De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
De boeken der vorige maand.Non coquis sed convivis. ‘Wij zullen u noch met den census, noch met het hooger onderwijs bezig houden; een andere zorg heeft voor het oogenblik den voorrang; de plicht, dien de gebeurtenissen van de jongste jaren ons opleggen, de plicht om de middelen onzer verdedigbaarheid meer en meer te verzekeren’ Het was Thorbecke die dus in Januari 1871 sprak, en het is goed dat die mannelijke woorden van een groot staatsman ons in de afgeloopen maand in herinnering werden gebracht door den waarnemenden hoofd-intendant van het leger, kolonel J.C.C. den Beer Poortugael, die een boek heeft geschreven dat aanspraak maakt op de ernstige belangstelling van ieder wiens hart klopt voor het vaderland en de nationale eer. Amsterdam in staat van beleg! is de titel van dit geschrift, dat te 's Hage bij Martinus Nijhoff is uitgekomen. Als de hoornblazer het reveille blaast, klinkt dit menig slaper zeker als een wanklank in het oor. Niet anders zullen de woorden: ‘Amsterdam in staat van beleg’ menigen onverschillige treffen in onze door langen voorspoed wel wat ontzenuwde maatschappij. En toch is het boek van den kundigen schrijver geen oorlogskreet, maar een kalme, beredeneerde, ernstige waarschuwing om, terwijl het nog tijd is, onze landsverdediging in zulk een toestand te brengen, dat wij onze onzijdigheid kunnen doen eerbiedigen, en dus den vrede bewaren. Sinds Thorbecke in 1871 sprak, is nog slechts weinig, zeer weinig gedaan voor de middelen onzer verdedigbaarheid. De stelling van Amsterdam, d.i. de kern onzer verdediging, bestaat nog slechts op papier. En toch is de strategische en staatkundige beteekenis voor de hoofdstad beslissend, gelijk de heer den Beer Poortugael aantoont. Al zijn de buitenprovinciën door den vijand bezet, dan is zulks voor deze en voor ons allen slechts een materieel nadeel van tijdelijken aard, dat volkomen vergoed en hersteld kan worden: een zedelijk nadeel is het niet. In het oog van Europa, in het oog van de 20 millioen Oosterlingen, die in de koloniën aan ons gezag on- | |
[pagina 195]
| |
derworpen zijn, in het oog van heel de wereld staat Nederland, zoolang van de torentransen van Amsterdam de Hollandsche driekleur blijft wapperen. Wordt Amsterdam echter genomen, dan is dit, thans vooral, een schok zóó geweldig aan ons prestige toegebracht, dat die voor ons - als koloniale mogendheid - onherstelbaar is. ‘Schreef onze groote staatsman de Witt reeds in 1672 aan van Beverningh: “Ick hebbe al voor jaeren en dagen gepousseert de voorsieninge op de securiteijt van Hollandt in 't particulier, boven ende onvermindert de cordate defensie van den Staet in 't generael... Maer als Hollandt sonder defensie gelaeten werdt, ende bij gevolge moet verloren gaen, zoo en is notoirlijck voor alle andere provinciën geene resource,” dan zal de eisch niet voorbarig of ontijdig worden geacht, dat door eene serieuse bevestiging van Amsterdams naderingen, “de voorsieninge op de securiteijt van Hollandt” eindelijk tot stand kome.’ Hoe ‘eene serieuse bevestiging van Amsterdam's naderingen’ voor ‘de securiteyt van Hollandt’ verkregen kan worden, zal men in dit belangwekkend boek uitvoerig en degelijk aangetoond vinden. De schrijver bespreekt eerst de verschillende ontwerpen tot Amsterdam's verdediging, namelijk: 1o. dat van kolonel Kromhout; 2o. dat van de opvolgende ministers van oorlog Engelmans, Delprat, van Styrum en Weitzel; 3o. het nieuwe plan van defensie, dat door den vorigen minister van oorlog geheim is gehouden, doch dat in beginsel schijnt overeen te komen met het ontwerp-Kromhout. De heer Poortugael critiseert de verschillende ontwerpen en vestigt de aandacht op de eischen waaraan een goede stelling van Amsterdam beantwoorden moet. Deze opmerkingen van een kundig officier, wiens roeping het is de landsverdediging te bestudeeren, zullen zeker ten gevolge hebben dat honderden voorbereid zijn, wanneer deze zaak, van wier levensbelang voor het vaderland ieder nadenkend man overtuigd moet zijn, in behandeling komt. Men zal er uit vernemen hoe voor de verpleging van de bevolking van Amsterdam en omliggende gemeenten gezorgd moet worden, hoe de noodige voorraad van drinkwater en voedsel voor menschen, paarden en vee bijtijds bijeengekregen kan worden, hoe de toegang naar zee open, en de inundatiën ingericht moeten worden. Voor de stelling van Amsterdam zijn 18 forten en 14 kleine werken onontbeerlijk, die gezamenlijk ƒ 5,490,000 zouden kosten. Doch al moest deze som ook tot acht millioen stijgen, dan nog zou deze assurantie-premie voor onze onafhankelijkheid niet te hoog van bedrag zijn. Dat men er in Engeland ook zoo over denkt, blijkt uit het oordeel van den daar als militaire specialiteit gunstig bekenden kolonel Chesney, die in de Edinburgh Review o.a. het volgende schreef, | |
