| |
| |
| |
Monaco.
Aan de Fransche kust der Middellandsche zee ligt een mikroskopisch vorstendom, waar, in 't groene loof, de gouden oranjeappelen gloeien en, over 't groene laken, de gouden Napoléons rollen met voor velen vast nog verleidelijker glans, 't Is residentie, vorstendom, provincie, staat en stad te gelijk; 't heeft een vorst die van uit zijn slaapvertrek zijn gansche rijk overziet en, drentelend op zijn balkon, over zijn trouwe onderdanen waakt; 't heeft een dapper leger van twintig soldaten, gekleed naar den laatsten snit der Parijsche opéra; 't heeft twee bronzen kanonnen uit den tijd van Lodewijk de XIVe; 't heeft ook, geloof ik, ministers. Dit interressante staatje heet Monaco. De naam van den vorst, de hoeveelste hij is van zijn doorluchtig geslacht - ik schaam mij, lezer, u hierop 't antwoord te moeten schuldig blijven, hoewel ik onder 's mans vaderlijk bewind eenige dagen zeer veilig en aangenaam heb geleefd. Maar dit doet, wel beschouwd, weinig ter zake; de vorst van Monaco is eigenlijk toch slechts vorst in naam. De ware koning van het staatje is madame Leblanc, de weduwe van den bekenden pachter der speelbanken, die, vlak naast 't Casino, in een prachtige villa, laat ons liever zeggen een vorstelijk hôtel, haar nuttig leven ziet ten einde spoeden. Het staatje trekt, zoowel om de speelbank als om de verrukkelijke ligging, vele vreemden uit alle oorden der beschaafde wereld. Iedere trein brengt er honderden aan; iedere trein voert er honderden mede, sommigen met lichter beurs en zwaarder hart dan zij gekomen waren. Toch heeft Monaco, ook voor hen op wie de verleiding der speeltafel geen vat heeft, bekoorlijks genoeg. Reeds de weg van Marseille er heen, eenige honderd meters boven de oppervlakte der zee in de rotsen uitgehouwen, de
kust dier zee in een wijden cirkelboog volgende, biedt een der heerlijkste natuurtooneelen aan die men in Europa aanschouwen kan. Aan uw rechterhand grijze, staalharde rotsen,
| |
| |
op sommige plaatsen met rooden steen dooraderd; aan uw linker de heerlijke zee, saffierblauw, effen - hier en ginder een scheepje de coquette zeilen wijd uitgespreid, als had een voorzichtige hand, luchtigjesweg, witte kapellen over 't watervlak gestrooid. Over den zacht rimpelenden waterspiegel schiet de zon een breeden bundel schitterende stralen, zoodat de zee, van de hoogte gezien, een schaal gelijkt van fijn geciseleerd zilver in een rand van Bohemer edelsteen gevat. Denkt u daarboven den hemel van het Zuiden, helder, wolkenloos, smetteloos blauw, en gij kunt er u een voorstelling van maken hoe 't oog te gast gaat en 't hart u opspringt van verrukking tien, twintig, honderdmaal op uwen tocht van Marseille naar Monaco. Rrrrr-t - een tunnel vijf minuten lang - ginder al weder een, deze, tien minuten sporens. De trein snort telkens als een pijl in 't hart der aarde, om straks er gillend weder uit te stuiven. Zegevierend wuift hij met zijn pluim van rook, die langzaam als amechtig op de zee ter rechter nederzijgt. Wij sporen Cannes voorbij en Nice, aan welke plaatsen zich zoovele aandoenlijke herinneringen vastknoopen en waar gindsche man zijn mooi, jong vrouwtje henen geleidt, om er te genezen van - dat kuchje. ‘Mag ik het raampje aan deze zijde sluiten?’ vraagt hij, met een blik van teedere bezorgdheid op zijn reisgezellin. Wij sluiten het onmiddellijk. Hij gaat zitten - en zucht. - Het landschap is van zonnelicht overgoten, een licht dat voor ons zonen van het Noorden, gewoon onder een grijzen hemel onze oogen op te slaan, in 't eerst vermoeiend is en waaraan men gewennen moet. Achter de muren van rotssteen, die de villa's omgeven, schieten palmen omhoog; tuinen vol oranjeboomen, met gouden appels beladen, vliegen wij voorbij; de
achtergrond blijft steeds bestaan uit dezelfde hemelhooge, grijze of grijsachtigroode rotsen, die steiler en hooger worden naarmate men Monaco nadert.
