De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 146]
| |||||||
Bibliographisch Album.Handboek voor het Romeinsche recht, door Mr. W. Modderman. Eerste deel. Groningen, J.B. Wolters, 1877.Uit het korte bericht, vóór dit werk geplaatst, blijkt het, dat de schrijver het samenstelde uitsluitend met het oog op zijne voorlezingen over Instituten en historia iuris, bij welke hij tijd wenschte te winnen voor de bespreking der belangrijkste kwestiën en voor de uitlegging en behandeling der bronnen. Zulk een boek draagt van zelf een eigenaardig karakter, want het vertegenwoordigt uit den aard der zaak de methode, die de docent bij zijn onderwijs gewoon is te volgen en sluit zich onmiddellijk aan hetgeen hij zich voorstelt er bij te voegen. Waar wij zouden meenen dat hij te weinig gaf, stelde hij zich waarschijnlijk voor het ontbrekende uitvoeriger te bespreken; waar hij meer uitvoerig een onderwerp behandelde, wilde hij wellicht zich tijd besparen voor meer belangrijke kwestiën. En waarlijk, het Romeinsche recht en zijne geschiedenis, zooals het in de onlangs ingevoerde wet op het Hooger Onderwijs heet, is een zoo uitgebreid en veelomvattend leervak, dat het niet gemakkelijk is voor hem, die er mede belast werd, het ook maar eenigszins volledig te omvatten. Gelukkig reeds als hij er in slaagt zijne hoorders er belangstelling voor in te boezemen en hen tot eigen voortgezet onderzoek op te wekken, hun den weg aan te wijzen en de bronnen te doen kennen, daarbij te volgen, hen in te leiden in de methode der Romeinsche juristen. Het geldt toch niet alleen eene oppervlakkige kennis mede te deelen van de hoofdbeginselen van het Romeinsche recht, zooals dit in zijn jongsten vorm in Justinianus' bewerkingen wordt gevonden, maar tevens om zijne geschiedenis en ontwikkeling aan te wijzen zooals het van Rome's oudste tijden af, straks onder den invloed van een zich uitbreidend volkenverkeer, daarna door de wetenschappelijke en praktische werkzaamheid van scherpzinnige beoefenaars, door wetgeving en rechtspraak zijnen | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
hoogsten bloei bereikte, om eindelijk onder geheel veranderde omstandigheden dat universalistisch karakter aan te nemen, dat het Romeinsche privaatrecht geschikt maakte om een nieuw en krachtig element te worden in het rechtsleven der nieuwere volken. Zou de Romeinsche rechtsgeschiedenis dan niet eene afzonderlijke behandeling verdienen? Ik weet het wel, men kan met de dogmatische, de historische behandeling vereenigen en bij de verklaring der Justinianeïsche wetgeving telkens tot vroegere toestanden opklimmen Justinianus zelf heeft het soms gedaan, maar dat, zóó behandeld, de geschiedenis tot haar recht komt zou ik betwijfelen. Zij verliest dan haren samenhang, en het onderling verband der verschillende rechtsinstellingen gaat verloren, de onderscheiden tijdvakken treden niet meer in hun verschil op den voorgrond. Verplaats u even in den rechtstoestand tijdens de wetgeving der XII tafelen. Het civiel- en sacraalrecht, door volksgebruik en volksgeloof gevestigd, door wetgeving vastgesteld en aangevuld, beheerscht nog den geheelen rechtstoestand der burgers; in weinige, strenge vormen beweegt zich het maatschappelijk leven. Nog wordt de familia door den vasten en voortdurenden band der patria potestas samengehouden, nog is het recht van haar hoofd over allen en alles wie en wat tot haar behoort te beschikken slechts door eerbied voor de goden beperkt; in die macht, die hem als pater familias toekomt, voelt zich de Romeinsche burger eerst in zijne volle waarde en verwezenlijkt zich voor hem zijn recht van connubium. Nog bestaan de uit de familie geboren rechten en verplichtingen der agnatio in volle kracht als eene herinnering en een gevolg van de band der patria potestas, die vroeger hen, die nu zelve familiehoofden werden, verbond, en de gentiliteit was nog niet ingekrompen tot de verhouding tusschen den patronus en den vrijgelatene. In de handelingen per aes et libram vindt het recht van commercium voor den burger zijne uitdrukking; door de legis actio sacramenti en de manus injectio vervolgt hij zijne rechten. De formeele zijde des rechts treedt overal op den voorgrond; slechts door bepaalde handelingen wordt het rechtsgevolg bereikt; in het recht herkent gij nog de bronnen van zijn Latijnschen oorsprong, bij het begin van zijn zelfstandige ontwikkeling, en toch reeds nu bemerkt gij die vaste grondlijnen, die scherpe omtrekken, die der latere behandeling den weg zullen wijzen. Hoe geheel anders is het ten tijde van | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
Cicero geworden. Rome heeft Italië en alle om de Middellandsche Zee gelegen landen onderworpen, de stad is het middelpunt geworden van een uitgebreid volkenverkeer; het begrip van een jus gentium, van een aan alle volken gemeen recht, is ontstaan en heeft zijne toepassing gevonden bij de velerlei betrekkingen tusschen de niet-burgers onderling en in hun verkeer met Rome's burgers. Naast de wetgeving is het edict van den Praetor een geheel eigenaardig, steeds krachtig werkend orgaan tot rechtsvorming geworden, waarin de magistraat, zich zelven de regelen stellend bij zijn rechtsbedeeling te volgen, het recht gelijken tred doet houden met de behoeften en eischen der maatschappij. De wetgeving, niet meer onder den invloed van den strijd tusschen Patriciërs en Plebeërs, over gelijkheid van recht, maar onder dien van den strijd der adelsgeslachten en der volkspartij over het bezit der staatsmacht, een strijd waarin onder Marius en Sylla beurtelings beide partijen overwinnen, en den weg voor Caesar's regeering en Augustus principaat banen, zij heeft menig punt geregeld, veel veranderd en aangevuld. De rechtswetenschap is ontstaan; van hare taak zich bewust geworden, heeft zij de toepassing van het civiel recht zich ter behandeling gekozen; zij heeft het verklaard; strijdvragen zijn besproken, Quintus Mucius heeft het gesystematiseerd en Servius Sulpicius is juist begonnen om het edict van den Praetor, sinds de invoering van het formulair proces door de lex Aebutia van nog zooveel meer beteekenis geworden, te bewerken. Talrijke leerlingen omgeven hem om hem te hooren, als hij over de moeielijke, telkens zich voordoende rechtsvragen spreekt, en op het forum zien zij de meest beroemde redenaars optreden, om met al de kracht hunner welsprekendheid de belangrijkste zaken te bepleiten. Daar hooren zij Cicero, in zijne rede voor Murena, den spot drijven met het formalisme van het recht, en gevoelden zij ook al dat hij overdreef en schertste, toch wisten zij dat de aequitas hare plaats naast het strenge recht had ingenomen en dat de bedoeling der partijen, niet meer alleen de vorm hunner daden, de gevolgen hunner rechtshandelingen bepaalde. Maar laat ons ook nog even een blik op de regeering van Hadrianus werpen, want ook deze was voor de rechtsgeschiedenis zoo belangrijk. De wetenschap heeft het recht praktisch naar alle zijden behandeld en bewerkt; de beide scholen hebben hunne verschillende opvattingen over zoovele onderwerpen verdedigd. Reeds is de samensmelting van civiel recht en praetorisch | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
recht een goed eind gevorderd, en de wetgeving, nu aan den Senaat onder invloed des Keizers toevertrouwd, heeft er met de wetenschap aan medegewerkt; eene rijke rechtsliteratuur heeft zich gevormd, die krachtig heeft bijgedragen tot de diepere en fijnere rechtskennis, tot eene scherpere en meer juiste opvatting der rechtsinstituten. Niet meer tot Italië bepaalt zich de geldigheid van het romeinsche recht, want aan gansche streken daarbuiten is het burgerrecht geschonken en niet ver is het tijdperk verwijderd, dat het een rijksrecht voor het geheele gebied des keizers worden zal. Het edict van den Praetor heeft een grooter omvang verkregen; is het naar den vorm ook een procesrecht gebleven, voor het materieele recht heeft het tevens de grootste beteekenis erlangd en, zooals het nu door Salvius Julianus is geordend en vastgesteld, zal het de grondslag worden voor de verdere bewerking des rechts. Deze zal niet meer alleen van de wetenschap uitgaan, maar vooral ook van de praktijk, die in het pas ingerichte auditorium Principis een middelpunt zal vinden, waar met den Keizer de beste en scherpzinnigste juristen de belangrijkste vragen, de meest ingewikkelde processen behandelen zullen en de keizerlijke beslissingen en rescripten, onder hun invloed ontstaan, verklaring en aanvulling tevens van het edict zullen bieden. Van Constantijn tot Justinianus is het tijdvak, dat het romeinsche recht zijn nationaliteit meer en meer verliest, onder den invloed van het ingevoerde Christendom, van de verplaatsing van den zetel des rijks buiten Rome, van de veranderde staatsinstellingen, van de unificatie der verschillende gedeelten des rijks. Vergeefs zoekt gij dan naar rechtsgeleerden, die met de vroegere juristen zouden kunnen vergeleken worden; de wetgeving is uitsluitend in de handen des Keizers en diep grijpt zij soms in het samenstel des rechts. In talrijke verordeningen wordt het naar de behoeften des tijds gewijzigd en in bijzondere en officieele verzamelingen worden die bijeengebracht ten behoeve eener praktijk, die, onmachtig de rijke literatuur te beheerschen, naar compilatien omziet, waaruit zij zal kunnen ontleenen, wat zij voor de toepassing noodig heeft. Mij dunkt, de stof is zoo rijk, zoo veelomvattend, dat de rechtsgeschiedenis wel eene afzonderlijke behandeling vereischt, die aan de hand der tijdorde ons den ontwikkelingsgang doe kennen tot het oogenblik dat Justinianus' wetgeving dien afsloot en het romeinsche recht, zooals hij dit vaststelde, voor de latere volken bewaarde. Zulk eene | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
behandeling heeft hare moeielijkheden, want de bronnen vloeien soms schaars en herhalingen zijn niet altijd te vermijden, maar is dit niet bij elk historisch onderzoek min of meer het geval en wordt niet juist het onzekere een prikkel tot dieper en nauwkeuriger onderzoek? Is niet de kennis der rechtsgeschiedenis in hare bijzonderheden een onmisbaar hulpmiddel bij de verklaring der uitspraken, die in de Digesten bewaard zijn, tot juist verstand van zoo vele keizerlijke beslissingen en verordeningen, tot volkomen opheldering zelfs van zoovele uitspraken der instituten? Gedurende zoovele eeuwen heeft het romeinsche recht, zooals wij dat onder dien naam verstaan, zich gevormd, zich uit en in zich zelf ontwikkeld, met die angstige vasthouding aan zijne beginselen, door die elasticiteit van zijne bepalingen, door die techniek van zijne beoefenaars, die wijzigend, aanvullend, verklarend, alles behielden en toch voortdurend gelijken tred konden houden met de eischen van het maatschappelijk leven. Daardoor heeft de geschiedenis voor dit recht en zijne kennis eene geheel bijzondere waarde en is eigenlijk de grondslag van zijne verklaring. Daarom mag zij niet als een bijzaak met eene korte aanwijzing, met een vluchtig overzicht bij de bewerking van het Justinianeïsch recht worden aangedaan, maar heeft zij recht op eene afzonderlijke plaats onder de lessen over het Romeinsche recht. De compilatiën van Justinianus, wier inhoud toch wel de voornaamste bron is voor de kennis van het Romeinsche recht, zooals wij dien naam gewoon zijn op te vatten, vorderen door hare samenstelling evenzeer eene nauwkeurige exegetische verklaring van hare bestanddeelen als eene uitvoerige stelselmatige bewerking van haren inhoud, en wie daaraan zijne krachten wijden wil, zal niet slechts de geschiedenis des rechts maar ook zijne algemeene beginselen, zijne hoofdregelen, het verband en den samenhang zijner bepalingen reeds vooraf moeten kennen. Naast de behandeling der geschiedenis dient dus eene voorbereidende studie van de hoofdbeginselen te staan, zooals reeds de Keizer dit begreep, toen hij de Instituten deed samenstellen en die bestemde tot een eerste leerboek voor hen, die zich de beoefening des rechts ten doel stelden. Eigenlijk had Gaius die behoefte ten zijnen tijde reeds gevoeld en zijne commentariën waren voor dit onderwijs bestemd of daaruit geboren, om tot dieper onderzoek en juister inzicht in den fijnen bouw des rechts in te leiden en hen voor te bereiden die later de beroemdste juristen zouden hooren. Zal men ook nu | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
nog bij dit onderwijs in de beginselen des rechts de Instituten volgen of een leerboek gebruiken? Vroeger was men gewoon het eerste te doen; thans zijn bijna algemeen leerboeken in gebruik gekomen, en toch er is nog wel wat voor de vroegere gewoonte te zeggen. Men treedt zóó terstond nader tot de bronnen, maakt kennis met de opvattingen, met de wijze van uitdrukking, zelfs met de samenstelling en bewerking van Justinianus' rechtsboeken. Ik stem toe, dat, al ligt aan de verdeeling der instituten eene waarheid ten grondslag, zij toch niet kan doorgaan voor een aan de eischen der wetenschap voldoend systeem; dat zelfs de wijze, waarop die verdeeling in de instituten is uitgewerkt, in vele opzichten onvolledig, ondoelmatig en onlogisch is; maar is dit laatste niet bij eene oordeelkundige behandeling, bij eene doorgaande vergelijking met Gaius te verbeteren en aan te vullen? Het verwijt treft toch vooral hen, die door Justinianus met de om- en bijwerking van Gaius' leerboek waren belast, en die niet altijd voor hunne taak berekend bleken. Van Gaius' commentariën, en deze zijn toch de grondslag van het stelsel der Instituten gebleven, merkte te recht Rudorff op: ‘in klarster logischer Entwicklung von der Person zum Rechtserwerb und von diesem zu seiner Vermittlung durch die Geschäftsobligation fortschreitend, fasst er die Delictsobligation als den civilrechtlichen Uebergang zu dem edictalen Actionenrecht, in welchem das gekränkte Recht gegen die erlittene Verletzung reagirt.’ Ook van het Justinianeïsche recht zulk eene heldere en logische, samenhangende ontwikkeling te geven, in verband tot zijne wording uit civielrecht en edict, naar een zuiver Romeinsch stelsel, vrij van nieuwe voorstellingen, voor hen, die er eerst kennis mede zullen maken, moet, dunkt mij, nog het doel van het eerste onderwijs zijn en daartoe kunnen de instituten nog wel dienen als leiddraad, mits men die, de gebreken erkennende, vrij en zelfstandig behandele. En voldoet zelfs het systeem van Gaius niet aan al de eischen der tegenwoordige wetenschap, het is juist berekend voor eene eerste kennismaking, het heeft het voordeel een oorspronkelijk echt Romeinsch systeem te zijn, gegrond op den geworden rechtstoestand en op de opvatting van den bloeitijd der eigene wetenschap. Wel hebben Trobinianus en de zijnen Gaius' werk bij hunne omwerking slechter gemaakt, maar onbruikbaar voor dit doel schijnt het, na die bewerking, nog niet geworden, en die gebreken zijn ge- | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