[pagina 196]
| |
dat bij de bevestiging der stelling van Amsterdam tot leering en aanmoediging kan strekken: ‘Zoo de Hollanders slechts 't goede voorbeeld van 't naburige België, door Brialmont's bekwaamheid voorgelicht, wenschen na te volgen; zoo zij van het land binnen hunne waterlinie een grootscher en ruimer Antwerpen willen maken, waarin het gansche nationale leger voor een tijd beschut zou zijn tegen een tienmaal sterker vijand, om kalm zoodanige hulp te land of ter zee af te wachten, als de politieke combinaties voor 't oogenblik mochten beloven - dan zou het onlangs ontworpen plan van defensie voor 't nationale doel geschikt mogen genoemd worden. De Hollanders zouden ongetwijfeld den dapperen tegenstand der Denen bij de invasie van Sleeswijk navolgen en, naar wij vertrouwen, met meer succes. Toch kan het niet te luid verkondigd worden dat de onafhankelijkheid van de Nederlanden een hoofdpunt is van het politieke stelsel van Europa, een punt, dat wij beschouwen als van een levensbelang voor ons zelf.’ Als zoo de vreemdeling denkt, dan moet het fiere woord herhaald van een der vertegenwoordigers der hoofdstad ten Staten-Generaal: Amsterdam heeft door zijne eigenaardige positie het vermogen om zich te verdedigen, en dat vermogen maakt de verdediging tot plicht. Is dat Amsterdam's plicht, dan is het ook de plicht van regeering en volk, het verdedigingsvermogen van Amsterdam te consolideeren en van de stelling te maken, wat zij kan zijn: een ruimer en grooter Antwerpen, dan Brialmont's vernuft heeft ontworpen. Er is nog een ander politiek belang, dat ons noopt aan de stelling van Amsterdam de bevestiging en kracht te geven, waarvoor zij vatbaar is. Wij moeten sterk genoeg zijn om in ons zelf te gelooven, ten einde bij toekomstige verwikkelingen van Europa niet uit gemis aan zelfvertrouwen, door vrees voor den eenen staat een bondgenootschap bij een anderen staat te zoeken en dien in de armen te worden geworpen. Zoodanige politiek zou ons wis verdert zijn. Neutraal moeten wij blijven; vriend van ieder, die ons in rust laat, maar onmiddellijk de erkende vijand van elk, die onze neutraliteit schendt. Gedachtig aan het woord van Mirabeau: ‘Jamais neutralité n'a été violée étant forte ni respectée étant faible. Pour être libre, il ne faut que le vouloir fortement’, moet onze positie zijn eene beveiligde onzijdigheid, geschraagd en gerugsteund door het bezit van toereikende verweringsmiddelen. Daartoe is allereerst noodig eene toereikende levende strijdmacht, voorts behoorlijk versterkte stellingen als complement harer kracht. Is het den vreemdeling bekend, dat wij een goed georganiseerd | |
[pagina 197]
| |
veldleger bezitten, opgewassen tegen een zijner legercorpsen, en dat de stelling van Amsterdam niet langer is eene fictie, maar eene nagenoeg onneembare reduitstelling, noch van de zeezijde noch van de landzijde te genaken, dan zullen wij eindelijk het gevaarlijk politiek moment voor ons staatsbehoud voorbij zijn, door de Kölnische Zeitung bedoeld, als deze onbewimpeld verklaart: ‘Der holländischen Unabhängigkeit ist nur die eigene Schwäche gefährlich. Würden die Niederlande in einem Kriege Deutschlands mit Frankreich ihre Neutralität nicht wirksam vertheidigen können, so dasz Deutschland an der holländischen Gränze nicht gehörig gedeckt wäre, dann könnte Deutschland in den Nothfall kommen zur eigenen Sicherheit die Niederlande zu besetzen, und die Holländer trügen selbst die Schuld an diesem Unfall’Ga naar voetnoot1. De schrijver eindigt zijn studie met het volgende hartelijk gevoelde woord aan Neerland's hoofdstad: Is het u een wanklank geweest, te midden van uw vreedzamen arbeid, van het zorgen en zwoegen voor het heden of voor de toekomst of wel van het onbekommerd voortleven in het genot van welvaart en geluk, onverwachts in vollen vrede, den schrillen kreet te vernemen: Amsterdam, uw stad, in staat van beleg! dan bid ik u, houd mij het verstoren van uw behagelijke rust ten goede, het is de plicht geweest door mijne conscientie opgelegd, u in tijds mijn waarschuwende stem te doen hooren. De vraag - werd zij gedaan - van: ‘Wachter! wat is er van den nacht?’
vindt gij door mij, ten aanzien van vele punten omtrent den toestand uwer stad, bij insluiting of belegering beantwoord; leest en oordeelt. Vraagt gij wellicht: ‘Spreek, wachter! welk een tijd ligt in den tijd verborgen?
