De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
Salvatore Farina.Où est la femme? vraagt voorzeker niemand die ook maar een enkelen der vele romans gelezen heeft welke wij aan Salvatore Farina te danken hebben. Want in allen, zonder de minste uitzondering, vervult de vrouw zoodanig de hoofdrol, dat zij eigenlijk de eenige persoon is die belangstelling en sympathie wekt. Niet de vrouw die reeds als jong meisje de liefelijkste jaren der jeugd op de schoolbanken doorbrengt, maar wier bleek gelaat en gejaagde gang en haastige bewegingen dan ook luide getuigen van de inspanning welke het gevolg is van hare hopelooze pogingen om heden deze en morgen gene wetenschap te doorgronden. Ook niet de vrouw die er over juicht dat de deuren der hoogeschool voor haar geopend worden, en die zich vleit dat onderwijs wel in zijn geheelen omvang te kunnen omvatten als ware het daarom zoo volledig ingericht en niet, opdat elk der vele studeerenden er de gelegenheid vinde zich in dat speciale vak te bekwamen hetwelk hij als zijn beroep heeft gekozen. Evenmin de vrouw die helaas! nog bij de wetenschap het geheim moet zoeken hoe armen te steunen en ongelukkigen te helpen, en die zich in de vrije natuur vooral verlustigt om de wetten daarvan te kunnen nagaan en het onverklaarbare te ontraadselen. Geenszins die vrouwen alzoo, welke in haar zoeken en tasten naar een levensdoel al heel zelfstandig meenen te handelen door eenvoudig slaafs na te volgen wat de eigenaardige taak van den man mag heeten, alsof beider lichamelijke en geestelijke ontwikkeling en beider maatschappelijke bestemming, geheel dezelfde ware. Neen, de Italiaansche novellist schetst de vrouw van vleesch en bloed, die eenvoudig is en natuurlijk en vroolijk en opgewekt en levenslustig, een zonnestraal overal waar zij verschijnt, en die 't zoo levendig gevoelt hoe ongelukkig wij menschen zouden zijn indien de liefde niet den toegang ontsloot tot zooveel, waarvoor de wetenschap onmachtig is den sleutel te vinden. | |
[pagina 350]
| |
Die vrouw is misschien ook zeer bekwaam en scherpzinnig, maar niet daarin zoekt zij gelukkig haar heil en haar kracht. Een andere roeping, dat weet zij, is de hare, dan kennis opdoen en geleerdheid najagen. De vrouw van verstand alleen, is overbodig in de maatschappij; reeds vervult de man de plaats welke zij schijnt te willen innemen. Waar ook bleven anders de genoegens des levens, hoe zouden de fijnste snaren van ons hart getroffen worden, en vooral, welk een ijzige stilte zou in onze binnenkameren heerschen, indien de vrouw van liefde en zachtheid en opoffering vervangen werd door de vrouw van kennis en van wetenschap, geleid alleen door het verstand en enkel te rade gaande met de lessen en uitspraken der mannen van geleerdheid! Arme kinderen, die naar de regelen der misschien nog wel onfeilbaar genoemde voorschriften van het een of ander opvoedkundig wetboek worden verzorgd! Hoeveel edeler en krachtiger en beter zoudt ge opgroeien in de armen der eenvoudige moeder, die u koestert en liefkoost en met u speelt en dartelt, door de vrouw die vóór alles alleen vrouw wil zijn, en die daarom allereerst behoefte heeft aan schepselen over wie zij de volheid harer liefde kan uitstorten. Die vrouw moge zwak zijn en dwalen misschien, waar de geleerde zuster krachtig optreden en geen duimbreed wijken zou van den rechten weg, toch is de beminnelijkheid der eerste een begeerlijker sieraad dan de kennis der laatste. Laten wij 't toch waardeeren dat de vrouwen andere plichten te vervullen hebben dan de mannen, ook over andere krachten en vermogens beschikken waardoor zij invloed oefenen op haar omgeving. Maar dan ook niet aan beiden dezelfde opvoeding gegeven, schade doende aan het zachtere en fijnere en bovenal meer beminnelijke dat der vrouw, gelukkig van nature, eigen is. Voedt den man zòò op dat hij krachtig staat tegenover een ruwe wereld en zijn goed recht weet te doen gelden op een liefst aanzienlijk deel van dat groote gastmaal des levens, waaraan alleen de wakkeren bij uitnemendheid een eereplaats kunnen vermeesteren. Maar een andere opleiding wachte zelfs die vrouw, welke door eigen werk in eigen onderhoud moet voorzien. Eigenaardig voor haar als vrouw is 't, wanneer zij dan het gebied der kunst betreedt, liever dan dat der wetenschap. Immers dag aan dag, toont een steeds toenemend aantal van schrijfsters en schilderessen hier en in den vreemde en wel op schitterende wijze, dat in de meeste vrouwen een kunste- | |
[pagina 351]
| |
nares schuilt, zoodra de gelegenheid zich aanbiedt om die verborgene gaven op den voorgrond te doen treden. En zoolang het zonderlinge verschijnsel nog altijd onopgelost is, waarom de vrouwelijke componiste steeds onder de hoog zeldzame uitzonderingen blijft behooren, zal niemand de kunstwereld een afgetreden terrein durven noemen voor onze vrouwen. Gesteld echter dat zij oog noch hart voor kunst heeft en toch zelfstandig moet werken, waarom dan niet van den handel die vele specialiteiten gekozen, welke voor de vrouwen als met den vinger aangewezen knnnen worden! Liever toch het brood van den eerlijken ruil in onafhankelijkheid gegeten, dan de lekkerbeten welke het juk der dienstbaarheid nanwelijks dragelijk moesten maken. Of is de Française, die de grillige koopers met uitnemenden tact weet te gerieven, onvrouwelijk en ruw of onbeminnelijk geworden door haar dagelijksch verkeer met alle standen der maatschappij? Men klaagt over toenemende schaarschheid van huwelijken, en terzelfder tijd maakt men de vrouwen zoozeer aan de mannen gelijk, dat 't ook haast belachelijk zal worden het eenvoudig en kinderlijk gevoel van liefde zich te zien uiten tusschen die beide studeerenden aan dezelfde hoogeschool of die twee beoefenaars van hetzelfde wetenschappelijk beroep. Zonderlinge klacht over 'tgeen men zelf veroorzaakt. Zoekt de man bij zijn huwelijk dan een tweede hoofd voor zijn gezin, of zoekt hij een liefderijk hart en eene zorgende hand voor zich en de zijnen? Maar schromelijk dwaal ik af. In plaats van Farina's romans bij ons publiek in te leiden, verdiep ik mij in 't jammeren over het vergrijp dat aan ons opkomend geslacht dreigt gepleegd te worden. 