| |
| |
| |
Nieuwe Duitsche dichters.
III. Hermann Lingg en de Duitsche poëzie aan het hof van Maximiliaan II van Beieren.
(Hermann Lingg, Gedichte. - Die Völkerwanderung.)
Als koninklijke bescherming den bloei van kunst en letteren te voorschijn kon roepen, dan behoorde in onze dagen de hoofdstad van Beieren het Florence der Medici en het Versailles van Lodewijk XIV te evenaren. Het ligt niet aan het regeerende vorstengeslacht als dit vooralsnog niet het geval is. De tegenwoordige koning volgde het voorbeeld van zijn vader en grootvader, toen hij zijn gunst aan Wagner schonk en hem in staat stelde om zijn denk- of droombeeld te verwezenlijken van een nieuwe kunst - het muzikale drama als aequivalent van het Atheensche treurspel. Gelijk Lodewijk II de muziek bemint, zoo begunstigde zijn vader, Maximiliaan II, bij voorkeur de dichtkunst en de historische wetenschappen; zijn grootvader, Lodewijk I, de beeldende kunsten. Gedurende een halve eeuw hebben derhalve in Beieren de voornaamste kunstvakken achtereenvolgens mogen deelen in een zeer opzettelijke en zeer rechtstreeksche koninklijke bescherming, die dan ook natuurlijk niet zonder resultaat is gebleven. Het mag echter betwijfeld worden of dat resultaat het gevoelen steunt van degenen, die den bloei der kunsten voornamelijk van zulk een bescherming verwachten.
De grootvader van den tegenwoordigen koning beklom in 1825 den troon onder hoog gespannen verwachtingen. Als kroonprins had hij geruimen tijd te Rome vertoefd en vriendschappelijk verkeerd met de duitsche schilders, bouwmeesters en beeldhouwers, die aan den Tiber een kleine kunstenaars-kolonie vormden. De gezamenlijke kunstenaars hadden hem op een villa buiten de porta del popolo
| |
| |
een feestmaaltijd aangeboden, en de dichter Friedrich Rückert had bij die gelegenheid een lofrede in dichtmaat op de kunsten en de poëzie gehouden. Op zijn reizen door Italië en Griekenland had Lodewijk veel werk gemaakt van de antieke bouw- en beeldhouwkunst, en men wist, dat hij niet veel minder in het schild voerde, dan om eenmaal zijn hoofdstad tot een duitsch Athene te maken. Dit stoute plan heeft hij dan ook gedurende de drieentwintig jaren van zijn regeering met onvermoeiden ijver zoeken ten uitvoer te brengen. Klenze moest voor hem bouwen, Cornelius schilderen. De dichterlijke lier hanteerde hij zelf en zou misschien ook wel zelf gebouwd en geschilderd hebben, als deze kunsten niet een zekere technische oefening en voorbereiding vereischten, die voor een ongeduldig dilettant licht lastig wordt. Toen Lodewijk oud en grijs geworden was, loste zijn schoonheidszin en kunstbescherming zich op in liefde voor een jonge danseres, en, met het oog op deze omstandigheid, zou men er toe kunnen komen om in te stemmen met Heine's spotternijen over dezen dilettant-schilder en bouwmeester op den troon. Maar Heine's satire verliest iets van hare kracht, als men zich te binnen brengt in welk een tijdperk de regeering van Lodewijk I viel. Van ‘regeering’ te spreken is hier eigenlijk ongerijmd, daar Metternich er wel voor zorgde, dat er voor geen der duitsche vorsten iets te regeeren overbleef. Uitgesloten van zijn eigenlijke taak, wierp de vurige en werkzame geest van Lodewijk zich op de beeldende kunst. Hij had erger kunnen doen. Maar geheel voor de kunst te leven is alleen den kunstenaar zelven vergund. Aan ieder ander zijn in kunstgenot, kunstbeoefening en kunstbescherming grenzen gesteld, die niet straffeloos overschreden worden.
Al te veel bescherming werkt op den kunstenaar verlammend. De ijver van koning Lodewijk heeft ongetwijfeld sommige goede resultaten opgeleverd; maar een paar grieksche namen hebben München niet tot een duitsch Athene gemaakt, en een nationale bouw- en schilderschool is door Lodewijk niet in het leven geroepen.
De thans regeerende koning heeft intusschen een andere kunst in bescherming genomen, en wel de jongste der zusters, die zich evenwel in onze eeuw zoo krachtig heeft ontwikkeld, dat men soms met bezorgdheid hoort vragen of zij niet eerlang de poëzie en de beeldende kunsten geheel op den achtergrond zal dringen. De tijd moet leeren of Lodewijk II met de muziek gelukkiger zal zijn, dan zijn
| |
| |
grootvader met de beeldende kunsten is geweest. Niemand miskent in Richard Wagner een buitengewoon voortbrengend vermogen, dat kenmerk van den echten en grooten kunstenaar. Maar zeer velen zijn het ook daaromtrent eens, dat de hooge voortreffelijkheid van zijne kunst lijdt onder een valsche theorie, en dat de onvergankelijke schoonheid van sommige deelen van zijn werk, aan zijne richting geen duurzaamheid zal kunnen verzekeren.
Tusschen den eersten en tweeden Lodewijk ligt de zestienjarige regeering van Maximiliaan II. Als men de geheel verschillende levensomstandigheden buiten rekening laat, heeft Maximiliaan, naar aanleg en karakter en ook in zijn vroegtijdigen dood, eenige overeenkomst met prins Albert. Degelijke opvoeding en grondige studie had hem tot een der meest beschaafde en wetenschappelijk ontwikkelde vorsten van zijn tijd gemaakt. Zijne eerste opleiding stond onder het toezicht van Schelling. Mogen misschien de lessen van dezen wijsgeer te veel voedsel gegeven hebben aan de bespiegelende fantazie, dan werd dit later later goed gemaakt door strengere studiën, eerst aan de hoogeschool te Göttingen, daarna te Berlijn. Hier vond de kroonprins Schelling terug en volgde overigens met bijzondere belangstelling de lessen van Leopold Ranke, aan wien hij weldra gelijke hoogachting en vriendschap als aan Schelling leerde toedragen. Schelling en Ranke - de dankbare toegenegenheid voor deze beide mannen kenmerkt Maximiliaan. Van den dichterlijken wijsgeer leerde hij den diepsten grond der dingen peilen, en met één enkelen blik des geestes de verschijnselen der stoffelijke en geestelijke wereld in hun onderlingen samenhang omvatten. Als echter die hooge vlucht der bespiegeling tot fantastische afdwalingen mocht verlokken, dan werd zijn geest door de stem en het voorbeeld van den strengen geschiedvorscher spoedig tot de orde geroepen. Van Ranke leerde hij bij de beschouwing der wereldgebeurtenissen op alle bijzonderheden, ook de schijnbaar minst beduidende, letten; door nauwkeurige uitlegging den zin der historische getuigenissen vaststellen; hun waarde bepalen, en aldus, door methodiek onderzoek, de ware beweegredenen der menschelijke handelingen opsporen. Een
anderen gewichtigen dienst bewees hem Ranke, doordien hij hem ter leiding zijner studiën een man aanbeval, die bestemd was om hem voortaan gedurende zijn geheele leven als vriend en raadsman ter zijde te blijven. Dit was Wilhelm Dönniges, een voormalig leerling van Ranke;
| |
| |
destijds professor in de staatswetenschappen te Berlijn en in leeftijd niet veel van Maximiliaan verschillend. Dönniges - zooals trouwens bij een geliefkoosd leerling van Ranke van zelf spreekt - was grondig en degelijk als man van wetenschap; overigens eenigszins onstuimig en hartstochtelijk van temperament, maar beraden van geest en vast van karakter. Met hem beoefende Maximiliaan het staatsrecht en de staathuishoudkunde. Toen de akademische studietijd was afgeloopen, volgde Dönniges den kroonprins naar München, en toen deze den troon beklommen had, werd hij aanstonds met den titel van ‘geheimer Legations-Rath’ voor goed aan 's konings persoon verbonden. Hij was derhalve voor Maximiliaan ongeveer hetzelfde wat Stockmar voor prins Albert is geweest. Ofschoon hij geen officieele en in het oog loopende rol in de regeeringszaken vervulde, bleef hem toch geen zaak van gewicht in het landsbestuur verborgen en werd er geen koninklijk besluit genomen, zonder zijn raad en medewerking.
Dönniges was niet de eenige, die zich door Maximiliaan liet bewegen om de hoofdstad van het duitsche Noorden te verlaten. Eerlang gaf ook Emanuel Geibel gehoor aan de roepstem van den koning en aanvaardde een leerstoel aan de Münchensche universiteit. Hem volgden spoedig Paul Heyse en Friedrich Bodenstedt. Zoo vormde zich weldra aan het Beiersche hof een kring van mannen, uitstekend op verschillend gebied van wetenschap en letteren, die in Duitschland zekere vermaardheid verkreeg en, misschien eenigszins spottenderwijs, met den romanesken naam van ‘tafelronde van koning Max’ werd bestempeld. Tot de dichters en letterkundigen van dien kring behoorden voornamelijk nog Franz von Kobell en Wilhelm Riehl. Eerstgenoemde is algemeen bekend als mineraloog en dichter in het Beiersche volksdialekt. Zijne bijzondere vrienden kennen hem daarenboven als hartstochtelijk jager. Dagen en weken achtereen doorkruiste hij somwijlen op de jacht de bergen en bosschen van het Beiersche hoogland en verwierf zich op die tochten die gemeenzame bekendheid met de taal en zeden des lands, die in zijne volksdichten doorstraalt. Wilhelm Riehl is insgelijks vlug ter been en heeft een groot gedeelte van Duitschland, vooral de meer afgelegene streken, doorwandeld. Die wandelingen, telkens bij wijze van voorbereiding en nabetrachting afgewisseld door vlijtige historische en oudheidkundige studiën, verschaften hem dien rijken schat van duitsche land- en volkenkennis, waarvan hij een gedeelte in talrijke geschriften heeft
| |
| |
neêrgelegd. Ter mededeeling van zijn wetenschap heeft hij menigmaal den novellistischen vorm gekozen, en mag als uitvinder gelden van een eigenaardig genre: de ‘Cultur-historische’ novelle. Riehl bemint voorts met hart en ziel de muziek en inzonderheid die van Haydn. Van de symfoniën van dezen beminnelijken meester heeft hij een verzameling bijeengebracht, die eenig is om haar volledigheid. Zelf heeft hij een aantal liederen gekomponeerd, bestemd voor den huiselijken kring.
Met deze mannen nu verkeerde koning Max op de meest welwillende en vriendschappelijke wijs. Zooveel mogelijk geregeld kwam men eens in de week des avonds te zamen. Bij deze bijeenkomsten, waartoe een vreemdeling slechts bij hoogst zeldzame uitzondering toegang kreeg, was alle overtollige etikette verbannen. Hier verkeerde de koning als broeder onder broeders, liet zich door de mannen der wetenschap inlichten omtrent onderwerpen, die zijne aandacht hadden getrokken, wisselde met hen van gedachten, als het een zaak gold, waarvan hij zelf opzettelijke studie had gemaakt, en gaf gaarne nu en dan aan Heyse of Geibel de gelegenheid om een nieuw dichtstuk of novelle in een uitgelezen kring voor het eerst ten gehoore te brengen.
De herinnering aan deze avonden is door Geibel in eenige fraaie dichtregels bewaard. Maximiliaan stierf in de kracht van zijn leven, in het voorjaar van 1864, kort voor Paschen. Op den achtermiddag vóór het feest wandelt Geibel langs den Isar, nog geheel verzonken in droefheid over het verlies van den koninklijken vriend. In de stilte en eenzaamheid van den avond wordt het verleden levendig en het beeld van den koning verrijst weer voor zijn geest. Zóó was hij in de raadzaal, zóó in den kring van zijn gezin, zóó te midden van de volksmenigte:
Und jener trauten Stunden dacht' ich dann
Im hohen bilderdunkeln Teppichsaal,
Wo er, mit ernsten Männern im Gespräch,
Das stillgeschäftge Walten der Natur,
Der Vorzeit Bücher sich enträthseln liesz.
Denn eine nimmer müde Sehnsucht zog
Ihn zu des Lebens Tiefen. Nicht begnügt
Mit der Erscheinung, sucht' er ihr Gesetz,
Und jede neuerkannte Wahrheit galt
Ihm eine Stufe, die er sich erkämpft.
Und oft, wenn vor dem wissensdurst'gen Geist
Ein Stral ihm aufging jener Gotteskraft,
| |
| |
Der ewig Einen, die im leisen Blühn
Der Pflanze, wie im Auf- und Niedergang
Der Völker und der Zeiten sich enthüllt:
Da flog ein Leuchten über seine Stirn,
Und höher schlug sein Herz, als wär er selbst
Der Weisheit Jünger, nicht ihr Vogt und Hort.