Eindelijk, daar zijn we er. Men stapt af aan een klein station, en laat zich in een sierlijke panier, met twee vurige, vlugge paardjes bespannen, naar een der hôtels in Monte-Carlo brengen. Monte-Carlo is een aanhangsel van Monaco, de staart van Monaco zou men het kunnen noemen, daar de stad zelve, op den top van een hooge, steile rots gelegen, den indruk maakt van een reusachtige hagedis, wier staart zich langs de rotsachtige kust kronkelt. Monte-Carlo, het lagere gedeelte, de staart van de hagedis, is het elegante kwartier van Monaco;
| |
| |
dáár vindt men het Casino met zijn speelzalen, zijn tooverachtig schoonen tuin, de groote hôtels, den restaurant der Frères-Provençaux en de winkels. Tegenover het Casino breidt het Grand-hôtel zijn gastvrije armen naar u uit, te vergeefs echter ditmaal, want dit hôtel herbergt zulk een wonderlijk luchthartig menschenvolkje, heeren van zeer verdacht uiterlijk, van wie men vermoedt dat zij, in een bui van verstrooidheid, licht uwe portemonnaie voor de hunne zouden aanzien; graven en markiezen, chevaliers en vicomtes van ruim fatsoen, iet of wat apokrief en verloopen; dames ook met al te vrije manieren en zeer eigenaardige begrippen van zedelijkheid, in één woord, de vliegen, die men altijd ziet zwermen om den honing der speeltafels, en met wie 't raadzaam is niet in te nauwe nabuurschap te leven. Daarom keeren wij het Grand-hôtel den rug toe, en nemen onzen intrek in 't hôtel des Beaux Rivages, door een Duitscher bestuurd, in wien wij onzen Gastwirth van 't hôtel d'Angleterre in Ems herkennen. Dit is een verblijf beter geschikt ‘für anständige Leute’, die er niet op gesteld zijn des nachts aan hun deur te hooren rammelen door den een of anderen vrolijken viveur, of eene nimf der Boulevards tot buurvrouw te hebben. De table-d'hôte is juist begonnen en de Kellner, zeer in zijn schik dat wij hem in zijne Muttersprache aanspreken, geeft ons aanstonds een goede plaats. Een wonderlijke toren van Babel is 't hier; een zevental talen hoort men door elkander. Naast ons zit een magere Italiaan met lange, koolzwarte, sluike haren, die aan zijn rechterhand een dikken, roodwangigen Engelschman heeft, wiens eetlust zijn buurman in verbazing brengt. Deze
nobele Brit wordt geflankeerd door een Duitsche jufvrouw met zwarte pelerine, die door haar groenen bril het gezelschap zit te begluren, terwijl in haar onmiddellijke nabijheid, naast een Rus van hoogst gedistingueerd voorkomen en manieren, wij een Spaansche familie opmerken; de zwarte amandelvormige oogen der jonge dames, de statige houding van den senor springen aanstonds in 't oog. Naast deze zit een klein, taankleurig, vervallen mannetje, wiens dikke oogleden slaperig over de uitgedoofde oogen nederhangen; donkere kringen onder die oogen, wangen die slap in plooien nedervallen, steken zonderling af tegen 't zwarte geplakte haar en den rijkelijk van cosmetiek verzadigden snorbaard. Men zou zeggen een oud, bouwvallig, verweloos huis, met nieuwe jalousiën er aan en een nieuw dak er op. Naast dit heertje zit een
| |
| |