't Was mij echter niet mogelijk die klacht terug te houden, toen ik bij den Italiaanschen novellist de zoo geheel andere vrouw ontmoette dan de met les- en leerboek gewapende. Velen echter die Farina's werken kennenGa naar voetnoot1 zullen 't mij misschien euvel duiden, dat ik in éénen adem spreek over de achtbare vrouwenschaar in ons midden en de heldinnen van onzen Italiaan. Vooral mij zullen zij dat verwijten, omdat ik nog voor zoo korten tijd aan een begaafde schrijfster onder ons mijn leedwezen betuigde, dat zij hare lezers kringen binnenvoerde welke tot dusverre liefst vermeden werden. Toch zou die beschuldiging onbillijk zijn, want zoo ïemand, dan betreur ik 't dat deze geniale schrijver ons zoo dikwijls in toestanden verplaatst welke | |
[pagina 352]
| |
wij Nederlanders gelukkig nog gewaagd noemen, om geen harder woord te bezigen. Maar moest ik daarom een schrijver in den ban doen wiens werken tegenwoordig in Italië met zooveel gretigheid gelezen en gedurig herdrukt worden? Want ik moet er daarenboven onmiddellijk op laten volgen, dat moge Farina zijne heldinnen al te veel kiezen uit personen wier hart wat al te ruim en wier liefde dikwijls al te vrij is, hij toch nooit vervalt tot tafereelen die kwetsend zijn voor het gevoel van den lezer. Niet dan in hoogst zeldzame uitzondering zult ge bij hem toestanden ontmoeten, zoo als de meest gelezen en hoogst geprezen Fransche novellist van onze dagen ze bij tientallen en met opzet geeft. En nooit zult ge Farina betrappen op den toeleg, om vooral het gemeene en dierlijke in den mensch op den voorgrond en scherp onder de oogen van het groote publiek te brengen, zoodat een ieder gedwongen wordt kennis te nemen van 'tgeen ergerlijks in zijn omgeving gebeurt. Dat doet menig Fransch schrijver wel degelijk. Die verkneukelt er zich in wanneer ge hem over het haast walgelijke van zijne tooneelen klaagt, want dan is 't hem blijkbaar uitnemend gelukt u volkomen deelgenoot te maken van de schandalen welke dagelijks straffeloos rondom ons voorvallen. En niemand mag daarvan onkundig blijven, zoo luidt zijn eigenaardige leer. Geheel anders oordeelt Farina, Hij tracht integendeel vooral daar het goede aan te toonen, waar ge enkel het kwade moest vreezen. Bij hem geen sprake van eenig vergrijp aan de zeden. Maar natuurlijk zijn de personen en toestanden welke hij ons teekent, afwijkende van degenen waaraan wij noordelijken gewoon zijn en dus 't meeste hechten. Onder den zuidelijken zonnigen hemel leven de menschen vrijer en vroolijker dan onder ons looden luchtgewelf. Terwijl wij, al huiverende voor die ijzige koû daar buiten, haast wegschuilen in onze woningen en binnen onze muren een hoe ook gezellig toch altijd beperkt verkeer hebben met anderen, brengt de Italiaan zijn leven meest door in de open lucht en gedurige aanraking met een telkens wisselende omgeving. Vandaar die gemakkelijkheid en hoffelijkheid welke hij in den omgang met vreemden aan den dag legt, zijn luchtige en vrije toon, zijn levenslustige opvatting van alles wat hem wedervaart. In die weelderige natuur en onder dien koesterenden zonneschijn lokt alles uit tot genieten, en feestvieren met zang en dans is voor hem evenveel gewoonte als behoefte. Alleen in zulk een opgewekte omgeving kunnen wij ons dan ook die | |
[pagina 353]
| |
Italiaansche vertellers voorstellen van voor vier en vijf eeuwen, wier smaaksche verhalen nog altijd van het eene geslacht tot het andere overgaan en eer toenemende dan verminderende bewondering wekken om den zoo gemakkelijken verhaaltrant in het meest welluidend proza. Toch stoot niemand zich aan den inhoud, al is die verre van zedig, getuige de algemeene en luide toejuiching waarmede zelfs die enkele vertellingen van Gentile Sermini in 1874 ontvangen werden, toen ze voor 't eerst en bijeen verzameld in druk verschenen, en die zeker al de minst ingetogene van allen zijn. Maar ook onze oude dichters waren niet kieskeurig in de keuze hunner onderwerpen en uitdrukkingen, en onze schrijvers van kluchtspelen waarlijk voor geen kleinigheid vervaard zoodra zij hun luim botvierden. Wanneer 't nu maar blijkt dat de toenemende ingetogenheid van zeden gelijken tred gehouden heeft bij de Italiaansche en bij onze prozaïsten, dan waarlijk heeft Farina geen verwijt verdiend, want de afstand tusschen voorheen en thans blijft bij hem inderdaad onmetelijk. Het beste bewijs echter dat Farina's novellen nooit opzettelijk aanstootelijk zijn, ligt in de onmiddellijke vertaling in 't Duitsch van alles wat hij uitgeeft. Want niemand zal toch onze naburen beschuldigen lust te hebben in onzedelijke lectuur. Daarenboven zijn de Duitschers volkomen op de hoogte van 't geen de Italiaansche novellisten leveren, sedert Paul Heyse een verzameling van vertalingen uitgeeft van de beste hunner werken. Hoe gewenscht ware zulk een onderneming voor ons land! Ze zou ons kunnen verlossen van dien stortvloed van Engelsche romans wier eenzijdigheid den smaak van ons publiek geheel zou verbasteren, indien de gelukkig steeds vermeerderende Nederlandsche romans van de hand van vrouwelijke landgenooten vooral, dat niet verhinderden. Altijd echter blijft er nog een hemelsbreed verschil bestaan tusschen de degelijke vrouw die vooral de wetenschap liefheeft en de vrouw van de wereld, zoo mompelt men misschien. Toegegeven, en van harte gewenscht dat het zoo blijve. Maar sedert wanneer is wetenschappelijke ontwikkeling een waarborg van zedelijkheid? De wijsheid der geleerden is nog iets anders dan wereldwijsheid, boekenkennis nog iets anders dan menschenkennis. En de laatste is zoo noodig voor hen die staan en moeten toezien niet te vallen! Salvatore Farina is nog een jong mensch, die zijn eigen weg | |