Doch liebt' er's, wenn um solcher, Stunden Ernst
Erheiternd sich der Kranz des Schönen flocht;
Und wie er selbst in jungen Jahren wohl
Geprüft die Saiten, bis des Scepters Pflicht
Ungern das holde Spiel ihn meiden liesz,
Verlangt' ihn nach der Muse Gastgeschenk.
Denn göttlichen Geschlechts noch ehrt' er sie,
Und in der Forscher strengen Kreis entbot
Er die ihr dienten, dasz sie mit Gesang
Des Busens Wellenschlag ihm schwichteten.
Niemand zal het den dichter ten kwade duiden, als hij van de bijeenkomsten aan het Beiersche hof een min of meer idealizeerende voorstelling geeft. Een onpartijdig verslaggever moet er echter bij vertellen, dat die bijeenkomsten niet door allen van deze zijde werden beschouwd. Er waren lieden, die met Maximiliaan's Muzenhof en zijn universeelen beschavingsijver minder waren ingenomen. Zoo onder anderen Moriz Schwind, de bekende teekenaar en schilder van de duitsche volkssprookjes en legenden: de heilige Elisabeth, Melusine, de zeven raven. Deze schreef in 1854 uit München aan zijn vriend Bauernfeld, den oostenrijkschen blijspeldichter: ‘Wat dunkt u van den dichterhof, die hier aangelegd wordt? Met Geibel heb ik kennis gemaakt - dat is geen kwaad man; maar de compagnie in haar geheel kan mij niet bekoren. Lachner uitgezonderd, interesseert mij het geheele bedrijf alhier in het minst niet. Ten slotte zal zich de geheele beschavingsijver nog op de chemie werpen. Mij houdt men voor een gemeenen kerel, omdat ik verklaard heb de voorlezingen eerst te willen bijwonen als de homunculus gemaakt wordt.’ Het is de zwakke zijde van vereenigingen als de door Maximiliaan gevormde, dat zij de gladgeschaafde en blinkend gepolijste middelmatigheid begunstigen, maar voor krachtige en oorspronkelijke geesten weinig aantrekkingskracht bezitten. Schwind had in zijn jongelingsjaren te Weenen met Schubert verkeerd. Met Bauernfeld, Lachner en eenige anderen had hij gedeeld in de zoogenaamde
| |
| |
Schubertiaden, bijeenkomsten en uitstapjes in de heerlijke omgeving van Weenen, waarbij Schubert de ziel van het gezelschap was, en uit den overvloedigen rijkdom van zijn geest onophoudelijk produceerde; terwijl het nieuwe werk door de aanwezige krachten meestal aanstonds kon uitgevoerd worden. Geen wonder dat Schwind, die zulk een leven en zulk een omgang had gekend, den hoofschen toon te München eenigszins flauw, en de half wetenschappelijke, half dich terlijke bijeenkomsten aan het hof eenigszins gemaakt en gedwongen vond.
Terzelfder tijd leefde er te München in vrij bekrompen omstandigheden een gepensioneerd militair-arts, die tevens dichter was, maar zonder dat iemand het vermoedde, uitgezonderd een paar vrienden van even geringen stand en even onbekend als hij zelf. De koning had uit den vreemde eenige dichters van naam naar zijne hoofdstad geroepen; hier was een geboren Beier, die in oorspronkelijkheid van dichtgave althans niet achterstond bij degenen, die aan het hof gevierd werden. Hermann Lingg was geboren te Lindau, had in de medicijnen gestudeerd, was een paar jaar armendokter geweest in zijn geboortestad en had eindelijk als militair-arts dienst genomen. Maar reeds op dertigjarigen leeftijd had hij in 1850 zijn ontslag moeten vragen, daar zijn gezondheid geschokt was door den overmatigen arbeid en de vermoeienissen der twee voorafgaande jaren. In 1852 woonde hij in een klein huisje in een der buitenwijken van München. Onlangs hersteld van een zware ziekte, hield hij zich onledig met werktuigelijken dicht-, of liever: rijm-arbeid. Men denkt aan Oliver Goldsmith en aan de massaas monnikenwerk, die hij aan Londensche uitgevers had moeten leveren, voordat het hem vergund werd zijn ‘traveller’ en ‘deserted village’ te schrijven, als men verneemt dat Lingg op zich genomen had om een verkorten Buffon in duitsche ottave rime over te brengen. Voor den druk van oorspronkelijke gedichten had hij te vergeefs bij dezen en genen uitgever aangeklopt; als dichter zonder naam en faam, was hij teruggewezen, even als Uhland in den beginne door Cotta afgewezen was. Uitgevers hebben op de merkantiele zijde van de zaak te letten, en dergelijke afwijzingen zijn hun geenszins ten kwade te duiden. De duitsche letterkunde is zoo rijk aan echte en
goede lyriek, dat het duitsche publiek op het stuk van lyrische poëzie vrij kitteloorig is geworden, en zich niet zoo heel geduldig bombast en klinkende woorden voor hemelval laat toedienen. Tevens wordt er, bij de schijn- | |
| |
bare gemakkelijkheid van het genre, zooveel zwaks en middelmatigs ter markt gebracht, dat een uitgever groot gelijk heeft als hij zich drie- en viermaal bedenkt, voor dat hij een bundel gedichten, lyrische natuurlijk, ter perse legt. Lingg had echter een paar vrienden, die geen rust of duur konden vinden, voordat het talent, dat zij in hem meenden ontdekt te hebben, wereldkundig geworden was. De een was een onderwijzer in de wiskunde, de ander een ondergeschikt ambtenaar. Beiden beminden met hartstocht de poëzie en maakten ook wel zelve een vers, maar bezaten toch zooveel gezond oordeel om te begrijpen, dat hun eigen dichtproeven niet veel beteekenden. Maar zooveel te meer, daar waren zij vast van overtuigd, beteekenden die van Lingg en toen hij zelf moedeloos begon te worden, sloegen zij eindelijk den rechten weg in om hem te helpen aan den naam en faam, die hem naar hun oordeel toekwam. Zij begaven zich met eenige stukken van Lingg naar den gevierden dichter en hoogleeraar, 's konings vriend, Emanuel Geibel.
Deze zag aanstonds, dat hij hier met een zeer buitengewoon talent te doen had. Gelukkig behoorde Geibel niet tot die ijverzuchtige goden in den dichterlijken hemel, die geen andere goden naast zich dulden kunnen. Geibel is inderdaad, zooals wij Moriz Schwind van hem hoorden verklaren, ‘geen kwaad man’; hij bezit in ruime mate die goedheid des harten, die somwijlen door meer verstandige en meer boosaardige lieden voor onnoozelheid wordt gehouden. Hij had het nu oogenschijnlijk in zijn macht om òf Lingg nog meer te ontmoedigen, òf hem aan 't licht te helpen, en dan misschien een geduchten mededinger aan hem te hebben. De keus was voor Geibel geen oogenblik twijfelachtig. Hij begaf zich naar Lingg en hielp hem als een oudere broeder den jongere; liet zich de voltooide dichtwerken voorleggen, nam kennis van de ontworpene, onderzocht alle fragmenten en beloofde zijn aanbeveling om een bundel van Lingg bij Cotta gedrukt te krijgen. Maar de dienst door Geibel aan Lingg bewezen, bepaalde zich niet enkel hiertoe. Lingg behoort tot die vernuften, bij welke de voorbrengende kracht verreweg de overhand heeft boven die ondergeschikte talenten, maar die toch zoo onmisbaar zijn om een dichter ingang te doen vinden: smaak, takt, oordeel. Juist deze talenten bezit Geibel in bijzondere mate. Een dichtbundel samen te stellen, een boek te maken - die kunst is in Duitschland ver van algemeen, en Lingg, die in de medicijnen had
| |
| |
gestudeerd en wiens letterkundige vorming zeer gebrekkig was, verstond van die kunst weinig of niets. Dit werk verrichtte derhalve Geibel voor hem en wel op uitnemende wijs. In den ruimen voorraad van bouwstoffen ging hij aan het schiften en ziften, aan het kiezen en rangschikken, en hielp alsdus in 1854 Lingg's eersten dichtbundel in de wereld, een boek van zeer matigen omvang.
Had Lingg zelf dat boek moeten maken, dan zou het wellicht driemaal zoo dik zijn geworden, maar ook driemaal minder bijval hebben gevonden. Misschien ware dan zelfs het echte en voortreffelijke onder het zwakke en middelmatige onopgemerkt gebleven. Zooals het nu was, vond de dichtbundel van Lingg algemeenen en buitengewonen bijval. Verschillende omstandigheden werkten te zamen, dat die kleine bundel niet alleen succes had, maar sensatie maakte. In de laatste jaren had de duitsche letterkunde zoo wat stilgestaan, naar het scheen. De politieke bedrijvigheid had zelfs de duitsche poëzie aan zich dienstbaar gemaakt. Die hartstocht was weer een weinig tot bedaren gekomen en de gemoederen waren weer vatbaar voor een werk van zuiver dichterlijk gehalte, voor zangen zonder politieke bijoogmerken. Aan die stemming beantwoordde het boekje van Lingg. Hier was dan eindelijk eens weer een dichter die enkel dichter was, enkel dichter zijn wilde. En die nieuwe dichter, die daar zoo op eens aan de hand van Geibel te voorschijn trad, was iemand, die den eersten jongelingsleeftijd reeds lang achter den rug had, en die zich zoo goed schuil had gehouden, dat niemand tot nog toe zijn bestaan vermoed of zijn naam gehoord had. Zooals 't gaat, als er iets vreemds en onverwachts gebeurt, werd er bij deze gelegenheid ook veel noodeloos geschreeuw gemaakt en veel dwaze praat verkocht. Enthusiasten beweerden, dat in Hermann Lingg eigenlijk voor het eerst de rechte en ware duitsche lierdichter was verschenen, en dat voor den glans van dit gesternte alle overige zouden moeten verbleeken. Bedachtzame twijfelaars, die zich voordeden als vrienden van Geibel, vonden het ongelooflijk, dat een dichter als Lingg tot op zijn vijf en dertigste jaar in het beschaafde en dichterlijke Duitschland
onbekend had kunnen blijven, en hieven de zwarigheid op door te beweren, dat de zoogenaamde gedichten van Lingg eigenlijk het werk van Geibel waren. Anderen daarentegen belasterden Geibel om Lingg te verheffen, en beweerden dat gene met opzet slechts de zwakkere stukken publiek had gemaakt
| |
| |
en dat Lingg nog geheel andere zangen in zijn lessenaar had liggen. Zoo beloonden sommigen Geibel voor de edelmoedigheid waarmeê hij een onervaren kunstbroeder de hand had gereikt, en voor den onbaatzuchtigen ijver, waarmeê hij het vaderland aan een dichter van beteekenis had geholpen.
Te midden van dat gebeuzel werd intusschen de naam van Lingg door de uitspraak van bevoegden voor goed gevestigd. Om strijd werd de nieuwe zanger door de voornaamste letterkundigen van Duitschland welkom geheeten en van alle kanten werden hem lauwerkransen toegeworpen. In de eerste plaats te München, waar Geibel's aanbeveling hem aanstonds in de beste kringen den hem toekomenden rang aanwees. Bodenstedt was een der eersten, die hem begroette met een sonnet, waarvan de eerste regels luiden:
Man klagt, alsob die Fürsten der Gesanges,
Gestorben wären, und ihr Reich zu nichte;
Derweil ein Urquell ewiger Gedichte
Aus deinem Busen quillt gewaltigen Klanges.
Het welbekende, specifiek-duitsche onafscheidbare voorvoegsel vond bij deze gelegenheid een ruim verbruik. Lingg was een Urnatur; zijn talent was urwüchsig, urkräftig, urgewaltig. Meer ter zake was de naam dien Robert Prutz hem gaf: ‘rückwärtsschauender Prophet’. Hiermeê werd een voornaam deel van Lingg's gedichten vrij juist gekenschetst.
Het dubbele genre in de lyriek, dat reeds bij de oude Grieken tot volledige ontwikkeling was gekomen, vindt zijn volmaakten parallel in hetgeen de moderne muziek ‘lied voor één zangstem’ en ‘vierstemmig koorlied’ noemt. Beide lyrische dichtsoorten worden in de duitsche literatuur vertegenwoordigd door hare beide corypheën; de eerste door Goethe, de tweede door Schiller. Bij Goethe sluiten zich aan (om enkel de voornaamsten te noemen) Eichendorff, Uhland, Heine; bij Schiller: Platen en Lingg. Wel is waar heeft Lingg ook in het eerste genre vrij talrijke proeven gegeven, vooral in zijn lateren, vermeerderden dichtbundel; maar hij schrijft toch bij voorkeur voor vierstemmig koor. Hiertoe behoeft men echter een meer vaste en tastbare stof dan voor het eenvoudige lied. Die stof ontleent Lingg meestal aan de geschiedenis, en zijne wijze van behandeling herinnert aan de oud-testamentische profeten. Lingg bezit de uitnemende en zeldzame gaaf van het verhevene. Met een paar woorden
| |
| |
weet hij, als met een enkelen wiekslag, den geest tot een hoogte te voeren, waar zich een verschiet en een vérgezicht opent, dat op het gemoed den indruk van het verhevene te weeg brengt.