deeltelijk zelfs leerzaam, als gevolg van den veranderden toestand of gewijzigde opvatting. Hierdoor evenwel wil ik niet ontkennen, dat het volgen der instituten ook zijne eigenaardige moeielijkheden heeft, dat, vooral als men reeds terstond bij het voor verdere studie voorbereidend onderwijs, een volledig dogmatisch overzicht wil geven van het Romeinsche privaatrecht in zijn geheelen omvang, de instituten te veel leemten bevatten, om een geschikte handleiding te zijn, en er wel reden kan zijn om naar een handboek om te zien, waarin ook die onderwerpen worden behandeld, die men in Justinianus' leerboek te vergeefs zoekt, of die daar slechts met een enkel woord en als ter loops worden aangeduid. Er hangt hier veel af, wat men tot die inleidende en voorbereidende beoefening brengt en hoe ver men die uitstrekt. Ruim voorzeker is de opvatting, die aan het werk van den hoogleeraar Modderman ten grondslag ligt, want hij bedoelt geen onderwerp onbesproken te laten, geen rechtsinstituut voorbij te gaan. Dat met die ruime opvatting het systeem van Gaius, met zijn historischen grondslag, niet behouden kon blijven, spreekt van zelf. De schrijver handelde daarom in een eerste boek over het recht in het algemeen, over de personen of rechtssubjecten, over de zaken of rechtsobjecten, over het ontstaan en te niet gaan van rechten en over de bescherming en handhaving der rechten. In een tweede boek zal het familierecht, het zakenrecht, het obligatierecht en het erfrecht besproken worden. Helder en klaar is ieder onderwerp in zijn hoofdpunten ontwikkeld, en telkens zijn de duidelijkste bewijsplaatsen uit de rechts-boeken zelve in den tekst afgedrukt, zoodat men bij het gebruik die niet behoeft na te slaan, maar terstond met de uitspraken der oude juristen en de wijze waarop zij het onderwerp hebben uitgedrukt, bekend wordt. Dit heeft zijn vooren nadeelige zijde. Het maakt toch dat hij, die dit werk gebruikt, hier reeds alles vindende, daarmede tevreden, zich van verder onderzoek ontslagen zal achten en al licht verzuimen de werken van Justinianus op te slaan en kennis te maken met die bronnen, die wij voortdurend en altijd in handen van den jurist zouden wenschen, maar aan den anderen kant, ik kan het uit ondervinding getuigen, heeft het dit voordeel, dat het de uitspraken ook onder de oogen brengt van hen, die toch wellicht de bronnen niet zouden naslaan, en dat het den leeraar gelegenheid geeft die uitspraken bij zijn | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
onderwijs te bespreken, die de toehoorder nu onder zijn oogen heeft en die anders onbesproken zouden moeten blijven, omdat het corpus iuris gewoonlijk niet behoort onder de boeken, die worden medegebracht in onze universiteits-gehoorzalen. Maar in één punt moet ik van den schrijver blijven verschillen, in de opneming namelijk der rechtsgeschiedenis in het dogmatisch overzicht van het recht. Ik merkte het reeds op, op die wijze komt die geschiedenis niet tot haar recht; zij verdient eene afzonderlijke behandeling. Daarbij een telkens teruggaan tot vroegere toestanden, een verwijzen op oudere instellingen en gebruiken verwart den blik en breekt den samenhang, of zal b.v. de juiste opvatting, het helder inzicht in den procesgang bij de oude legis actiones met al zijne gevolgen, de eigenaardige natuur van het agere per formulam, zoo als dit op den geheelen bouw des rechts zijnen invloed uitoefende, het daaruit geboren Justinianeïsch proces, het zoogenaamd Libellprocess, niet lijden door die zoo verbonden en gelijktijdige behandeling? Om het Romeinsche recht juist op te vatten, moet men zich geheel kunnen verplaatsen in de denkbeelden en opvattingen, in de gebruiken en zeden van den tijd, waarin zijne bepalingen ontstonden en de groote juristen schreven. Vooral is het van belang dit in het oog te houden, waar men het Romeinsche recht voor hen behandelt, die er nog eerst mede bekend gemaakt zullen worden. Eerst dan, als de algemeene, voorbereidende kennis verkregen is en het geldt ieder rechtsinstituut nauwkeurig en volledig in zijn geheelen omvang voor te stellen en alle uitspraken zooveel noodig te verklaren, alle vragen en moeielijkheden op te lossen, is ook de gelegenheid gegeven om het Romeinsche recht met de thans geldende bepalingen en opvattingen te vergelijken en het verband daarmede aan te wijzen. Dan mogen wij het in het licht van onzen tijd beschouwen en zijne innerlijke voortreffelijkheid, de gezonde opvatting der algemeen menschelijke betrekkingen, de kunst van ontleding aanwijzen, die het zulk een overheerschenden, doordringenden invloed verzekerden. Daardoor zal de behandeling der Pandecten vruchtbaar worden ook voor de kennis van het latere recht en belangstelling opwekken. Maar bij de instituten moeten wij ons nog zooveel mogelijk er aan houden, zou ik meenen, zuiver Justinianeïsch recht mede te deelen, zooals het toen gold, zooveel mogelijk in den geest en naar de opvatting van dien tijd, | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
en moeten wij ons voor elke moderniseering wachten. Ook dit zal nauwelijks mogelijk zijn, als de geschiedenis niet afgescheiden blijft van de dogmatische voorstelling, want zij zal zoo licht het karakter van dien tijd minder zuiver wedergeven, waar instellingen en inrichtingen van een vroeger tijdvak, gevolg van andere voorstellingen en opvattingen, in haar opgenomen worden. Maar evenmin mogen dan ook nieuwere denkbeelden en voorstellingen invloed uitoefenen op de behandeling van het recht, zooals het in Justinianus' compilatiën is vervat. Om de beoefening waarlijk vruchtbaar te maken, zoowel voor de geschiedenis als voor de bewerking van het nieuwe recht, is allereerst eene grondige kennis van het Romeinsche recht zelf een noodwendig vereischte, en deze kan alleen uit de bronnen zelve verkregen worden, die ons de opvattingen en voorstellingen, zoo als die toen bestonden, wedergeven. Er zijn in het recht van Justinianus nog onderwerpen, waar de leer nog niet afgesloten is, b.v. bij de rechtspersonen; er zijn er die uit een ander oogpunt beschouwd worden, dan wij gewoon zijn; ook zijn er die wij zien wegsterven, zooals het onderscheid tusschen agnaten en cognaten, de capitis diminutio; andere die pas ontstaan, de donatio propter nuptias in haren nieuwen vorm, het recht der kinderen op den boedel der ouders. Sommigen zijn sinds in het gemeene recht verder ontwikkeld, andere zijn er in verdwenen, maar als een middenpunt in de algemeene rechtsontwikkeling, zoover die zich aan het Rom. recht knoopt, staat het Justinianeïsche recht als product der rechtsgeschiedenis die voorafging en als grondslag voor de rechtsontwikkeling der volgende tijden; dit is het oogpunt waaruit het Rom. recht, naar ik meen, beschouwd en behandeld moet worden. de Geer. | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
Het Maleisch der Molukken. Lijst der meest voorkomende vreemde en van het gewone Maleisch verschillende woorden, zooals die gebruikt worden in de residentiën Manado, Ternate, Ambon met Banda en Timor Koepang, benevens eenige proeven van aldaar vervaardigde pantoens, prozastukken en gedichten, door F.S.A. de Clercq. Batavia, W. Bruining, 1877.Bij de bestaande spraakverwarring, wat men door ‘Maleisch’ te verstaan heeft, mag het niet overbodig geacht worden, vooraf op te merken, dat het Maleisch hetgeen hier behandeld wordt niet is het eigenlijk gezegde Maleisch, waarvan het schiereiland van Malakka de bakermat is en dat in onzen Indischen Archipel alleen op Riouw en onderhoorigheden en in enkele Mal. staten op Sumatra's Oost- en Borneo's West-Kust zuiverder is bewaard gebleven (door den schrijver met den naam van Riouwsch-Maleisch bestempeld), maar het verbasterde Maleisch, door den schrijver ‘gewoon Maleisch’ genoemd, de taal namelijk die over onzen geheelen Archipel, in den omgang van Europeanen met Inlanders, het gebrek aan kennis der landtaal moet vergoeden. Dat Maleisch eigent zich naar de plaats, waar het gesproken wordt, zoodat men b.v. alleen op Java, behalve het Bataviaasch-Maleisch, nog zou kunnen spreken van een Soendaneesch-Javaansch- en Madoereesch Maleisch. Zooveel Inlandsche talen of dialecten, zooveel soorten van dat Maleisch. Het is dus geen eigenlijk gezegde taal, maar een mengelmoes van allerlei bestanddeelen, waarvan men zich in het dagelijksch leven leert bedienen, en dat wel handiger, naarmate men meer verschillende deelen van N. Indië heeft bezocht. Niettegenstaande nu de onmogelijkheid om zulk een veelsoortig patois behoorlijk te onderwijzen en de ongerijmdheid om iets, wat men ter plaatse zoo spoedig leert en leeren moet (want zonder locaal-Maleisch kan niemand in Indie leven), met heel veel moeite hoogst gebrekkig hier aan te leeren, is ‘de Maleische spreektaal’, op voordracht van den Minister Fransen van de Putte bij Kon. Besl. 30 Oct. 1872, een deel geworden van het programma voor het ambtenaars-examen. Dat de moeielijkheid bij een vergelijkend examen onoverkomelijk wordt, is duidelijk; wien toch der kandidaten zal | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
men een hooger cijfer toekennen, hem, die Bataviaasch-Maleisch of Menangkabausch-Maleisch, dan wel hem, die Javaansch- of Moluksch-Maleisch kent? De lezer vergeve deze uitweiding. Niettegenstaande toch herhaaldelijk is aangetoond (o.a. door Pijnappel in zijne ‘Voorrede’ voor de nieuwe uitgave van het Malcisch-Hollandsch woordenboek, en v.d. Lith in zijn ‘Nederlandsch Oost-Indië’, blz. 290), dat dit Maleisch alleen een surrogaat is voor hen, die de Indische taal niet verstaan, verkeeren nog velen in de dwaling, dat integendeel dit Maleisch het middel is om met de Inlandsche bevolking om te gaan, terwijl het toch in den regel door den dorpeling in het geheel niet, en zelfs niet door alle dorpshoofden wordt verstaanGa naar voetnoot1. De heer v.d. Tunk heeft uit een en ander aanleiding gevonden om dat patois ‘brabbeltaal’ te noemen, welke vrijheid hem door de liefhebbers van dat Maleisch zeer euvel wordt geduid. Kern, ‘Indische Sage in Javaansch gewaad’, uitgegeven door de Koninklijke Akademie, blz. 6, wil zulk Maleisch ‘Hollandsch Maleisch’ noemen, en dat deze benaming uitstekend voor het Moluksch-Maleisch zou kunnen dienen, zullen wij straks zien. Nu wij weten met welk soort van Maleisch wij te doen hebben, kunnen wij het werkje van den heer de Clercq gaan bespreken. Zooals uit den titel blijkt, moet het bevatten vooreerst: ‘een lijst der in het Maleisch der Molukken meest voorkomende vreemde en van het gewone Maleisch verschillende woorden’ en verder eenige ‘pantoens, prozastukken en gedichten’. Reeds bij een vluchtig overzicht dier lijst wordt men getroffen door het groote aantal Hollandsche en verbasterd-Hollandsche woorden, die als eigen aan het Moluksch-Maleisch worden opgegeven - en bij nader onderzoek is dat getal zóó groot, dat men zou meenen Hollandsch-Maleisch voor zich te hebben. Om nu niet te spreken van het aantal hier en daar verspreide Hollandsche woorden, treft men geheele min of meer groote seriën van die soort aan. Onder de B b.v.: botol (bottel), brod (brood), broek, broid (bruid); dit woord vindt men onverbasterd in het Aanhangsel, blz. 69, r. 10; toch niet omdat anders de Hollander die | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
Moluksch-Maleische verbastering niet verstaan zou? de Leidenaar althans zou er geen bezwaar meê hebben; broidegom (bruidegom); op de D: dontje (deuntje), dopis (dopjes), draf (draven), dril (drillen); op de F: fiola (viool), flak (vlek), flesko (flesch), flingger (vlieger), floer (vloer), floit (fluit) enz. enz. Onder de K vindt men zoo ook achtereenvolgens van konsèn (consent) tot korketrek (kurketrekker) dertien en van ‘kous’ tot ‘kwitantie’ (met uitzondering van één niet-Hollandsch woord) elf, en zoo verder onder de andere letters minder sprekende voorbeelden, maar eindelijk bij de S in één reeks van ‘span (spannen)’ tot ‘stroop’ vierentwintig Hollandsche woorden. Het nut van de opname dezer woorden voor den Hollandschen ambtenaar of particulier, die zich in de Molukken komt vestigen, is dunkt mij ver te zoeken. De groote menigte Hollandsche woorden zal toch wel voor hem geen bezwaar opleveren bij het ‘zich eigen maken van de plaatselijke uitdrukkingen en woorden’ van het Moluksch-Maleisch? Het schijnt niet gewaagd de hulp, die het lijstje van dien kant aanbiedt, voor vrij overbodig te houden. Maar buitendien is dat opnemen van Hollandsche woorden een werk van Sisyphus; waar is het end? Wie zal absoluut durven zeggen dat dit of dat Holl. woord wel en een ander niet gebruikt wordt. Dat hangt immers alleen af van den kring waarin is waargenomen. Zoo geeft de heer van Hoëvell in zijn ‘Vocabularinm van het Ambonsch-Maleisch’ (Dordrecht, Blussé en van Braam, 1876) de woorden af(g)ekēr (afgekeurd), akordēer (accorderen), akten (akte), dag (kasi dag, groeten), kagesasi (cathechisatie), kansi (kansje), knop (knoop), klam (klamp), klar (klaar), klom (klomp) enz. op, die bij den heer de Clercq en zijn in hetzelfde jaar verschenen lijst ontbreken - en dit verschijnsel zal zich voordoen telkens, als iemand lust mogt gevoelen de lijst van Hollandsche woorden, in de Molukken in gebruik, uit zijne ondervinding aan te vullen. Ik zou wel durven wedden, dat woordjes als por (voor), of, en, toch, even goed in het Maleisch der Molukken als nu en dan in het ‘fatsoenlijk’ Maleisch op Java gehoord worden. Heb ik dus bezwaar tegen het opnemen van Hollandsche of zóó weinig verbasterd-Hollandsche woorden, gedeeltelijk omdat het een onbegonnen werk is, en anderdeels omdat het voor den Hollander geen practische waarde heeft (stel toch, dat hij een Maleisch woord | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
gebruikt, waar hij met een Holl. volstaan kan, zoo zal hij van die overvloedige kennis gemakkelijk afstand doen en het woord uit zijn moedertaal gebruiken) - ook van de Maleische uitdrukkingen hadden er verscheidene kunnen achterwege blijven. Uitdrukkingen toeh als: taroh di ares, ‘in de gevangenis zetten’, taroh dia di blok ‘zet hem in het blok’, toewan soeka minoem beter ‘wil u een bittertje drinken’, pakejan deftig, soerat diens, masok diens, piring dolom (dalam), djangan bekin istori, satĕngah panas, enz. enz. kunnen moeielijk gerekend worden aan het Maleisch der Molukken eigen te zijn; in Oost-Java althans verstaat men ze best. Dit is ook het geval met de opgegeven beteekenissen van asal ‘als maar’, kei ‘als, gelijk’ enz. die veilig kunnen gemist worden. Zoo zouden wij ook in het woord ‘Matskappij’ ons ‘Maatschappij’ herkennende en niet onbekend zijnde met het gewone woord voor ‘schip’ n.l. ‘kapal’ wel zoo slim zijn geweest om te begrijpen, dat kapal koffi beteekent ‘een schip dat koffie laadt’. De schrijver moet ons wel voor zeer bodo ‘dom’ houden, dat hij ons een achttal dergelijke met kapal samengestelde uitdrukkingen verklaart. Vreemd ook is het dat de heer de Cl. zich b.v. verwondert over het gebruik van poenggoel = poengoet in den zin van ‘oogsten, plukken’. Dat beteekent het ook in gewoon Maleisch en in Riouwsch-Maleisch; zie Wdb. van Pijnappel n.l. eig. ‘met de toppen der vingers’ opnemen, afnemen, plukken. Onder al die Hollandsche en gewoon Maleische nu schuilen die woorden en uitdrukkingen, welke meer bijzonder aan het Maleisch der Molukken eigen zijn. Na al het voorafgaande zal ik niet behoeven te zeggen, dat m.i. de schrijver zich bij deze getrouw had moeten bepalen aan den door hem zelf boven dit werkje geplaatsten titel. En waarom niet eenige algemeene opmerkingen over het Moluksch-Maleisch in eene voorrede of inleiding laten voorafgaan? Nu zijn wij genoodzaakt dat lijstje met al wat het ook onbelangrijks bevat door te worstelen, alvorens ons eenig denkbeeld van het eigenaardige dier taal te kunnen vormen. De schrijver van het bovengemelde ‘Vocabularium’ begreep dit te regt, en spreekt in zijne Inleiding b.v. over het weglaten of aanvoegen van medeklinkers aan het eind der woorden. Dit verschijnsel, dat zich o.a. ook bij het Madoereesch zeer sterk voordoet, komt in de woordenlijst voor bij aja aja, biso, katji voor ajak ajak, bisol, katjip; daarentegen | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