ziekelijk uitziend, mager man, dien wij aanstonds voor een hypochondrist houden. Hij kijkt gemelijk rond, spreekt slechts met monosyllaben, en vindt alles slecht wat hem wordt voorgezet. Deze heeren zijn Franschen; zij dragen in het knoopsgat van hun haveloos zwart pak een vuil lintje van 't legioen van eer. Voortdurend zijn zij in gesprek met hun buurvrouw, ook een Française, levendig en rad ter tong. Het taankleurige heertje schijnt van spelen te houden. ‘Il y a,’ zegt hij, ‘des manières de perdre et des manières. Il faut savoir perdre avec délicatesse, avec résignation’, waarop oogenblikkelijk de dame invalt met een schouderophalen en een min of meer verachtelijken blik naar den kant van den spreker. ‘Il n'y a qu'une seule manière de perdre - c'est de jouer.’ ‘Pah’, is 't wederantwoord, ‘je ne vous croyais pas si batailleuse, madame.’ Wie zijn die lieden? vragen we ons zelven af; hoe komen zij aan dat legioen van eer? Onze verbeelding schiet zijn wieken aan; dra hebben wij uitgemaakt dat 't een soort van avonturiers moeten zijn, chevaliers d'industrie aan lager wal wellicht; hun uiterlijk schijnt ons toe de ongunstigste vermoedens te wettigen. Wie schetst onze verbazing toen wij des avonds op 't concert in 't Casino, waar de groote pianist Kontski zich zou laten hooren, dat zelfde gele mannetje met de slaperige oogen zagen verschijnen, nu in een rok gestoken, waarop tal van ridderorden prijkten. ‘Qui est ce?’.... ‘C'est monsieur Kontski’, geeft men ons ten antwoord. Goede hemel, welk een vergissing! en om de maat vol te maken, bleek het den volgenden avond, dat de melancholikus, de hypochondrist, niemand anders was -
dan de beroemde komiek Ravel van het Théatre du Palais-Royal te Parijs.
Zoo gaat het - gelijk men in Liebenstein, de lievelingsbadplaats der Israëlieten uit Frankfort en Berlijn, allicht menschen voor Israëlieten aanziet, die hun Lutherschen cathechismus op hun duimpje kennen, loopt men gevaar in Monaco een eerlijk man voor een avonturier te houden. In de speelzaal echter zijn typen die hunnen aard te duidelijk op 't aangezicht dragen, dan dat men zich in hen vergissen zou, vogels aan wier pluimage men 't roofdier duidelijk herkent. Nergens misschien op de wereld vindt de opmerker zulk een uitgezochte verzameling gemeene physionomiën bijeen, zulk een kust en keur van fatsoenlijke fielten, zulk een bouquet van verloopen individuën, zulk een droesem van den bodem der menschenwereld.
| |
| |
Gindsche baron, in dien fauteuil, met die ontstoken oogen en omhoog gedraaide roode moustaches bij voorbeeld, is een tronie, waarop een geschiedenis à la Rocambole te lezen is. De dame naast hem, een speelster, log, bleek, met plat, vulgair gezicht en die vermoeide oogen, een kenmerk aller speelsters, prikkend op haar speelkaartje, om straks naar de tafel te waggelen en een goudstuk op impair te zetten, ondanks 't protest van haren man, die, half verwoed, half wanhopig, haar bij haar kleed schijnt te willen terugtrekken, is een der terugstootendste en walgelijkste figuren, die men aanschouwen kan. Schorre stemmen, doffe, vermoeide oogen, zenuwachtig trekkende gelaatsspieren, handen die grabbelend in réticules of broekzak woelen, de onrust, de gejaagdheid, de spanning, de afmatting op de gezichten, en, daartusschen, het onafgebroken rinkelen der goudstukken - dit alles maakt deze speelzalen met hunne weidsche pracht, hun spiegelglas en verguldsel, tot een lustoord der demonen. Het was mij als zag ik een der duivels van Hamerling op de speeltafel staan, rammelend met zijn buidel.
Ich schüttle den Beutel - kling-kling-kling -
Ihr Menschlein, Gold ist ein liebliches Ding!