Een stuk, dat in Lingg's bundel bijzonder de aandacht trok, heeft tot opschrift: ‘der schwarze Tod’. Eenige strofen van dit gedicht zullen van Lingg's dichtgaaf aanstonds een bepaalde voorstelling geven.
Ich komme von Aegyptenland
In rothen Nebelschleiern;
Am Nilusstrand im gelben Sand
Entsog ich Gift dem Wüstenbrand
Und Gift aus Dracheneiern.
Thal ein und aus, bergauf und ab;
Die Welt mit meinem Wanderstab,
Ich setz' vor jedes Haus ein Grab
Ich bin der grosze Völkertod,
Ich bin das grosze Sterben,
Es geht vor mir die Wassernoth,
Ich bringe mit das theure Brod,
Den Krieg thu' ich beerben.
Es hilft euch nichts, wie weit ihr floh't,
Ich bin ein schneller Schreiter,
Ich bin der schnelle, schwarze Tod,
Ich überhol' das schnellste Boot,
Und auch den schnellsten Reiter.
Dem Kaufmann trägt man mich ins Haus
Zugleich mit seiner Waare;
Er freut sich hoch, er lacht beim Schmaus,
Ich steig' aus seinem Schatz heraus
Und streck' ihn auf die Bahre.
Mir ist auf hohem Felsvorsprung
Kein Schlosz zu hoch, ich komme;
Mir ist kein junges Blut zu jung,
Kein Leib ist mir gesund genung,
Mir ist kein Herz zu fromme.
Een ‘Nachtstück’, woest, fantastisch, onstuimig, is het gedicht: ‘das wilde Heer’. Hier is de stof ontleend aan de germaansche mythologie. Wodan, naar latere christelijke voorstelling: de duivel, stormt met zijn gevolg over bosch en berg.
| |
| |
Als wilder Jäger saust und braust
Er Nachts mit seiner Heerde;
Er selbst, den Jagdspeer in der Faust,
Jagt hintendrein zu Pferde.
Auf rothem Haar brennt lichterloh
Die Luft durchheult das Jagdhalloh,
Der Falke spieszt die Taube.
Der Uhu krächtzt, es schreit der Luchs,
Die braunen Hirsche schellen,
Es heult der Wolf, es pfeift der Fuchs,
Die schwarzen Hunde bellen.
Und nach der Jagd, zum Zeitvertreib,
Da geht das Volk zum Tanze,
Die Tanne wird ein langes Weib,
Der Dornbusch wird ein Schranze.
Das ist ein Neigen auf und ab,
Ein mit den Fingern zeigen,
Der Wilderer auf seinem Grab
Musz einen Walzer geigen.
Es schwirrt und rast und tost und gellt
Auf Gruben und um Gräber;
Halloh, halloh, den Speer gefällt
Niet altijd zijn de beelden, die Lingg voor onzen geest doet opdagen, zoo woest en somber als in de twee bovenstaande fragmenten. Helder en liefelijk is het gedicht ‘Homer’, dat even eenvoudig als treffend de goddelijke kalmte voorstelt van den echten en grooten dichter te midden van het wereldgewoel.
Becherklang zum Flötenschalle
Jubelt in die stille Nacht hinaus
Vor des Sängers sonst so stillem Haus;
Seine Söhne, Brüder, Schwäger alle
Halten festlich einen frohen Schmaus.
Und sie theilen schon mit Streiten
Unter sich voraus das kleine Gut;
Doch der Alte vor der Schwelle ruht,
Nur den treuen Hund an seiner Seite,
Und es rauscht um ihn die Meeresfluth.
| |
| |
All die göttlichen Gestalten
Seiner Dichtung tauchen vor ihm auf;
Während über Antheil und Verkauf
Die im Hause drinnen schmäh'n und schalten,
Steigt um ihn der Sterne goldner Lauf.
Thetis schwebt im Silberschleier
Hector schreitet und Achill einher,
Und Odysseus auf der Wiederkehr;
Lächelnd zu dem wilden Lärm der Freier
Hört im Fluthgebraus sein Lied Homer.
In de bovenstaande stukken toont zich een dichterlijke kracht, die met stouten stap op het doel afgaat en met één enkelen greep den geest overmeestert. Lingg houdt zich niet op met voorbereiding, geleidelijke ontwikkeling en detail-schildering, maar stelt met een paar forsche en breede trekken in een oogenblik het geheele beeld voor oogen. Dit te kunnen doen, kenmerkt den geboren dichter; het is een natuurgaaf, die door techniek en studie veredeld en bestuurd kan worden, maar die door niets te vervangen of te vergoeden is, en zelve tegen al het andere kan opwegen. De dichters aan het hof van Maximiliaan waren Lingg vér vooruit in kunstvaardigheid, in wereldkennis, in boekenkennis en in letterkundige vorming; maar in aangeboren dichterlijke kracht moesten zij hem als evenknie of meerdere erkennen. In de nieuwere letterkunde vertoont zich allerwege een verschijnsel, dat ook reeds in vroegere tijdperken is voorgekomen, als de geestbeschaving een hoogtepunt had bereikt, waar zij in overbeschaving dreigde te gronde te gaan. Dat verschijnsel is: het optreden van geletterde dichters. Deze dichters hebben veel, dikwijls veel te veel gelezen; zij hebben vreemde talen geleerd, vreemde literaturen bestudeerd; kortom zij hebben zich een schat van voorstellingen, van begrippen, van kennis en wetenschap verworven, die niet uit onmiddellijke beschouwing der wereld en rechtstreeksch verkeer met de menschen, maar uit boeken geput is. Zelfs wanneer bij de zoodanigen de oorspronkelijke dichtgaaf sterk en machtig is, wordt toch dikwerf die aangeleerde wetenschap een al te zware uitrusting, die de natuurlijke beweging van den geest belemmert. De inspiratie wordt ten deele inspiratie uit de tweede hand. Deze dichters leven in een kring van denkbeelden en voor- | |
| |
stellingen,
die slechts het eigendom kunnen zijn van een uitgelezen minderheid. Zij trekken zich noodzakelijkerwijs min of meer van de groote menigte terug en schrijven voor geestverwanten en kunstgenooten. Zij worden dichters van het kabinet en de studeerkamer. Dat het geleerde en wetenschappelijke Duitschland zulke dichters oplevert zou men a priori kunnen onderstellen. Wie met de nieuwere duitsche literatuur een weinig bekend is, weet ook dat de meeste duitsche dichters van naam tevens mannen van wetenschap, professoren, letterkundigen en taalgeleerden zijn.
Om nu terug te komen tot den dichterkring te München - bij Emanuel Geibel heeft onverbeterlijke techniek, fijne smaak, schroomvallige takt, die zorgvuldig alle uitersten vermijdt, zoozeer de overhand, dat sommige duitsche beoordeelaars hem - wij willen hopen: in een oogenblik van knomige luim - den dichter voor de jongejuffrouwen-kostschool genoemd hebben. De fransche novellist Cherbuliez, die voor eenige jaren een merkwaardig opstel over eenige duitsche dichters in de Revue des deux mondes plaatste, noemt hem een pianist, die met weergâlooze bekwaamheid elke stof voor zijn instrument weet te arrangeeren en zelfs noordsche mythologie en romeinsche geschiedenis toetsklaar weet te maken voor den concertvleugel. Cherbuliez mist bij Geibel die volheid en kracht van geluid, dien tot het hart dringenden toon, die aan het orkest en de menschelijke stem eigen is. Maar ten slotte moet hij toch bekennen, dat een uitstekend pianist ook niet te verwerpen is, en dat Geibel in elk geval een eigenschap bezit, die door geen kritiek kan worden weggecijferd, en die alleen aan echte poëzie kan toekomen: ‘le charme’.
Paul Heyse mag ik voorbijgaan, daar zijn eigenlijke kracht op het gebied van het proza en de novelle ligt. Wat Bodenstedt betreft, ook deze is ruim zoo zeer uitstekend prozaschrijver als dichter. Zijn populariteit als dichter rust hoofdzakelijk op de liederen van Mirza Schaffy. Deze kwamen oorspronkelijk verstrooid voor in zijn prozawerk ‘Tausend und ein Tag im Orient’ en zijn daar wél zoo goed op hun plaats, als afzonderlijk gedrukt in het nette pronkdeeltje in miniatuur; tenzij men mocht meenen dat de beste plaats voor goede gedichten de salontafel en het boekenrekje is. Wie die liederen wenscht te genieten, zal er veel meer aan hebben als hij ze leest in het bovengenoemde werk, en dan tevens door
| |
| |
Bodenstedt's levendige verhalen en aanschouwelijke afbeeldingen de landstreken leert kennen, waar zij ontstonden: zuidelijk Rusland en den Kaukasus, Armenië en Georgië met hare hoofdstad. Op dit prozawerk en zijn tegenhanger, ‘die Völker des Kaukasus’ rust, als op een paar stevige zuilen, een voornaam deel van Bodenstedt's roem. Zijn dichterlijke werken bestaan voor de grootste helft uit vertalingen, deels uit het russisch, deels uit het engelsch, die, hoe uitstekend ook, meer van talent en kunstvaardigheid, dan van oorspronkelijke vindingskracht getuigen. Hieruit kan men reeds opmaken, dat ook in Bodenstedt de geleerde, de kenner van talen, landen, volken en literaturen om den voorrang strijdt met den dichter. Daarbij komt nog, dat Bodenstedt ook als man van de wereld, in de praktijk en in het verkeer met menschen een schitterende rol speelt. Hij bezit die eigenaardige vlugheid, gevatheid en scherpte van geest, die anders over 't algemeen meer in Frankrijk dan in Duitschland 't huis is. Van zijne aardige gezegden zijn er sommige algemeen bekend geworden. Bij de mededeeling en overlevering verliezen dergelijke trekken van geest wel is waar veel, maar zij kunnen toch goede diensten bewijzen voor de karakterteekening. Bodenstedt had met eenige andere heeren van 's Konings kring dezen vergezeld op een toer door Beieren, dien Maximiliaan, zooveel mogelijk incognito, had gemaakt om zijn volk en zijn land eens wat meer van nabij te leeren kennen. Toen de toer was afgeloopen en de Koning afscheid nam van zijn reisgezelschap, gaf hij de verzekering dat de tocht hem bijzonder veel genoegen had verschaft en hoopte dat ook de overige heeren zich goed geamuseerd mochten hebben. Waarop Bodenstedt antwoordde: ‘Eure
Majestät haben sich menschlich, wir haben uns königlich amusirt’. Een andere trek werd door Bodenstedt geïmproviseerd in een gezelschap ten huize van Schleiden. Het discours was op de botanie gekomen en Schleiden was aan een min of meer uitvoerige voordracht begonnen over de ontwikkeling en het leven der plant. Onder het spreken bemerkte hij, dat hier en daar de sigaren waren uitgegaan, en beijverde zich om door het rondreiken van havana's en brandende lucifers het gebrek te verhelpen. Aanstonds kwam Bodenstedt voor den dag met het volgende impromptu:
Der Schleiden denkt immer auf's Ganze,
Voll feurigen, zündenden Strebens.
| |
| |
Erst gab er das Leben der Pflanze,
Jetzt gibt er die Pflanze des Lebens.