Maar, blijft de duistre nacht, o! zeg ons dan den morgen!’
dan antwoord ik: Vreest geen staat van beleg, het hangt van u en van uw broederen in Nederland af, dien nagenoeg onmogelijk te doen worden. Er kan geen insluiting tot uithongering plaats hebben, mits: aan de stelling van Amsterdam eene uitbreiding worde gegeven als door mij is aangeduid, waardoor gij bevrijd blijft van een engsluitenden gordel en van krijgsgedruisch in uwe nabijheid; eene overmeestering, door geregelden of door stormaanval, is bijna onmogelijk, mits: | |
[pagina 198]
| |
men voor de waarheid niet neme den schijn en dus de hoofdaccessen afsluite door duurzame niet door veldwerken. Tijdens het beleg voor die werken kan een tweede, eene derde, een vierde verdedigingslijn worden gemaakt. Is er dan of in het Zuiden of in het Oosten of in het Westen eene macht, die u belaagt, dan zal deze, overwegende de bezwaren van het terrein, waaraan grootendeels de kracht der stelling is ontleend; kennende de onuitputtelijke hulpbronnen binnen den uitgestrekten kring uwer werken, en de zoolang mogelijk onderhouden gemeenschap met de zee; wetende dat die werken, niet door stormloop zijn te nemen en dat daarin de bezetting beveiligd tegen de uitwerking van zijn geschutvuur blijft; voorziende den eindeloos langen tijd, de krachtsinspanning en de verliezen door klimaat, door inundatiën, door den op vele plaatsen moerassigen veengrond, door ons vuur en door onze uitvallen aan een beleg verbonden; dan zal hij, zeg ik, niet licht tot den oorlog overgaan. En daar van onze zijde de provocatie nooit zal komen, geldt hier de gulden spreuk: Wilt gij den vrede, bereidt u ten oorlog!
Alsdan: geen insluiting, voor Amsterdam, de stad der paleizen, het Venetië van het Noorden... en dan in waarheid het Palladium van Neêrlands onafhankelijkheid!
De heer S. van Houten heeft bij den uitgever H.D. Tjeenk Willink enkele zijner artikelen, in maandschriften geplaatst, op nieuw het licht doen zien. Hij noemt deze verzameling artikelen, waaraan hij enkele aanteekeningen heeft toegevoegd: Bijdragen tot den strijd over God, Eigendom en Familie. Wat hij met dezen titel bedoelt legt hij uit in de inleiding. Al de menschen die het oneens zijn met zijn overtuiging over God, eigendom en familie, noemt de heer van Houten sociaal-conservatieven. Hun leus, beweert hij, luidt: handhaving van God, eigendom en familie, want met de loochening van God, met de vernietiging van eigendom en familie, gaan de maatschappij en de beschaving zelve te gronde. Hij vraagt: Is deze leus der sociaal-conservatieven eerlijk gekozen? Is daarin juist aangegeven, wat hen van hunne tegenstanders onderscheidt? Trekken deze te velde tegen het godsgeloof, tegen den eigendom en de familie? Willen zij het geloof in God uitroeien, en den eigendom en de familie afschaffen? Of is hunne oppositie gericht | |
[pagina 199]
| |
tegen de in de leer omtrent God, zooals de kerk ze onderwijst, verkondigde dwalingen, en tegen de gebreken, die kleven aan de instellingen van den eigendom en de familie, zooals de bestaande wetten ze regelen? Zoo dat laatste waar is: wat wordt er dan aangevallen, en wat gehandhaafd? Op die vragen bevatten de volgende opstellen mijn antwoord. Belangstellenden, die zich niet blindelings willen laten leiden door de dikwijls verwrongene, altijd eenzijdige mededeelingen omtrent de inzichten en eischen der zoogenaamde radicalen, vinden daarin bevrediging voor hun weetlust. Wat is er vooreerst van onzen strijd tegen God? Wij bestrijden inderdaad en met alle macht de kerkleer omtrent God. Wij erkennen geene bovennatuurlijke, door de kerk of door den heiligen geest in de kerkleer bewaarde bijzondere openbaringen. Wel erkennen wij het heelal als de openbaring van eene kracht, die wij slechts kennen voor zoover ons kenvermogen toelaat; en erkennen wij dat, aangezien dit kenvermogen beperkt is, onze kennis daarvan ook noodwendig gebrekkig is. Van die kracht zijn mensch en menschheid als van eene hoogere macht afhankelijk. Wil men haar een naam geven, en daarvoor den naam ‘God’ kiezen, het zij zoo. Wij zelve vermijden dien naam, omdat hij aan den mensch-god der joodsch-christelijke kerkleer doet denken, en verwarring van begrippen veroorzaakt. Strijden wij aldus op wijsgeerig gebied tegen de verouderde en onvolledige formules van catechismus en syllabus, en niet tegen het vormen eener wijsgeerige wereldbeschouwing in het algemeen, zoo strijden wij ook op het gebied van den eigendom en de familie slechts tegen de verouderde en onvolledige formules der wetboeken, maar niet tegen die instellingen zelve. Men wordt in onzen tijd op allerlei ontastbare wijzen van de vruchten van zijn arbeid en van zijne besparingen beroofd, waaraan in een patriarchalen toestand der maatschappij niet behoefde te worden gedacht. In het netwerk der wetgeving zijn talrijke reten en scheuren waardoor de verworven rijkdom voor de arbeidende maatschappij, ten bate van personen die niet of weinig arbeiden, verloren gaat. Zoo wordt er eigendom verkregen zonder evenredigen arbeid, en ontstaan in zedelijken zin onrechtmatige bezitsverhoudingen, welke nochtans evenzeer door justitie en politie beschermd worden als de rechtmatige. Door gestadige herziening der rechtsformules, met het oog op het beginsel, dat eigendom op arbeid steunt en alleen in den arbeid zijne zedelijke rechtvaardiging vindt, hadden deze onrechtmatige toeëigeningen moeten worden voorkomen. Dit is echter helaas niet geschied. Wij, die de belagers van den eigendom heeten, willen inderdaad | |
