag daarin; dat eene heeft dus met het andere niets te
| |
| |
maken. Ook telde de boekerij in het Serapeion, toen zij in den tijd van Cesar verbrand werd, slechts 42,800 banden.
Verder vernemen wij, dat ‘omstreeks 280 vóor Chr. koning Ptolemeüs - welke? - deze boekerij met eene op fijn pergament geschreven Grieksche overzetting van den Bijbel (het Oude Testament) verrijkte;’ waarop ons het verhaal uit den Aristeasbrief wordt opgedischt, zelfs met kritiek, want dat de vertalers, in afzonderlijke vertrekken opgesloten, door goddelijke ingeving allen letterlijk hetzelfde zouden geschreven hebben, behoort volgens den auteur tot het rijk der fabelen. Alsof het geheele verhaal omtrent het ontstaan van de vertaling der Wet op last van koning Filadelfus, met medewerken van den hoogepriester Eleazar, niet tot dat rijk behoorde! Nog daargelaten, dat de oude zegslieden alleen van de Wet spreken; terwijl de heer van den Bergh ze maar in het geheele Oude Testament verandert, trouwens op het voetspoor van een paar kerkvaders, of - wel zoo waarschijnlijk - bij vergissing.
Zoo gaat het voort in dit artikel, waarin Alexandrië, volgens de opgave - zeker een officiëele statistiek! - ten tijde van Christus door een millioen Joden bewoond werd! Filo noemt dit cijfer voor het getal der Joden in geheel Egypte.
Ex ungue leonem!
Het werk van den heer v.d. Bergh kunnen wij verder laten voor hetgeen het is. ‘Moge hetgeen ik schreef.... blijken eene nuttige bijdrage te zijn tot de aangename en schoone beoefening der oude land- en volkenkunde.’ Deze wensch, waarmee hij zijn voorbericht besloot, kan niet vervuld worden, want de inhoud van zijn boek is even vol verkeerde inlichtingen als die zinsnede slecht Hollandsch is.
Er moet mij evenwel nog iets anders van het hart. Waarom laat toch de heer J.H. Gunning Jr. zoo zijn naam misbruiken? Het was hem volgens zijn ‘Inleiding’ zeer goed bekend, dat de schrijver niets wist van het onderwerp, waarover hij een boek ging maken; want hij kende hem ‘als iemand, wien het te doen is om door zijn arbeid op te bouwen en door de mededeeling van vele aardrijkskundige en historische bijzonderheden op de waarheid der gewijde oorkonden indachtig te maken.’ Dit wil zeggen: ik ken hem als een orthodox man, die geen ketterij zal verkondigen en de geloofwaardigheid der Schrift niet aantasten. Nu, dat doet hij dan ook niet. Op het artikel Ajalon kan men vinden, dat de zon werkelijk op bevel
| |
| |
van Jozua heeft stilgestaan. Maar een geleerd man als Dr. Gunning weet toch waarlijk wel, dat men, om een bijdrage tot land- en volkenkunde te geven, iets anders behoeft dan rechtzinnigheid, en dat de kennis van zulk een uitgebreid vak iemand niet aanwaait noch ook verkregen wordt door een paar jaren lezens in een dozijn boeken. ‘Met genoegen en instemming heb ik eenige artikelen over belangrijke onderwerpen in het handschrift gelezen.’ Werkelijk? Nu, dan is ‘de zaakrijkheid en deugdelijkheid, waardoor zich die arbeid aanbeval’ toen het nog in handschrift was, zeker door de schuld van den zetter verloren gegaan!
Intusschen, de heer Gunning maakte twee restricties bij zijn aanbeveling. Vooreerst, ‘het onderzoek der zaken die hier behandeld worden, behoort niet tot den kring mijner studiën.’ Met uw verlof, al is dit zoo, dan weet gij er, wed ik, ook zonder bijzondere studie, meer van dan de ‘de achtenswaardige schrijver’ en betrapt hem, als ge slechts ernstig leest, bij elk belangrijk artikel, op tal van flaters. Maar indien gij inderdaad het gehalte van het boek niet beoordeelen kunt, waarom prijst gij het dan aan, en stempelt het als zaakrijk en deugdelijk? Op die manier wordt het publiek misleid.