Dat nu deze gevierde en beroemde mannen Hermann Lingg met zooveel warmte welkom heetten, laat zich verklaren uit de omstandigheid, dat hun verschillende talenten elkander aanvulden. Een dichterlijke natuurkracht als die van Lingg moest op de beide anderen verfrisschend en verkwikkend werken. Lingg bezat in overvloed wat bij hen of nooit in die mate aanwezig was geweest, of althans onder den overstelpenden rijkdom van verworven kennis min of meer geleden had. Zij daarentegen konden uit den overvloed van hun wereldkennis en aangeleerde wetenschap de mindere kennis en ervaring van Lingg helpen aanvullen. Zoo werd er dan tusschen deze mannen een dichterlijk vriendschapsverbond gesloten, dat, naar het scheen, schoone vruchten moest opleveren. Hierbij was echter het voordeel oogenschijnlijk aan den kant van Lingg, daar verworven kennis medegedeeld, maar de productieve kracht van den geest niet zoo gemakkelijk vernieuwd kon worden; vooral niet bij mannen, die de middaghoogte des levens reeds bereikt of overschreden hadden. Maar de natuur gaat boven de leer, en vooral naturen van krachtigen en bepaalden aanleg gaan onder alle omstandigheden hun eigen weg. Ten opzichte van uitwendige lotsverbetering was het zeker voor Lingg een geluk, dat hij door Geibel uit de verborgenheid te voorschijn werd gebracht. De koning en Cotta zorgden er nu voor, dat hij ontheven werd van de noodzakelijkheid om tijd en kracht aan onvruchtbaar monnikenwerk te verspillen. Maar hiermeê was ook nagenoeg alles gedaan, wat door medehulp van anderen voor hem kon gedaan worden. Op zijn verderen dichtarbeid heeft het verkeer met mannen, die hem in letterkundige vorming ver vooruit waren, weinig invloed uitgeoefend. Geibel heeft hem zijn smaak, Bodenstedt zijn geest en oordeel niet kunnen
meêdeelen. Bevrijd van materieele zorg gaf Lingg zich voortaan onbelemmerd over aan de aandrift tot oorspronkelijke productie. Van zijn onvermoeiden arbeid getuigen de vermeerderde druk van zijn eersten bundel (thans in drie deelen), eenige treurspelen, eenige dichterlijke verhalen, en wat hij zelf als zijn hoofdwerk schijnt te beschouwen, ‘die Völkerwanderung’, een dichterlijk geschiedverhaal in ottave rime en in vier-en-twintig zangen. Maar met die uitbreiding in omvang houdt innerlijke ontwikkeling geen
| |
| |
gelijken tred. Nieuwe zijden van zijn talent zijn niet aan 't licht gekomen. Bij rijke verscheidenheid van onderwerpen, drukt de opvatting en bewerking op alles den stempel van zijn krachtigen, maar weinig buigzamen geest. Zoo blijft hij in zijn latere werken dezelfde, die hij reeds in den eersten bundel was. Een lierdichter van den eersten rang, soms in het eenvoudige lied, maar vooral in het andere genre. Een speeltuig van verwonderlijke kracht en welluidendheid, en een hand van fieren en stouten greep, maar die bij voorkeur volle akkoorden laat hooren en weinig geoefend blijkt voor schakeering, modulatie en geleidelijke overgangen.
Als Lingg tien of vijftien jaar jonger was geweest, toen hij met zijn eersten bundel zulk een buitengewonen opgang maakte, dan zou wellicht de plotselinge glans van den roem na zulk een armoedige verborgenheid hem verblind en verbijsterd hebben. Gelukkig was hij een man van gevestigden leeftijd en genoegzaam gehard in de school des levens om niet zoo gemakkelijk van zijn stuk gebracht te worden. Desniettemin mag men vragen of een weinig scherpe maar juiste kritiek te midden van de algemeene toejuiching hem niet veel goeds had kunnen doen, en hem misschien had kunnen bewegen om bij zijn latere werken en uitgaven wat meer van die voorzichtige terughouding te gebruiken, die door Geibel bij de samenstelling van den eersten bundel in acht was genomen. Maar bij de algemeene bewondering schijnen er weinigen aan kritiek gedacht te hebben. Robert Prutz was nagenoeg de eenige, die een bescheiden opmerking waagde. In dien eersten bundel kwamen enkele fragmenten voor van de ‘Völkerwanderung,’ het groote historische epos, destijds nog slechts ontworpen en begonnen, dat eerst in 1868 voltooid in vier en twintig zangen in 't licht verscheen. Prutz vroeg of de volksverhuizing wel een geschikte stof was om in een uitgebreid verhalend gedicht behandeld te worden en of het wel mogelijk zou zijn om uit zulk een verwarde massa van gebeurtenissen, opstanden en oorlogen, gelijktijdig op verschillende plaatsen ontstaan en gevoerd, een afgerond geheel te maken. Hij had bovendien kunnen vragen of een bij uitstek lyrisch talent voor zulk een werk het meest geschikt was. Maar de bewondering voor Lingg's productieve kracht was toen zoo groot, dat Prutz zelf zijne opmerking
| |
| |
half terugnam door te zeggen, dat een oorspronkelijk dichter zelf het best zijn weg wist te kiezen en dat niemand zich verstouten moest hem daarbij te willen leiden. Tegenover de bescheiden stem van Prutz waren er echter genoeg anderen die luide riepen om meer en aandrongen op de voltooiing van het groote epos. Dat zou eerst recht een werk worden Lingg waardig, een nationaal epos, een sieraad en roem der duitsche poëzie. Zoo werd er reeds lang voor de voltooiing luid verkondigd, even als zulks te Rome, ten tijde van Augustus, bij dergelijke gelegenheid gedaan was:
Nescio quid majus nascitur Iliade.
Men was toen te München een weinig aan het dwepen met historie. De geschiedenis was een geliefkoosd vak van Maximiliaan. Aan die ingenomenheid dankt de koninklijk Beiersche Akademie de instelling van de ‘historische Commission,’ die door ruime jaarlijksche toelagen in staat werd gesteld tot de uitgaaf van historische werken, te kostbaar voor particuliere krachten. Ongelukkig sloeg die liefde voor de historie over op een gebied, waar zij minder t'huis behoort en waar zij licht verwarring kan aanrichten. Men begon te dwepen met historische kunst, historische schilderijen, historische drama's. In dat woord ‘historisch’ scheen een zekere tooverkracht te schuilen en men was niet ver verwijderd van de meening, dat een werk van kunst, al was het ook niet schoon, toch zeer wel zou kunnen meêrekenen, als het maar historisch was. Kaulbach schilderde zijn groote historische tafereelen: den torenbouw te Babel, de verwoesting van Jerusalem, den slag tegen de Hunnen, de Kruisvaarders. Natuurlijk ontbrak het niet aan lieden, die daarmeê een nieuwe roemrijke periode voor de duitsche schilderschool zagen aanbreken. Met die ingenomenheid voor het historische vereenigde zich een zekere zucht voor het kolossale. Deze zucht is echter niet eigen aan een bijzonder land of tijdperk, maar schijnt in de menschelijke natuur te liggen. Er bestaat een zekere neiging om alles tot kwantiteit terug te brengen en zelfs bij de schatting van doeken en boeken met den meter en het getalstelsel aan 't werk te tijgen. Zoolang een dichter nog niet meer dan een boekdeeltje van matigen omvang in 't licht heeft gegeven, wordt hij ook nog maar onder de kleine profeten gerekend. Maar welk een stomme verbazing bij den aanblik van een lange reeks boekdeelen, alle
van een en denzelfden auteur!
| |
| |
‘Die Masse kannst du nur durch Masse zwingen’ zegt de directeur in het voorspel van den Faust, en het schijnt Lingg niet ontbroken te hebben aan vrienden en vleiers, die hem daaraan herinnerden en hem verzekerden dat een historisch dichtstuk van groote dimensiën zijn roem tot een ongekende hoogte zou doen stijgen. Weinige menschen kunnen zich geheel onttrekken aan den overweldigenden invloed van zekere algemeen heerschende denkbeelden, en groote kunstenaars en dichters zijn niet zelden de meest meêgaande van alle stervelingen. Ook werd Lingg misschien aangelokt door het denkbeeld om met Kaulbach te wedijveren en de ‘Hunnenschlacht’ van dezen meester op het gebied der poëzie over te brengen. Kortom, hij bezweek voor de bekoring van het historische en kolossale, en wijdde al zijn krachten aan de voltooiing van zijn ‘Völkerwanderung.’
Bij het eerste overzicht maakt dat dichtstuk den indruk van een kolossalen tour de force, en zoolang men enkel op de stof en hare gelukkige verdeeling en groepeering let, zou men er bijkans toe overhellen om dien als geslaagd te beschouwen. In die chaotische massa van gebeurtenissen, die elkander opvolgen, snijden en doorkruisen, weet Lingg orde te brengen. Die legerbenden en stammen en volken, die, elkander verdringend en voortstuwend, van alle kanten tegen Italië en Rome aandruischen, terwijl de Aziatische horden van Attila als een stormwind daar dwars doorheen komen vegen - zij schijnen te gehoorzamen aan de wenken van Lingg en op zijn commando voorbij te trekken gelijk wel geoefende legerafdeelingen voor hun bevelhebber. Maar van een dichtstuk mag en moet meer geëischt worden dan gelukkige rangschikking en groepeering van een gegeven stof. Zuiver als dichtstuk beschouwd, kan de ‘Völkerwanderung’ de schalen van het oordeel geruimen tijd in evenwicht doen hangen. Aan den eenen kant wegsleepend schoone strofen, maar daartegenover andere, prozaisch en mat. Hemelhooge vlucht, afgewisseld met kruipen bij den grond. Hoe kan het thema juister, bondiger en krachtiger worde aangegeven dan in de regels:
Zwei Welten sich im Kampf entgegen brausend,
Ein sterbend' und ein werdendes Jahrtausend.
Maar wat kan flauwer en prozaïscher zijn dan een weinig verder de regels:
Der Dienst der Tempel und die Staatsverwaltung
Erfuhren bald die gröszte Umgestaltung.
| |
| |
Nun schrie das Volk, den Würger zu entthronen,
Und nun empörten sich die Legionen.
Als ein Ereignisz, mächtiger als diesz,
Den Schrecken des Jahrhunderts noch vermehrte
Und aller Herz in bange Zweifel kehrte.
De beteekenis van die lang verleden gebeurtenissen voor den tegenwoordigen tijd, wordt ons met krachtige trekken voorgehouden in de volgende profetische strofe, die geschreven werd vóór 1866:
Von jenen Stürmen, die sich längst gelegt,
Wir hören's noch wie ferne Brandung rollen;
Und der auch uns den Völkerkrieg erregt,
Wir hören rings den dumpfen Donner grollen.
Mit Kampflust ringt die Furcht, und tief bewegt,
Erschlieszt die Gegenwart in ahnungsvollen
Gefühlen sich dem kommenden Verhängnisz
Wie sich der Blüthenkelch dem Lichtempfängnisz.
Rome, de volken van den aardbol aan zich onderwerpend en allerwege het vrije en zelfstandige leven onderdrukkend, wordt vergeleken met den giftboom op Java:
In Indien wächst ein Baum aus Lavaklüften,
Vor welchem scheu die Schlange selbst entweicht,
Der Vogel fällt getödtet aus den Lüften,
Wenn ihn der Zweige Blüthenhauch erreicht;
Zu Boden sinkt, vergiftet von den Düften,
Der Tiger, wenn er hier nach Beute schleicht,
Und beide deckt, den Raüber sammt dem Raube,
Der Todesbaum mit seinem dunklen Laube.
Deze strofen zijn uit den ‘Prolog’, waarin de dichter, aan de hand van Tacitus, een overzicht geeft van de Romeinsche keizergeschiedenis tot het tijdstip, waar met den overgang der Gothen over de Donau het eigenlijke werk begint. Hier vinden wij onder anderen Nero's mislukten toeleg verhaald om Agrippina te dooden:
Des Mondes Licht, die Wellen überbreitend
Beglänzte Bajäs Bucht; da zog heran
Ein Prachtschiff Nero's leicht die Fluth durchgleitend,
In stiller Mitternacht die feuchte Bahn;
Auf Polstern sanft der Lyra Klang begleitend
Be gann ein wechselnder Gesang im Kahn,
Der Tempel Saülen schimmerten von Ferne,
Still war das Meer, der Himmel voller Sterne.
Op deze hoog dichterlijke strofe, die met een paar trekken den
| |
| |
zomernacht en de golf van Napels ons voor de oogen toovert, volgt onmiddellijk:
Noch war das Boot nicht weit ins Meer gedrungen
Als plötzlich das Verdeck zusammenbrach,
Durch eine Last von Erzen eingezwungen,
Und mit hinunter sank das Schiffsgemach.
Der Muttermörders Anschlag schien gelungen;
Doch Agrippina rang sich allgemach,
Vom Einsturz zwar verletzt, auf einem Brette
Mit Schwimmen ans Gestad durchs Wogenbette.
Zoo grenst menigmaal in dit dichtwerk het koelste proza dicht aan de heerlijkste poëzie.