[pagina 200]
| |
niet anders, dan het in dit opzicht verzuimde inhalen. Wij willen de reten en scheuren, door welke een deel van het voortgebrachte onttrokken wordt aan de voortbrengers, dichten. Wij streven als ideaal naar een toestand, waarin er geen andere weg tot welvaart zal zijn, dan vlijt en spaarzaamheid. Ook de familie is door de wetgeving losgemaakt van haren natuurlijken en zedelijken grond. De vereeniging der seksen moet steunen op liefde. Liefde moet alle leden van een gezin aan elkander binden. De kerkelijke en burgerlijke wetten echter ignoreeren haar. Men kan uit de studie der huwelijkswetten niet ontdekken, dat liefde en huwelijk iets met elkander te maken hebben. Men doet de huwelijken steunen op wettelijk verbindend gemaakte verklaringen, waaraan men ‘met of zonder liefde’ gebonden is. Daardoor worden de rechtsbepalingen omtrent dit onderwerp tot ledige vormen, tot een dor geraamte, waaraan elk levend beginsel vreemd is geworden. Tegenover ons moeten staan en staan in werkelijkheid, onder de valsche vlag van de zedelijke orde, de voorstanders van eene voor de rechtbank van wetenschap en kritiek niet bestaanbare kerkleer; de belanghebbenden bij de onrechtvaardigheden der tegenwoordige verdeeling van den rijkdom; de verdedigers van de onhoudbare toestanden, welke het tegenwoordig huwelijksrecht kweekt en bestendigt. Handhavers van zedelijke wanorde of van orde zonder zedelijke grondslagen - zou hun ware naam zijn. Het is natuurlijk verre van mij, te loochenen dat de kritiek van de kerkleer en van de fundamenteele rechtsinstellingen hervormende kracht opwekt, en licht tot ongeduldige, zelfs revolutionaire pogingen tot verbetering leiden kan. Integendeel. De christelijke kerkleer is uitnemend geschikt om de menigte rustig te houden, en wordt om die reden ook door vele niet-Christenen als van hooge waarde beschouwd. Zij wendt alles aan, om de menschen in leed en rampen te doen berusten. Niet alleen door hare verheerlijking der lijdende deugden, maar ook door een beroep op 's menschen egoïsme. Ook tegenover gebreken in de inrichting van staat en maatschappij maakt de christelijke leer lijdelijk. Vooreerst leert de christelijke moraal daarin het uitvloeisel van Gods wil, of van den wil der door God gestelde machten te zien en te eerbiedigen. Maar ten anderen: wat men in staat en maatschappij gebrekkig noemt, is voor de christelijke moraal niet zoo verschrikkelijk. Men noemt gebrekkig, wat tot armoede, ellende en vroegen dood leidt; en het geloof in eene vergoedende gerechtigheid hiernamaals en in heerlijke uitzichten, waarop een ellendige toestand in het aardsche leven de kansen vermeerdert, maakt deze gebreken voor den geloovige licht te dragen. ‘De volken, bij welke den dooden spijs medegegeven wordt, staan | |
[pagina 201]
| |
slechts één trap beneden die, welke deze handeling eene dwaasheid vinden, omdat met den dood de functiën des lichaams hebben opgehouden, maar die toch na den dood herinnering en bewustzijn wenschen te laten voortduren. Den laatsten ontbreekt alleen het inzicht, dat herinneringen en bewustzijn hebben, evenzeer als de voeding, functiën zijn des lichaams.’ In de inleiding, waarvan wij bovenstaande gedeelten aanhaalden, om de aandacht zoo op haar als op het boek te vestigen, stipt de schrijver ten slotte nog aan hoe eene volledige ontwikkeling van het door hem in zijn eerste artikelen aangeduide zou moeten leiden tot twee groote werken, welke hij zelf echter niet den tijd heeft te schrijven. In het eene zoude Schopenhauer's wijsbegeerte moeten worden uiteengezet, met verbetering van het rechtsphilosophische gedeelte; het andere zou eene economische verhandeling moeten bevatten over de maatschappelijke verschijnselen welke ontstaan uit de mogelijkheid van toeëigening van het recht op rente in oeconomischen zin. Het boek van den heer van Houten verdient aandacht als een teeken des tijds. Het is min of meer een uiteenzetting van de grondbeginselen der zoogenaamde ‘geavanceerden’, want schoon hij slechts in eigen naam verklaart te spreken, verzekert hij tevens dat in zijne denkbeelden en voorstellingen ‘de hervormende beweging van onzen tijd zich zuiver genoeg afspiegelt.’