rompis, riboes voor rompi, riboe, enz. Verder verdient opmerking de verwisseling der j met de dj als: meladjoe, pertjadja (juist als in het Madoereesch) voor malajoe, pertjaja; daarentegen ajàr voor adjàr. Zoo ook de eigenaardige wijziging der klinkers; zooals de ĕ in é, als: dékat, dépa, téboe, voor dĕkat, dĕpa, tĕboe (hiermeê komt overeen het Mad. péga voor pĕgang) enz.; of de overgang der ĕ of a in o als bolom voor bĕlom, dolom voor dalam. Voor de vergelijkende studie der Polyneesische talen zijn dit alleszins merkwaardige verschijnselen. Ik vermeld hierbij nog even, dat met geheel dezelfde klank- en medeklinker-verandering woorden als: tola, aros, omba, koeli, voor toelak, aroes, ombak, koelit, ook in het Madoereesch voorkomen. Minder gaarne zou ik er den schrijver een verwijt van willen maken, dat hij in deze woordenlijst allerlei bijzonderheden opneemt, die de Flora en Fauna, of ook wel de nijverheid en den maatschappelijken toestand betreffen, en die men in een woordenlijst niet zou zoeken. Een verdienste is het zeker, dat hij meestal de wetenschappelijke namen van planten en dieren opgeeft. Onder de meer wetenswaardige bijzonderheden behooren ook het aantal namen van bamboesoorten (zie op het woord boeloeh), vischsoorten (op ikan), limoensoorten (op lemoen), grassoorten (op roempoet), schelpsoorten (op tjipoe); de sagobereiding, enz. op het woord sagoe en fardoe; vervaardiging van vischlijnen (op tali); tot zelfs met opgave van prijzen (!), van palmwijn (toewak) enz. Ter loops zij gezegd, dat de ‘kamasilan’, evenals op Ambon en Ternate, ook in het Madoereesch ‘akar baha’ heet, maar geen plant is. Dr. F.A. Jentink, conservator aan het Museum van Nat. Historie alhier, heeft de goedheid gehad een mij toebehoorend exemplaar te determineeren. Het is een Polyparium, geslacht Antipathes. Eenigszins minder noodzakelijk, zoo niet overbodig, komt daarentegen voor de opgave van 30 soorten Chineesche kaarten in 3 dialecten (waaraan een halve bladzijde gewijd wordt, zie het woord patoewi); de wijze, waarop jongens knikkeren met de kalitji; de behandeling van pokziekten, op het word loeti; de aanwijzing, dat men glazen bolletjes in de Chinesche toko's kan koopen (zie op tioep tioep) en zoo meer. Wat de redactie betreft, is de schrijver lang niet altijd gelukkig geweest. De verklaring van ‘potong oemoer’ luidt: ‘het afnemen van de jaren bij het trouwen eener weduwe, om die bij de hare | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
te voegen, zoodat de ongehuwde persoon spoedig sterft.’ Pindjam hari: ‘alzoo wordt genoemd het verschuiven van een paar dagen in den rouwtijd, als men, op een feest genoodigd, dat niet gaarne in rouwkleederen bijwoont, om niet verhinderd te zijn aan de feestvreugde deel te nemen.’ Als ik van deze verklaring al iets begrijp, zoo is het niet veel. Omschrijvingen als deze: rĕgèr, ‘regeeren’, ‘iemand dwingen onafgebroken bezig te zijn’; sikeloti, ‘vroolijk, springlustig’, ook ‘een paard(!) dat zijn achterpooten opgooit’, komen zeer verdacht voor. Voorts nog de volgende aanmerkingen: ambor met tusschengeschoven neusklank zal wel hetzelfde zijn als het Jav. awoer, ‘strooien, zaaien’. Zonderling mag het heeten, dat het woord kès, ‘aap’, niet als een verbastering van het Holl. ‘kees’ wordt opgegeven; het is immers een gewoon vocatief voor dat dier o.a. in matrozenmond. Evenzeer lag het voor de hand, waar men met zulk een Hollandsch-Maleisch als het Moluksche te doen heeft, in haël vaël ons ‘heel wel’ te herkennen. Deze afleiding was evenwel den schrijver te eenvoudig; hij zoekt het dieper en komt tot de ontdekking, dat vaël wellicht afkomstig zou zijn van het Arab. faäl, ‘goed voorteeken’. Over haël laat hij zich niet uit; houdt hij het wellicht voor het Arab. hal? Hoe de schrijver aan deze wanhopige conjectuur gekomen is, laat zich te minder begrijpen, daar hij bij vaël twee uitdrukkingen voegt, waarin de beteekenis van dat woord zoo ondubbelzinnig uitkomt: dia lihat vaël en dia lihat haël vaël; wat kan dat anders zijn dan ‘hij ziet er wel, heel wel uit’. Dit voor de woordenlijst; nu het aanhangsel. Ik heb ongeveer de helft der prozastukken en gedichtjes gelezen en het andere doorgebladerd, maar te vergeefs gezocht naar het eigenaardige, hetwelk de taal er van zou opleveren. In het eerste gedichtje (de pantoens) komen een paar Moluksch-MaleischeGa naar voetnoot1 woorden voor. Het eenig vreemde in dit stukje is, dat de woorden poepoe, kafoeran-firan, tomi-tomi, rao, mengïndarat (mĕdarat?) in de woordenlijst niet verklaard worden. Hetzelfde geldt van de ‘Tjeritera deri pada Neltje dan Heintje’. Tot het Ambonsch-Maleisch kunnen | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
alleen gerekend worden de woorden bakoetjinta, paris, sono, sijo nanala, koi en tjigoeloe, die in de woordenlijst verklaard worden, behalve nanala, waarvan de opgegeven beteekenis van ‘vooruit’ niet juist is; tĕroes, ‘waarmeê het overeenkomt’, beteekent dan ook: ‘door, recht door, doorgaan’. Het Ambonsche pronomen ose vindt men op beta (!). Woorden of uitdrukkingen die van het gewone Maleisch verschillen, zouden zijn sedang, 64, a 1, geser, kasih morgon (‘goeden morgen wenschen’), mata (66, a, 17); maar deze ontbreken in dezelfde woordenlijst, die zoo wemelt van onnoodige verklaringen; met het woord schildwacht, 65, 9 v.o. kan de Holl. collectie in die lijst verrijkt worden. Trouwens de schrijver heeft een eigenaardig bogrip van het eigenaardige. Hij vindt het gebruik van ada in een zin als: ia ada lagi tidor, ‘schijnbaar ongemotiveerd’, en wijdt daaraan een noot, terwijl in dergelijke gevallen het gebruik van ada een gewone zaak is; ik verwijs hem naar het artikel ada en adalah in Pijnappels woordenboek. Maar eigenaardig en geheel verkeerd is het gebruik van ada in een zin als deze: 66, a, 16, Toehan allah taala ada satoe Toehan jang bengis - even als van het woordje deri: in 65, a, 9, mama deri Heintje (verbeeldt u in het Latijn mater de filio voor filii mater) - en dit gaat de schrijver stilzwijgend voorbij. Ik ben tegen het wangebruik dezer woordjes te velde getrokken in de Bijdragen van het Koninkl. Inst. voor T.L. en V. van N.I., 4e volgreeks, 1e deel, 1e stuk, blz. 166 volgg., en zal er dus hier niet verder over uitweiden, maar terugkeeren tot wat ik boven zeide, dat de eenige eigenaardigheid van deze en de volgende stukjes bestaat in het gebruik van een enkel Moluksch-Maleisch woord. Ik kan mij dan ook niet begrijpen, waarom de heer de Cl. ze opgenomen heeft. Toch niet als voorbeelden van stijl of om de schoone gedachten, die er in vervat zijn. De romaneske liefdesgeschiedenis van Neeltje en Heintje (zie over het alles behalve verheven karakter van de liefdesbetrekkingen der Amboneesche jongelingen en maagden van Hoëvell, ‘Ambon en de Oeliassers’, Dordrecht, Blussé en van Braam, 1875, en het ‘Vocabularium’ van denzelfden op het woord vĕrlip, ‘verliefd’) kan moeielijk anders beschouwd worden dan als een kleine bijdrage tot de massa in ellendig Maleisch geschreven werkjes door het Gouvernement en de particuliere nijverheid zoo kwistig verspreid. Iemand, die een weinig vertrouwd is met der- | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
gelijke lectuur, en de ondergeteekende was daartoe wel genoodzaakt sinds het ‘spreek-Maleisch’ is opgenomen onder de vakken van het Ind. ambtenaars-examen, vindt er niets bijzonders in, dan dat het doorspekt is met wat de schrijver in zijne Voorrede ‘kansel-Maleisch’ noemt. Ook de opportuniteit voor de opname der pantoens en gedichtjes kan ik niet best bevroeden. Ik wil gaarne erkennen, dat ik weinig smaak heb voor die dichterlijke producten, maar voor de liefhebbers zijn er immers volgens schrijvers eigen aanwijzing te vinden in het bovengemelde ‘Ambon en de Oeliassers’, Hoofdstuk V, en een aparte bundel ‘Pantoen-pantoen Ambon’, om niet te spreken van de ‘Taman Wandji’ van den heer Riedel. Waar zulk een ruime keuze bestaat, waartoe dan deze betrekkelijk kleine bijdrage? Waardoor zich overigens deze pantoens van die ouderscheiden, lust mij niet verder te onderzoeken, maar zeker is het, dat men ze niet behoeft te lezen om de eigenaardigheden van het Ambonsch-Maleisch te leeren kennen; dat zou althans veel beter kunnen geschieden uit hetgeen de heer van Hoëvell gegeven heeft. En daar toch beide werkjes, ‘het Maleisch der Molukken’ en het ‘Vocabularium van Ambonsch-Maleisch’ omstreeks denzelfden tijd verschenen zijn en hetzelfde onderwerp behandelen, zij het mij vergund de parallel nog even verder te trekken, en te vermelden dat het Aanhangsel bij het laatste behoorende zich van het eerste gunstig onderscheidt door dat het een aantal spreekwoorden bevat, voor het grootste gedeelte, zoo ver ik zie, werkelijk aan het Ambonsch-Maleisch eigenGa naar voetnoot1. Resumeerende komt het mij voor, dat het Aanhangsel het zwakste deel in het werkje van den heer de Cl. is, dat de woordenlijst wel veel bevat, dat onbelangrijk en overbodig kan geacht worden, maar door de opname van elders nog niet verklaarde woorden nut kan hebben voor de kennis van het Maleisch der Molukken, en dat er tevens een aantal wetenswaardige bijzonderheden in schuilen, die men niet in een woordenlijst zou zoeken, maar die ik het mij tot een plicht heb gerekend aan het licht te stellen. Leiden, November 1877. A.C. Vreede. | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
Suriname. De zoogenaamde immigratie van koelies, het verderf dier kolonie en harer negerbevolking, door Seml van Praag. Amsterdam, bij M.M. Olivier, 1877.Suriname. Geen immigratie-leening, maar de beschaving harer negerbevolking, het krachtigste redmiddel dier kolonie, door Seml van Praag. Amsterdam, bij M.M. Olivier, 1877.De heer S. van Praag, lid der koloniale Staten van Suriname, heeft eenige zijner redevoeringen, in genoemd ligchaam gedurende de jaren 1874-1877 gehouden, afzonderlijk uitgegeven en verkrijgbaar gesteld. In zoo verre is dit voor den lezer aangenaam, dat ze in gemakkelijken vorm onder zijne oogen komen. Maar voor de volledigheid ware het zeker wenschelijk wanneer men tegelijkertijd de argumenten zijner tegenstanders had kunnen beoordeelen. Immers het geldt de gewigtige zaak der immigratie: en daar de heer van Praag in de koloniale Staten met zijne denkbeelden alleen staat, zoude het tot richtig verstand van het vraagstuk beter geweest zijn, wanneer hij niet alleen zijne meening had medegdeeld. De redevoeringen van den heer van Praag en van sommige zijner tegenstanders kenmerken zich door bijvoeging van een groot deel persoonlijke zaken, welke met het onderwerp in kwestie niets te maken hebben. Het ware verkieslijk geweest, deze weg te laten: voor het Nederlandsch publiek althans kan het weinig belang hebben welke grieven de leden der Staten onderling hebben. Over het geheel maken de parlementaire debatten in Suriname geenen gelukkigen indruk: aan den eenen kant ontbreekt er waardigheid, aan den anderen kant wordt er toegegeven aan eene zucht tot ellenlange redevoeringen, die, zonder in iets schade te lijden, tot het tiende gedeelte van hunnen omvang gereduceerd konden worden. In korte trekken wedergegeven, gaat de heer van Praag van de volgende stellingen uit. De aanvoer van vreemde werkkrachten is in Suriname niet noodig: er is overvloedige werkkracht in de kolonie aanwezig in de creolenbevolking van 40 à 50,000 negers. De vreemde werklieden zijn een element van bederf voor de creolenbevolking: zij kunnen alleen dienen om de planters te helpen, maar het is onbillijk dat daarvoor van regeeringswege geld wordt uitgegeven. Met hetzelfde geld | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
zoude men den neger voor het werk kunnen winnen en dien tevens kunnen opvoeden en beschaven. Zijne tegenstanders daarentegen beweren, dat de ondervinding zoowel in Suriname als in de Engelsche koloniën genoegzaam geleerd heeft, hoe weinig er na de afschaffing der slavernij te rekenen valt op de werkkrachten der negers. De plantages kunnen naar hun inzien niet blijven bestaan zonder aanvoer van vreemde werklieden. En daar de inkomsten der kolonie hoofdzakelijk gebaseerd zijn op een behoorlijke productie van stapelartikelen, zoo, meenen zij, ishet de plicht der regeering te zorgen, dat de cultuur daarvan mogelijk blijve, door eenen geregelden aanvoer van werkkrachten. Het ware zeer gelukkig wanneer de heer van Praag in dit geschil gelijk had, en niet zijne tegenstanders. Wie zou zich niet verheugen als de immigratie met al hare bezwaren onnoodig ware? Wie zou niet gaarne zien, dat de neger den geregelden arbeid hervatte, en op deze wijze weder een gezond element in de huishouding der kolonie uitmaakte? Maar vóór men een oordeel over de uitvoerbaarheid der denkbeelden van den heer van Praag kan uitspreken, moet hij deze belangrijke vraag beantwoorden: op welke wijze wilt gij den neger weder aan den arbeid brengen? Want hieromtrent ontbreekt in al uwe geschriften en redevoeringen het noodige licht. Gij kunt niet volstaan met te zeggen: door beschaving, goede wetten, verbeterd onderwijs, verbeterde voeding, kleeding en woning. Dit alles is zeer wenschelijk, maar het kost geld en geeft geen waarborg dat de neger den arbeid hervat. Nog eens: hoe wilt gij hem tot den arbeid brengen? Het is in zijn belang en in het belang der kolonie gewenscht, dat hij werkt: maar wilt gij alleen overreding, of wilt gij dwang; wilt gij wederinvoering van het staatstoezicht, of wilt gij gedwongen werkovereenkomsten? In één woord geef een plan, waaruit blijkt dat gij over de zaak hebt nagedacht en dat het u ernst is. Zoolang de heer van Praag deze vraag niet heeft beantwoord, en veeleer ontwijkt, komt het mij voor dat zijn strijd tegen de immigratie geene ernstige overweging verdient, en het is te verwonderen dat mannen van erkende scherpzinnigheid als de heeren des Amorie van der Hoeven en Oldenhuis Gratama dit gebrek in zijn betoog over het hoofd hebben gezien. Aan belangstelling in het lot van | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
Suriname ontbreekt het hun niet, maar als zij de immigratie bestrijden, kan men van hen vergen, dat zij weten aan te toonen, wat daarvoor in de plaats behoort gesteld te worden. Februari 1878.