De inwoners van Monaco spreken over het publiek der speelzalen met diepe verachting, 't geen hen echter niet verhindert al de voordeelen, die de speelbank hun aanbrengt, zonder gewetenswroeging te genieten. Wij spelen niet, zeggen die brave luidjes; willen anderen 't bij ons komen doen - dat moeten zij weten, wij wasschen onze handen in onschuld en steken de penningen der dwazen in onzen zak, met 't verheffend gevoel dat wij ze beter besteden zullen dan de eerste bezitters. Een Monacoon zal u aan 't verstand brengen dat, alles wel beschouwd, hun land der menschheid een grooten dienst bewijst door zoovele leegloopers van het in hunne handen misplaatste geld te verlossen. Hoe dit zij, de speelbank heeft Monaco tot een waar lustoord gemaakt. Mag 't al klein wezen, het staatje, het is een der heerlijkste plekjes der wereld. De tuin van het Casino met zijn palmen, zijn tropische gewassen, zijn verscheidenheid en rijkdom van de zeldzaamste sierplanten en bloemheesters, zijn glooiende lustwarande, is féerique. Op een der vele banken u neervlijend, laat gij uwen blik weiden over het heerlijkste panorama. De zee daar beneden; de golvende lijn van rotsen waarin 't watervlak ligt gekneld, rotsen, violet van
| |
| |
kleur of rose van tint, bij wijlen prachtig verlicht, omhoog dikwijls met een dunne sneeuwlaag bedekt, die tegen den liefelijk blauwen hemel schilderachtig afsteekt - deze plek, hoe klein ook, is eenig in zijn soort, en slechts te vergelijken met enkele der schoonste punten op Sicilië. Wilt gij echter nog verrassender, nog veel liefelijker aanblik, bezoek dan de villa Walewski. De gastvrije eigenaar zet tweemaal 's weeks zijn paradijs voor u open. Met ontzaggelijke kosten is deze tuin boven op den harden rotsbodem aangelegd, nadat die bodem alvorens met een dikke laag teelaarde was overdekt. Men wandelt hier onder bloemen, in het midden van Januari - en welke bloemen! Er zijn rozen van ongemeene pracht, violen van een grootte als men in ons klimaat nimmer aantreft, geurende heliotropen en reseda's in kwistigen overvloed. Slingerpaden voeren u langs palmen, wier sierlijke bladerkronen wuiven boven oranje- en citroenboomen vol groote, zwellende vruchten; van verrassing tot verrassing voeren u die paden, van de eene prachtige vegetatie tot de andere. Watervallen plassen tusschen het weelderige groen; vergezichten op de Middellandsche zee en op Monaco openen zich, op 't onverwachtst, bij 't omslaan van een hoek, bij 't uittreden uit een bosschage; een overvloed van de zeldzaamste boomsoorten, heestergewassen en kostbare planten is hier aanwezig, die ten volle wettigt wat een Franschman er van zegt: Cela commande non pas l'admiration, cela commande l'enthousiasme. Het genot, dat de kunstmatige aanleg in de villa Walewski u schenkt, wordt slechts overtroffen door 't geen de natuur u aanbiedt op uwen tocht van Monaco naar Menton. Deze weg is zonder twijfel een der schoonste in ons werelddeel. Men volgt een breede chaussée en zigzag langs den bergrug
aangelegd. Volgen zeide ik; ik had beter gezegd, men vliegt er langs, want het gaat in een suizende vaart. Gij ligt op uw gemak uitgestrekt in een sierlijk mandenwagentje met die zelfde vurige paardjes bespannen, wier aanblik den aan de Parijzer rossinanten gewonen reiziger in verrukking brengt.