Door Jan Holland - den geestigen schrijver van Darwinia - is onder den titel ‘Nette’ Menschen (W. Hulscher G.Jzn., Deventer) het gedenkschrift of dagboek van een ‘net’ mensch uitgegeven, waarin hij, even als in zijn vorig boek, den geesel der satire op menigen rug doet nederkomen. In het eerste hoofdstuk leeren wij wat Jan Holland onder een ‘net’ mensch verstaat. Meester Weetje schrijft o.a. aan Soepel (het ‘nette’ mensch dat zijn levensgeschiedenis ter neer schreef): Gij staat in twijfel over een gepasten titel. Dat is inderdaad eene hachelijke zaak, waarvan vaak het succes van een letterkundig voortbrengsel afhangt. Ik bid u, wie zal uw boek koopen, als de titel b.v. luidt: ‘Dagboek van Soepel?’ - Wie is Soepel? vraagt het publiek; - is hij minister of lid van de Kamer? - Niet? - Modern dominee dan? - Ook al niet? - Nu, dan kan Soepel mij niets schelen! Neen, mijnheer, maak uwe zaak tot een algemeen volksbelang! - alleen dan zal men haar ter harte nemen. Betitel uw werk: ‘Dagboek van een net mensch’. Een ‘net’ mensch, daar hebt gij 't! - Net, - dat ligt in den geest van onzen tijd. We wenschen allen met hart en ziel | |
[pagina 202]
| |
voor nette lui te worden gehouden. En gij, mijnheer Soepel, ge waart steeds net in al uw doen en laten, en ge zijt het nog en zult het immer blijven. Netheid is bij ons geslacht het kort begrip van alle maatschappelijke - ik had er in den sleur haast bijgeschreven: en Christelijke - deugden; maar dat laatste is eene gedepretieerde waar, - van alle maatschappelijke deugden derhalve.... We zijn nette menschen, mijnheer. Net, ja, dat maken ons al die examens, dat maken ons al die reglementen en wetten op besmettelijke ziekten en politieovertredingen; net maken ons al die inspecteurs; tot nette menschen uniformeert ons het middelbaar onderwijs met zijne overgangs- en eindexamens en specialiteiten doceerende leeraars.... Wilt gij met een enkel woord weten, wat een ‘net’ mensch is? Welnu, dan kan ik u vooraf zeggen, dat het een mensch is, die ‘net’ is als de groote meerderheid. Een mensch, die er geen oogenblik aan denkt om anders te handelen dan de anderen hem voordoen, - die ‘net’ doet als zij. Een mensch, in wien 't niet opkomt om op eenig punt eene zelfstandige meening te koesteren, - die ‘net’ denkt, wat zekere erkende autoriteiten hem voorzeggen, die wantrouwen koestert tegen allen, die niet ‘net’ streven naar 't geen de tijdgeest en de mode voorschrijven, die een welgemeenden afschuw heeft van alles, wat het hoofd verheft boven 't waterpas van den poel der liberale zelfzucht.... Zoo'n man is een ‘net mensch’. ‘'t Woord “net” beteekent dan ook 't geen in orde en gelid staat, - wat zich in het geheel weet te voegen en te schikken. Toegepast op een menschelijk wezen: wie gereed en bij machte is om zijne persoonlijkheid, zijne individualiteit bij alle voorkomende omstandigheden aan de denkwijs der meerderheid op te offeren.’ De ‘nette’ heer Soepel, die geen Nederlandsch, maar heel druk Duitsch en Engelsch geleerd heeft in zijn jeugd, die op een effectenkantoor komt, bankroet maakt en later van zijn renten gaat leven, vertelt vervolgens zijn levensgeschiedenis, die menigeen belang zal inboezemen.