[pagina 354]
| |
heeft moeten zoeken en uitnemend heeft weten te vinden. Zijne eerste stukjes getuigden al dadelijk van oorspronkelijkheid van opvatting en methode, en bevoegde kunstrechters vestigden spoedig de aandacht op hem. Maar al won hij vele lezers door die aardige verhaaltjes, welke onder de titels van ‘een gelukkig man’ en ‘een scheiding van tafel en bed’ nu al herhaaldelijk opgenomen zijn in verschillende uitgaven, zoo kreeg hij toch eerst een naam toen zijn groote roman ‘de schat van Donnina’ verscheen. In eens was Farina een gevierd schrijver. Natuurlijk heette 't toen, dat zijn geheim lag in 't slaafsch navolgen van Dickens. Dat is zoo de gewoonte geworden zoodra een onbekend schrijver naam wint. Zelfs Alphonse Daudet moest dat hooren bij de verschijning van zijn Nabab, al is dat fraai mozaik van allerlei onafhankelijke tafereeltjes lijnrecht in strijd met de methode van Dickens, die al in het eerste hoofdstuk van elken roman dadelijk een draad rijgt, welke het allereerste begin aan het uiterste slot van zijn werk vasthecht. Want Dickens moge een onovertroffen meester zijn in het teekenen van karakters en personen, onnavolgbaar is hij evenzeer in zijne kunstige intrigues die, hoewel tot in 't onmogelijke afdwalende en zich verwarrende, toch altijd volkomen geleidelijk opgelost worden. Maar Molineri beweert dat Dickens nooit een gevierd schrijver was in Italie! Alleen de zeer ontwikkelden lazen hem en dan in 't oorspronkelijke. De vertalingen van de enkele zijner romans waaraan Italiaansche uitgevers zich waagden hadden dan ook een zoo slecht debiet, dat de verdere eenvoudig onvertaald bleven. Zonderling! Maar dat verklaart dan ook het groot verschil tusschen de personen en toestanden welke de Italiaansche lezer verlangt en die waaraan wij noordelijken de voorkeur geven. Want nationaal tot in merg en been zijn beide, Dickens zoowel als Farina. Is de eerste eigenlijk alleen ten volle te genieten door hem die het Engelsche volksleven bij aanschouwing of ervaring kent, getuige menige kwinkslag die onvertaald moet blijven, zoo kan de laatste alleen daardoor gevrijwaard worden voor het verwijt van genot te vinden om losheid van zeden voor te stellen, omdat hij volkomen naar waarheid het leven weêr wil geven van de groote Italiaansche steden. Niet het koele en kalme oog van ons beslisse dan ook over Farina's helden, die onder dien blauwen hemel een zoo geheel ander en luchtiger opvatting van het leven hebben dan wij. | |
[pagina 355]
| |
Farina heeft al vrij wat novellen geleverd. Zijn latere kleine stukjes ‘Een tiran aan de zeebaden,’ en zijn ‘Schoppenaas’ hoe aardig ook, laat ik echter onaangeroerd en bepaal mij liever tot zijn grootere romans, die onder den titel van ‘Blonde Haren’ en ‘het Schuim der Zee’ en ‘Geblinddoekte Liefde’ verschenen zijn, behalve den reeds genoemden ‘Schat van Donnina’. Met vluchtige trekken zal ik daarvan den hoofdinhoud weergeven, maar zoo min mogelijk de intrigue. Wekt de wijze van behandeling van den schrijver belangstelling, dan zullen de talloos velen in ons land die 't Italiaansch verstaan daardoor wel uitgelokt worden nader kennis met hem te maken, en misschien wel door vertalingen ook ons grootere publiek in staat stellen zijne novellen te genieten. Jammer maar dat ik al dadelijk bij den hoofdpersoon van den eersten roman zoo vele wilde en losse haren ontdek, dat ik mij wel tot een uiterst beknopt overzicht daarvan moet beperken. Ik mocht anders reeds onmiddellijk een min gunstigen dunk van Farina's helden geven. Maar jammer is 't, want ‘Blonde Haren,’ bevat zoo vele fraaie bladzijden en zulke treffende toestanden en gevoelvolle teekeningen van karakters, dat ik overtuigd ben van de sympathie der lezers voor de beide vrouwen vooral welke de hoofdrol innemen, al wekt de eene meer medelijden dan belangstelling. Ook de mannelijke hoofdpersoon is met een meesterhand weergegeven, maar voor zulk een don Juan kan men toch moeielijk meer dan een woord van vergoêlijking overhebben. Reeds de titel van het boek vindt zijn oorsprong in een handeling, die den losbol volkomen teekent. De rijke en ongehuwde don Juan moet op den laten avond van een barren winterdag in een der meest bekende winkels van Milaan een prachtig dameskapsel koopen. Terwijl de gedienstige eigenaar hem helpt, hoort hij in een belendend vertrek een jong meisje hevig snikken, en dingen over den prijs van iets wat hij weldra bemerkt haar zeldzaam rijke blonde haardos te zijn. Die strijd gaat hem aan 't hart. In een oogwenk is hij de kooper van die blonde haren, welke hij echter voorloopig het sieraad blijven laat van het gelukkige meisje dat zich nauwelijks den tijd gunt om haren onbekenden weldoener dank te zeggen, want de haast stervende moeder hunkert naar lafenis en medicijn.. Alleen verneemt hij dat zij Grazietta heet. Weinige dagen later wordt Corrado aan 't ontbijt verrast | |
[pagina 356]
| |