In Parijs immers maken de huurpaarden den indruk of zij op hunne pooten staan te sterven. Hier zien ze er uit of ze met u door zullen gaan. Geen nood, de spraakzame, vriendelijke koetsier, een echte zoon van het Zuiden, is zijn span geheel meester. Rennen de beesten, een ruk van zijn hand - en zij staan. Men heeft trouwens te veel te zien voor zich uit om aan de
| |
| |
paarden veel aandacht te schenken, hoe keurig ook opgetoomd (de fasantenstaart, aan de naar den weg gekeerde zijde van den kop bevestigd, maakt een aardig effekt), want de prachtige weg neemt al uw aandacht in beslag. Het gaat tusschen schilderachtige olmen, zacht glooiend, naar omlaag; straks weder omhoog naar gindsche rij van bloeiende amandelboomen, achter wier wit gebloesemte een donkere gaarde van citroenboomen zich uitstrekt. Van omhoog schijnen zij u met hun gele vruchten te willen overstelpen, zoo hangen de takken, zwaar van ooft, naar beneden. Menton is het land der citroenen. Een oude legende verhaalt dat moeder Eva, toen het paradijs voor haar gesloten werd, minder berouwvol dan Adam, en, naar den aard der sexe, nooit geheel gebogen of onderworpen, bij 't verlaten van het paradijs, terwijl Adam zijne oogen met de handen bedekte, zoo eens ter rechter en ter linker uitkeek of er ook iets mede te nemen viel. Een citroen gluurde bij toeval uit het glanzig gebladert. Snel strekte ons aller moeder de hand uit en kaapte de vrucht. De engel aan den uitgang was een te beleefde engel om eene dochter der aarde te streng op de vingers te zien, of te onnoozel om zich niet door eene vrouw te laten verschalken. Eva ten minste ontsnapte aan de douane, en bracht haar contrabande ongehinderd de wereld in. Zoodra nu de zwerftocht begon deed zij een gelofte, dat zij de vrucht zou laten vallen op die plek, welke haar 't schoonst toescheen en 't meest aan 't verloren Paradijs herinnerde. Zoo kwam Menton aan zijn citroenboomen. Goedgeloovige Katholieken in Menton twijfelen niet aan de waarheid van 't feit en nemen niet den minsten aanstoot aan deze aardige legende. Honny soit qui mal y pense. De bergen zijn hier tot halverwege begroeid en de golven der Middellandsche
zee spoelen tot aan de wortels der boomen. Ziet gij ginds die groene landtong, omarmd door de blauwe zee? 't Is of de wateren zachter rollen bij 't naderen dezer liefelijke kust, loom, wellustig, liefkozend zich komen vleien tegen het bekoorlijke strand. Wonderbaar schoon is hier de Middellandsche zee. Is 't een zee? vraagt men zich telkens af? Als zij in toorn geraakt en haar effen voorhoofd rimpelt, als zij waterbergen op elkander stapelt en de stranden geeselt met zwiepende slagen, dan schijnt ze dat slechts voor de grap te doen, dan is 't of zij voor de aardigheid eens het voorkomen van eene zee wil aannemen. Al haar schoon gaat dan verloren. Zij is eene vrouw, het toornen staat haar niet.
| |
| |
Liefelijk is ze, majestueus kan ze niet wezen. Dat moet zij maar aan haar grijzen broeder, de Noordzee, overlaten, wiens machtige stem langs de Noorderstranden schalt, wiens forsche armen de krijtrotsen van Engeland beuken of woedend nederploffen op het Scheveningsche strand. De herinnering, die wij bij voorkeur van haar willen medenemen naar ons nevelig vaderland, is die van een effen, vriendelijk gelaat, blinkend van zonneschijn. Dien zij eenmaal heeft aangezien met haar azuurblauwe oogen, hoe zou hij haar vergeten, hoe smacht hij haar weder te zien!
Paf, paf! Wat zijn dat voor wolkjes die daar drijven boven het water? Hoe dichter wij Monte Carlo naderen, hoe duidelijker wij het geraas van geweerschoten vernemen, door de bergen wêerkaatst.
Ieder inwoner van Monaco zal 't u zeggen, met een trek van wrevel op 't gelaat - 't is de tir aux pigeons. Och ja, de laffe, wreede liefhebberij, uit de laatste dagen van 't Keizerrijk, is met zooveel andere corruptie hierheen overgewaaid. Beneden aan den voet van het terras is, halvemaansgewijze, een grasperk aangelegd; daarin zijn op gelijke afstanden glazen kleppen aangebracht, waaronder zich duivenkooien bevinden. Op een gegeven teeken trekt een jongen aan een koord; de klep slaat open en de duif ontsnapt. Arm diertje! Onder een afdak staan zóóvele adellijke en niet adellijke leêgloopers met buksen gereed, die er een vermaak in vinden, op hun gemak - sommigen vuren zittende - een uurtje te moorden, want jacht mag dit wreede spel niet heeten. Ziet, daar vliegt er een op - paf! Het diertje valt; wij zien het stuiptrekken op het gras, de jongen schiet toe die het aan den marquis de R..... zal brengen, wiens hooggeboren hand het nederlegde. Nobel vermaak! Het leven is ook zoo wanhopig lang, de tijd zoo taai, men moet zoo wel eens iets verzinnen om de trage uren door te komen. Onder die dappere schutters zijn sommige beruchte exemplaren van de Parijsche jeunesse dorée, enkele Amerikanen, een paar Engelschen, lieden die met hun ledigen tijd geen weg weten, geen ernstige bezigheid kennen, geblaseerd zijn van alle ander en edeler vermaak. Wij meenden in dien kring een hooggeplaatst persoon te ontdekken, dien 't ons, Nederlanders, zeer deed dáár te zien.