Dr. S. Sr. Coronel heeft bij den uitgever Hugo Suringar, te Leeuwarden, ‘Herinneringen aan de Historische Tentoonstelling van Friesland’ in het licht gezonden. De artikelen, tijdens de tentoonstelling door den schrijver onder den titel van Leekenindrukken in het Handelsblad geplaatst, werden door hem herzien, omgewerkt, verbeterd en met enkele nieuwe vermeerderd. De Herinneringen vormen een boekje, dat zich aangenaam laat lezen en de belangstelling waard is niet alleen van hen, die de Friesche tentoonstelling be- | |
[pagina 203]
| |
zochten, maar van allen, die kennis wenschen te maken met het verledene eener ‘provincie, eerwaardig door hare oudheid, roemrijk door de geschiedenis harer bevolking, een geschiedenis in zoo menig opzicht verschillend van die van het overige Nederlandsche volk’. Van den inhoud van dit boekje ontvangt men eenigszins een denkbeeld door de volgende opgave der opschriften van de verschillende hoofdstukken: De geschiedenis van den Frieschen bodem; regeeringsmannen en die van den gerechte en van het zwaard; Hindeloopen en de Hindelooper kamer; een ouderwetsche slaapkamer en keuken; vrijen en trouwen, drinken en rooken in Friesland; Friesche modes; Friesche opschik; ouderwetsche meubels; volksvermaken; onze schilders en etsers; kunstnijverheid; kerk- en armwezen; Friesche taal- en letterkunde; iets over het vroegere schoolwezen in Friesland; de senaatskamer der Friesche akademie.
Onze letterkunde is in de latere jaren met niet weinig reisbeschrijvingen door Zweden en Noorwegen verrijkt. De heeren Gerard Keller, Quarles van Ufford, Marcellus Emants, Dr. Cohen Stuart stelden hunne indrukken te boek en de heer Hendrik Wolfgang van der Mey heeft zich bij hen aangesloten. Wandelingen in Noorwegen. Bijdrage tot de kennis van land en volk, luidt de titel van zijn omvangrijk geschrift, dat te Haarlem bij den uitgever W.C. de Graaff verschenen is. De schrijver wil hetgeen den lezers wordt aangeboden beschouwd hebben ‘niet als de schepping van een werk, alleen als een beproeving van krachten.’ Hij geeft niet enkel eene beschrijving zijner persoonlijke ontmoetingen op reis, maar deelt vele bijzonderheden mede omtrent den predikant Eilert Sundt en zijne geschriften over economische en zedelijke toestanden van het volk in Noorwegen, omtrent den novellist Jonas Lie, omtrent Svend Föyn, den walvischvaarder en de ijsnavigatie, omtrent ‘het oude Christiania’, en geeft ten slotte een beknopt geographisch en statistisch overzicht, benevens eene geschiedenis van Noorwegen.
Dr. G.J. Dozy heeft de aandacht gevestigd op Stanley's merkwaardigen ontdekkingstocht in Afrika. Stanley in Afrika (W. Hulscher, G.Jzn., Deventer) is de titel van het beknopte boekje waarin hij een bewerking geeft van hetgeen tot nu toe van Stanley's tocht bekend werd. Weldra zal van zijn eigen hand het uitvoerig verslag verschijnen van zijn grooten ontdekkingstocht, dien hij van 1875-'77 op gezamenlijke kosten van de Daily Telegraph en de New-York Herald ondernam. Intusschen heeft de bekende Engelsche schrijver George Augustus Sala, bij wijze van voorproefje van wat ons in het latere reisverhaal te wachten staat, in een kort overzicht de voornaamste | |
[pagina 204]
| |
feiten van dien merkwaardigen tocht geschetst. Hij maakte daarbij hoofdzakelijk gebruik van de mededeelingen, door Stanley zelf in zijn brieven nu en dan gedaan, en van de hoofdartikelen naar aanleiding van die brieven in de Daily Telegraph geplaatst door den bekwamen Edwin Arnold. Deze schets is als tekst gevoegd bij eene verzameling afbeeldingen, door de Illustrated London News als extra nommer uitgegeven. Zij is door den heer Dozy vertaald en hij heeft er aan toegevoegd de beschrijving die Livingstone in zijn laatste dagboek geeft van zijn ontmoeting met Stanley. Het doet ons genoegen dat Dr. Dozy niet op Stanley's uitvoerig boek gewacht heeft, maar reeds dadelijk op bondige wijze ons publiek in staat heeft gesteld kennis te maken met de bijzonderheden van den avontuurlijken tocht van den moedigen Amerikaanschen ontdekker.
De heer H.J. ter Gunne geeft een tweede goedkoope uitgaaf uit van de schoone bloemlezing van stichtelijke poëzy, welke door den heer J.J.L. ten Kate verzameld werd en uitgegeven onder den titel van ‘Godsdienstig Album’.
Van de ‘Gedichten van Nicolaas Beets’, waarvan een paar jaar geleden een prachtuitgave verscheen, doet de heer W.H. Kirberger te Amsterdam thans een goedkoope uitgave het licht zien. Deze volksuitgave, waarnaar o.a. op onze scholen zeker vraag bestond, is bijzonder goedkoop, verschijnt in 3 deelen, en munt uit door netten druk. De prachtuitgave, van welke 3000 exemplaren gedrukt werden, is echter nog niet uitverkocht.
‘Het Hek van den Dam’ is de vertaling van een Engelsch verhaal door O.D.A., welke bij P.N. van Kampen en Zoon verscheen. Het is geschreven in den trant van ‘Helen's Kleintjes’, het boek van een Amerikaansch schrijver, dat veel aandacht heeft getrokken. Ook in dit boek zijn vroolijke kinderen de hoofdpersonen.