De tweede beperking is deze. De Inleider is van meening, ‘dat aan de resultaten der nieuwere historische kritiek hier en daar meer plaats toekomt dan de geëerde schrijver er aan geeft.’ Natuurlijk! Zoo'n stilstaande zon is hem te kras. Maar wat beduidt die geheele inleiding dan toch? De heer Höveker had den naam van den Haagschen predikant alleen noodig, omdat die bij het orthodoxe deel der protestanten een goeden klank heeft; en nu verklaart de man, wiens naam het werk moet aanbevelen, dat het hem te weinig kritisch is. Den uitgever is dit voorbehoud zeer welkom. Dat het werk den heer Gunning te orthodox is, is voor zijn publiek te grooter aanbeveling. Maar hoe verantwoordt deze zulk een handelwijs voor zichzelven en een weldenkend lezer?
Leiden, 15 Nov. 1877.
H. Oort.
| |
| |
| |
Luttenberg's Chronologische Verzameling der Wetten en Besluiten betrekkelijk het Openbaar Bestuur in de Nederlanden, sedert de herstelde orde van zaken in 1813. Tweede geheel omgewerkte druk. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink.
Aan geen beoefenaar van het nederlandsche staatsrecht is Luttenberg's Verzameling onbekend, die, beginnende met 1813, in tijdrekenkundige orde de wetten en besluiten behelst op het openbaar bestuur van het Koningrijk der Nederlanden betrekkelijk. Zonder aan de waarde van eenige andere soortgelijke verzameling te kort te doen, geloof ik aan de hier bedoelde veilig den voorrang te mogen toekennen èn om hare groote volledigheid èn om de niet minder groote nauwkeurigheid waarmede men bij hare samenstelling is te werk gegaan. Naast de wetten, tractaten en algemeene maatregelen van inwendig bestuur vindt men hier de ministerieele aanschrijvingen tot verklaring van wetten en besluiten dienende, de koninklijke besluiten, houdende vernietiging van beslissingen door provinciale en plaatselijke besturen genomen, en tal van rechterlijke gewijsden, de verklaring van wetten en besluiten rakende. Aan den tekst zijn enkele korte maar kostbare aanteekeningen toegevoegd, welke het verband tusschen de vroegere en latere wetgeving aanduiden: de oude verordeningen welke door de nieuwe werden vervangen, en omgekeerd de veranderingen, welke de nieuwe verordeningen sedert hare uitvaardiging hebben ondergaan.
Slechts één bezwaar was vroeger aan de verzameling eigen, namelijk dat zij allengs zoodanigen omvang had gekregen, dat haar te raadplegen lastig en haar aan te schaffen vrij kostbaar werd. Voor de rechtsgeleerden van beroep mocht dit bezwaar niet te veel wegen; maar het werk was bestemd om algemeen verspreid te worden en aan die verspreiding stonden de genoemde nadeelen stellig in den weg.
De Heeren Schuurman en Swanenburg de Veije, aan wier goede zorgen wij thans de voortzetting van Luttenberg's arbeid verschuldigd zijn, kwamen daarom tot het moedig besluit om eene geheele omwerking van de Verzameling te ondernemen en in een tweeden druk te doen vervallen alle verordeningen, welke thans geen bindende kracht meer hebben, 'tzij omdat zij sedert door andere werden vervangen, 'tzij omdat zij, als louter van tijdelijken aard, thans geen
| |
| |
andere dan historische waarde meer hebben kunnen. Deze omwerking is nu gereed en in vier matige en zeer onkostbare deelen vindt men thans alles bijeen wat van de wetten en verordeningen tusschen '13 en '70 uitgevaardigd, nog overblijft. Dank zij deze schifting is de waarde en bruikbaarheid van Luttenberg's Verzameling in zeer hooge mate toegenomen.