Sedert bovenstaande regelen geschreven zijn, heeft de heer van Praag in eene meeting, op 28 Februari in Felix Meritis te Amsterdam gehouden, zijne denkbeelden nader uiteengezet. Het is nu duidelijk gebleken, op welke wijze hij de negerbevolking aan den arbeid wil brengen. Volgens hem is voor het oogenblik de instandhouding der plantages noodzakelijk: van den kleinen landbouw als middel tot herstel der kolonie verwacht hij niets. De immigratie bestrijdt hij als onnoodig en nadeelig: hij wil de negerbevolking met dwang, met humanen maar krachtigen dwang, naar de particuliere plantage terugbrengen. De heer van Praag plaatst, naar mijn inzien terecht, het behoud der plantages op den voorgrond. Er moeten derhalve òf inheemsche òf vreemde werkkrachten aan den arbeid gesteld worden. Blijkt het nu dat zijn plan om den neger aan het werk te brengen, niet uitvoerbaar is, dan behoort ook zijn strijd tegen de immigratie op te houden. Want als er geen arbeidskrachten komen opdagen van de ééne, of van de andere zijde, dan gaan de plantages te gronde en daarmede ook de kolonie, en dit kan toch niet in zijne bedoeling liggen. De vraag blijft nu dus: is het plan van den heer van Praag, om den neger door dwang tot de particuliere plantage terug te brengen, voor verwezenlijking vatbaar? Ik meen te mogen zeggen, dat hij daarvoor noch bij de regeering, noch bij de vertegenwoordiging, noch bij de natie in Nederland steun zal vinden. Men zal geen stap terugtreden op den weg der emancipatie. Eenmaal de slavernij afgeschaft, het staatstoezicht opgeheven, zal men die niet in anderen vorm doen herleven. Al moge men het betreuren, dat de toestand van den neger door die maatregelen eer verergerd is dan verbeterd, al moge men twijfel koesteren of de ingeslagen weg de juiste is geweest, aan terugkeer valt niet te denken. Maar wel behoort er overwogen te worden, wat er geschieden | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
kan om de immigratie zooveel mogelijk in verband te brengen met de eischen van zedelijkheid en humaniteit. En niet minder wat er moet gedaan worden voor de arme creolenbevolking, die wij bevrijd hebben van de banden der slavernij en die wij nu aan haar lot overlaten. Ons werk is in dit opzicht ook weder ten halve verricht, en het is eene verdienste van den heer van Praag, dat hij daarop met nadruk heeft gewezen, al kan men ganschelijk niet instemmen met het middel dat hij aan de hand doet.
Maart 1878. B. Heldring. | |||||||
De Kunst-Nijverheid. Hand- en Studieboekje, tevens Vademecum voor bezoekers van Musea en Tentoonstellingen. Naar de tweede Hoogduitsche uitgave van Dr. Bruno Bucher, Custos van het Oostenrijksche Museum van Kunst-Industrie te Weenen. Amsterdam, C.L. Brinkman.De Redactie van de Gids heeft mij de aankondiging van het bovenstaande werk gevraagd, en ik voldoe aan die uitnoodiging met te meer genoegen, omdat ik rondweg kan verklaren, dat mij in langen tijd geen werk in handen is gekomen, dat in een zoo kort bestek zulk een schat van nuttige en wetenswaardige zaken inhield, als in dit kleine boekje te vinden zijn. Ik heb het gelezen en hier en daar herlezen, en nu ik het neerleg, is het in de hoop dat dit werk in veler handen mag komen, in alle standen van de maatschappij mag doordringen en dikwijls herdrukt worden. Dit kleine boekje is eene werkelijke aanwinst in ons land, en die er kennis mede maken, zullen, als ik, dankbaar zijn aan Dr. Bruno Bucher, die het schreef, en aan allen die medegewerkt hebben, om het vreemde product op onzen bodem over te brengen. Is het dan iets zoo ongewoons? Dat zal van de lezers afhangen. De kunst-nijverheid is waarlijk niets nieuws; zij is nagenoeg zoo oud als de mensch zelf, en men is van hare voortbrengselen omgeven, waar men zich ook bevindt, op pleinen en straten, in kerken en paleizen, in heeren- en in burgerwoningen. Het komt er maar op aan, of men geleerd heeft er belangstellend naar te zien, dan of | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
men die voortbrengselen gedachteloos en onverschillig voorbijgaat. Hoe het gesteld is met de ontwikkeling van den schoonheidszin die de wijze van zien en waarnemen beheerscht, of men een denkbeeld heeft hoe, en op welke wijze de groote verscheidenheid van stoffen, door den mensch tot nuttige en doelmatige vormen verwerkt, onder den invloed der kunst wordt veredeld, en zoo verder. Hoe staat het nu daarmede in Nederland - that is the question! De lezer kan voor zich die vraag het best zelf beantwoorden, maar wat men in 't algemeen veilig kan aannemen is, dat onze jongelieden met den meest mogelijken ijver alle klassen van den vijfjarigen cursus onzer H.B. scholen kunnen doorgeworsteld hebben, of alle kunde hebben opgedaan, die op een gymnasium te verkrijgen is, en jaren lang onze hoogescholen bezocht en die gelauwerd verlaten hebben, zonder nog iets te weten van hetgeen in dit boekje te leeren is, Voor al dezen is dus de inhoud van dit werk iets zeer ongewoons, en het is te hopen dat zij er kennis mede zullen maken. Het zal hun een blik doen werpen in eene menigte uitingen van volksbeschaving, die bronnen van volkswelvaart zijn, waarvan zij nu geen het minste denkbeeld hebben; zij zullen leeren met eenige kennis van zaken in hunne omgeving rond te zien, en het scheppingsvermogen en de kunstvaardigheid van den mensch leeren bewonderen in zaken die zij nu gedachteloos voorbijgaan; zij zullen bekend worden met de velerlei middelen die de kunst moet aanwenden om de voorwerpen tot dien trap van volmaaktheid te brengen dien zij bereikt hebben, zij zullen leeren schatten waarin het eene voorwerp zich gunstig van een gelijksoortig onderscheidt; wat er bekend is van de wijze, waarop zij in vroeger en later tijd werden vervaardigd, enz. enz. Dit alles is in dit boekje te vinden, aangenaam en in beknopten vorm voorgedragen. Voor lezers die grondiger studie van het onderwerp willen maken, is aan het slot van het werk eene opgave van daarop betrekking hebbende boekwerken te vinden. Wanneer men bedenkt, hoeveel jongelieden, bij het verlaten der scholen, in het onzekere zijn, welke loopbaan zij zullen kiezen, en zij hier bekend worden met eene menigte wegen, die alle tot een eervol en zelfstandig bestaan geleiden, dan is het nut, dat dit kleine boekje stichten kan, niet te berekenen. Reeds vijf jaren geleden was de heer J.E. de Kruijff, die destijds leerling der kunst-nijverheidsschool van het Oostenrijksch Museum | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
te Weenen was, met de vertaling begonnen, maar het bleef bij een paar hoofdstukken, omdat hij de uitgave als ontijdig beschouwde. Nu echter bij de laatst gehouden tentoonstelling van voortbrengselen van binnen- en buitenlandsche kunst-industrie te Amsterdam de behoefte aan een technischen gids zich deed gevoelen, werd tot de vertaling van dit boekske, evenwel door een ander, besloten. ‘Eene aanbeveling’, zegt de heer de Kruijff, ‘acht ik overbodig. Het nut, wat mij zelven de studie van dit handboekje verschaft heeft, het verbreeden van den gezichtskring op kunst-nijverheidsgebied, de vermeerdering van technische kennis, die zoo onweerstaanbaar den lust opwekt tot artistiek voortbrengen - dit alles doet er mij geen oogenblik aan twijfelen of ook mijne landgenooten zullen den verdienstelijken arbeid van Dr. Bruno Bucher leeren waardeeren. Moge ook die studie ons leiden tot het besef hoeveel ons nog ontbreekt, en mede eene aansporing zijn, om het verloren goed krachtdadig te herwinnen.’ Het werk is in 15 hoofdstukken verdeeld, die door eene inleiding worden voorafgegaan. Van deze inleiding ga ik een kort verslag geven. Alle pogingen tot verbetering van onzen algemeenen toestand moeten beginnen met de veredeling van het menschelijk karakter, en een middel om het karakter te veredelen is de kunst. Door de beoefening van het schoone moet de mensch als 't ware worden herboren, in dien zin, dat hij daardoor vrij wordt van alle banden, die de ontwikkeling van hetgeen in hem licht belemmeren. De waarheid dezer grondstelling wordt tegenwoordig algemeen erkend, en verlichte Vorsten en Regeeringen beschouwen het als een plicht, om door het doen uitvoeren van grootsche bouwwerken, het versieren van de pleinen der hoofdsteden met standbeelden, het openstellen der schilderijen-verzamelingen, enz. den schoonheidszin bij het volk op te wekken en te veredelen. ‘Niettemin’, zegt de schrijver, als men zich beweegt in eene stad waar alles gedaan is om door de schoonste voortbrengselen van beeldhouw-, bouw- en schilderkunst den zin voor het schoone op te wekken en men de bekrompenheid van denkbeelden en de ruwheid van zeden opmerkt, die men algemeen ontmoet, zou men bijna aan dien veredelenden invloed gaan twijfelen. Als men ziet hoe een leeraar in de aesthetica, die alle paragrafen van zijn Handboek over de schoonheidsleer, alle regels voor kunstvormen van buiten kent, in 't dagelijksch | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
leven - onverschilligheid, ja gemis aan begrip zelfs voor het schoone aan den dag legt, dan vraagt men zich af: berust het streven naar beschaving van het menschdom door middel van eene aesthetische opvoeding, op zelfmisleiding en dwaling; moet de kunst aan de overgroote meerderheid der bevolking vreemd blijven? Zijn dan de groote uitgaven wel gerechtvaardigd, door de Regeeringen gemaakt om de kunst te beschermen? De waarheid in deze is, dat verbetering in den maatschappelijken toestand slechts geleidelijk tot stand kan komen, en dan nog alleen wanneer alle beschikbare krachten aangewend worden en van alle kanten tegelijk samenwerken. Men meene niet dat het zien van de wonderen der kunst en leerstoelen voor aesthetica op zich zelf voldoende zijn, wanneer de beoefening der schoone kunsten worden veronachtzaamd. Wij moeten leeren zien en leeren gevoelen. In de school voor de kunst brengen wij niet slechts ongeoefende zintuigen, maar bovendien eene menigte valsche en scheeve voorstellingen mee, die haar oorsprong ontleenen aan onze dagelijksche omgeving. Voor alles moeten wij ons daarvan ontdoen; zonder dat is de beoefening van het schoone van geen wezenlijk nut. De opvoeding daarin te willen beginnen met een verhandeling over de madonna's van Rafaël of de Venus van Milo is even ondoelmatig als het geven van een boek over de driehoeksmeting in handen van een kind, om daaruit het rekenen te leeren. Men moet van jongs af gewend worden aan het zien van zuivere vormen en harmonieuze kleuren, dan zal het niet schoone het oog even onaangenaam aandoen als het oor onaangenaam getroffen wordt door eene onw elvoegelijke uitdrukking. In den voorbereidenden cursus moet niet de kunst zelve, maar de kunst in hare toepassing op de nijverheid, het onderwerp der lessen zijn, even als ontwijfelbaar zeker de kunstnijverheid in de tijden der oudheid aan de kunst is voorafgegaan. De beoefening der kunst mag niet langer eene zaak van weelde zijn, maar eene zaak van behoefte voor iedereen. Maar hoe kan de kunst voor ons eene behoefte worden, wanneer wij die niet in onze omgeving zien? Hoe komt men te weten wat al of niet goede smaak is? Om op die vraag een antwoord te geven dat door een ieder kan worden verstaan, zijn de Museums van voortbrengselen der kunst-nijverheid ingericht. Engeland is daarin voorgegaan. Bij de eerste wereldtentoonstelling te Londen in 1851 | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
leerde men inzien hoe zeer de ornamenteele kunst was verwaarloosd, en Engeland kon zich niet verbloemen dat het nog weer bij nagenoeg alle beschaafde volken ten achteren was gebleven. Van dat oogenblik af, zijn de Engelschen met alle kracht aan den hervormingsarbeid begonnen. In het Kensington-Museum werd eene verzameling aangelegd van werken uit vroegeren en lateren tijd, die waardig waren als model te dienen; kleine geschriften werden verkrijgbaar gesteld en voordrachten gehouden om den lust tot het bestudeeren der verzamelingen wakker te maken; over geheel Engeland werd een net van teekenscholen gespannen, waar industrieelen en arbeiders en in 't algemeen de jeugd, gelegenheid vonden tot oefening van hand en oog, tot ontwikkeling van het gevoel voor het schoone. De resultaten van dit streven waren schitterend, zooals de volgende Londensche tentoonstelling elf jaren later bewees. De leering hieruit te trekken lag voor de hand, en in Weenen werd in 1864 het K.K. Museum voor kunst en industrie in 't leven geroepen en spoedig volgden andere steden dat voorbeeld. Men erkende dat voortaan de weg moest worden gevolgd, door Engeland aangewezen, wilde men niet, zeer ten nadeele van de nationale-welvaart, in de kunstnijverheid ten achteren blijven. Het ligt in den aard der zaak dat dergelijke instellingen zich ten doel moeten stellen invloed uit te oefenen zoowel op de producenten als op de afnemers; beide moeten leeren inzien, wat goed of niet goed is, deugt of niet deugt. Kooper en verkooper zijn van elkander afhankelijk, en daarom moet op beide tegelijk gewerkt worden, in dien zin, dat de verkooper slechts smaakvolle voorwerpen uit de werkplaatsen ontvangt en de kooper niet dan zulke voorwerpen vraagt. De zucht om door waarneming en eigen aanschouwing den smaak te veredelen bestaat gelukkig vrij algemeen. Het ontbreekt in musea als die welke hier worden bedoeld, nooit aan bezoekers, en men kan niet genoeg wijzen op het nut dat het zien van schoone vormen en smaakvolle versieringen aanbrengt. Levendiger zou echter de belangstelling en grooter het nut zijn, wanneer de bezoekers bekend waren met de velerlei middelen, die de kunst moest aanwenden om de tentoongestelde voorwerpen den bereikten trap van volmaking te geven. Als iets ons bevalt, zouden wij willen weten waarvan | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