Bij den heer W.H. Kirberger is de vertaling verschenen van een nieuwen roman van Miss Yonge, de gunstig bekende schrijfster van ‘de Erfgenaam van Redclyffe’. ‘De Drie Bruiden’ is de titel van dit boek, dat door Ella vertaald werd.
Bij den uitgever H.W. van Marle, te Arnhem, is een brochure uitgekomen: ‘Een Oordeel over en een Amendement op art. 33 der ingediende wet op het Lager Onderwijs’. De schrijver is vooral zeer tegen de handhaving der woorden Christelijke en Maatschappelijke | |
[pagina 205]
| |
Deugden, waartoe de wet verklaart dat het schoolonderwijs de kinderen moet opleiden. Hij verzekert dat het gelaat van ieder in ‘een bescheiden vriendenkring’ waartoe hij behoort, ‘stomme verbazing’ toonde, toen zij vernamen dat deze woorden behouden waren. Langzamerhand nam deze gelaatsuitdrukking gelukkig voor een andere plaats en schreef een der leden van dezen vriendenkring de brochure, waarin de stijl van artikel 33 gecritiseerd wordt en als amendement het volgende artikel wordt voorgesteld: ‘Het schoolonderwijs wordt dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van het denkvermogen en van het zedelijkheidsbewustzijn, gegrond op de wetten der natuur en de uitspraak der rede. In dien geest wordt er zooveel mogelijk gestreefd naar vermeerdering van kennis bij de schoolgaande kinderen, waartoe de leervakken zijn aangewezen.’
Onder de uitgevers maakt de heer J.B. Wolters te Groningen zich bijzonder verdienstelijk door al de werken welke hij uitgeeft over opvoedkunde en ten dienste van het onderwijs. In de vorige maand verschenen er weder verschillende boeken bij hem. Opmerkelijk is in de eerste plaats de verzameling van Nassau's gedachten over opvoeding en onderwijs, welke de heer A.W. Stellwagen uit Nassau's geschriften bijeengebracht en gerangschikt heeft. ‘Zij, die den denker en schrijver gekend hebben,’ zegt de heer Stellwagen, ‘zullen zich verheugen weer op nieuw gesterkt te worden door zijn mannelijk, en tegelijk zoo bemoedigend woord. Ze zullen zijne stem hooren, gelijk ik die hoor, altijd doordringend, altijd waarachtig sterkend. Ze zullen zich met mij herinneren, hoe hij, onze leidsman en vriend, geen ander doel kende dan 't welzijn van ons, en, door ons, van hen, die wij zouden onderwijzen. Hij zocht zichzelven niet; er was geen eigenbaat in zijn ziel. Hoe kon 't ook anders, dat wij allen, zijne leerlingen, deze gedachten met zooveel geestdrift tot de onzen maakten, tot onzen leefregel, tot de bakens op ons pad?’ En zij, die Nassau niet persoonlijk hebben gekend, die zich misschien wel eens hebben aangetrokken gevoeld door de warmte, waarmede zijne leerlingen van hem spreken, ook zij zullen naar dit boekske met belangstelling de hand uitsteken. Teleurstelling, dit weten zij, kan hun niet wachten. En waarlijk, zij oordeelen juist. Zij vinden denkbeelden van een oorspronkelijken geest, raadgevingen van een kenner op 't gebied van 't onderwijs, wenken van een vriendelijken leidsman, waardeering van hun werk uit den mond van een man, wiens roeping en levenstaak meer lag in bemoediging en opbeurende belangstelling des onderwijzers, dan in critiek, die personen klein houdt, en de zaak van 't onderwijs niet verheft. | |
[pagina 206]
| |
‘Wenken over opvoeding en onderwijs’, is de titel van een verzameling korte opstellen, welke de heer W.J. Wendel, directeur der Rijkskweekschool voor onderwijzers te Middelburg, in een paar tijdschriften schreef, en die hij thans bijeengevoegd uitgeeft.
Van den heer R.R. Rijkens, directeur der kweekschool voor onderwijzeressen te Groningen, wordt ook door den heer Wolters een handleiding bij opvoeding en onderwijs uitgegeven, welke tot opschrift draagt ‘Beknopte Opvoedkunde’. Hij behandelt vooral de lichamelijke opvoeding als de opvoeding der ziel.
Door den heer P.R. Bos wordt de Plaats der Aardrijkskunde in het systeem der Wetenschappen besproken. Hij toont aan welke gelukkige plaats de aardrijkskunde kan innemen, nu bij de steeds voortgaande splitsing der wetenschappen, de mannen der wetenschap gevaar loopen eenzijdig te worden. De aardrijkskunde kan verhinderen dat de verschillende deelen van het groote geheel van elkander vervreemden. De zoogenaamde wiskundige aardrijkskunde heeft, volgens zijn inzicht, in de geographische wetenschap echter geen recht van bestaan, daar zij een tak van de geologie is.