Het is niet mogelijk langer dan eenige minuten dit laffe moorden aan te zien. Wij keerden ons met walging af, en
| |
| |
zetten ons neder op een der banken in den tuin om een laatsten blik te werpen op de zee. - ‘Gladstone, Constantinopel’ klonk het op eenigen afstand - 't waren politiseerende en disputeerende Engelschen. Het herinnerde ons aan den grooten strijd die gestreden wordt en wij zagen de zee eens aan, bij ons zelven denkende: 't is om u, ma belle - geen wonder waarlijk dat John Bull, uw minnaar en meester, zich schrap zet en de vuisten balt, nu een ander naar u vrijt. Verre, verre, in het koude Noorden, tusschen sneeuw en ijs, onder een looden hemel, woont een volk dat sinds eeuwen van u droomt, naar u smacht met onuitsprekelijk verlangen. Het wil ontdooien aan uwen boezem, uw geurigen adem wil het indrinken in de luwte van den Bosporus. De oogen wijd geopend, de armen uitgestrekt als in zinsverrukking, nadert het - pas op, John Bull! pas op, kloeke vijftiger, mademoiselle Mediterrannée, de eeuwig jonge, eeuwig schoone, heeft hare grillen. Zij kon u wel eens uit de armen wegslippen. Keert ze niet nu reeds het behaagzieke gelaat naar dien jongeling uit de steppen, naar dien romanesken ridder - trilt niet reeds de gouden koepel van Santa Sofia, haar diadeem, haar op het schoone voorhoofd nu ze zijn voetstap naderen hoort? ‘Souvent femme varie, fol est qui s'y fie’.
Daar was een tijd dat zij ook behagen schiep, de fiere, in een Hollandschen jongen, met open voorhoofd, schitterend oog en kloek gebouwde leest, een knappe borst, vol vuur en kracht, onstuimig, edelmoedig. Daar was een tijd dat zij hem gaarne komen zag, hem zachtkens wiegde in haar armen. Waar zijn de dagen, o bestevaer, dat uw schepen het blauwe water kliefden, dat de donder uwer kartouwen gebiedend rolde over dit watervlak, dat Holland's driekleur zijn breede schaduwen wierp over deze schoone zee, dat Holland's prinsen - paf, klinkt 't weder uit de verte.
Kom, 't weder is te schoon, en de lucht is te helder, en de zon schijnt te prachtig om droefgeestig te worden. Al is ons landje klein en zwak, al heeft 't geen stem meer in de raadszaal van Europa, het heeft toch nog een stem in de Europeesche beschaving. Kan 't niet meer onder de sterksten zich rekenen, het wil onder de verlichtsten zich rangschikken. Het wil vooraanstaan in den kamp tegen de duisterlingen, hoe zij ook heeten mogen, en strijden voor het licht dat niet uit koperen monden vlamt, dood en verderf om zich verspreidend, maar uit kloeke hoofden schijnt, en uit warme harten straalt, zegenend en be- | |
| |
vrijdend. En dan - zijn er nog flinke mannen, die niet gedoogen zullen dat onze zeemacht in de havens roest en een spot wordt van Europa of ons leger langzaam wegslinkt, maar die meenen dat Nederland rijk genoeg is om zijn zeegaten en zijn vestinglinie te omspannen met een gordel van ijzer, waaruit, als 't gevaar ons nadert en het oude, lieve vaderland in nood geraakt, Janmaat ter zee en de burger te land het den vijand met oud Hollandsche fierheid en kracht tegendonderen: terug!
Arnhem, 7 Maart 1878.
J.H. Hooyer. |
|