en hoe het gemaakt is. Catalogussen kunnen daarop geen bevredigend antwoord geven, en het is het doel van dit werk om hieraan te gemoet te komen, enz enz. Ziedaar in groote trekken nagenoeg den gedachtengang van dit gedeelte der inleiding. De schrijver behandelt nu verder de vraag, wat onder kunst-nijverheid te verstaan is. Het doel der eigenlijk gezegde kunstwerken is de bevrediging van het schoonheidsgevoel bij den mensch, dat der nijverheid het voorzien in zijne praktische behoeften. Het is de taak der kunst-nijverheid aan beide eischen te gelijk te voldoen. Hetgeen zij voortbrengt moet doelmatig wezen, zonder te kort te doen aan de eischen der schoonheid: het nuttige moet door doelmatige vormen en versiering worden veredeld. Hiermede zijn nu wel de algemeene grenzen van haar gebied afgebakend, maar deze grenzen zijn geene muren die niet hier en daar te overschrijden zijn. De schilderstukken, die alleen om zich zelf bestaan, behooren tot de hoogere kunst: maar dient een schilderstuk als een onafscheidelijk deel tot versiering bijv. van den wand van een vertrek, zoo behoort het tot het gebied van de versieringskunst, en zoo is het ook gelegen met de werken der beeldhouwkunst enz. Is deze bewering wel geheel waar? De fresco's bijv. maken een onafscheidelijk deel uit van den wand waarop zij ter versiering zijn aangebracht, en is het laatste avondmaal van L. da Vinci dan geen werk van hooge kunst? En de basreliefs van het Parthenon dan? Het komt mij voor, dat men beter doet om de koe flinkweg bij de horens te vatten, op gevaar af van hier of daar eene eigenliefde te kwetsen en kortweg te zeggen, dat elk kunststuk, dat niet ten volle aan de eischen van het schoone voldoet, een werk van versieringskunst is, om het even of het op zich zelf bestaat, of dat het slechts een gedeelte van een of ander geheel uitmaakt. Het kan daarom toch een werk van groote verdienste en van zeer hooge waarde zijn, al heeft het den zeldzamen trap van hooge kunst nog niet bereikt. Ik geloof dat men in 't algemeen kan aannemen dat ieder kunstenaar, hoe hoog hij zich ook later moge ontwikkeld hebben, ja, zelfs het grootste genie, begonnen is met werken van versieringskunst voort te brengen, - zoo lang - tot zijne hoogere gaven en zijne noeste vlijt hem den trap heeft doen bereiken, waar de geest van zijn werk de ziel van den beschouwer zoo hoog verheft, dat hij al het stoffelijke in zijne omgeving vergeet. Daar- | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
entegen, zegt de schrijver, behoort een stuk linnen, dat ons de wever levert voor dagelijksch gebruik, tot een onderdeel der nijverheid. Wanneer echter diezelfde wever een patroon in zijn doek werkt, treedt hij op het gebied der kunst-nijverheid. Men kan dus geen algemeen geldenden regel vaststellen; niet de omstandigheid dat er versiering is aangebracht, maar hoe die versiering is - zoowel op zich zelve beschouwd als met betrekking tot het versierde voorwerp - moet hier tot de beslissing leiden. Nu volgen eenige regelen uit het voorgaande afgeleid, die men wel zal doen zorgvuldig na te lezen. Nooit mag de versiering van een voorwerp het gebruik belemmeren, noch de uitgedrukte gedachte in tegenspraak zijn met de bestemming. Doel en versiering mogen nooit in hun wezen met elkander in tegenspraak zijn. De stof waaruit een voorwerp is samengesteld oefent invloed uit op de keuze der versiering, en zoo verder. Al die regelen worden in het werk, ieder afzonderlijk, kort maar zakelijk behandeld, en eischen de volle aandacht van den lezer. Men kan die beschouwen als wetten voor hen die voortbrengen en ook als gronden, waarop de beschouwer zijn oordeel bouwen kan. Daarom hoop ik van harte, dat zij, in het belang onzer kunst-nijverheid, door velen onder ons, koopers en verkoopers, zorgvuldig zullen bestudeerd worden. De versieringskunst ontleent hare motieven aan de bezielde en onbezielde natuur. Dit ontleenen mag echter geene bloote navolging zijn, wanneer het tot versiering van een of ander voorwerp moet dienen. Van de wijze hoe, en op welke gronden die omwerking, die in de kunsttaal stilizeeren genoemd wordt, gebeurt, wordt een algemeen denkbeeld in eenige korte trekken gegeven. Nu nog de verklaring van het woord stijl. In verschillende tijdperken, en binnen dezelfde tijdperken weer bij verschillende volken, heeft de scheppende kunst eene eigene wijze van zich te uiten, als 't ware eene nieuwe taal gevormd, waarvan inzonderheid de bouwkunst zich veelvuldig bediend heeft, maar waarvan men de eigenaardige termen ook in de versieringskunst terugvindt. Die taal heet de kunststijl van zekere periode, en bij één en dezelfde voorstelling mogen geene vormen van verschillenden stijl met elkander vermengd worden, zonder den goeden smaak grof te beleedigen. Daarom is het een eerste verreischte voor hem, die zich op eenigerlei wijze met de kunst wil bezighouden, dat hij bekend zij met | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
de verschillende stijlen, en daar deze het duidelijkste spreken in de werken der bouwkunst, begint de schrijver zijn werk met een beknopt overzicht te geven van de voornaamste bouwstijlen. Ik heb geen beter middel weten te vinden, om een denkbeeld te geven van den rijken inhoud van ieder hoofdstuk en van de beknopte wijze van voordracht, dan eenvoudig eene vluchtige schets te schrijven van de inleiding, die, even als ieder ander gedeelte van dit boek, één op zich zelf staand geheel uitmaakt. De gezonde denkbeelden, de volledige uitwerking der behandelde stof, de grondige kennis en de logische volgorde in de zeer beknopte beschrijving maken van dit en van ieder ander hoofdstuk, waarin het werk verdeeld is, een volkomen afgewerkt geheel, dat mij voorkomt zeer juist te beantwoorden aan het doel dat de schrijver zich gesteld heeft. 't Is verre van ons, zegt hij, aan dit werkje eene plaats te willen toekennen naast de werken, die meer bepaald tot degelijke studie en volledige kennis moeten geleiden. Wij beoogen alleen een nuttig geleide te geven bij 't bezoek van verzamelingen van kunst-nijverheid en een vraagbaak te zijn voor leeken, ten einde, zoo mogelijk bij dezen en genen meer belangstelling en den lust op te wekken tot dieper studie van dit onderwerp. Het is eene groote verdienste van deze inleiding en in 't algemeen van dit boek, dat het slechts dat gedeelte der kunst-nijverheid behandelt, dat door middel van 't geschreven of gesproken woord kan geleerd worden, en de kunst zelf geheel buiten behandeling laat. De taal der beeldende kunsten is de vorm, die door aanschouwing moet genoten worden en de ziel plotseling treft; daarom is zij voor ieder die haar geleerd heeft, licht verstaanbaar, terwijl integendeel de uitvoerigste beschrijving onmachtig is, om vorm en kleur voor de verbeelding te halen, veel minder dat soort van schoon voor het gezicht te tooveren. Verder zij den schrijver dank gezegd, dat hij ons holle theoriën, hoogdravende redeneeringen of philosophische beschouwingen over het schoone enz. spaart. Die redeneeringen hebben, wat de beeldende kunsten aangaat, nog nooit anders dan noodelooze vermoeiing uitgewerkt, zonder ooit eenig nut te doen. Hoofdstuk I geeft een overzicht van de bouwstijlen. Zij worden in vier hoofdafdeelingen gedeeld, als: A. de Oudheid, en dit omvat den Indischen stijl, den Egyptischen, Assyrischen en Perzischen stijl, den Chineeschen den Griekschen, Etruskischen en Romeinschen stijl. - | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
B. de Oudchristelijke tijd. - C. de Middeleeuwen, omvattende den Oosterschen stijl, den Bijzantijnschen, Romaanschen en Gothischen stijl. - D. de Nieuwere tijd, die de Renaissance, den Barokstijl en Rococo en den style-Empire bevat. Dit hoofdstuk vormt weer een afgerond geheel, en ofschoon het op zich zelf staat en vreemd is aan al wat verder volgt, moet het toch als eene onmisbare inleiding tot het overige van het werk beschouwd en dus zorgvuldig bestudeerd worden. Niet alleen is het noodzakelijk voor de kennis der verschillende stijlen, maar de schrijver heeft daarbij tevens gelegenheid gevonden om de beteekenis te verklaren van een groot aantal vaktermen en uitdrukkingen, die bij het behandelen der technische kunsten dikwijls zullen voorkomen. Intusschen is men hiermede op het gebied der vormen gekomen en zijn er dan ook eenige platen ter opheldering gegeven. Maar nu juist tegen deze platen heb ik eene zware grief. Zij zijn te klein, te arm en niet genoeg uitgewerkt. ‘De hier gegevene houtsneden maken ten minste de hoofdstijlen duidelijk,’ zegt de schrijver in zijn voorbericht. ‘Door de tegenoverstelling van de Dorische en Ionische zuilen is het verkrijgen van eene juiste voorstelling van de karakteristieke eigenaardigheden dezer beide bouwstijlen gemakkelijk geworden.’ - Toegestemd, maar is dat voldoende? Moet in een werk over kunst-nijverheid de leek niet tevens getroffen worden door hun verschillend schoon! Is dit zelfs niet de hoofdzaak bij het bespreken der werken van schoone bouwkunst? Hoe geheel verschillend, hoeveel dieper zou de indruk zijn, wanneer de hoofdgestellen, de kapiteelen en basementen van beide ordes in hunne volle ornementatie op grooter schaal voor het oog van den beschouwer gesteld waren, zooals dit, om een voorbeeld te noemen, in het boek der uitvindingen gebeurd is, ofschoon de clichés daar bitter afgesleten zijn. En daarenboven, wat baat het aan een onkundige, over een echinusprofiel, over de spira, enz. te spreken, wanneer de afbeelding waarop gewezen wordt veel te klein is om zich een denkbeeld van die vormen te kunnen maken? Eenige houtsneden op grooter schaal zoude het werk niet den vorm van een ‘zakboekje’ hebben doen verliezen, of het noemenswaard verzwaard hebben. Laat ons hopen dat het debiet zoo groot zal zijn, dat de uitgever bij de volgende drukken er niet tegen op zal zien, om zijn keurig boekje me eenige grootere en meer uitgewerkte platen te verrijken. Het zou er zooveel door winnen! | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
Met het einde van dit hoofdstuk begint het eigenlijke werk, het technische gedeelte der kunst-nijverheid. Het voorafgaande was voorbereiding en beslaat 34 bladzijden van de 216 die het werkje bevat. Van dit technisch gedeelte moet ik mij bepalen tot het opgeven van de verschillende hoofdstukken waarin het verdeeld is. Zij dragen het opschrift van Tekstiële kunst, van Lakwerk, Email, Mozaïek, Glas-Schilderen, van Schrift, Druk en Graphische kunsten, van Boekbinden, Glas, Ceramiek, Hout, Steen, van Plastiek in zachtere stoffen, en eindelijk van Metaal. Ieder van deze hoofdstukken maakt weer een op zich zelf volkomen afgewerkt geheel uit. Zij zijn daartoe in eene menigte onderdeelen verdeeld. Zoo is, om een voorbeeld te geven, het hoofdstuk Metaal verdeeld in:
Het is schier onmogelijk om van een dezer gedeelten een uittreksel als proef van inhoud en bewerking te geven. Elk onderdeel omvat een aaneenschakeling van zoo ongelooflijk veel interessante bijzonderheden, dat men na verschillende vergeefsche pogingen moet eindigen, met den raad te geven om het werk zelf in handen te nemen. Men is geneigd te zeggen: ziet in de rondte van u, of beter nog plaatst u voor een bazar of een grooten winkel - die verzamelingen van kunst-nijverheid in de steden - kiest uit de menigte voorwerpen één, dat het meest uwe aandacht trekt en onderzoekt het dan in het boekje. Het zal u den aard van de stof, de wijze van bewerking, de geschiedenis van vroegere toestanden, de ontwikkeling tot de tegenwoordige, het zal u de menigte middelen leeren kennen, die de kunst heeft uitgedacht om hare denkbeelden in die stof te kunnen uitdrukken; kortom, het zal u een zoo volledig antwoord op uwe vragen geven, dat gij het boekje, volkomen tevreden over hetgeen gij gevonden hebt, zult neerleggen, met het vaste voornemen om het nog dikwijls te raadplegen. Ik heb er veel uit geleerd en hoop er nog veel uit te leeren, en het is op | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
grond van die opgedane ondervinding, dat ik van harte wensch dat het werkje in veel en velerlei handen moge komen, vooral in die van de aankomende jongelingschap. Behalve de geschiktheid die het boek als vademecum voor een ieder bezit, bij het bezoeken van Musea en tentoonstellingen, zou het bij deze een goede gids kunnen zijn in de keuze van een beroep. - Als prijs voor de scholen, vooral voor teekenscholen, is het bijzonder geschikt. De heer Brinkman heeft veel eer van den lieven vorm en de keurige bewerking van dit boekje. Moge het, in zijn belang en tot nut van het publiek, dikwijls herdrukt worden.