Verder verschenen nog bij den heer Wolters ‘Kleine muziekleer voor onderwijzers der lagere school’, door J. Worp; ‘Volkszangboekje’, door J. Suringa, en enkele boekjes ter oefening in schrijven en lezen, voor de hoogste klassen der volksschool.
De hoofdredacteur der Samarangsche Courant, Mr. P. Brooshooft, heeft een zevental artikelen, door hem voor genoemd dagblad geschreven, bij den uitgever G.C.T. van Dorp & Co. te Samarang, afzonderlijk in het licht gezonden, onder den titel van: ‘Geef Indië wat Indië's is!’ - De ‘bijdrage’ als sluitpost verdwijne van de Indische begrooting, het Indisch ‘Batig slot’ uit de Nederlandsche schatkist. - Koloniaal-staatkundige beschouwingen. Tot verklaring van den titel schreef de heer Brooshooft het volgende: Geef Indië wat Indië's is, die woorden richten wij tot Nederland, en willen daarmede zeggen: doe afstand van het ‘batig slot’ en de ‘bijdrage’; laat aan Indië zelf de vruchten van hetgeen het voortbrengt en werkt. ‘Het heeft een punt van overweging bij ons uitgemaakt, of wij aan dien titel zouden toevoegen: Geef Neêrland wat Neêrland's is. Onwenschelijk toch zou het zijn, dat een dergelijk opschrift in verkeerden zin werd uitgelegd, alsof wij niet meenden dat Indië, bij eene moederlijke behandeling van het moederland, tot den plicht van liefde en trouw - in tijd van nood door daden te bewijzen - | |
[pagina 207]
| |
gehouden ware. Integendeel, dit laatste is onze vaste overtuiging. Maar wij hebben bedacht, dat ons opschrift hoofdzakelijk de financieele verhouding tusschen Indië en het moederland ten doelwit had, en dat van deze geldelijke quaestie nagenoeg alle andere afhankelijk zijn. Financieel nu is, naar onze overtuiging, het onrecht geheel aan de zijde van Nederland. En daar het bezwaarlijk gaat, iemand aan te sporen tot het nalaten von onrechtmatige handelingen, wanneer hij geen onrechtmatige handelingen pleegt, zoo kunnen wij onze opvordering tot het doen van recht in deze slechts uitsluitend tot Nederland richten.’ De eenige regeling, die volgens den schrijver dezer artikelen den toestand zuiver kan maken, is: ‘De Indische en Nederlandsche schatkist zijn finaal gescheiden. De publieke baten, door Indië, uit welken hoofde ook, opgebracht, vloeien uitsluitend in de Indische schatkist. Alle uitgaven, waaronder ook rente en aflossing van leeningen en andere schuld, ten behoeve van Indië aangegaan, komen ten laste van de Indische financiën. Op de begrooting wordt jaarlijks onder de “uitgaven in Nederland” een som uitgetrokken ten beloope der kosten, door Nederland ten behoeve van Indië gemaakt, als daar zijn: een gedeelte der onkosten voor het departement (dus ook van het traktement des ministers) van koloniën; eene bijdrage aan het Nederlandsche departement van buitenlandsche zaken, als vergoeding voor de meerdere kosten van diplomatieke vertegenwoordiging, enz., door Nederland als koloniale mogendheid te maken; bijdrage in de toevallige uitgaven, die gerekend kunnen worden ten bate van het moederland en Indië gezamenlijk te zijn gedaan.’
Een tweetal brochures werden ons toegezonden omtrent spoorwegen in Indië, beide te 's Gravenhage bij Van Weelden en Mingelen verschenen. De titel van de eene luidt: Een nalezing - geen bloemlezing. Het wetsontwerp tot bekrachtiging van vier overeenkomsten tusschen den Staat en de Nederl.-Indische Spoorweg-Maatschappij. Deze nalezing gaf den schrijver een oogst van doornen en distelen, maar liet hem nergens een lauwerkrans vinden voor genoemde maatschappij. In de andere brochure - Over spoorweg-uitbreiding op Java - deelt de heer L. van Woudrichem van Vliet een schrijven mede aan den Minister van Koloniën, waarin hij zijn vroegere aanvraag om concessie tot den aanleg van een viertal spoorwegen op Java in hoofdzaak handhaaft.
Door de Vereeniging tot bevordering van volksgezondheid te Haarlem is een Jaarboekje voor 1878 uitgegeven (Haarlem, de Erven | |
[pagina 208]
| |
Loosjes), welks inhoud door het doel van genoemde vereeniging wordt aangeduid. Het behelst o.a. statistieke opgaven omtrent de gemeente Haarlem, statistieke opgaven omtrent elders bestaande ‘inrichtingen voor gezondheid’, het tweede jaarverslag der vereeniging en eene rubriek: Mengelwerk.
Te Leiden is bij J.W. van Leeuwen de tweede verbeterde druk verschenen der Latijnsche Spraakkunst, door L.H. Borking, oudleeraar aan het seminarie Hageveld. Van de eerste uitgave werd indertijd door den hoogleeraar Naber in dit tijdschrift eene beoordeeling gegeven. |
|