De voltooiing van den nieuwen druk komt op een uitnemend gunstig oogenblik, juist nu de nieuwe wet op het hooger onderwijs de studie van het administratief recht verplichtend heeft gemaakt voor hen, die naar een doctoraat in de staatswetenschappen dingen. Voor dezen is Luttenberg's Verzameling wat het corpus juris is voor den Romanist, dat wil zeggen onmisbaar. De uitgever mag dus met allen grond verwachten dat het zijne kostbare onderneming niet aan debiet ontbreken zal, terwijl de bewerkers zich verzekerd kunnen houden, dat zij van de jongere geslachten, die met hun arbeid kennis maken, evenveel erkentelijkheid zullen inoogsten als de eerste ondernemer van dien arbeid bij vroegere geslachten gevonden heeft.
Leiden, April 1878.
J.T. Buijs.
| |
Chandosse. Een drama van Engelbert de Chateleux. Leiden, A.W. Sijthoff, 1877.
Twee beoordeelingen van Chandosse kwamen mij onder de oogen en, bij de aanhalingen in de eerste, sta ik verbaasd over de tegenstrijdigheid, die er in den verschoonenden toon ligt; het opschrift der andere: een merkwaardig drama, hield ik eerst voor scherts, maar heeft, ernstig gemeend, in mijne oogen meer van een vonnis. Ten aanzien toch van een jeugdig schrijver, bij wien iets, veel misschien, zit, van wien iets, veel misschien, voor onze letteren, ons tooneel te voorspellen is, kan de geneesheer er niet te vroeg bij zijn, om den loop der ziekte bij den lijder te stuiten en een gezonden leefregel aan te prijzen.
Chandosse is niet alleen onvertoonbaar, het is onleesbaar. De zamenspraak der heeren brengt schaamte en smaak in oproer. Hetgeen men geneigd is nog het kwalijkst te nemen is, dat die schandelijke taal en die gemeene woorden (men zie Isings aanhalingen) niet door de noodzakelijkheid gewettigd worden. Het realisme sluit
| |
| |
immers kunst niet uit? maar het relaisme van den Heer de Chateleux wel. Het is geen Hollandsch, maar studentsch, dat die adellijke heeren, die nogtans de academiejaren reeds ontwassen moesten zijn, praten, en wel studentsch van het slechtste allooi. Vond het gesprek nog maar deszelfs verontschuldiging in aardigheid en geest; ware het nog maar een grof kleed voor diepe, puntige, fijne gedachten, maar het is bloot alledaags en plat. Op de bedoelde gesprekken na, herinnert Chandosse aan een ander, insgelijks onmogelijk drama, vorstenschool, waarvan de menschen geene menschen zijn, de vorstin geene vorstin is. De hemel beware ons er voor, dat dergelijke voortbrengselen voorbeelden worden, die school vormen! In Chandosse zijn: 1o. de heeren even onmogelijk als bij Multatuli, en hunne wijsbegeerte is, wat mij betreft, onbegrijpelijk duister of inderdaad wartaal, en 2o. zijn de dames beesten. Voorzeker is hartstogt de groote hefboom van het tooneel, maar hartstogt in edelen strijd met den pligt van personen in wie de toeschouwer belang stelt. In Chandosse echter laten allen mij koel; ik herken geene natuurgenooten in deze smeerlappen en losgebrokene menaden, schaamtelooze, loopsche dirnen, in opstand tegen menschelijke en goddelijke wetten, wier juk zij ongeduldig pogen af te schuldden. Ik wil niet ontveinzen, dat hare vleeschelijke lusten somtijds geene welsprekende kreten slaken; ik ken toch een niet voor openbaarheid vatbaar dagboek, waarin een edel jongeling, worstelend met zijne natuur en er vaak voor bezwijkend, dichterlijker dan de Chateleux's nog onvolkomen talent den coïtus verheerlijkt, want zijn gebrekkig werktuig, stijl, taal en versbouw, staat hem kennelijk in den weg. Dergelijke
onderwerpen doet alleen de onberispelijke vorm, niet bij het groote publiek, hetwelk zij slechts schaden kunnen, maar bij de keur der letterkundigen, vergeven.