Tilburg, Jan. 1878. C.C. Huijsmans. | |||||||
Handleiding tot de beoefening der Cosmographie, door Dr. G. van Hennekeler. 's Gravenhage, bij de Gebroeders van Cleef.Toen ik dezen zomer een exemplaarontving van Dr. Hennekeler's ‘Handleiding tot de beoefening der Cosmographie’, nam ik het met belangstelling ter hand. De bestaande leerboeken voldeden mij geen van alle, en ik hoopte eindelijk een werkje te vinden, dat in mijn smaak zou vallen. Een vluchtige kennismaking deed mij aangenaam aan; ik besloot het met aandacht te lezen, om te onderzoeken of ik het bij mijn lessen als handleiding zou kunnen gebruiken. Ik wil trachten den indruk weer te geven, dien het daarbij op mij gemaakt heeft. De indeeling komt mij zeer geschikt voor. De schrijver gaat uit van de dagelijksche beweging des hemels, om daarna achtereenvolgens te bespreken de aarde, de zon, de maan, de planeten, de kometen en de vaste sterren; aan het slot vindt men een korte behandeling van enkele instrumenten en een hoofdstuk over chorographie. Alleen acht ik het wenschelijk, dat elk leerboek over kosmographie een inleiding bevat over plaatsbepaling in het vlak en plaatsbepaling op het boloppervlak; hieraan zou dan toegevoegd kunnen worden de behandeling van sommige stellingen uit de stereometrie, die telkens te pas komen, zooals bijv. die betreffende den hoek, welken twee groote cirkels met elkander maken. Ook zou een korte bespreking van den | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
astronomischen kijker en van de optische as daarvan op haar plaats zijn, omdat de leerling dan terstond een voorstelling zou krijgen van de wijze, waarop men de verplaatsing van een ster nauwkeurig kan nagaan. In het eerste hoofdstuk, over de dagelijksche beweging des hemels, mis ik een verklaring van hetgeen men onder hemelgewelf te verstaan heeft, iets dat aan een eerstbeginnende lang niet helder voor den geest staat; vervolgens een beschrijving van de verschillende soorten van hemellichamen, die waargenomen kunnen worden. Het is toch wel wat zonderling, dat de lezer eerst op blz. 217 verneemt hoe de planeten zich voordoen, terwijl reeds op blz. 43 haar overeenkomst met de aarde tot bewijsgrond strekt voor de aswenteling der aarde. Dikwijls maakt de schrijver zich schuldig aan het gebruik van woorden of uitdrukkingen, waarvan geen verklaring gegeven is, en waarvan de juiste beteekenis niet ondersteld kan worden aan den lezer bekend te zijn. Reeds in § 1 wordt gesproken over het Noorden, Oosten, enz., zonder dat meegedeeld wordt, wat men hieronder te verstaan heeft. In § 14 wordt gesproken van een ster, die in het Zuiden staat; in § 18 van een zonnedag; in § 23 van sterrentijd; in § 24 van een hemellichaam, dat zich ten noorden van de Ecliptica bevindt; in § 27 van de hoogte, waartoe de Equator zich verheft boven den horizon; in § 28 van een ster, die ten noorden van het toppunt culmineert; in § 29 van een uurwerk, geregeld volgens den doorgang van het lentepunt; in § 41 van een boog van één graad, van de kromming van een cirkel en van een ellips; in § 50 van een sterrenbeeld; in § 71 van de dichtheid der aarde; in § 72 van perihelium; in § 78 van noorder horizon; in § 79 van het stellen eener globe voor de breedte eener plaats; en dit alles geschiedt meestal zonder eenige verklaring. Dit alleen maakt het boek reeds ongeschikt voor eigen onderricht en vereischt een leermeester, die al deze gapingen aanvult. In het tweede hoofdstuk, over de aarde, is ingelascht de plaatsbepaling in het vlak en die op het boloppervlak. Zooals ik reeds gezegd heb, zag ik deze liever in een inleiding behandeld. Overigens is de inhoud van het hoofdstuk over de aarde, even als dat over de zon, goed gekozen, hoewel het vreemd is dat de schrijver de bepaling van de massa der aarde bespreekt in het hoofdstuk over de zon. In het hoofdstuk over de maan zou ik een enkele paragraaf gewijd willen zien hebben aan de beteekenis van de epacta, het gulden getal, enz., woorden, die in het geheele boek niet genoemd worden. | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
Aan het eind van het hoofdstuk over de planeten heb ik te vergeefs gezocht naar een uiteenzetting van de hypothese van Laplace. Deze hypothese geniet de eer van zeer aantrekkelijk te zijn voor velen, en er bestaan daaromtrent zulke vreemde voorstellingen, dat het mij wenschelijk voorkomt aan jongelieden haar juiste beteekenis te doen kennen. Bovendien treedt in haar de groote waarde van het stellen van hypothesen duidelijk aan den dag. Het hoofdstuk over kometen en vallende sterren heeft mij het minst voldaan. Zooals ook in het buitenland gewoonte is geworden, wordt Schiaparelli genoemd als de man, die het verband aangewezen heeft tusschen vallende sterren en kometen, wat volkomen juist is, maar wordt het diepste stilzwijgen bewaard over den Nederlander, die Schiaparelli den weg gewezen heeft. Prof. Hoek had reeds onderzoekingen gedaan over den gemeenschappelijken oorsprong van verschillende kometen, en daarbij belangwekkende resultaten gekregen. Van het denkbeeld van Hoek tot dat van Schiaparelli is de stap niet groot. De lezer komt niet te weten welk verschil er eigenlijk bestaat tusschen een komeet en een planeet, want ik vermoed dat hij niet tevreden zal zijn met de mededeeling, dat de excentriciteit der kometenbanen grooter is dan die der planetenbanen. Alleen verneemt hij in § 138, dat men de meteoorsteenen evenals de vallende sterren voor lichamen van kosmischen oorsprong houdt. Is de lezer nu bijzonder scherpzinnig en kent hij de beteekenis van de uitdrukking ‘kosmischen oorsprong’, dan zal hij zich herinneren dat vallende sterren en kometen dezelfde afkomst hebben en tot het besluit geraken dat dus ook de kometen vreemdelingen in ons zonnestelsel zijn. Maar ik acht het niet wenschelijk zooveel aan den lezer over te laten. In het hoofdstuk over de vaste sterren vindt men verscheidene sterrenkaartjes, die zeer geschikt zijn om den leerling zijn weg te leeren vinden aan den sterrenhemel. De druk is zeer goed en heeft niets van het afschrikwekkende, waaraan die van vele leerboeken mank gaat. Ook is de schrijver niet karig geweest met figuren, mede een belangrijk iets. De stijl is in den regel gemakkelijk. Jammer is het, dat ik bij al dit goede te wijzen heb op groote gebreken. De schrijver drukt zich dikwijls zeer zonderling uit. Zoo wordt gesproken in § 2 van plaatsen, die op richtingen gelegen zijn; in § 3 van het verlengen van een richting; in § 4 van de gezichtslijn van | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
een hemellichaam; in § 22 van een hoek, die gelijk is aan een boog en van een plaatsbepaling, die afhankelijk is van de plaats van den waarnemer; in § 29 van het overbrengen van den tijd door den galvanischen stroom; in § 47 van een lichtstraal, die in schuine richting een middenstof ontmoet; in § 60 van het vereenvoudigen van het zonnestelsel door het beschouwen van de aarde als planeet; in § 61 van een lichtstraal, die zich beweegt en van ellipsen, die in groote assen overgaan; in § 78 van parallelcirkels die schuiner staan op den horizon, zonder dat het duidelijk is of de hoeken, welke die cirkels met den horizon maken, grooter zijn of kleiner. Een der meest geliefkoosde uitdrukkingen van den schrijver is: de richting van het Westen naar het Oosten. In § 1 wentelt het hemelgewelf van het Oosten naar het Westen; in § 23 wordt de rechte klimming van het Westen naar het Oosten geteld; in § 30 draait de aarde van het Oosten naar het Westen; in § 59 beweegt zich de aarde van het Westen naar het Oosten om de zon; in § 88 zelfs de geheele sterrenhemel langzaam om de as van de Ecliptica in de richting van het Oosten naar het Westen, enz. Is het den schrijver nooit in de gedachten gekomen: 1o. dat men op twee wijzen kan draaien van het Oosten naar het Westen; dat, wanneer men met het gezicht naar het Oosten staat, men zoowel rechtsomkeert als linksomkeert kan maken; en 2o. dat de uitdrukking in negentig van de honderd gevallen, waarin hij ze gebruikt, niet den geringsten zin heeft en dus onzin is? Hoe kan bijv. de aarde van het Oosten naar het Westen draaien, daar elk Oostpunt en Westpunt met de aarde meedraait? Ik onderwerp aan het oordeel van den schrijver een andere wijze van uitdrukking: in den zin van den horlogewijzer en in den zin tegengesteld aan dien van den horlogewijzer. Maar daarbij vergete men niet dat de plaatsing van den beschouwer steeds aangegeven moet worden. Zoo draait bijv. de aarde om baar as in den zin tegengesteld aan dien van den horlogewijzer, als men zich geplaatst denkt met de voeten in den Equator en met het hoofd in het noordelijk halfrond. De schrijver heeft aan die plaatsing van den beschouwer niet gedacht. Dit blijkt uit verschillende figuren, bijv. uit no. 22, 43, 51, 53, 58, 59, 66, 73 en 92. De schrijver bedoelt met een draaiing in de richting van het Oosten naar het Westen steeds eene in de richting van het Oosten over het Zuiden naar het Westen (dus in den zin van den horloge- | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
wijzer); hij denkt zich het Noordpunt boven aan de teekening en van daar, dat die figuren ons aangeven wat een beschouwer zou zien, als hij met de voeten in het vlak van equator of ecliptica stond en met het hoofd in het Zuidelijk halfrond. Nu vind ik het zeer goed dat de lezer de zaak ook van die zijde leert bekijken, maar hij moet er op opmerkzaam gemaakt worden, omdat hij onwillekeurig zich altijd in het noordelijk halfrond geplaatst denkt. Eenmaal schijnt de schrijver de uitdrukking ‘in de richting van Oost naar West’ te hebben willen verscherpen. In § 38 lezen wij dat een beschouwer het slingervlak van een Foucaultschen slinger van het Oosten door het Zuiden naar het Westen ziet draaien. Maar, o noodlot! de beschouwer wordt ondersteld aan de Noordpool te zijn. En nu staat er geschreven, dat aan de Noordpool zal zijn noch Oost noch West. Dikwijls vindt men uitdrukkingen als: ‘laat de cirkel P A P' het hemelgewelf voorstellen’, ‘de lijn M A het equatorvlak’, enz. Veel liever zou ik zeggen: laat de cirkel P A P' de doorsnede zijn van het vlak van teekening met het hemelgewelf; laat de lijn M A de doorsnede zijn van het vlak van teekening met het equatorvlak. Onaangenaam werd ik aangedaan door den inhoud van § 34. Daarin wordt een bewijsgrond voor de draaiing der aarde om hare as gezocht in de zoogenaamde middelpuntvliedende kracht. Weinig valsche voorstellingen zijn zoo hardnekkig en tarten zoo zeer het gezond verstand als die omtrent de middelpuntvliedende kracht. Werkelijk lezen wij in § 34 dat een lichaam, hetwelk zich om een as beweegt, zich van die as tracht te verwijderen met een kracht, waarvan de versnelling gelijk is aan die van de middelpuntzoekende kracht volgens het beginsel der gelijkheid van werking en terugwerking. Zulk een lichaam schijnt neiging te hebben om met de kracht op den loop te gaan! Maar zeker is het dat, wanneer alle beginselen zoo slecht toegepast worden als het aangehaalde, wij ze liever alle over boord moesten werpen. Het kan ons nu ook niet verwonderen te moeten hooren dat ‘de zwaartekracht de resultante is van de aantrekkingskracht en de middelpuntvliedende kracht’, en een formule te moeten aannemen voor de versnelling der zwaartekracht als volkomen juist, hoewel zij slechts een benadering is. Intusschen staat de schrijver niet alleen. Niet lang geleden werd | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
op een eind-examen, waar ik kwam luisteren, een mijner leerlingen bij de behandeling van den conischen slinger in de war gestuurd door den examinator, die met geweld den candidaat een middelpuntvliedende kracht op wilde dringen, terwijl deze maar beweerde dat zij niet bestond. Natuurlijk dolf de kandidaat het onderspit in den strijd. In § 38 ontmoeten wij ook iets bijzonders. Daar zal bewezen worden de uitdrukking voor den hoek, waarom op een bepaalde breedte het slingervlak van een slinger in een uur schijnt te draaien. Het geheele bewijs berust op de volgende uitspraak (blz. 57): ‘Is de plaats A in B gekomen, en trekken wij BD evenwijdig aan AC, dan is BD de richting geworden, waarin de slinger schommelt’. Het is maar jammer, dat een slinger niet in een richting schommelt, maar in een vlak, en dat de schrijver vergeet te zeggen waarom de doorsnede van slingervlak en horizon samenvalt met de lijn BD. Dit laatste is even moeilijk te bewijzen als de geheele formule. Ik zie geen kans de formule elementair te bewijzen zonder gebruik te maken van de rotatie-theorie van Poinsot. En toch schijnt de redeneering van den schrijver een eerbiedwaardigen oorsprong te hebben. Ik heb haar ten minste ook eenmaal in Roermond bij het eind-examen hooren voordragen, gedeeltelijk door een kandidaat, gedeeltelijk door een examinator. Een bepaalde fout maakt de schrijver nog in § 63, waar hij zegt dat ‘de parallaxis eener ster bij een loodrechten stand van den straal der aardbaan met de richting van ster en zon haar grootste waarde heeft,’ hetwelk nog al bewezen wordt! De parallaxis van een ster is het grootst als de lijn, die de ster en de aarde verbindt, den grootst mogelijken hoek maakt met de lijn die de aarde en de zon vereenigt. De schrijver zou goed gedaan hebben, als hij wat meer had doen uitkomen dat men de richting, waarin een ster van uit het middenpunt der zon gezien zou worden, aangenomen heeft als de ware richting. Evenzoo bij de dagelijksche parallaxis, dat de richting, waarin men een lichaam van uit het middenpunt der aarde zou zien, als de ware beschouwd wordt. Hij zou dan duidelijk gemaakt hebben waarom men de uitdrukkingen ware en schijnbare hoogte eener ster gebruikt. De verklaring van het verschijnsel van aberratie vind ik niet zeer | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