Maar met het tegenover elkander stellen van dichterlijke en prozaische strofen komen wij in de beoordeeling van het gedicht niet veel verder dan tot de nietsbeduidende uitspraak, dat het veel goeds maar ook veel zwaks bevat. Na aandachtige beschouwing van het geheel komt de ‘Völkerwanderung’ mij voor als een kolossale misgreep van een buitengewonen geest. Die misgreep ligt echter niet zoozeer, gelijk Prutz scheen te denken, in de keus van juist deze periode uit de geschiedenis, een periode die voorzeker niet minder rijk is aan dichterlijke stof dan elke andere. Dat de gebeurtenissen van dit tijdperk, hoe verward en ingewikkeld zij ook schijnen mogen, toch zeer wel in heldere volgorde kunnen voorgesteld worden, heeft de indeeling een groepeering van Lingg voldingend bewezen. Maar de behandeling en voorstelling van die gebeurtenissen in haar geheel en in samenhang is het werk van den geschiedschrijver. De geschiedenis kan als wetenschap bestudeerd, maar ook als kunstvak beoefend worden. Het is niets ongewoons dat de geschiedvorscher ook geschiedschrijver wil zijn. Nu is goede geschiedschrijving onmogelijk zonder groote verbeeldingskracht; maar daaruit volgt niet dat de geschiedschrijver dichter moet worden. Dit wordt hem reeds belet door de omstandigheid, dat hij gebonden is aan zijn stof, terwijl de dichter haar vrij beheerscht. Dit alleen staat vast, dat de geschiedschrijver een weg bewandelt, die naar de dichtkunst leidt. Gaan wij, omgekeerd, van de poëzie uit, dan vinden wij spoedig dat ook hare wegen naar de historie leiden. De poëzie, voor zoover zij zich niet bepaalt tot de zuiver lyrische uitdrukking van stemmingen des gemoeds, behoeft stof, die zij nergens overvloediger en beter kan vinden dan in de geschiedenis. Bij de
bewerking van
| |
| |
die stof gaat echter de dichter geheel anders te werk dan de geschiedschrijver. Terwijl de laatste zich streng aan zijn gegevens houdt, dienen deze den dichter slechts als uitgangspunt voor vrije schepping. Uit de historische stof moet de dichter geheel nieuwe figuren en groepen weten te vormen, en deze zullen meestal, hoe onhistorischer, des te schooner en dichterlijker zijn. Welk geschiedschrijver zou een Coriolanus, een Richard III, een Wallenstein, kunnen of mogen voorstellen zooals Shakespeare en Schiller dat gedaan hebben? Dit kan alleen de dichter, die naar geen historische, maar alleen naar dichterlijke waarheid behoeft te vragen.
Lingg heeft in de ‘Völkerwanderung’ zijn taak opgevat als geschiedschrijver, en daarmeê een misgreep begaan, die getuigt van een bescheidenheid, waaraan dichters zich niet al te dikwijls schuldig plegen te maken. Dat een geschiedschrijver, uit zucht om dichterlijk te zijn, een hybridisch prozawerk vervaardigt, half geschiedenis, half roman, en dus geen van beide, dat is niets ongewoons. Minder dikwijls komt het voor dat een dichter, uit eigen vrije keus, geschiedschrijver tracht te zijn en de gebeurtenissen in ottave rime verhaalt. Dit echter heeft Lingg in zijn ‘epische Dichtung’ gedaan. Met echt duitsche grondigheid en nauwkeurigheid heeft hij zich uit de eerste hand, door de lectuur van de ‘scirptores historiae Augustae et rerum Byzantinarum’ met de gebeurtenissen tot in de bijzonderheden bekend gemaakt. Van eigen vinding zijn slechts enkele ondergeschikte figuren. Daartoe behooren in de eerste zangen Sigune en Audogar, zuster en broeder, zooals zij meenen, en als kinderen bij de Alemannen krijgsgevangen gemaakt. Het meisje wordt door Ausonius, den dichter der ‘Mosella’, opgevoed; de knaap wordt de krijgsmakker en vriend van keizer Valentiniaan. Later vinden zij elkander in hun geboorteland terug, maar niet meer als broeder en zuster, daar de bloedverwantschap gebleken is niet te bestaan. De lezer heeft reeds geraden, dat de broederlijke en zusterlijke betrekking voor een andere plaats maakt. Deze beide derhalve en nog een paar andere personen heeft Lingg, ten behoeve van zijn dichtwerk, verzonnen. Maar over 't geheel is alles, personen en gebeurtenissen, historisch, en die historische stof is door een lierdichter bewerkt-
Volgens het getuigenis van iemand die 't weet, is de lyriek de essence der poëzie. Maar een epos van vierentwintig zangen kan niet enkel met poëtische essence gemaakt worden. Lingg is niet
| |
| |
de eenige onder de groote duitsche lierdichters, die gemeend heeft zich veilig op episch of dramatisch gebied te kunnen wagen. Daar zijn er meer, die een poos in den waan hebben verkeerd, dat lyriek de dramatische tekortkomingen zou kunnen vergoeden, of dat het dramatische talent onder het werken zich van zelf zou ontwikkelen. De uitkomst heeft gemeenlijk aan 't licht getracht, dat die hoop ijdel was. Ook het voltooide werk van Lingg is ontvangen met een koelheid, die weinig beantwoordde aan den warmen aandrang, waarmeê de voltooiing gewenscht en gevraagd was. Lof heeft het wel gevonden, maar geen lezers. Toch zal iemand, die de kunst verstaat, of liever: die den tijd heeft om alles te onderzoeken en het goede te behouden, in Lingg's ‘Völkerwanderung’ zeer vele schoonheden vinden van den eersten rang. Buitendien is de lectuur van het werk aan te bevelen afs psychologische studie. Het biedt gelegenheid om in een schitterend gedenkteeken de afdwalingen na te gaan van een buitengewoon vernuft. Voordat wij nu echter van dit gedicht afscheid nemen, vraag ik vergunning om nog weinige strofen te mogen aanhalen uit den zesden zang, opdat de laatste indruk toch niet te ongunstig zij. De dichter stelt ons Alarik voor, op het oogenblik dat hij bezit heeft genomen van de Thermopylen en zich gereed maakt om in Griekenland te vallen.
Vor's Zelt trat Alarich - und wo am Meere
Ein Fels ragt, blickt er über Fluth und Strand:
‘Wohlauf mein Volk! erhebe deine Speere,
Und schleudre nieder jeden Widerstand!
Bleibt uns kein Heil und keine Siegesehre,
So jubeln wir doch in den Weltenbrand;
Stürzt Tempel, brecht Paläste, klagt, ihr Frommen,
Die Zeit der Götterdämmrung ist gekommen.
Zerbrochen sind die Leyern und die Flöten,
Es tönt die sturmbewegte Harfe nur
Ein Klaglied von der Völker blindem Tödten;
Der Himmel schweigt, entzweit ist die Natur.
Und ob zu Morgen- oder Abendröthen
Der Gluthauch steigt aus menschenleerer Flur,
Wer weisz es, ob für ewig und verloren
Die Welt vertilgt wird, oder neugeboren.
Wir aber, wie die flammenden Kometen
Durchziehn den Pfad, den unser Schwert uns räumt,
Es wird die Blume mit der Saat zertreten,
| |
| |
Es jauchzt das Meer und seine Woge schäumt,
Es stampft das Rosz, es schmettern die Drommeten;
Wenn sie verhallt, ist alles ausgeträumt.
Das Thor ist auf, die Felsen sind erstiegen,
Auf, nach Athen, laszt unsre Banner fliegen!’
Naar het schijnt, mag het aan sommige dichters en kunstenaars slechts éénmaal in hun leven te beurt vallen om een schitterende zegepraal te behalen en met onbetwistbaren bijval en toejuiching voor jaren arbeids beloond te worden. Dat ééne oogenblik van zegepraal moet hen schadeloos stellen voor alle vroegere moeite en ontbering en de herinnering aan dat oogenblik moet hun tevens de kracht geven om den verderen levensweg onbezweken te bewandelen. De duitsche taal heeft voor zulk een oogenblik een eigenaardige uitdrukking; zij noemt het ‘den Silberblick des Lebens’. Zulk een ‘Silberblick’ was voor Mozart het succes van den Don Juan te Praag, voor Weber dat van den Freischütz te Berlijn. Voor Lingg brak dat oogenblik aan toen zijn werk bij Geibel waardeering vond, en toen vervolgens zijn dichtbundel door geheel Duitschland met luide toejuiching werd ontvangen. Zulk een zegepraal heeft hij niet voor den tweeden keer mogen genieten. Er wordt een samenloop van allerlei gelukkige omstandigheden vereischt, om aan dichters en schrijvers zulk een oogenblik te verschaffen. De voortreffelijkheid van hun werk is daartoe niet voldoende; er moet in de algemeene stemming en gezindheid iets liggen, waaraan het werk op het oogenblik van zijn verschijnen juist beantwoordt. Ontbreekt die samenstemming, dan loopen dichter en publiek elkander voorbij in plaats van elkander te ontmoeten. Dat voor Lingg die gelukkige ontmoeting met zijn publiek zich tot nog toe niet heeft herhaald, kan niemand verwonderen, die op den omslag van zijn latere boekdeeltjes een blik heeft geworpen op de jaartallen. De drie deelen van de ‘Völkerwanderung’ verschenen in 1866 en de beide volgende jaren. Van den vermeerderden druk
der gedichten verscheen het tweede deel in 1868, het derde in 1870. Geen van deze vijf deeltjes beleefde tot nog toe een tweeden druk. Alleen het eerste deel der gedichten, in substantie herdruk van den door Geibel geredigeerden bundel, draagt op zijn omslag den stempel van de algemeene goedkeuring in het jaartal 1871 en de woorden: ‘Siebente
| |
| |
Auflage’. Deze jaartallen spreken luide genoeg. Ongelukkiger kon Lingg het niet treffen met die ‘Epische Dichtung’, die hij voor zijn hoofdwerk hield, dan haar te voltooien en in 't licht te geven juist in de jaren toen Duitschland oorlogen voerde en een politieke hervorming onderging, waar geheel het volgende bestaan van land en volk meê gemoeid was. Voor een poëzie als die van Lingg kon er in die jaren geen gehoor zijn; in zulke tijden klinkt enkel de ‘Wacht am Rhein’.
Lingg heeft, naar het schijnt, de tijdsomstandigheden niet genoeg in aanmerking genomen en zich meer dan het behoorde verdrietig gemaakt over het geringe succes van zijn ‘Völkerwanderung’. Dit maak ik op uit een gedicht, dat wel is waar in uitdrukking en strekking algemeen is, maar waarvoor de bijzondere aanleiding in Lingg's eigen ervaring niet ver te zoeken valt. Het komt voor in het derde deel der gedichten, onder het opschrift ‘Ermuthigung’. De dichter roept zich zelven toe om niet moedeloos te worden, zich de vreugd over zijn werk niet te laten verbitteren, en zijn dichtvuur niet te laten uitdooven door wangunst en onverschilligheid.
Sieh' Gunst und Glück um Andrer Gaben,
Die Hände schnell, die Stirne dreist;
Sieh' ruhmlos dein Verdienst begraben,
Verschwendet Mühe, Zeit und Geist.
Verzweifle dennoch nicht noch rase,
Wenn gleich, zum Hohn auf wahren Werth,
Gemeine Redensart und Phrase
Mit schallendem Triumphe fährt.
Wenn weg die Welt wirft ohne Danken,
Nachdem sie satt daran genascht,
Ein Werk der Mühen und Gedanken,
Uud gierig nur nach Neuem hascht.
Niemand zal den dichter hard vallen, omdat hij, in een oogenblik van wrevel over schijnbare verwerping van een geliefkoosd werk, deze klachten uitte; maar men mag toch wenschen dat zijn beter oordeel hem had belet om die klacht publiek te maken. In de aangehaalde regels kan ik den fieren en krachtigen geest van Lingg niet herkennen. Met voorbijzien van de mogelijkheid, dat er aan het werk zelf toch ook wel iets kon haperen, wordt alle schuld op de ondankbare en wispelturige wereld geworpen. Dat die zoogenaamde wereld voor een groot deel uit warme vrienden en
| |
| |
bewonderaars bestaat, die niets liever zouden wenschen, dan met een goed geweten te kunnen toejuichen, komt niet in aanmerking. Het oogpunt, waaruit het dichtwerk wordt beschouwd, is ook niet zeer gelukkig gekozen. Moeite, tijd en hoofdbreken mogen in rekening gebracht worden bij fabriekwerk, maar niet bij de schatting van een dichtstuk. Ieder werk dat de echte dichter of kunstenaar voltooit, is het resultaat van geheel zijn vroeger leven. Of zulk een werk in acht dagen of in even zoovele jaren is gemaakt, doet niets ter zake. Horace Vernet vroeg voor een teekening, die in een kwartier tijds begonnen en voltooid was, een prijs dien de kooper te hoog vond, omdat het werk niet meer dan een kwartier tijd had gekost. Het antwoord van den schilder was ter snede, ofschoon men niet veronderstellen kan, dat genoemde kooper er een jota van begrepen zal hebben: ‘Pardon, ik heb er dertig jaar over gewerkt.’ Lingg klaagt voorts over ‘Redensart und Phrase’, maar evenals meer dergelijke klagers, vervalt hij zelf in de fout, die hij verwenscht. Daarenboven kwam zijn geheele klacht in 1870, slechts twee jaren na de uitgave van het voltooide werk, veel te vroeg. Lingg schatte zijn ‘Epische Dichtung’ zeer hoog, maar had zich nu tevens te binnen kunnen brengen, dat juist de voortreffelijkste werken het langste tijdverloop vereischen om eenigszins bekend, laat staan algemeen begrepen en gewaardeerd worden. Gelukkig behelzen de drie deelen zijner gedichten een aantal schitterende meesterstukken, waardoor de weinige stukken van minder gehalte ten eenenmale overstraald worden.