door een prachtigen ruiker viooltjes. Wie heeft ze gebracht? Een onbekende. Zulk een eenvoudige maar aardige oplettendheid komt echter natuurlijk niet uit den gewonen kring zijner bekenden, want daar is elk gevoel van aanhankelijkheid eenvoudig een artikel van koop en verkoop. Zou Grazietta misschien de geefster zijn? Onbekend was het meisje bij den kapper. Alleen wist die, dat de moeder den dag na dien gedenkwaardigen avond overleden was. De sterftelijsten van dien datum zouden dus gemakkelijk den weg wijzen. En dat deden ze ook, maar als dreven ze den spot met de ditmaal toch zoo volkomen eerlijke gevoelens van Corrado voerden ze hem tot de zuster der kleine, even betooverend schoon als zij maar naar de wereld vrij wat wijzer. Zou zij armoede lijden wanneer rijkdom haar van alle zijden toelachte! In het laatste huisje van een doodloopende straat woonde Grazietta geheel alleen. Daar wist zij het weinige dat zij noodig had met handwerkjes te verdienen, en gevoelde zich al gelukkig zoodra de zon haar keurig net kamertje opvroolijkte en het vogeltje in zijn kooitje een lustig liedje deed hooren. De gedachte aan haar goede moeder hield haar altijd bezig. Dat mocht weemoedig zijn, maar o! zoo verkwikkelijk tevens. Want dan was 't haar alsof die trouwe zorg weer tegen haar over zat en alle gevoel van eenzaamheid verdween zoodra de geest der afgestorvene alles rondom haar vervulde. Op zeventien jaar is de toekomst nog een zoo heerlijke droom die waarlijk geen vrees aanjaagt. ‘Den dag waarop ik u zoo ongelukkig zag gevoelde ik mij een beter mensch en besloot een heilig werk te doen,’ had Corrado tot Grazietta gezegd. En hij wilde die belofte gestand doen. Zijn ervaren oog zag maar al te goed, welk lot der arme verlatene ten slotte wachtte. En daaraan moest zij onttrokken worden. In de stille woning eener oude dienstbode zou zij op nieuw de moederlijke zorg genieten. Toen zijne moeder hem stervende zegende, was ook hij verlaten achtergebleven. En zou hij ooit tot dien koelen wereldling gedaald zijn, indien ook hem de vertrouwelijkheid van het moederlijk hart langer gegund ware geweest? Thans schuilde achter dat jeugdig uiterlijk 't geen hij aan de menschen vertoonde, een afgeleefd en vermoeid man. Maar verdwenen was Grazietta toen de oude Valentina haar | |
[pagina 357]
| |
kwam afhalen. Dat kon alleen het werk der zuster wezen. Zou Agnes jaloersch geworden zijn, of wel de bedoelingen van Corrado wantrouwen? Beide onderstellingen waren juist. Gelukkig maar dat Grazietta gevonden werd waar haar schuilplaats vermoed was, en weldra onder de hoede der trouwe weduwe een gelukkiger leven te gemoet ging. De prijs dien Corrado voor dien afstand aan Agnes betaalde, was een eigenaardige. Hij bestond in zijne plechtige gelofte, om nooit of nimmer door woord noch daad aan Grazietta te verraden hoe luchtig haar zuster het leven opnam. Want hoe koud en onverschillig, ja dood, die beide ook waren voor de stem van godsdienst en zedelijkheid, zoo huiverden zij toch van ontzag voor dat onschuldig kind, hetwelk in goed geloof nog met eerbied tot hen opzag. Zij hadden 't beide wel geleerd hoe onmetelijk de afstand is tusschen goede voornemens en goede werken! De eerste? Ach, ze zijn zoo gemakkelijk te bedenken. Maar de laatste? Zij althans hadden er weinig van gezien. En zou hun nu die zeldzame, die éénige gelegenheid om ook daarin ervaring op te doen, ontnomen worden? Neen, ze werd hun gegund. Buiten Milaan gevoelde Grazietta zich weldra een gelukkig kind, te midden der vrije natuur en omringd door allen die haar liefhadden. Hoe verheugde zij er zich telken dage op nieuw over dat Corrado en Agnes elkander hadden leeren kennen en lief hebben, die beide wezens welke voor het onschuldig meisje het toonbeeld waren van liefde en goedheid, omdat haar reine ziel nog door geene enkele booze gedachte besmet was. In die heerlijke natuur speelde en dartelde zij als een gelukkig kind, en was blijde in de overtuiging dat haar moeder dankbaar zou neerzien op het lot van haar jongste lieveling, voor wier toekomst zij zoo bezwaard was. Zalige dagen sleet zij, onbewust van alle leed en kwaad, en zich telkens vermeidende in de goede menschen die haar zoo gelukkig maakten. Maar niet lang duurde die heerlijke droom. Ook hier weer bleek 't, dat het haast onnatuurlijk schoon van Grazietta de dekmantel was dier verraderlijke ziekte welke voortdurend zoo velen ten grave sleept met blozende aangezichten waarop het lachje nog speelt, dat van de hoop op een blijde toekomst getuigt. Want langzamerheid werd dat hoofdje al vermoeider en werden alle ledematen al tengerder en doorzichtiger en het antwoord der doctoren bestond alleen in een zwijgend en schouderophalend gebaar. | |
[pagina 358]
| |
En toen het vogeltje haar op een heerlijken morgen wakker wilde zingen, en blijde scheen toe te roepen toch te ontwaken en naar buiten te vliegen waar de zonnestralen de kelkjes der bloemen al openden, was Grazietta reeds naar heerlijker gewesten gevloden. Verslagenheid, wanhoop, vertwijfeling, woede, haat tegen de gansche wereld, geene andere gevoelens dan deze wisselden beurtelings af in het gemoed der beide achtergeblevenen. En toen Agnes een oogenblik waande de plaats van Grazietta te kunnen innemen, zij die toch het naaste was van de afgestorvene, barstte de woede van Corrado los over het hoofd der ongelukkige, aan wie ook geen enkel woord der diepste minachting en vernedering gespaard werd. Dat was ook de wereld die zich liet gelden, de wereld welke voor die beiden de eenige godheid was! Maar het vrouwelijk gevoel verloochent zich nooit. ‘Stoot mij, de onwaardige, van u af, maar dat ons kind onbeschroomd kunne opzien tot zijn vader, al zal het de moederlijke liefde nooit kennen’, smeekte Agnes. En inderdaad was de jonge graaf Germinati lange jaren de oogappel van zijn vader. De moeder was kort na zijn geboorte overleden.