helder, evenmin als de uiteenzetting van de ongelijkheid der zonnedagen ten gevolge van de helling van den equator op de ecliptica. Bij de bespreking van de praecessie wijst de schrijver (blz. 169) op twee ongelijke krachten die de aarde in onderling tegengestelde richtingen trachten te doen draaien. Als hij gelet had op de gemeenschappelijke verplaatsing naar de zon, zou hij gezien hebben dat die beide krachten, behalve een verplaatsing evenwijdig aan de lijn, die het middenpunt der aarde met dat der zon verbindt, nog een draaiing aan de aarde geven in denzelfden zin. In § 93 heeft de schrijver zich een zonderlinge bewering laten ontvallen. Hij zegt dat de grootste hellingen van de Ecliptica met den horizon zullen waargenomen worden ten tijde van de nachteveningen. Het kost toch weinig inspanning te begrijpen dat de horizon van een bepaalde plaats in den loop van elke aswenteling der aarde achtereenvolgens alle hoeken met de Ecliptica maakt, die hij kan maken. Ook zou ik niet gaarne willen onderschrijven wat in § 114 voorkomt, dat de werking der zon de oorzaak is dat de springvloeden eenige dagen na nieuwe en volle maan plaats hebben. Over de vloedgolf wordt niet gesproken, terwijl de verklaring van hetgeen men onder haventijd verstaat hoogst gebrekkig is. En wat moet een physicus niet ondervinden als hij in § 116 leest, dat het gemis van een merkbaren dampkring op de maan ook in zich sluit het ontbreken van water op onzen wachter, daar er dagen zijn van 300 onzer gewone uren? Ik wil mijn beschouwing eindigen, na nog opgemerkt te hebben dat fig. 108 zonder eenige verklaring gebleven is. Bij al het onvolmaakte in het boek, ben ik niet blind voor het goede. En omdat veel onschadelijk gemaakt kan worden door aanwijzingen van den leeraar, zou ik het waarschijnlijk bij mijn lessen te Roermond ingevoerd hebben, zoo ik niet tot anderen werkkring ware geroepen geworden. Ik wensch aan het boek van harte een tweede uitgave toe, maar dan te gelijk aan den schrijver den lust om met de meeste zorg na te gaan waar verbetering is aan te brengen. Dan kan het naar mijn inzien een zeer goed leerboek voor de kosmographie worden. Breda, 11 Sept. 1877. V.A. Julius. | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
De Oostersche quaestie en het Hedendaagsche Volkenrecht, door Mr. J.A. van Gilse. No. 7 der Stemmen over Staatkundige en Maatschappelijke Vraagstukken, onder onder leiding van D.C. Nijhoff. Culemborg, Blom en Olivierse, 1877.‘Het zwaartepunt van Europa’, zeide reeds Talleyrand, ‘ligt aan de monden van den Donau’. En zeker van alle internationale questies, die Europa in den loop dezer eeuw hebben beroerd, is er geene die een meer duurzamen invloed gehad heeft op de onderlinge verhouding der groote mogendheden, dan de Oostersche. Of zij nu aan de oevers der Spree hare oplossing te gemoet gaat? Wie zal bij de verrassende gebeurtenissen der laatste weken een bevestigend antwoord wagen. Het is zeker moeielijk, over een vraagstuk, dat reeds zoo veel hoofden heeft bezig gehouden, iets nieuws te zeggen. Zelfs de geschiedenis der Turksch-Russische verwikkelingen verveelt door hare eentonigheid. Bijna 50 jaar geleden schreef de Russische gezant te Londen, Vorst Lieven, aan Nesselrode: ‘De Hertog van Wellington en Lord Aberdeen stellen alles in het werk om van mij vertrouwelijke mededeelingen aangaande onze aanstaande vredesvoorwaarden met Turkije uit te lokken. Ik heb het nuttig geoordeeld dienaangaande slechts de verzekeringen te herhalen in de verklaringen van den Keizer vervat. Bij dergelijke algemeenheden bepaal ik mij, want elke omstandige mededeeling over een zoo netelig punt zou inderdaad gevaarlijk zijn; zoo wij eenmaal de artikelen van ons verdrag met onze bondgenooten gaan bespreken, zullen wij hen niet kunnen tevreden stellen zonder groote opofferingen. De vrede moet in ons kamp geteekend worden en eerst wanneer hij gesloten is moet Europa de voorwaarden kennen. Het is dan te laat om er tegen op te komen, en men zal geduldig verdragen wat men niet meer zal kunnen beletten.’ Ik zou vermoeden dat Schuwaloff voor eenige maanden ongeveer hetzelfde naar Petersburg zal hebben geschreven. Waar het hoofddoel der Russische staatkunde onveranderd is gebleven, zijn de middelen bijna altijd weder dezelfde. Is het Westen verdeeld of in vredelievende stemming, dan haast Rusland zich om weder eenige stappen voorwaarts te doen op | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
den weg die naar Constantinopel leidt. Het is dezelfde gang van zaken die altijd terugkeert, het zijn dezelfde redeneeringen, dezelfde leuzen, dezelfde aanspraken die wij sinds de dagen van Catharina II altijd op nieuw hooren uitspreken en verkondigen. Of een geschiedenis dier reeks van verwikkelingen die de Oostersche questie doorloopen heeft, daarom alle aantrekkelijkheid verloren heeft? Ik zal de laatste zijn om het te beweren; ik ben er integendeel den heer van Gilse dankbaar voor dat hij ons in korte trekken de gebeurtenissen in het Oosten in het geheugen heeft teruggeroepen. Aan het standpunt dat hij bij zijne beschouwing inneemt breng ik volmondig hulde. Wie zal het niet met hem betreuren, dat ‘in het internationaal verkeer der volkeren niet recht en billijkheid, maar macht en willekeur beslissen?’ Wie niet met hem naar het tijdstip verlangen, ‘wanneer bij alle regeeringen de wil steeds en onveranderlijk zal voorzitten om ieders recht te erkennen en te eerbiedigen?’ Dat de schrijver er op dit standpunt niet toe komt om de anti-Turksche beweging van Gladstone toe te juichen, verwondert mij geenszins, al kan ik mij ook met de verklaring die hij van Gladstone's houding geeft niet ten volle vereenigen. Ik zou bij die verklaring aan staatkundige partijzucht - waarboven nu eenmaal de eerlijkste staatslieden zelfs zich niet schijnen te kunnen verheffen - een kleine plaats wenschen in te ruimen en daarnaast op de eigenaardige persoonlijkheid van Gladstone wijzen, die, volgens het oordeel van sommige zijner landgenooten, op den aartsbischoppelijken zetel van Canterbury beter zou passen dan in het Ministerieel Kabinet of in het Parlement. Dat een staatsman van de jaren, de ondervinding en de talenten van Gladstone, nog zoo vatbaar voor indrukken is gebleven, en een zoo groote mate van gemoedelijkheid, wij zouden haast zeggen van naïveteit heeft behouden, is zeker een merkwaardig verschijnsel. Want naief is het toch inderdaad wanneer hij in een zijner laatste opstellen over den aanstaanden vrede de hoop uitspreekt dat Rusland het in 1856 afgestane deel van Bessarabië niet terug zal verlangen, en de aanspraken van Montenegro op een zeehaven als een eisch beschouwt, waarvan de afwijzing een beleediging zou zijn voor het rechtsgevoel van gansch Europa. Of nu het innerlijk besef van Engelands zwakheid wel, zooals de heer van Gilse wil, de voornaamste drijfveer van Glad- | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
stone's volgelingen in de anti-Turksche beweging geweest is, zou ik niet zoo gaaf durven aannemen. Dat besef is bij een groot deel der Engelsche natie niet sterk. Men teert in Engeland nog veel op de geschiedkundige herinneringen van de eerste jaren dezer eeuw, op de lauweren van Waterloo, en de waan dat men de weegschaal van Europa nog altijd in handen houdt, is er nog niet geheel verdwenen. Meer hecht ik aan een zekere vrees voor oorlog in het algemeen, uit een begrip van menschelijkheid en van eigenbelang. Ook de door den heer van Gilse aangevoerde bekrompen opvatting van het Christendom zal wel een groote rol spelen. Van die opvatting heeft de Russische staatkunde altijd meesterlijk partij weten te trekken. Zij noemde hare veroveringsoorlogen godsdienstoorlogen, zij stofte op de hooge roeping van den Russischen Czaar om het Christendom te verdedigen en uit te breiden. In Protestantsche landen deed die strijd van het kruis tegen de halve maan - voor de katholieken staat het kruis der scheurmakers niet veel boven de halve maan der ongeloovigen - ten allen tijde uitnemend dienst. Voor een groote veertig jaren - het is weder een bewijs hoe dezelfde verschijnselen zich gedurig herhalen - werd reeds in Blackwoods Magazine de stelling verdedigd, dat de uitbreiding van Rusland in het Oosten slechts de vervulling eener door de Voorzienigheid opgelegde taak was, die door geen waarachtig Christen mocht worden tegengewerkt. Wie zich evenwel door dien Christelijken ijver van Rusland liet medesleepen, niet de nuchtere president der Vereenigde Staten, John Adams. Men verhaalt dat de Russische gezant te Washington, eens hoog opgevende van Ruslands zorg voor de uitbreiding van het Christendom, aan den President mededeelde dat de Russische regeering thans in het bezit was van eene Georgische vertaling van den Bijbel. Adams liet op die mededeeling oogenblikkelijk de opmerking volgen, ‘dat die vertaling dan toch zeker door het Londensch Bijbelgenootschap aan den Czaar was aangeboden.’ Hen, die zoo sterk partij trekken voor de Christelijke bevolking van Turkije, zou een kort verblijf in den Levant wellicht van inzicht doen veranderen. Zij zouden bij nadere kennismaking met die Christenen, die van het Christendom niet veel meer kennen dan den naam, misschien veel van hunne geestdrift verliezen. Daarenboven zouden zij kunnen gewaar worden, dat de godsdienstvrijheid in de | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
landen van den Sultan vooral niet geringer is dan onder de heerschappij van den Czaar. Dweepzucht is in het Oosten niet verdwenen. Zij leeft voort bij alle onbeschaafde en onwetende volken. Zij vertoont zich gedurig onder de treurigste vormen zoowel bij de Mahomedanen als bij de Christenen in het Oosten. Bij de laatsten vooral niet minder dan bij de eersten. Ik zou niet gelooven dat de keizer van Rusland, in het midden van zijn staten, Mahomedaansche dweepzucht zou laten uitspatten op die stuitende wijze, waarop zich de godsdienstijver der Grieksche Christenen jaarlijks uit, bij de even bespottelijke als ergerlijke comedie, die, onder bescherming der Turksche bajonetten, in de Paaschweek te Jeruzalem in de Kerk van het Heilige Graf bij gelegenheid van het zoogenaamde wonder van het heilige vuur wordt vertoond. Even ver als het Christendom boven het Mahomedanisme staat, zijn de Christenen in het Oosten van het Christendom van het westelijk Europa verwijderd. Verre van mij om den weldadigen invloed van het Christendom op de beschaving en ontwikkeling der volken te ontkennen of om het wanbeheer aan den Bosporus te vergoelijken, maar ik ben het volkomen eens met den heer van Gilse, dat de Turksche toestanden allerminst verbetering te hopen hebben van de Christenen in Turkije. Van wie dan? Er zijn menschen die, hoezeer zij Ruslands baatzuchtige politiek verfoeien, toch Ruslands overwinningen toejuichen, omdat zij meenen dat alleen door de Russische heerschappij op den langen weg een betere toestand kan geboren worden. Het is dezelfde wijze van redeneeren, die Gladstone een annexatie van Bosnie en Herzegowina door Oostenrijk doet aanprijzen. ‘Oostenrijk’ - zegt hij - ‘zal die gewesten eischen als belooning voor hare vreedzame houding gedurende den oorlog, die Rusland in geen enkel opzicht belemmerde in de vrijmaking van Bulgarije. Het zal dus weer ondervinden, dat zich onthouden van ondeugd voordeeliger is dan het betrachten der deugd. Maar ten slotte moet erkend worden dat de Oostenrijksche heerschappij toch nog veel beter is dan de Turksche.’ Ik zou denken dat deze en dergelijke redeneeringen slechts dan opgaan, wanneer men zich als eindoplossing der Oostersche questie de uitroeiing van het Mahomedanisme in Europa voorstelt. Van dat standpunt zijn deze beschouwingen onberispelijk. Maar zoo wij de vraag anders stellen, zoo wij gaan zoeken naar een toestand die ons de zekerste waarborgen geeft voor het vreedzaam samenwonen | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
in één land van twee gansch verschillende stammen, de Turken en - ik laat elke onderverdeeling daar - de Christenen, op zoodanige wijze dat geen van beide in zijne rechten verkort wordt, dan zal het antwoord anders uitvallen. Hoe zal men dit doel het best bereiken: door de overmacht te laten aan hen die het gezag sinds jaren in handen hebben, die de aanzienlijksten, en, door elkander genomen, de beschaafdsten zijn, die bij de minste inbreuk op het recht hunner Christelijke onderdanen den toorn van gansch Europa te duchten hebben; of door de macht in handen te geven aan hen, die sinds eeuwen onderdrukt zijn, of, waar de onderdrukking ophield, het waanden te zijn, die in beschaving en welvaart de minsten zijn, en de wetenschap hebben dat zij van hun gezag tegenover de Mahomedanen onder het oogluikend toezien van hun machtigen beschermer straffeloos misbruik kunnen maken? Mij dunkt, het antwoord kan niet twijfelachtig zijn.