Door twee zaken onderscheidt Lingg zich zeer kennelijk van de meeste nieuwe dichters. Vooreerst is Lingg enkel dichter en geen prozaschrijver. Vandaar in de gedichten van Lingg iets solieds en vierkants, dat aan de poëzie van lang vervlogen tijden herinnert. Bij de ouden waren in de letterkunde poëzie en proza zeer bepaald van elkander gescheiden. Van Sophocles en Pindarus bestaan er geen prozawerken, evenmin als er dichtwerken bestaan van Thucydides en Demosthenes. De moderne romantiek heeft die grensscheiding uit den weg geruimd. Hoevelen zijn er nog onder de moderne dichters, die niet tevens prozaschrijvers, menigmaal zeer uitstekende prozaschrijvers zijn? Zelfs doet zich bij sommige dichters het geval voor dat hun proza beter en dichterlijker is, dan hun meeste verzen. Omgekeerd vraagt men bij de lectuur van nieuwere poëzie zich zelven somtijds
| |
| |
af, of datgene, wat men daareven, voortreffelijk berijmd en gemetrizeerd, heeft gelezen, eigenlijk niet veel beter in proza te zeggen was. Bij Lingg's beste gedichten daarentegen zal aanstonds een ieder gevoelen, dat zulke denkbeelden, zulke voorstellingen, zulke vergezichten in proza ten eenenmale onmogelijk zouden zijn. Juist daardoor echter merkt men het echter bij Lingg ook zoo gemakkelijk als hij van poëzie tot proza daalt. Hoe hooger de vlucht, des te dieper de val. In de ‘Völkerwanderung’ zijn poëzie en proza dikwijls zoo scherp onderscheiden, dat men de prozaische regels en strofen bijkans met de schaar zou kunnen uitknippen.
Vervolgens onderscheidt Lingg zich van de meeste duitsche dichters sedert Klopstock, doordien hij zich zeer zelden van antieke metra bedient. Aan hexameter en distichon heeft hij zich nooit bezondigd, en in zijn geheelen bundel komen slechts zes oden voor in die sapphische, alcaische en andere grieksche versmaten, die voor sommige duitsche dichters zulk een bijzondere aantrekkingskracht bezitten. Met de invoering der grieksche versmaten in de duitsche poëzie zijn Vosz en Klopstock reeds begonnen. Goethe heeft na zijn terugkeer uit Italië van hexameter en distichon een zeer ruim gebruik gemaakt, en daarenboven in Pandora en Faust, tweede deel, de dramatische en lyrische versmaten der Grieken zoeken na te bootsen. De romantiek heeft het gebruik van uitheemsche versmaten nog verder uitgebreid, zoowel door het vlijtig aankweeken van romaansche dichtvormen, als ook door de perzische vormen van ghasél en kasside voor de duitsche poëzie in beslag te nemen. Thans komen Rückert en Platen, die in romaansche, grieksche en oostersche dichtvormen een virtuositeit van techniek ten toon hebben gespreid, waarvan men de weergâ bij Liszt en Paganini moet zoeken. Mijns inziens berust die invoering in de duitsche poëzie van grieksche dichtmaten, inzonderheid van de lyrische, op misverstand en voorbijzien van het onderscheid der talen. Kwantiteit en accent, in het grieksch nog bepaald onderscheiden, vallen in het hoogduitsch te zamen. Hoe kunnen derhalve dichtmaten, die op het onderscheid van lange en korte lettergrepen zijn gebouwd, behoorlijk teruggegeven worden in een taal die enkel het onderscheid van lettergrepen met en zonder klemtoon kent? Men mag het betwijfelen of Porson in de hexameters van Vosz veel gelijkenis met die van
Homerus zou ontdekt hebben en of hij in de oden en hymmen van Platen de versmaten van Sappho
| |
| |
en Pindarus zou hebben teruggevonden. Als desniettemin duitsche hexameters en disticha zonder aanstoot worden gelezen, dan ligt dit deels aan de gewoonte, deels aan de omstandigheid dat deze versmaten, vooral als men het met de fijnheden van caesuur en dergelijke niet al te nauw wil nemen, minder kunstig en ingewikkeld zijn. Maar het gebruik van hoogst kunstmatige en uiterst fijn ontwikkelde lyrische versmaten, schijnt mij veeleer een schoolsche liefhebberij dan voldoening aan een wezenlijke dichterlijke behoefte. Uit de zeer natuurlijke en zeer rechtmatige bewondering voor de grieksche poëzie ontstond de zucht om dichtwerken te scheppen die met de grieksche zouden kunnen wedijveren. Hetzelfde verschijnsel had zich reeds voorgedaan in de fransche literatuur der zestiende eeuw bij Ronsard en zijn school. Maar het was bij de duitsche dichters geen gelukkige inval, dat zij dit doel zooveel te beter meenden te bereiken, naarmate zij de grieksche dichtvormen met meer getrouwheid nabootsten. Alsof de voortreffelijkheid der grieksche poëzie eigenlijk en hoofdzakelijk in de metrische vormen lag! Met evenveel recht zou men den heldenmoed van Miltiades en het politiek beleid van Pericles kunnen zoeken in de mantels en voetzolen die deze mannen gedragen hebben. Een gezond oordeel en een productief dichtvermogen, dat geen steun in letterkundige studiën behoefde te zoeken, heeft Lingg van die an tieke versmaten teruggehouden en hem doen zingen in de zangwijzen, die aan de duitsche taal eigen zijn. Het resultaat is voor de duitsche dichters, die op grieksche wijs verkiezen te zingen, min of meer beschamend. Bij Lingg, die bijna nooit een antiek metrum gebruikt, is meer te vinden van den echten geest der oude grieksche poëzie, dan bij Platen,
die zijn leven lang met stalen vlijt en volharding de metriek van Pindarus en Aristophanes in duitsche verzen heeft zoeken na te volgen.
In de gedichten van Lingg komen ongeveer honderd sonnetten voor, die over de drie deelen zijn verdeeld. Indien de gedichten van Lingg nog eens op nieuw mochten gerangschikt worden, dan zou het wenschelijk zijn dat die sonnetten in een afzonderlijk deeltje samengevoegd werden. Het zou dan misschien beter aan het licht komen, welk een schat van, deels grootsche en stoute, deels teedere en lieflijke poëzie, in dat kleine aantal sonnetten opgesloten ligt. En, daar wij nu eenmaal aan het wenschen zijn, kunnen wij er bij wenschen, dat dan de overige gedichten, met verwijdering van alles wat eenigs- | |
| |
zins zwak is, beter verdeeld en gerangschikt en tot één boekdeeltje teruggebracht mochten worden. Men zou dan weer een bundel krijgen van matigen omvang, maar die in waarde en gehalte voor geen dergelijken zou onderdoen. Misschien is het echter te veel gevergd van de lieden der tegenwoordige eeuw, dat zij zich nog storen zouden aan de spreuk van den ouden Hesiodus: dat de helft meer is dan het geheel.
Het sonnet is in de poëzie van het noordelijk en germaansch Europa geen inheemsch gewas maar uit Italië overgeplant. Evenwel is het in de duitsche poëzie veel minder vreemd dan de grieksche dichtmaten, daar het ontleend is aan een meer verwante taal en daar het in de engelsche literatuur reeds voor drie eeuwen zorgvuldig gekweekt en ontwikkeld was. Toen derhalve de duitsche romantiek zich dien dichtvorm eigen zocht te maken, kon zij behalve de italiaansche ook engelsche modellen bestudeeren. Het sonnet heeft echter bij zijn overplanting naar noordelijk Europa eenige verandering ondergaan; niet zoo zeer naar den vorm (ofschoon ook deze door Shakspeare gewijzigd werd), als wel naar den inhoud. De italiaansche sonnetten hebben meestal een lichten zwier en een bevallige losheid, in overeenstemming met den inhoud, die minder diep en ernstig, dan fijn en subtiel gedacht is. Om die reden zijn deze kleine gedichten bij voorkeur met vlinders en bloemen te vergelijken. Zeer vele engelsche en duitsche sonnetten daarentegen doen eer aan juweelen en edelgesteenten denken. De voorstellingen en gedachten zijn dikwijls zoo stout en groot, zoo diepzinnig en gewichtig, dat men ze eerder in een epos of een wijsgeerig leerdicht, dan in een bundeltje sonnetten zou zoeken. Het fijne en sierlijk bewerkte kelkje derhalve, dat de Italianen met een weinig rozenwater vullen, wordt door de dichters van het noordelijk Europa, soms tot overloopens toe, volgeschonken met portwijn. Nu kan men zich voorstellen wat het sonnet wordt in de handen van Lingg, die meestal groot en stout en verheven is. Het is alsof men Hercules zag spelen met de fijne gouden en ivoren voorwerpen op de werktafel van de lydische koningin. Neem b.v. het volgende sonnet, waarvan het onderwerp niets meer
of minder is dan een aardbeving in Zuid-Amerika.
| |
| |
St. Jago in Chili.
Bang ist der Tag, die Lüfte welk und trocken,
In allen Kirchen wogt's von frommen Bittern
Um Regen - horch, was war das für ein Zittern?
Und wieder - wieder - alle Pulse stocken.
Die Erde bebt - ein Gott bewegt die Glocken,
Hinaus, hinaus, von tausend Ungewittern
Erbebt es unter uns, die Mauern splittern,
Die Erde gähnt, es regnet Feuerflocken.
Und Sturz auf Sturz - auf aus den dumpfen Kammern
Zerborstner Kirchen, Kerker, Hospitäler,
Stöhnt Hülferufen, Aechzen, Todesjammern.
Dort aber vor der Stadt durch Hain und Thäler
Fliehn Frauen, die ihr lachend Kind umklammern,
Und Schwarze, die gerettet ihre Quäler.
In de beide volgende sonnetten in de inhoud meer afgetrokken; het zijn denkbeelden van de meest algemeene strekking, maar opgedolven uit de donkerste diepten der levenservaring; denkbeelden die Shakespeare in zijn diepzinnigste treurspelen, een Hamlet, een Julius Caesar, dramatisch ontwikkeld heeft.
Numinis vindicta.
Das dunkle Schicksal nimmt für Alles Rache,
Kein Wuchrer ist mit seinem Gold genauer,
Kein Raubthier ist so ruhig auf der Lauer,
Zu schlummern scheint's, und hält die Augen wache.
‘Der Schuld'ge’, denkt es, ‘freue sich und lache,
Und wähne mich entfernt, und dünk' sich schlauer,
Indem er wirkt und schafft, und eine Mauer
Um sich zu ziehn scheint, die ihn sicher mache.
Auf einmal steh' ich da - ein kaum beachtet
Versehn, ein Zufall hat mich ungeschen
Ans Licht gebracht, wornach ich stets getrachtet.
Denn über sich, sein Sein und Fortbestehen,
Ist immerdar des Menschen Sinn umnachtet,
Und Böses thut er, oder läszt's geschehen.’
Gegenmächte.
Wer kühn empor des Lebens Höhen schreitet,
Auf jeden lauert endlich ein Bezwinger;
| |
| |
Der klarste Geist, der Wahrheit treuster Jünger
Dringt vorwärts, rastlos, bis er wankt und gleitet.
Der Held, erst von Besonnenheit geleitet,
Bald übersieht er's, dasz ihn warnt ihr Finger,
Er wird Erobrer, wird Verderbenbringer,
Bis alle Welt verbündet ihn bestreitet.
Und gab's ein Volk, das, wenn es sich befreite,
Nachdem es kaum den Freiheitsrausch gekostet,
Den Kelch, aus dem's geschöpft, nicht auch entweihte?
Wo loht die Flamme, welche nie verglostet?
Wo blitzt ein Schwert, bewährt im scharfen Streite,
An dem nicht doch zuletzt ein Flecken rostet?
De andere sonnetten zijn over 't geheel niets minder dan de bovenstaande, zoodat er van keus of bloemlezing geen sprake kan zijn, en de drie aangehaalde zijn voldoende om een voorstelling te geven van de wijze, waarop Lingg in dezen dichtvorm weet te spreken. Toch moet ik verzoeken om nog één enkel sonnet te mogen meêdeelen; het laatste van de drie, waarin Lingg hulde brengt aan den grooten engelschen dichter, die zijn tooneelarbeid ook van tijd tot tijd heeft ter zijde gelegd, om die sonnetten te schrijven, die in hun soort even eenig zijn als zijn drama's.
Shakespeare.
Wie Wille, Schuld und Sühne sind verbunden,
Lag vor dem Blick des allgewalt'gen Dichters,
Der mit dem Scharfblick eines Seelenrichters
Der Menschheit Herz gekannt und mitempfunden.
Wer hat, wie er, geschaut die tiefsten Wunden,
Den Wahn und Dünkel des Alltagsgelichters
Zerschmettert mit dem Spotte des Vernichters,
Für's Höchste, wie für's Zartste Wort gefunden?