In vluchtige trekken gaf ik dezen roman terug. Al het kunstige bijwerk liet ik onaangeroerd. En ook geheel onvermeld liet ik de teekening van het landelijk leven van Grazietta, dat inderdaad allerkeurigst is weergegeven. Maar ik zei immers herhaaldelijk, dat de romans van Farina hun verdienste ontleenen aan 't fijn penseelen der toestanden en karakters en niet aan een verrassende intrigue? Vandaar dat ik door het dorre geraamte er van te geven, alleen de aandacht op zijn werken vestigen kan. Diepe menschenkennis spreekt uit elk zijner verhalen en waarlijk geen wanhoop aan het goede. Luchtiger is de vorm van de novelle, welke ‘het Schuim der Zee’ tot titel heeft, de naam eener schilderij, welke natuurlijk de geboorte van Venus voorstelt. Maar ook daar speelt weer een echtpaar de hoofdrol, hetwelk de hulp van priester of magistraat veel later inroept dan reeds de maatschappelijke orde eischt. Intusschen is die gebrekkige toestand der echtelingen zoo verschoonend voorgesteld, dat men haast niet weet aan welke | |
[pagina 359]
| |
zijde zijn sympathie te schenken, aan dat wettig gezin welks aardig huiselijk leven inderdaad aandoenlijk is weergegeven, of wel aan de beiden die door het noodlot schijnen vervolgd te worden, opdat het ook door hen zoo vurig begeerd wettig huwelijk onmogelijk blijve. Want beider onderlinge liefde mag waarlijk een voorbeeld heeten voor tal van gehuwden, wier achtbaarheid en eerbaarheid achter zeven sloten gewaarborgd is. Des te gevaarlijker strekking, luidt de bedenking. Toch twijfel ik er aan of de lezer dat toestemmen zal. Maar ‘de Schat van Donnina’ is Farina's hoofdwerk. Jammer dat er ook weer een Agnes-figuur in voorkomt, vooral omdat zij er eigenlijk uit gemist kon worden zonder het verband te schaden. Waag zoo iets eens in een verhaal van Dickens! Diens geheele werk zou er door afgebroken worden. En men moet erkennen, dat Grazietta geen recht van bestaan zou hebben zonder Agnes. Evenwel is deze Serena weer een nieuw bewijs, dat onze schrijver meenen zou het leven der groote Italiaansche steden onvolledig voor te stellen, indien hij die gewaagde persoonlijkheden wegliet. Wij stemmige noordelijken moeten dus alweer ter wille der waarheid dezelfde vergoelijking overhebben voor de tafereelen van den Italiaanschen novellist, welke hij al gedurig van ons inriep. De roman leidt ons al dadelijk in het groote krankzinnigengesticht te Milaan, alwaar doctor Fulgenzio met den directeur Parenti wedijvert om het rampzalig lot der ongelukkigen zoo dragelijk te maken als mogelijk is. Naar het leven zijn die toestanden geteekend, en 't is ons een ware verlichting wanneer wij uit dat woelige gesticht overgeplaatst worden naar een klein dorpje in den omtrek, in het rustig en tevreden gezin van den schoolmeester. De oude Cirio is altijd veel te goed voor zijn schooljeugd, indien ge althans zijn echtgenoote gelooven moogt, de wakkere Teresa. Die vrouw kan lezen noch schrijven en heeft reeds daarom een grooten eerbied voor haar man. Maar wat gezond verstand en wereld- en menschenkennis betreft, daarin is zij volleerd en hij een volslagen kind. Zonder zijn Teresa, gevoelde hij zich dan ook buiten de school volkomen hulpeloos, wat zij maar al te goed weet. En in de school steunt hij weer geheel op Donnina, hun eenige lieveling, die meesterlijk slag heeft om de kinderen bezig te houden en in een oogenblik begrijpelijk te maken wat hij hun maar niet aan 't verstand kan | |
[pagina 360]
| |
brengen. Donnina is een meisje van achttien jaar, een liefelijke verschijning, met haar gitzwart haar en ernstige, donkere oogen, welke tot als in de ziel dringen van hem waarop zij den blik gevestigd houdt. Slank en welgevormd, heeft zij iets edels in haar optreden. Reeds bij den doop trof dat nobele van het kind haar omgeving zoo sterk, dat men een groote gelijkenis meende te ontdekken tusschen haar en het Madonnabeeld boven het altaar. De kleine Madonna noemde men haar toen, welke naam haar in dien van Donnina altijd bijbleef. In de kinderwereld van het dorp was zij altijd een eerste persoon. Haar lieveling was echter Ognissanti, een mooie vlugge jongen, die haar altijd trouw bijbleef in al hunne spelen. Klavervier te zoeken, was vooral de heerlijke uitspanning voor de jeugd, want dan gaf de gelukkige vinder het blaadje aan zijne liefste onder de speelnooten in bewaring, als onderpand hunner genegenheid. Zoo had Donnina ook van Ognissanti zulk een klavervier gekregen en plechtig had zij hem, toen hij naar de stad vertrok, moeten beloven, dat blaadje als haar grootsten schat te zullen bewaren, want dat was het zegel hunner liefde. En trouw voldeed Donnina aan die belofte. Jaren verliepen en niemand hoorde iets van Ognissanti, totdat hij eensklaps voor haar stond en vroeg of zij hem trouw gebleven was. Welk een krachtig man was hij geworden, en welk een bevallig meisje had hij teruggevonden, zoo luidde inwendig hun eerste juichkreet. Want o, toen beide te gelijk en geheel verrukt elkanders naam hadden uitgeroepen, hoorden zij 't wel onmiddellijk aan de stem, dat de lange scheiding hunne liefde nog eer vermeerderd had. Jaren lang luisterde ik in mijn eenzaamheid naar die stem als de lieflijkste muziek, heette 't bij den een, en - hoe heerlijk is thans mijn toekomst, want ze is nu ook de uwe, verzekerde de andere. Maar hun samenzijn was slechts van korten duur. Ognissanti's lot was nog niet volkomen verzekerd. Zou ik echter thans nog treuren over uw afzijn, nu ik zoo heerlijk achterblijf in de zalige zekerheid van uwe liefde? vroeg Donnina. Weldra zou een brief aan Ognissanti den sluier opheffen welke over zijn verleden lag. Hij had er behoefte aan Donnina alles mede te deelen. Zijne ouders waren in het hospitaal overleden en een arme schrijnwerker, die vijf zonen had, nam hem als kind aan. Maar de ziekte der moeder sleepte binnen weinige jaren ook die vijf kinderen ten grave en weldra was de wanhopige | |
[pagina 361]
| |