Wij Nederlanders hebben - als burgers van een der kleinste staten van Europa - de gewoonte om buitenlandsche vraagstukken in den regel zeer objectief te beoordeelen. Wij matigen ons niet meer aan, eenigen invloed uit te oefenen op den gang der zaken in Europa. Men zal thans niet, als voor 160 jaar bij den vrede van Passarowitz tusschen keizer Karel VI en de Porte, onze bemiddeling in het Oosten inroepen. Toch kan de uitkomst van den strijd ons als Nederlanders niet onverschillig zijn. Is de weg naar Indië ook niet voor ons van belang? Is het getal der Nederlandsche schepen, die jaarlijks door het kanaal van Suez gaan, niet aanzienlijk, en moeten niet de meeste groote mogendheden in dit opzicht de vlag voor ons strijken? Maar afgezien nog van dit alles, indien het zwaar tepunt van Europa eens van het Westen naar het Oosten werd verplaatst, zou toch ook Nederland zich aan den invloed dezer verandering niet geheel kunnen onttrekken. Voor de kleine staten van westelijk Europa is het samengaan van Frankrijk en Engeland het voordeeligst geweest. Dat verbond heeft wel de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland in de hand gewerkt, maar het heeft belet dat aan de onafhankelijkheid van België en Nederland ooit geraakt is. In Parijs wist men dat de eerste voorwaarde voor een goede verstandhouding met Engeland was, om de begeerige blikken van het Noorden af te houden. In Londen kon men er zich op verlaten, | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
bij elken aanval van een derde op Nederland of België, Frankrijk aan zijne zijde te hebben. Te Petersburg en te Berlijn staan andere belangen op den voorgrond, hoe welwillend men er ook jegens ons gezind moge zijn. Toen in 1852 de Fransche regeering oude aanspraken tegenover Spanje deed gelden, zeide keizer Nicolaas tegen een diplomaat, die hem op het gevaar van dit feit wees: ‘Le Portugal et l'Espagne, ce sont les extrémités de l'Europe et leurs souffrances ne présentent pas des dangers réels pour les autres états’. Van uit Petersburg gezien, ligt Amsterdam ook aan de ‘extrémités’.
Kan de ontknooping van het bloedig drama, die wij thans met gespannen aandacht gadeslaan, ook voor ons Nederlanders in de toekomst van gewicht zijn, het zal ons een reden te meer zijn om de omstandigheden, die de Oostersche verwikkelingen in het leven riepen, nauwkeurig te onderzoeken. Wij mogen ons dus gelukkig achten bij dat onderzoek in den heer van Gilse een betrouwbaren gids aan te treffen. W.H. de Beaufort. | |||||||
Tusschen Vader en Zoon, naar het Hoogduitsch van Karel Detlef. Naarden, I.J. Egbers, 1876.Wanneer iemand onzen meerendeels vlakken bodem verlaat en voor de eerste maal de Rijnstreken in Duitschland bezoekt, dan is hij gemeenlijk in verrukking over de schoone natuur in die streken en neemt een weldadigen indruk daarvan mede. Maar als diezelfde reiziger in later dagen na een bezoek aan de Zwitsersche bergen en meren terugkeert langs den Rijn, dan is zijne opgetogenheid heel wat getemperd en kan hij zich noode voorstellen, dat diezelfde natuurtafereelen hem eertijds zoo in verrukking brachten. Welke indruk is de beste? Ik geloof de eerste; want de Rijnstreken in Duitschland hebben inderdaad hare eigenaardige schoonheid, die ook dan niet is weg te cijferen, wanneer door vergelijking een ander licht daarop valt. De bedoelde reiziger zal dat met mij erkennen, wanneer hij in 't oog houdt, dat bij zijne laatste beoordeeling sommige | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
niet altoos billijke eischen door hem gesteld werden, welke de vergelijking hem aan de hand deed. Ditzelfde geldt op 't gebied der letterkundige kritiek. Bij de beoordeeling van een of ander boek verkeeren wij soms nog onder den indruk van de lectuur, die daaraan voorafging. Wanneer b.v. deze of gene roman, die op zich zelf veel goeds heeft, door ons gelezen wordt kort na de kennismaking met een meesterstuk in dit genre, dan zal ons oordeel over den eerstbedoelden roman stellig geheel anders uitvallen dan wanneer die lectuur plaats had op een meer onbevooroordeeld oogenblik, d.w.z. wanneer wij niet zoo geneigd waren de hoogste eischen te stellen. Wie dus billijk wil zijn, vrage zich zelven af door welke invloeden zijn oordeel bestuurd werd. Zoo waar als het is, dat in 't land der blinden éen-oog koning heet, zoo zeker is het, dat in een geurigen bloemenhof een onaanzienlijk plantje, hoe schoon ook op zich zelf, toch weinig gewaardeerd wordt. In een kabinet van prullen zal eene middelmatige schilderij allicht voor een meesterstuk doorgaan; maar te midden van echte kunstwerken zal diezelfde schilderij een slecht figuur maken en weinig gunstig beoordeeld worden. Ik heb mij zelven dit een en ander voorgehouden, omdat de kennismaking met Detlef's roman, aan 't hoofd dezes genoemd, bij mij op een voor dat boek ongunstig tijdstip viel. Nog geheel onder den indruk van Eliot's jongsten roman, welks lectuur ik juist voltooid had, liep ik allicht gevaar onbillijk te zijn tegenover den Duitschen romanschrijver, wanneer de vergelijkende kritiek eenzijdig door mij werd toegepast. Ik talmde dus met het uitspreken van mijn oordeel, om het beter te verwerken en recht te doen wedervaren aan den alleszins billijken eisch, dat elk auteur zelfstandig beoordeeld worde. Bij nader inzien bleek mij, dat dit overleg ook bij de toepassing der vergelijkende kritiek rechtvaardig was tegenover den mindere in 't gilde der kunstbroeders. Immers als de eerste betooverende indruk van Daniel Deronda geweken is, dan moet elk onpartijdige erkennen, dat de begaafde engelsche schrijfster zich in dit boek ter nauwernood heeft weten vrij te houden van de zucht om te prikkelen door de beschrijving van onmogelijke tafereelen en karakters, een zucht, waaraan ook Detlef in vroegere romans soms heeft toegegeven. Men wordt tot zachter oordeel gestemd over dit verschijnsel, als het blijkt hoe moeilijk zelfs eene ster van de eerste | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
grootte deze klip weet te ontzeilen. De fout wordt daardoor wel geene verdienste, maar zij treedt toch in een ander licht. Nog geen jaar geleden heb ik in ditzelfde tijdschrift bij de aankondiging van een anderen roman van Detlef aan uitgevers en vertalers den raad gegeven, diens geschriften veilig in Duitschland te laten rusten. Het is mij een genoegen, dit vonnis thans te kunnen herroepen. Er liggen ruim twee jaren tusschen den toen besproken roman en de uitgave van ‘Tusschen Vader en Zoon’. De schrijver schijnt zich dien tijd te hebben ten nutte gemaakt, om menschen en wereld beide nauwkeurig te bestudeeren; want in alle opzichten wijst de laatste roman op ontzaglijken vooruitgang. Beide geschriften zijn haast niet met elkander te vergelijken, noch wat de beschrijving noch wat de karakterteekening betreft. De teekening der heldin moge ons een oogenblik doen twijfelen of wij met eene onmogelijke schepping dan wel met een mensch hebben te doen, nadere overweging leidt ons tot de overtuiging, dat het laatste 't geval is: noch in haar zelve, noch in hare omstandigheden is iets, dat de grens van het mogelijke overschrijdt. De ontleding van hart en geweten zoowel bij haar als bij enkele andere personen is zeer fijn; de eenige aanmerking, die ik heb, is, dat René van Halden, blijkbaar de held van den auteur, te weinig besef heeft van hetgeen hij in vorige dagen tegenover Valentine misdeed. Voor hen die het boek niet kennen, spreek ik hier in raadselen, maar mij ontbreekt de lust, om door eene korte inhoudsopgave aan hunne nieuwsgierigheid te gemoet te komen. Niemand zal zich beklagen, als hij door zelfstandige kennismaking met dezen roman voor zich zelven die raadselen oplost. Is dit boek dan in alle opzichten een kunstwerk? Neen, niet in allen deele: er is te weinig bandeling daarin en ook de dialoog is niet altijd los en vloeiend. Wij vinden hier echter het schoone zoo overwegend, dat het boek ten volle aanbeveling verdient. Alleenlijk geven wij den auteur in bedenking, juist met het oog op dit boek, dat hij zich zorgvuldig hoede, om niet bij voorkeur personen en tafereelen te teekenen, die aan de grens van het onmogelijke staan. Hier is het gevaar, om de grens te overschrijden, vermeden; maar zal dat altoos 't geval zijn? Eindelijk eene opmerking omtrent den titel, die mijns inziens niet gelukkig gekozen is. Die titel toch ziet op éene situatie in 't boek, en ware dus beter vervangen door | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
een naam, die aan den toestand of aan het karakter der heldin is ontleend. Zou ooit een boek, dat uit het Duitsch werd vertaald, geheel vrij zijn van germanismen? Ik beschouw zulks als eene zeldzame uitzondering. In dit boek ten minste stuiten wij nu en dan op germanismen; doch het geheel is te goed bewerkt, om daarop te vitten. Deze roman vinde zijnen weg bij het publiek; hij verdient het zeker verreweg boven vele voortbrengselen op dit gebied.
Zierikzee, 25 October 1876. J.H.C. Heyse. | |||||||
Uit mijn Jongensparadijs. Drie Vertellingen. Vrij naar 't Platduitsch van Klaus Groth, door Agricola. Arnhem, J. Rinkes Jr.Goethe schreef: ‘wer den Dichter will verstehn, muss in Dichters Lande gehen.’ Adolf Wilbrandt, die zijne schets van Fritz Reuter's leven en werken met dat woord van den duitschen dichtervorst aanving, liet onmiddellijk daarop volgen: ‘für wen gilt jenes Goethe'sche Wort mehr, als für den Dichter des Dialekts?’ Volkomen juist! Ik zou echter nog een stap verder willen gaan en beweren, dat de dichter van het dialekt in zijn eigen taal moet gelezen worden; dat derhalve opzichtens zoodanige werken van geene vertaling sprake mocht wezen. Men zal mij het recht tot zoodanige uitspraak ontzeggen door te wijzen op den zoo even genoemden Fritz Reuter. De vertolking van vele zijner werken in onze taal, zoo zal men beweren, heeft hier te lande veel opgang gemaakt, en is - wat meer zegt - oorzaak geweest, dat de uitnemende geschriften van deze edelen auteur ten onzent burgerrecht hebben verkregen, iets wat zonder eene vertaling het geval wel niet zou geweest zijn. Ik wil dit laatste in het midden laten, maar constateer eenvoudig als een feit, dat Reuter's werken veel door de vertaling geleden hebben, schoon die aan bekwame handen was toevertrouwd, reden waarom sommigen, die zich de moeite eener vergelijking gaven, verbaasd waren over het meerder | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
genot dat de lektuur van het oorspronkelijke boven die van de vertaling schonk. En toch was er in den arbeid van dezen dichter van het dialekt veel, dat hem ook voor vertaling geschikt maakte, hetgeen waarlijk niet van toepassing is op alle beoefenaars van dit genre. Men begrijpt na dit inleidend woord, dat ik het boeksken, aan het hoofd dezer regelen genoemd, niet met ingenomenheid begroet in zijn tegenwoordig gewaad. Eene vertolking van Klaus Groth dunkt mij overeenkomstig het boven gezegde geen gelukkig verschijnsel te zijn. Meer nog dan van Reuter geldt van dezen zijnen geestverwant, dat hij in zijn eigen taal behoort gelezen te worden. Het groote genot dat de kennismaking met het oorspronkelijke werk den beoefenaar der letteren geeft, hangt te nauw samen met den eigenaardigen spreek- en schrijftrant, om ook bij de beste vertaling veel goeds te verwachten. Voordat de redactie van ‘de Gids’ mij deze vertellingen ter bespreking toezond, had ik kennis gemaakt met ‘Ut min Jungsparadies’. Ik kan mij na het lezen van Agricola's vertolking haast niet voorstellen, dat hier hetzelfde werk voor mij ligt, waarmede ik korten tijd geleden zoo gedweept had. Omdat de waarde dezer vertellingen volstrekt niet in de vinding ligt, kan de oorzaak van den zoo uiteenloopenden indruk niet gezocht worden in het gemis van de aantrekkelijkheid, die het nieuwe onwillekeurig voor ons heeft. Evenmin is die te zoeken in eene gebrekkige vertaling; want ik meen gerust te durven verklaren, dat behoudens luttele kleinigheden geene betere te leveren is. Voor zoover zij uitvoerbaar mag heeten, heeft Agricola zich uitnemend gekweten van de taak, die hij op zich nam. Ik moet desondanks zeggen, dat door mij betwijfeld wordt of het aanvaarden van die taak een gelukkige greep is geweest. Misschien is Agricola evenmin een bevoegd beoordeelaar in deze als schrijver dezer regelen, daar wij beiden deze vertellingen in het oorspronkelijke kennen, en ze dus uit dit ons standpunt beschouwen. De indruk, dien de vertolking ons geeft, is niet geheel onpartijdig. Gaarne beaam ik den lof, dien de vertaler in zijne voorrede aan deze verhalen toezwaait, maar ik geloof niet, dat hij, die ze alleenlijk in hun tegenwoordig gewaad leert kennen, daarmede ten volle zal instemmen. Hij, vrees ik, zal aan iets anders denken dan | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
aan verkwikkenden eenvoud en natuurlijkheid, die ‘Ut min Jungsparadies’ inderdaad kenmerken. Eenvoud en natuurlijkheid zijn niet na te bootsen en dus ook niet goed weer te geven. Indien nu datgene wat op letterkundig gebied als zoodanig terecht geldt, door reproductie zich in een ander minder aangenaam karakter vertoont, dan zou het geval zich kunnen voordoen, dat de beoogde uitwerking ten eenenmale gemist werd. Inderdaad er is een onleschbare dorst naar het opgeschroefde en onnatuurlijke bij de meerderheid van het lezend publiek, een dorst, waaraan vele auteurs maar al te gewillig voldoening schenken. Dat publiek wordt echter niet genezen van die verkeerdheid, tenzij het in staat gesteld zij, eenvoud en natuurlijkheid op onmiskenbare wijze te aanschouwen en te genieten, en wel zoo, dat daarop niets is aan te merken. Mijn doel is geenszins, de kennismaking met Agricola's bewerking der verhalen van Klaus Groth te ontraden aan hen, die het platduitsch niet kennen, maar ik wensch aan de zoodanigen tot beter waardeering te doen opmerken, dat de beteekenis van deze schetsen niet afhankelijk is van hun oordeel over de nederlandsche vertaling.
Zierikzee, 14 November 1877. J.H.C. Heyse. |
|