Zum Dasein rief voll schöpfungsreicher Fülle
Sein Genius die mächtigsten Gestalten,
Und - selbst ein Ariel im Sturmgebrülle,
Gebot er Höllennacht und Lichtgewalten;
Es schien, der Weltgeist liesz in dieser Hülle
Das Räthsel seines Schaffens sich entfalten.
| |
| |
Een verzameling van lyrische gedichten kan in zeker opzicht met een museum van schilderijen vergeleken worden. In het museum vindt gij een aantal zalen, waarvan de wanden bekleed zijn met werken, verschillend van onderwerp, verschillend van toon, verschillend van gehalte; schilderijen, die nooit bestemd waren om elkander te ontmoeten, en die, als het menschen waren, met die ontmoeting niet altoos zoo bijzonder ingenomen zouden zijn. In een museum moest ruimte te veel zijn voor de schilderijen; gewoonlijk zijn er schilderijen te veel voor de ruimte. Nu is de zaak om van de voorhanden ruimte partij te trekken en het groote aantal doeken tegen een beperkt aantal muurvlakken op te hangen. Natuurlijk moet bij de schikking de maatstok een voorname rol spelen. Alleen schilderijen van zeer grooten omvang krijgen een vlak voor zich; als het ware een fauteuil voor de aanzienlijkste gasten. De andere moeten zich, zoo goed als het gaan wil, naast, onder en boven elkander weten te schikken. Als er hier en daar tusschen de grootere doeken kleine ruimten overblijven, dan worden die met pictoriaal kleingoed gedekt. Zulk een inrichting komt voornamelijk ten bate van nieuwsgierige toeristen, lieden, die niets liever wenschen dan een gelegenheid om in korten tijd zeer veel te bezichtigen. Wien het te doen is om een schilderij te zien, die begint natuurlijk met haar te isoleeren. Met een aantal gedichten, die in één boekdeel vereenigd worden, geschiedt iets dergelijks als met de schilderijen in het museum. Om met Goethe te spreken:
Was eine lange, weite Strecke
Im Leben von einander stand,
Das kommt nun unter Einer Decke
Dem guten Leser in die Hand.
Het onderscheid is echter, dat men in dit geval met het werk van een enkelen auteur te doen heeft, en dat de rangschikking en verdeeling van gedichten in een boekdeel vrij wat gemakkelijker is, dan die van schilderijen op een muurvlak. Desniettemin kan het gebeuren, dat een bundel gedichten bedorven wordt, deels door te weinig strenge keus, deels door onhandige schikking. Voor den echten liefhebber wel is waar, die zulk een bundel meer bestudeert dan leest, is dit van minder belang. Deze zal elk gedicht toch isoleeren en weldra genoegzaam op de hoogte zijn, om al het middelmatige voorbij te gaan en het goede in zijn geest naar eigen smaak
| |
| |
en oordeel te schikken. Ook voor hem is het echter aangenamer een boek in de hand te nemen, waarin het werk van strenge keus en juiste schikking reeds gedaan is, dan zulk een, waarin hij dat werk eerst zelf moet verrichten. Lieden van fijnen letterkundigen smaak zullen het genot waardeeren dat er in gelegen is om een bundel ter hand te nemen als Palgrave's ‘Songs and Lyrics’, of ‘Selections from Herrick’, of Delvau's verzameling van fransche sonnetten, en zij zullen in stilte wenschen dat elk museum van schilderijen en elke dichtbundel op zulk een wijs ingericht mocht zijn. Met het oog op oppervlakkige en minder geoefende lezers zijn de genoemde gebreken van keus en schikking van geen geringe beteekenis. Op hen maakt de bundel in zijn geheel niet den indruk dien hij maken kon, en het algemeen oordeel over den dichter en zijn werk wordt wellicht ongunstiger, dan het behoorde te zijn.
Lingg's vermeerderde bundel gedichten in drie deelen maakt op het eerste gezicht den indruk van rijke verscheidenheid, zooals 's dichters vrienden zullen zeggen, of kakelbonte mengeling, zooals minder welwillende lezers het wellicht zullen noemen. Wij vinden een aantal rubrieken met opschriften, deels gezocht, deels weinig gepast; kortom een verdeeling en rangschikking, die voor geen werk van goeden smaak en juist oordeel kan doorgaan. ‘Geschichte und Mythus, Buch der Jahre, Aus Leben und Zeit, Weltleben, Zonen, Alterthümer’, ziedaar een aantal afdeelingen met opschriften, die enkel een verschil van onderwerp, geenszins een verschil van soort en karakter der dichtstukken aanwijzen. ‘Aehren und Urnen’ is de weidsche titel van een aantal gedichten ter herinnering aan gestorvenen, terwijl drie andere gedichten van denzelfden aard naar andere rubrieken verdwaald zijn. Dan komen, behalve de sonnetten, eenige afdeelingen met de titels: ‘Genrebilder, Reiseblätter, Bilder und Gestalten, Idylle in Liedern, Buch der Liebe, Vermischtes.’ Onder deze rubrieken zijn kleinere gedichten verdeeld, die of in het geheel niet of anders verdeeld moeten worden. Het is voornamelijk dat aantal rubrieken en opschriften, dat aan Lingg's bundel den schijn van kakelbonte mengeling geeft; een mengeling, die in den grond in het geheel niet voorhanden is. Rijke verscheidenheid trouwens ook slechts in zoover als een bij uitstek lyrische en derhalve naar haren aard en omvang beperkte dichtgaaf die toelaat.
De zaak komt hierop neer, dat de gedichten van Lingg slechts
| |
| |
in twee hoofdafdeelingen verdeeld moesten worden. In de eene zouden de meer uitgebreide en uitgewerkte stukken geplaatst moeten worden, waarvan de stof aan de geschiedenis en overlevering, of aan de beschouwing van het leven der natuur in het groot en het algemeen is ontleend. In de andere de kortere gedichten, die eenvoudig een stemming des gemoeds, een persoonlijke herinnering of levenservaring uitdrukken. Het hollandsche woord ‘lierzang’ zou het karakter en den inhoud van de dichtstukken der eerste afdeeling slechts zeer gebrekkig uitdrukken. Onze lierzang is een erfstuk uit den tijd van het klassicisme. Nagebootst naar de psalmen en de pindarische oden van Horatius, is dit gedicht in den regel een lof- en zegelied op goden, helden en goddelijke zaken, of omgekeerd een schimp- en vloeklied op duivels, monsters en verderfelijke zaken. De samenstelling ‘lierdicht’ is zeer eigenaardig hollandsch. Het duitsch kent de ‘Leier’ evenals onze taal de ‘lier’, maar het kent geen ‘Leiergesang’ of ‘Leiergedicht’, als algemeen geldigen term voor een bepaalde soort van dichtstukken. Het zou niet geraden zijn om een duitsch dichter een compliment te willen maken met de verzekering, dat men zijn voortreffelijke ‘Leiergesänge’ met bijzonder veel genoegen had gelezen. Daarentegen bezit het duitsch afleidingen van ‘Leier’ die het hollandsch wederom niet kent. Het zijn de woorden ‘Geleier’ en ‘ableiern’. Als wij den zin van deze duitsche woorden moeten uitdrukken, laten wij de ‘lier’ er buiten, en spreken van ‘dreun’ en ‘opdreunen’. Overeenkomst met hollandsche lierzangen hebben in Lingg's
bundel voornamelijk de gedichten, die onder den titel ‘Aehren und Urnen’ voorkomen.
Indien de beide hoofdafdeelingen van Lingg's gedichten met duitsche namen bestempeld moesten worden, dan zou men boven de eerste kunnen zetten ‘Gesänge’ en ter aanduiding van den inhoud daaronder schrijven ‘Mythus, Geschichte, Welt’. De tweede afdeeling zou met den eenvoudigen naam van ‘Lieder’ bestempeld moeten worden en gevoegelijk in twee rubrieken te verdeelen zijn, waarvan de inhoud kon aangewezen worden door de woorden: 1 ‘Natur- und Genrebilder’. 2. ‘Persönliches’.
Daar niemand onafgebroken ernstig en diepzinnig kan zijn, heeft ook Lingg soms getracht om op vroolijken en schertsenden toon te zingen. Het is van algemeene bekendheid dat deze toon aan duitsche dichters niet al te gelukkig pleegt af te gaan. Lingg's vroolijkheid
| |
| |
gelijkt weinig op den hartigen en luidruchtigen lach van een Rabelais, die de lever doet schudden. Evenmin op de geestige en pikante, maar min of meer boosaardige vroolijkheid van een Voltaire of Heine. Nog veel minder op de luim van een Sterne of Lamb, die met de snelheid van het weerlicht om de verschillende zijden van het voorwerp heen flikkert en in hetzelfde oogenblik een glimlach en een traan te voorschijn roept. Eenigszins meer gelijkt zij op de grimmige en sarcastische vroolijkheid van Swift, die menigmaal is om van te rillen. Een leeuw zou zoo lachen, als hij lachen kon. Daar de stukken, die Lingg in dezen toon heeft geschreven, over 't algemeen niet bijzonder goed zijn geslaagd, moge het volgende kleine vers volstaan om deze zijde van zijn talent te doen kennen.
Frau Reineke.
Mein Mann ist auf der Vogeljagd,
Er schieszt Hühner und Hähne;
Er hat eine Büchs, die nie versagt,
Er hat auch lange, scharfe Zähne.
Wo ist er? Auf der Heide draus,
Wo die schwarzen Säue pferchen;
Enten bringt er gewisz nach Haus,
Vielleicht auch hönigsüsze Lerchen.
In de poëzie van Lingg zijn kracht en teederheid, schijnbaar tegenstrijdige eigenschappen, vereenigd. Niemand zal zich daarover verwonderen, aangezien ook in het leven, in den aard en het karakter der menschen hetzelfde verschijnsel zich vertoont. Juist bij de grootste helden en de krachtigste karakters mag men het eerst een bijkans vrouwelijke zachtheid en teederheid verwachten. De teederheid van Lingg's poëzie komt aan het licht in een aantal van die kleine gedichten, die op vreemde wijs door de drie deelen verstrooid zijn, en die ik onder den eenvoudigen titel van ‘Lieder’ vereenigd zou willen zien. Hier vindt men die diepe en innige opvatting van het leven der natuur in zijn voornaamste, telkens terugkeerende verschijnselen, waarin de duitsche dichters, volgens het onverdacht getuigenis van een franschen schrijver, die overigens niet zoo bijzonder gunstig jegens hen gestemd is, alle anderen overtreffen. ‘Uhland en de overige duitsche lyrische dichters’, zegt Cherbuliez,
| |
| |
‘hebben even als Siegfried in de noordsche mythe, de tong bestreken met het drakenbloed, dat de taal der vogelen en alle stemmen der natuur leert verstaan. Andere dichters spreken over de natuur, door hen spreekt de natuur zelve.’ Zulk een opvatting van de natuur onderstelt echter een verkeer met de natuur, waarvoor de voorwaarden niet overal aanwezig zijn. In een welvarend en dicht bevolkt land, waar ieder plekje gronds sedert lang voor positieve doeleinden in beslag is genomen, kan de natuur onmogelijk met het oog van een Uhland of Lingg worden gezien. Van de eigenlijke natuur is daar weinig anders overgebleven dan de hemel en, in een land als het onze, de zee. De aarde is door den arbeid en de vlijt van vele eeuwen in bloeienden tuin, weelderig weiland, lachend zaadveld veranderd. Groote en welvarende steden volgen op elkander met kleine tusschenruimten en zijn verbonden door een reeks van aanzienlijke en uitgestrekte dorpen, zoodat het geheele land bijkans stad geworden is. Het spreekt van zelf, dat ook dit zijn eigenaardige bekoorlijkheid heeft. Daarvan weten die landschapschilders te vertellen, die den liefelijken indruk van deze natuur zoo sprekend op het doek weten te brengen. Maar het is toch iets anders dan de natuur die uit de duitsche liederen spreekt. Deze natuur moet gezocht en gezien worden in die uitgestrekte deelen van Duitschland, in die met bosch bedekte heuvelgroepen en gebergten, Harz of Spessart, Schwarzwald of Schwäbische Alb, waar het hert en het wilde zwijn, de vos en de eekhoorn de heeren en eigenaren zijn van den grond, en waar de eenzame paden en ongebaande wegen slechts nu en dan door jager of houtvester worden betreden. Hier vindt de duitsche dichter die ‘Waldeinsamkeit’, waar hij uren
achtereen, in de diepste stilte en afzondering, ongestoord kan luisteren naar de stem van het woud en den bergstroom, of turen op het spel van den zonnestraal met het gebladert en van de wolk met het licht. Hier wordt het hart door dagelijksch verkeer zoo gevoelig voor de zachtste indrukken, dat elke nauw merkbare verandering in de uitwendige verschijnselen de gelijk gestemde snaren der ziel doet trillen, en elke vluchtige stemming van het gemoed in die verschijnselen haar afdruk en zinnebeeld vindt. Zoo hebben Uhland en Eichendorff de natuur gezien en den indruk in het dichterlijk woord teruggegeven; zoo heeft ook Lingg haar wederom op eigenaardige wijs in zijn liederen doen spreken.