vader, wien het gezicht van zijn pleegkind in woede bracht, een der ongeneeslijke lijders van Docter Fulgenzio. Uit medelijden nam deze den verlaten knaap tot zich, en Ognissanti, de eenvoudige speelnoot van Donnina, was al spoedig onder den naam van Mario ijverig studeerende in de medicijnen. Had echter zijn pleegvader hem ook waarlijk lief? Mario wist 't niet. Alleen ernst bezielde dien man zoodra hij buiten het gesticht was. En of hij 't ooit zou goedkeuren dat zijn aangenomen kind trouwde met de arme dochter van een eenvoudigen dorpsschoolmeester, daaraan twijfelde hij. Daar wuift meester Cirio, half ontsteld, met een bankbillet van duizend franken voor de oogen der verbaasde Teresa. Breng het morgen naar de spaarbank in Milaan, zoodat daar nu zes en veertig honderd franken liggen als bruidschat van Donnina, riep hij zijn vrouw toe. Als de onbekende gever nu zijne rechten maar niet laat gelden op ons kind, luidde het antwoord. Onmogelijk, viel Cirio haar in de rede. Wie mij mijn kind ontneemt, tast mijn leven aan. Want ook Donnina was een pleegkind. Nadat de arme weduwe Brigida man en kind verloren had en van onbekende ouders de kleine Donnina als minnekind aannam, stierf ook zij al spoedig en Teresa nam de verlaten weeze als kind aan. Wel werd het kostgeld geregeld uitbetaald, maar nooit wilde het goedhartig paar een enkelen penning daarvan aanraken. Dat geld moest de bruidschat worden der kleine. Toen gingen jaren voorbij zonder eenig teeken van leven der ouders, totdat eensklaps weer die duizend franken als uit de lucht kwamen vallen. En onderwijl was Donnina beiden lief geworden als hun eigen kind, en wie het drietal had willen scheiden zou het onmogelijke van hen geeischt hebben. In het groote Milaan is het leven luchtig en vrij. Zelfs in Parijs zou eene weduwe, zoo als Serena zich noemde, niet zulk een opgang gemaakt hebben, al ware zij even bekoorlijk geweest en al had zij even schitterend geleefd. De zonderling Maurizio maakte haar nu het hof, de man die nu eens geleerde boeken schreef en dan weer in de geheele stad opzien wekte door zijn prachtige equipage en haast verkwistende feesten. Maar 't scheen dat de bankier Redi hem hier verdrong. Wie deze man was wist niemand, wel dat hij groote zaken deed aan de beurs en geen geld ontzag waar hij zich als de rijkste der rijken wilde doen gelden. Toch was het hart van Serena bij Maurizio. | |
[pagina 362]
| |
Maar toen deze haar op wettige wijze aan zich wilde verbinden en meende, dat waar zoo groote liefde bestond 't Serena wel onverschillig zou zijn te hooren dat zijn vermogen was versmolten, omdat het hart immers niet naar geld vroeg, was Serena openhartig genoeg te bekennen dat zij zich ongelukkig zou gevoelen in bekrompen omstandigheden, zoodat weer Redi de gevierde man werd. En eensklaps waren Serena en de groote bankier te zamen verdwenen. Hoe geheel anders verklaarden Donnina en Mario dat gevoel van liefde. Als er in de sombere winterdagen een enkele zonnestraal door de wolken brak, dan danste de pen van Donnina op het papier om toch oogenblikkelijk aan Mario de verzekering te geven, dat zij zich zoo gelukkig gevoelde in zijne liefde. Bidden kon zij nooit meer voor zich alleen, want eer hare lippen nog een woord hadden doen hooren was zijn naam er al over gegleden, en als zij dan om alles goeds bad was 't immers voor hen beide? Daar komen doctor Fulgenzio en Parenti in het dorp bij meester Cirio. Behoefde Donnino lang te raden naar de oorzaak van hun komst? Toch kon zij 't moeielijk gissen, dat ook het onderzoek naar hare wettige ouders de reden was van dit bezoek. En in Milaan kwam Serena eensklaps terug. Nauwelijks waren zij in Frankrijk gekomen of de sluwe Redi had haar medegedeeld, dat op ditzelfde uur zijn bank te Milaan de betalingen staakte. Hevig ontsteld luidde Serena's eerste vraag, of hij dus geruïneerd was? En het antwoord volgde, dat hij wel de beschikking had verloren over de millioenen welke toch nooit zijn eigendom waren geweest, maar dat hij daarentegen nu in het bezit was van een half millioen, hetwelk hij in Amerika, onder een anderen naam, wel spoedig zou weten te verdubbelen. Of had hij geen schitterende bewijzen gegeven van zijn bekwaamheid, door in twintig jaar een gevierd en rijk man te worden, hij, die vóór dien tijd te vergeefs duizend franken te leen zou hebben gevraagd? En dat is niet gemakkelijk. Daarvoor moet men met geld weten te spelen èn onbeperkt vertrouwen op zijn geluk. Een fabrikant heeft maar goedkooper goed te maken dan een ander en hij wordt rijk, maar een man als Redi moest duizenden weten te krijgen tegen inwisseling van zijne eigenlijk geheel waardelooze handteekening, door het publiek te doen gelooven aan 't geen hij niet bezat. Toch noemde hij dat nog veel minder moeielijk dan | |
[pagina 363]
| |
geld ter leen te krijgen van een vriend, om niet van honger te sterven! Hard gewerkt en zwaar geleden had hij, dat erkende hij. En oneerlijk was hij immers niet. Want het publiek had hem eenvoudig zoo hoog verheven, omdat het op die wijze meester hoopte te worden van de schatten welke het hem misgunde. En dat hij nu de winner was en die anderen de verliezers waren, pleitte voor zijne bekwaamheid en tegen hen. Wat zij bedoelden, was hem gelukt. 't Was op nieuw bewezen hoe juist zijn levensregel was: ‘Waag het geld van anderen als ware het uw eigen, maar bewaar daarentegen uw eigen geld, als een heilige schat’. Weldra zette hij zijn reis naar Amerika alleen voort, terwijl in Milaan de tijding van zijn val een paar dagen lang groot opzien baarde en enkele goedgeloovigen tot den bedelstaf bracht. Maar de beurs heeft geen tijd om lang over het verlies van een ander te treuren. Alleen een schaterlach had die er voor over toen 't bleek, dat de prachtige zilveren sieraden en serviezen van den bankier, van welker opbrengst de crediteuren schatten verwachtten, Christophle waren. Het eenig kind van doctor Parenti, de beminnelijke Olimpia, zou Donnina onder hare hoede nemen totdat Mario Fulgenzio zijne studiën voltooid had en hun huwelijk voltrokken kon worden. Want Olimpia had de laatste jaren immers dagelijks vertrouwelijk omgegaan met den pleegzoon van den doctor van het gesticht. Maar wist de vader dan niet welk een eisch hij aan zijn kind stelde, en had hij dan geen woord van erkentelijkheid zelfs voor haar over, om dat van medelijden niet uit te spreken, toen de opgedragen taak zelfs met liefde vervuld werd? Hoe beneveld is het oog van den man maar al te dikwijls voor vrouwelijk gevoel en vrouwelijk leed. Gelukkige Donnina! In den zonderling Maurizio vindt zij een verdoolden vader terug, gelukkig niet te laat om hem te leeren welk een zaligheid schuilt in het waarachtig liefhebbend hart der vrouw. En arme Serena, die de zorg voor den wreed verlaten echtgenoot weer overneemt van den goeden Parenti, nadat zij 't wèl te laat ondervonden heeft dat wie de liefde die eens in 't eigen huis gevonden is niet als een kostbare schat achter sloten en grendels bewaart er dag en nacht de wacht voor houdende, een schuld op zich laadt welke nooit geboet kan worden, omdat die vrouw zich vergrepen heeft aan dat gevoel dat haar adeldom uitmaakt. | |