Om den op mij gemaakten indruk zamen te vatten! De handeling, de personen wekken geen belang. Alles geschiedt in en om den vleesche; het vleesch is beweegkracht en einddoel. Geene verheffing boven de stof, geen ideaal. Ziedaar het geheim, geloof ik, der onuitsprekelijke verveling, die, in weerwil van den heetsten hartstogt, die om bevrediging kermt, den lezer overweldigt. Meesterlijk behandeld en gedicht, kon Chandosse mogelijk absolutie verkrijgen, nu wekt het in zijne grofheid bij verveling walging. Slechts één persoon boezemt belangstelling in, de schrijver zelf, die een spoor
| |
| |
is ingeslagen, dat wel in de natuur, maar niet in de kunst ligt. Nederland verwacht hem in betere vormen, op gezonder bodem, in reineren luchtstroom en verlangt niets liever dan een krachtig en hartstogtelijk talent toe te juichen.
's Gravenhage, 24 Maart 1878.
J. K-t.
| |
Vineta, naar het Hoogduitsch van E. Werner, door Hermina. Arnhem, P. Gouda Quint, 1876/77.
In de pruissische provincie Pommeren, en wel op het eiland Wollin aan het Oder-haff, was volgens de overlevering in de 5de eeuw onzer jaartelling de bloeiende koopstad Vineta gelegen, die van phenicischen oorsprong heette, en, naar de traditie zegt, door eene overstrooming in de 12de eeuw totaal vernietigd werd. Allerlei verhalen aangaande de weelde en het zedenbederf dier stad leven nog altoos in den mond der bevolking, die deze streken bewoont. De visschers in die oorden beweren zelfs, dat de trotsche koopstad der oudheid nu en dan uit de diepte opstijgt, zoodat sommige uitverkorenen haar hebben aanschouwd.
Aan deze stad der legende heeft de schrijfster, die zich E. Werner noemt, den titel ontleend voor den roman, welke in deze regelen wordt aangekondigd. Zij deed zulks niet, omdat de legende van het oude Vineta in dezen roman verwerkt is, maar vermoedelijk omdat het tooneel der handeling gedeeltelijk in deze streken moet gezocht worden en een paar malen in deze bladzijden gezinspeeld wordt op die legende en op datgene wat het volksgeloof in betrekking tot haar verhaalt.
De titel is zeer gezocht, om niet zeggen geheel onjuist gekozen, en wordt volstrekt niet gerechtvaardigd door een verband, dat de schrijfster op gekunstelde wijze trachtte te brengen tusschen de lotgevallen der hoofdpersonen van haar verhaal eenerzijds en de gewaarwordingen van hen, die het verzonken Vineta mogen aanschouwen, anderzijds.
Dat brengt mij tot de opmerking, dat de schrijfster in de keuze van dien titel zeker effektbejag verraadt, iets waaraan zij zich trouwens ook in andere opzichten wel eens schuldig maakt. Den lof, haar van onderscheidene zijden ter zake van hare talenten toegezwaaid,
| |
| |
acht ik gansch niet onverdiend, maar bejammer het daarom juist te meer, dat zij nu en dan de toevlucht neemt tot kunstgrepen, die harer in elk geval onwaardig zijn. Hare gaven behoorden haar te nopen, om de kunstmiddelen te versmaden, welke middelmatige auteurs zoo gaarne ter hand nemen, al zou zij daarmede wellicht de sympathie verbeuren van zeker deel van het romanlievend publiek, dat allermeest behagen schept in de schildering van gezochte toestanden en onnatuurlijke persoonlijkheden. Maar zij zelve houdt blijkbaar van verrassingen en maakt jacht daarop, ook in dezen roman, die mijns inziens zoodoende ontsierd wordt, niet het minst door de tegenstelling, als men let op de vele voortreffelijke eigenschappen van het boek.