Hier volgen drie van Lingg's ‘Naturbilder,’ waaruit men zijn
| |
| |
kracht in dit genre zal kunnen beoordeelen. Wie met de vroegere duitsche lyriek eenigszins bekend is, zal aanstonds opmerken, dat wij hier geenszins te doen hebben met een herhaling van hetgeen Eichendorff en Uhland ook reeds gezien en gezongen hadden. Die oude en bekende, maar altoos nieuwe verschijnselen worden door Lingg op oorspronkelijke wijs opgevat en teruggegeven met trekken die anders, maar vooral niet minder zijn, dan die der beide genoemden. Het eerste stuk schildert het diepe, angstwekkende duister van het woud te middernacht.
Waldnacht.
Wie uralt weht's, wie längst verklungen
In diesem tiefen Waldesgrün -
Ein Träumen voller Dämmerungen,
Ein dichtverschlung'nes Wunderblühn!
Durch dieser Laubgewölbe Mitten,
Sprich, bist du schon auf irrer Bahn
Um Mitternacht dahin geschritten?
Dann hebt auch hier der Zauber an.
Des Wolfs durchschoss'ne Augen funkeln,
Um schwarze Wipfel kreist der Weih,
Im Moor, auf Felsen, glüht im Dunkeln
Der Hirsche moderndes Geweih.
Vorüber jagt auf Flammenhufen
Erlkönig sein goldmähnig Rosz -
Die Geige tönt, die Flöten rufen,
Er reitet auf sein Elfenschlosz.
Het volgende gedicht teekent een kouden, nevelachtigen dag in het late najaar, tegen het vallen van den avond.
Herbstabend.
Durch's Stoppelfeld auf Nebelstreifen
Weht traurig kalt Novemberwind;
Dort wankt am Wald mit Reisighaufen
Ein armes Weib, und führt ihr Kind.
Dort sucht man die vergess'ne Traube,
Dort pflückt man Schleh' und Hagebutt;
Im Hofe pickt die wilde Taube
Ein Körnchen noch aus Stroh und Schutt.
Und hier - gebeugt auf müden Füszen
Kehrt Einer heim, arm und allein,
Um noch zum letztenmal zu grüszen
Die letzte Seele, die noch sein.
| |
| |
Als dit stuk den diep droefgeestigen, bijkans troosteloozen indruk teruggeeft, dien sommige tijden van het late najaar te weeg brengen, het thans volgende gedicht wekt blijdere aandoeningen. De dichtmaat, een echte volkslied-wijze, zal mijn lezers bekend zijn uit eenige stukken van Burns, of ook uit sommige oude duitsche kerkliederen. Men herinnert zich, dat de duitsche reformatie-liederen zich zeer eng aan het volkslied aansloten, en menigmaal het wereldsche lied, door hetgeen men een omgekeerde parodie zou kunnen noemen, in een geestelijk lied veranderden.
Die weisze Weihnachtsrose.
Wenn über Wege tief beschneit
Der Schlitten lustig rennt,
Im Spätjahr in der Dämmerzeit,
Wenn aus dem Schnee das junge Reh
Sich Kräuter sucht und Moose,
Blüht unverdorrt im Forst noch fort
Die weisze Weihnachtsrose.
Kein Blümchen sonst auf weiter Flur;
Nur sie, die niedre Distel nur,
Das macht, sie will erwarten still,
Bis sich die Sonne wendet,
Damit sie weisz, dasz Schnee und Eis
Auch diesmal wieder endet.
Doch ist's geschehen, nimmt fühlbar kaum
Dann sinkt mit einem Hoffnungsstraum
Auch sie zurück ins Grab.
Nun schläft sie gern, sie hat von fern
Des Frühlings Grusz vernommen,
Und o wie bald wird glanzumwallt
Van de drie bovenstaande gedichten is het eerste het meest eigenaardig duitsch en zal misschien door vrienden van het licht en den dag wat mystiek, wat fantastisch gevonden worden. Wie in de literatuur (en elders) van het eigenaardige, karakteristieke en oorspronkelijke houdt, zal het juist om de echt duitsche trekken hoog
| |
| |
schatten. Om de beide andere te verstaan en te waardeeren behoeft men juist geen duitscher te zijn, en vooral het laatste zal misschien bij velen den meesten bijval vinden om den dieperen zin dien men er in vinden kan. Intusschen ligt een hoofdverdienste van dit inderdaad overschoone gedicht in de omstandigheid, dat die diepere zin, indien hij er al in opgesloten ligt, met geen enkel woord rechtstreeks uitgesproken wordt. Een dichter van minderen rang dan Lingg zou niet verzuimd hebben om er een vierde koeplet aan te lijmen, ten einde den lezer de moraal van het lied op het hart te drukken. Lingg heeft nog zulk een gedicht geschreven, waarin een stemming van het gemoed in zuivere beelden uitgedrukt wordt, zonder eenig redeneerend en moralizeerend bijwerk. Onder de ‘Naturbilder’ kan dit stuk niet gerekend worden, daar de voorstelling van een bijzonder natuurverschijnsel hier geen hoofdzaak meer is. Een eigenaardige uitwerking wordt te weeg gebracht door de metrische verkorting in den derden regel van het koeplet; een bewijs dat Lingg voor dergelijke zaken een zeer fijn gehoor en gevoel bezit, al maakt hij ook weinig gebruik van vreemde versmaten. In deze schijnbaar nietige kleinigheid steekt meer echte metrische kunst, dan in al de aangeleerde pindarische en perzische versmaten van Rückert en Platen.
Lied.
An's Ufer wollt' ich fliegen,
Doch als ich trat zum Strand,
Erklomm ich Fels und Eis.
Und ach, wohin, wer weisz?
Es schwebte mir seit Jahren
| |
| |
Ich sah es bald verschwinden
Und kann's nicht wiederfinden
Und weisz nicht was ich verlor.
Hier kunnen nog de twee volgende kleine liederen bijgevoegd worden:
Zweifel.
Kann zwei Seelen je so ganz
Einigen die höchste Liebe,
Das in ihrem vollen Glanz
Nicht ein Hauch von Schatten bliebe?
Scheinen sich die schönen Sterne,
Doch ein Himmelsabgrund trennt
Ihre schwarze Weltenferne.
Lied.
Je dunkler, je schattiger ein Baum,
Um so lieber singt ein Vogel darauf,
Je schwermüthiger, je düstrer ein Traum,
Um so lieber wacht man auf.
Je härter, um so edler der Stein,
Je müder, je mehr gebrochen
Um so tiefer und stiller sein Pochen.
Groote dichters zijn de openhartigste en mededeelzaamste van alle stervelingen, en ontvouwen in hunne werken zich zelven en hun leven. Dit beteekent juist niet dat zij de kroniek schrijven van hun dagelijksch bedrijf, die men maar voor het aflezen heeft gelijk men zijn nieuwsbladen leest. Indirect, maar verstaanbaar voor den belangstellenden en fijngevoeligen lezer openbaren zij in hun werken omtrent zich zelve al wat van hen waard is om gekend en geweten te worden. Trouwens, de nieuwsgierige wereld is daar niet meê tevreden. Daarom wordt gewoonlijk na eens dichters dood zijn snippermand nog eens onderste boven gekeerd, zijn kamerjapon uitgeschud, zijn bureau en schrijftafel in alle vakken en laden doorsnuffeld. Wat Shakespeare in zijn sonnetten en tooneelstukken niet heeft gezegd, zoekt men uit oude rekeningen en testamentaire be- | |
| |
palingen te weten te komen. Van Goethe meenen sommige duitsche commentatoren het leven met den almanak in de hand te moeten narekenen; niet tevreden voordat zij van dag tot dag en van uur tot uur kunnen zeggen waar hij geweest is en wat hij gedaan heeft. Zulke gidsen moet men hebben om het leven van een dichter te leeren kennen. Voor de kennis van het ware leven dier mannen zijn die uitwendige bijzonderheden zelden van veel beteekenis. Uit de werken, die zij zelve met milde vrijgevigheid aan de wereld hebben geschonken, wordt de rechte kennis het best geput. Het komt maar aan op de kunst om dichtwerken te lezen; een kunst die juist nog niet algemeen schijnt te zijn. Ook Lingg heeft in een aantal kleine gedichten zijn hartsgeheimen geopenbaard. Een roman evenwel met verrassende wendingen moet men hier niet zoeken. Van de uitwendige omstandigheden komen wij weinig te weten; wij vernemen met welk een gloed en hartstocht hij
heeft bemind; maar wie, waar, wanneer en met welken uitslag, blijft in 't verborgen. Den roman mag derhalve de lezer, indien hij wil, er zelf bij fantazeeren; maar het is de vraag of die fantazie met de werkelijkheid overeen zal stemmen. Hier ter plaatse kan slechts een kleine keus uit die gedichten worden gedaan.
Ohne dich, was wär mein Leben?
Elend lag ich, arm und krank,
Hast du, Liebste, mir gegeben.
Drauszen hat zu dieser Stunde
Mondlicht wunderbar geglänzt,
Und du hast ihn selbst kredenzt
Mit dem wundersüszen Munde.
Während ich davon genossen,
Hast du träumend zugeschaut;
War dein Blick das Zauberkraut,
Das du mir ins Blut gegossen?
Der Drossel Schlag verstummt,
Wie streif' ich dann so gerne
Durch Dickicht und Gestein,
| |
| |
Im Thal zirpt noch die Grille,
Fern rauscht ein Wasserfall,
Lebst du nur und das All.
Marmorbilder, still und grosz,
Schauen durch des Gartens Dunkeln,
Zwischendurch sprüht ruhelos
Rother Fackeln düstres Funkeln.
Wie du bang an mich gelehnt
In die Gluth blickst, o ich fühle,
Was sich dein Gemüth ersehut -
Ruhe suchst du, Herzenskühle.
Von der Erde düsterm Streit
Schnest du dich nach der mildern
Wie sie strahlt von jenen Bildern.
Aber lauter durch die Nacht,
Vor dem wilden Feuerscheine,
Vor der kalten Marmorpracht,
Pocht mein jauchzend Herz ans deine.
Götterruhe - ach, ist nicht
Menschenherzen hier beschieden;
Doch dafür in Nacht ein Licht,
Und nach Stürmen uns ein Frieden.
Sommerabend.
Wie hab' ich diese Sonntagsruhe gern,
Wenn alles still ist ringsum auf den Gassen!
Die Thüren zu, die Häuser ganz verlassen,
Ein Brunnen rauscht, es kräht ein Hahn von fern -
Auf einmal zuckt der Blitze greller Schein,
Der Sturmwind braust, es ächzt die Wetterfahne,
Nur Blumendüfte wehn zu uns herein
Durch's Gitterthor der alten Steinaltane.
Hier trennt uns nichts mehr, trautes Kind!
Mag um uns her, was will, geschehen,
| |
| |
Wir lassen still die Zeit vorüberwehen
Und bleiben immer wie wir heute sind:
Vertieft in uns, im seligsten Verein
Und nichts mehr gibt es, was an Trennung mahne,
Und Blumendüfte wehn zu uns herein
Durch's Gitterthor der alten Steinaltane.
Met dezen zomeravond zouden wij kunnen eindigen, ons vleiende met de gedachte dat in dit liefelijk beeld een afdruk wordt gevonden van hetgeen den dichter, na zwaren en harden strijd, in het werkelijk leven eindelijk ten deel mocht vallen. Maar de toon van dit gedicht is te zacht, om daarmeê afscheid te nemen van een dichter, zoo stout en fier als Hermann Lingg. Nemen wij het derhalve als voorlaatste accoord in het dichterlijke finale, dat wij aan Lingg's liederen ontleenden, en sluiten wij met het volgende accord op de tonica.
Heerbannlied.
Ernst ist mein Sinn und schlicht und recht,
Mein Bart ist gleich dem Flachse.
In Dün' und Wald blüht mein Geschlecht,
Dasz über's Meer es wachse -
Mein Bart ist roth, der Berg mein Schlosz,
Mir blüht des Liedes Gabe;
Die Sturmfahn' schwing' ich; Schwert und Rosz,
Sie gehn mit mir zu Grabe -
Mein Mark ist stark, ist Löwenmark,
Kein andrer Stamm ist freier;
Kommt her! Kein Teufel ist so stark,
Und schlägt ein Herz getreuer? -
Ein blanker Stahl ist meine Brust,
Doch fröhlich mein Gedanke,
Am Reigen hab' ich meine Lust
Und einem firnen Tranke -
| |
| |
Nach Süd, Ost, West, Nord stehn wir vier
Zum Schutz der deutschen Eiche,
Und rauscht Sankt Michaels Panier,
Sind unsre Schwerterstreiche
Die Feinde schicken wir nach Haus
Bedeckt mit Blut und Schrammen;
Und kommt die Hölle selbst zum Strauśz,
|
|