[pagina 364]
| |
Alweer moet ik den lezer verwijzen naar het boek zelf om het lieflijk beeld te genieten van Donnina, de zoo onschuldige en toch zoo verstandige vrouw, en de tegenstelling met de zelfzuchtige Serena, wier beter gevoel elk oogenblik onderdrukt wordt door haar lichtvaardigheid. En het gezin van dien Cirio is met een innigheid en een warmte weergegeven welke men eer bij de Duitsche dorpsvertellers zou verwachten, dan bij den Italiaanschen novellist. Want ik herhaal 't, niet in de intrigue, maar in de teekening der karakters ligt het geheim van Farina's invloed op den lezer. Hoe eenvoudig hij in zijne verhalen durft te zijn zou ik bijna zeggen, getuigt echter vooral zijn: ‘Geblinddoekte Liefde.’ Ik gebruik het woord durven, omdat in deze novelle bijna niets gebeurt, terwijl toch de groote roep welke daarvan in Italie opgaat bewijst, dat ze algemeen de sympathie wekt. Het sobere verhaal kan alleen met enkele trekken worden weergegeven, maar de hand van den kunstenaar ontdekt ge weer in de karakters. 't Kon voor de rijke en bekoorlijke Ernesta geen aangenaam leven zijn, toen zij als bijna volwassen weeze in het huis van haren oom en voogd met de weinig behagelijke Virginia als zuster moest omgaan. Onmiddellijk maar ondoordacht, werd dan ook door haar de hand van den galanten Leonardo aangenomen, als ware het huwelijk weinig meer dan een verlossing voor haar en in 't algemeen eer een aangename en tijdelijke afwisseling dan een band voor het leven. Heerlijk gingen ook de eerste weken en maanden voorbij. Het jonge vogeltje dat zoo lang opgesloten was, fladderde op de huwelijksreis vrij en vroolijk overal rond, en eer de kleine huishouding geheel was geregeld, bleef er zelfs geen tijd over voor verveling. Maar toen dat nieuwe al gauw oud begon te worden en Leonardo weer op de club die verstrooiing ging zoeken welke hij bij gebrek aan bezigheid niet meer te huis vinden kon, kwam bij het jonge vrouwtje soms de gedachte spoken of zij ook misschien te ondoordacht van de eene gevangenis in de andere gevlogen was. Die vrees uitte zij ook al spoedig op maar al te duidelijke wijze. En toen alle pogingen mislukten om den daardoor niet gunstiger gestemden echtgenoot zooveel belang te doen stellen in 't geen hun huis en hunne vrienden en bekenden aanging dat hij er de makkers zijner vroegere dagen voor liet varen, nam de koelheid tusschen beide allengs toe en werd de verwijdering steeds grooter. Tranen moesten toen troost | |
[pagina 365]
| |
geven, maar natuurlijk maakten ze juist de ergernis nog grooter, zoodat al spoedig ook hier weer het Engelsche spreekwoord waarheid was geworden: Won is the husband, lost is the lover.
Aan de burgerlijke opvoeding zijner vrouw, gaf Leonardo de schuld van dien toestand. Blijkbaar had zij een ambtenaar of koopman of een winkelier moeten trouwen, een van die heeren werklui die t'huis alleen eten en slapen, maar dan ook dankbaar zijn daar half dommelend en suffend te kunnen uitrusten van hun sloven en zwoegen. Want van een man van de wereld zooals Leonardo, die zijne vrienden van vroeger toch niet om een huwelijk kon opgeven, was 't immers niet te vergen dat hij zijn guitige kennisjes van opera en ballet niet eens meer zou mogen zien aan die gezellige soupétjes, zij 't ook met volkomen eerbiediging der rechten van zijn vrouw. Inderdaad was Ernesta te stijf, te bekrompen. Toch speet 't hem van dat goede kind, want zij was anders zoo aardig en zoo lief. Indien zij hem maar wat meer vrijheid liet en wat ruimer was in haar opvatting van het maatschappelijk leven! In Milaan ontbrak de sluwe huisvriend niet. Doctor Agenore gaf aan beide partijen gelijk, want ieder klaagde hem zijn nood alleen. Ernesta kende geen woorden sterk genoeg om die schandelijke wet te veroordeelen welke de dwaasheid had de liefde van echtgenooten voor te stellen als eeuwigdurend, terwijl ze 't in de meeste gevallen, getuige haar eigen ervaring, nauwelijks maanden uithield. Duizendmaal liever alleen en vergeten weggekwijnd dan langer in die duldelooze kwelling te verkeeren. Waarom de proef daarvan niet genomen? was al spoedig Leonarda's antwoord aan Agenore. Maar natuurlijk moest 't voor de wereld den schijn hebben als ging de een om redenen van gezondheid naar een vreemde badplaats bijvoorbeeld, en de ander gedurende dien tijd naar hun villa. En dadelijk was hij bereid om de badreis te maken, wat daarenboven uitnemend zou zijn voor zijn op nieuw terugkeerend ooglijden. Agenore zou hierin alweer het bewijs kunnen zien, dat inschikkelijker en toegefelijker echtgenoot eigenlijk niet denkbaar was dan Leonardo. Maar zijn vrouw als haar schaduw te volgen en als haar knecht te gehoorzamen, dat zou immers al haar eerbied voor hem wegnemen! In een omzien zat Ernesta buiten, eenzaam en verlaten, uitgezonderd de tallooze bezoeken van Agenore. Was deze door- | |
[pagina 366]
| |