Reeds eenmaal bij de verschijning van een anderen roman van Werner heb ik in dit maandschrift verklaard, dat deze auteur niet die bewondering bij mij wekte, welke velen èn in haar vaderland èn ook ten onzent haar schonken. Na de kennismaking met latere geschriften, laatstelijk met Vineta, is dit mijn oordeel niet gewijzigd. Zij heeft haar zucht naar effektbejag in den loop des tijds geenszins afgelegd, vermoedelijk omdat zij daarin gestijfd is door de toejuiching van het groote publiek, een kunstrechter, die intusschen van twijfelachtige beteekenis is.
De held van het verhaal, dat hier voor ons ligt, zekere Waldemar, biedt ons door zijn doen en laten allerlei merkwaardige verrassingen aan. Het raadselachtige dat er bestaat in de houding van deze persoonlijkheid, als men let op het begin en op het einde des verhaals, blijft van de zijde der schrijfster onverklaard.
Niet anders is het gesteld met de figuur van Waldemar's leermeester Dr. Fabian. Het is een misgreep van de romandichteres, als zij de teekening van dien Fabian zoo uitvoert, dat wij in hem een geschikt voorwerp voor onzen spotlust zien, of het is een gezochte verrassing, die zij den lezer wil bereiden, als diezelfde ietwat belachelijke figuur later in een geheel ander karakter optreedt.
Eindelijk is ook Waldemar's moeder geene vrouw uit een stuk, terwijl de schrijfster haar toch wel degelijk als zoodanig aan ons wil doen kennen. Er is eene leemte in de karakterteekening dier vrouw, nu zij aan het einde des verhaals zich verzoent met haren zoon en diens huwelijk niet hardnekkig blijft tegenwerken.
Voor hen, die het boek niet kennen, spreek ik in raadselen. Het
| |
| |
is mijne bedoeling niet daaraan te gemoet te komen door eene beknopte uiteenzetting van den inhoud. Hij, die belang daarin stelt, neme het boek zelf in handen, iets wat ik, trots de gemaakte aanmerkingen, veilig durf aanraden aan het lezend publiek. Zoowel wat natuur- als karakterteekening betreft, is in dezen roman menige verdienstelijke bladzijde, terwijl de ontknooping over het geheel genomen zeer geleidelijk en natuurlijk is. Ofschoon het verhaal op een betrekkelijk beperkt terrein speelt en een kleinen kring omvat, heerscht er niet de minste eentonigheid. Enkele ondergeschikte figuren als Greta en de assessor zijn met meesterhand geschetst, en juist dit tweetal brengt eene aangename afwisseling in de mededeeling van Waldemar's ontmoetingen op Wilicza, die anders allicht eentonig geweest ware. Enkele tooneelen zijn zoo levendig geteekend, dat de lezer ze mede doorleeft, als ware hij toeschouwer geweest, zooals o.a. de ontmoeting in de houtvesterswoning, die zooveel heeft bijgedragen tot de ontknooping.
Aan de grenzen van pruissisch en russisch Polen is door de partijgangers meermalen een felle strijd gevoerd. De schrijfster geeft ons een merkwaardig kijkje daarop; want veel is hier, vermoed ik, naar het leven geteekend. Zij doet ons zien hoe de rassenhaat alles, soms zelfs de teederste banden, verscheurt, maar ook hoe de liefde nu en dan dien fellen haat weet uit te delgen.
Doch genoeg reeds: het romanlievend publiek moge zelf lezen en oordeelen. Veel dat in dien kring ijverig gezocht wordt, is van vrij wat minder allooi. De strekking o.a. is in Vineta zoowel als in Werner's overige romans zedelijk; er worden door haar geene verkeerde hartstochten gewekt of geprikkeld, zoo min zijdelings als rechtstreeks.
Hermina, die ook andere romans van dezelfde schrijfster vertaalde, volbracht die taak blijkbaar met ingenomenheid, en wat men met liefde doet, slaagt in den regel. Het is inderdaad een Hollandsch boek, dat wij te lezen krijgen, een boek, waarin het aantal Germanismen niet grooter is dan in vele oorspronkelijke geschriften, die ten onzent verschijnen.
Vinde deze roman zijnen weg. De uitgever zorgde voor een aangenaam uiterlijk.
Zierikzee, 15 December 1877.
J.H.C. Heyse. |
|