drongen van zijn laagheid? Geenszins. De wijsgeerige man zou 't u in weinige stellingen duidelijk maken dat de deugd eigenlijk een conventioneel begrip is en dat de natuur alleen de behoefte aan liefde kent. Daarenboven was 't immers de hoogste plicht van een ieder zooveel mogelijk te genieten mits niemand daaronder schade leed! Gelukkige Ernesta! bij wie al die bespiegelingen alleen twijfel wekten en argwaan tegen den profeet. Behoefte aan liefde? Ja, die gevoelde zij meer dan ooit. Maar dat Agenore haar uitverkorene niet kon zijn, dat werd haar ook duidelijker, dag aan dag. Terug naar Milaan, terug naar het werkelijk en bedrijvig leven, was al spoedig haar wensch. En die wensch werd ook onmiddellijk vervuld, maar bracht geen genezing aan. Weldra had het stille buitenleven haar dan ook weer in zijn macht, maar stelde haar toen wel degelijk voor die twijfelende vraag waarom zij, de jonge en schoone en door een ieder vergode vrouw, weg moest kwijnen ter wille van plichten die immers dag aan dag, althans naar haar inbeelding, op de ergerlijkste wijze verzaakt werden door hem, die ze nog wel uit naam der wet aan haar oplei? Daar kwam een brief uit Milaan. Leonardo was in hun woning teruggekeerd, maar blind. Stil en somber en donker was die woning, toen de vrouw den drempel betrad. Agenore wachtte haar. Een cataract had Leonardo blind gemaakt. Was herstel mogelijk? Mogelijk ja, maar zeer onzeker, en niet dan na een gevaarlijke en pijnlijke operatie. Op een stoel zat Leonardo te slapen. Een zwarte doek bedekte dekte de oogen. De vrouw wenkte, dat zij alleen met haren man wilde zijn. Hoe lang zij daar stond wist zij niet, maar met aandoening staarde zij op die sombere en bleeke trekken. ‘Bertolo, een glas water’, sprak de lijder zachtkens, ontwakende. Een vrouwenhand reikte hem het glas toe. Huiverend drukte hij die hand, en een traan biggelde langs de vermagerde wangen. Maar toen ook waren eensklaps de banden verbroken welke Ernesta zoo lang verwijderd hadden gehouden van haren man. En wat 's levens overdaad had verwijderd, dat had 's werelds leed thans hereenigd. Alleen Farina is bij machte de zorgende vrouw te teekenen die dagen en weken lang geen ander geluk kent dan een glimlach van tevredenheid te tooveren op dat droefgeestig en bleek gelaat, en daartegenover de onderworpenheid van den lijder die telkens | |
[pagina 367]
| |
vreest niet geduldig en dankbaar en gehoorzaam genoeg te zijn. en te kort te schieten in zijne wel zwijgende maar toch zoo duidelijke betuigingen van berouw over vroegere onverschilligheid. Laat hij 't u vertellen, hoe de blinde gedurig den naam van Ernesta uitspreekt en dan in antwoord op haar vraag wat hij verlangt, haast aarzelend de betuiging laat hooren, alleen behoefte te hebben aan de zekerheid dat zij bij hem is. Hij zelf is 't best bij machte om ons die beiden te teekenen, wanneer zij hem de kamer rondleidt en hij telkens zal opnoemen waar hij is en dan een juichkreet laat hooren zoodra hij hier het bekende meubel geraden heeft en daar de juiste plaat of schilderij aanwijst, maar ook hoe hij zachtkens het album dichtslaat waarin hij wel de portretten van vrienden en bekenden heeft genoemd maar zich eensklaps herinnert het weelderig beeld eener befaamde danseres daar te hebben durven tusschenschuiven. Wanneer zij hem een vroolijke of droevige melodie op de piano moest voorspelen al naarmate zijne stemming was, of hij vermoeid onder het voorlezen van 't een of ander verhaal een oogenblikje rust noodig heeft, dan zal alleen de schrijver u de teederheid kunnen laten gevoelen waarmede zij hem als een moeder verzorgt. En vooral aan hem wensch ik 't over te laten dat tooneeltje weer te geven waarin Leonardo, door zachtkens den naam van Ernesta te fluisteren, zich wil verzekeren of zij al dan niet sluimert en zij, dat bemerkende, ook werkelijk doet als ware zij in slaap gevallen, waarop hij zachtkens en al tastende naar haar stoel sluipt en met de hand haar gelaat streelende op hare lippen een kus drukt. En eindelijk zij 't zijn taak de blijdschap van beiden weer te geven zoodra het daglicht op nieuw ook voor hem scheen en de lijder, eerst als herstellende en dan als genezende, voor ons staat. Dat uit Leonarda's eigen mond de bekentenis worde opgevangen, hoe hij blind was voor de liefde zijner vrouw toen hij al te vrij en al te stout zijn blikken in de wereld kon laten rondgaan, en hoe toch het blijde licht der liefde eerst voor hem ontstoken werd toen zijne oogen zich sloten. Want in de volle overtuiging dat dit zoo sober maar aandoenlijk verhaal tot zelfs den meest onverschilligen lezer zal boeien en verteederen, verwijs ik hem naar Farina zelf.
Wie avontuurlijke voorvallen en kunstige intrigues verlangt, hij late Farina's novellen ongelezen. Dat de Engelsche novel- | |
[pagina 368]
| |
listen hem bevredigen. Maar wie bij gewone en eenvoudige menschen de drijfveeren van hun doen en laten wil nagaan en er prijs op stelt het bemoedigend schouwspel te zien dat juist daar het goede ons verkwikt waar het kwade ons zoo natuurlijk scheen, hem zal de Italiaansche novellist tot een lief vriend worden. Hij zal zich verlustigen in den eenvoud van diens voorstellingen en tevens in de diepte van diens gevoel. Voor menig treffend en waar woord zal bij hem dank weten en zich verheugen in den ongekunstelden toon van een warm gemoed. Maar vooral moeten wij Farina erkentelijk zijn voor zijne teekening der vrouwelijke karakters. In plaats van de stijve en preutsche en onnatuurlijke juffers waarmede niet alleen de Engelsche roman ons gedurig in aanraking brengt, en die ons gedurig doen twijfelen of alle godsschepselen misschien ook eensklaps tot mannen zijn omgetooverd, ontmoet ge bij hem de vrouw die, als het bovenal lief hebbend element, de wereld verheffen kan en ook wil tot een ideaal van zaligheid. 't Is de vrouw van liefde en teederheid waarvoor hij onze sympathie wekt, niet de vrouw van kennis en geleerdheid waarvoor hij ons eerbied en ontzag afdwingt. Hij stelt die vrouw 't hoogst welke vóór en boven alles vrouw wil zijn en vrouw wil blijven, en die zich 't dankbaarst gevoelen zou indien men ook van haar met de woorden van Beets mocht zeggen: ...... een dier lieve schepslen, die
Men lief heeft om haar lieflijkheid, en wie
Gy uren lang met heimelijk genot
In 't zacht gelaat zoudt kunnen staren, tot
Ge in 't eind niet meer gelooven zoudt dat zy
Van de aarde zijn en menschelijk als gy;
Omdat u van haar vrienlijk aangezicht
Een meer dan aardsche zachtheid tegenlicht;
Omdat haar schoon zoo zuiver is en teêr
Als ge u verbeeldt van eind'loos reiner sfeer;
Omdat ge er een volkomenheid in ziet
Als heenwijst naar volkomener gebied;
Omdat het u doet zwichten voor zijn macht,
Die gy, uit hoogmoed, bovenmenschlijk acht.
P.N. Muller. |
|