De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
Brief
| |
[pagina 133]
| |
genoeg om met genot, meer dan schroom, telkens en telkens weer zoo'n welbekend Gidspakje te zien arriveeren. Maar toch, toen mij nu onlangs, van wege dezer redactie, het aanbod werd gedaan om van den jongsten roman van A.C.E. Wallis, ‘In dagen van Strijd’ ‘een gemotiveerd hoofdartikel’ in te leveren, toen overviel mij op nieuw een rilling van angst. ‘Dat nooit, dat brengt gij er nimmer goed af,’ klonk het waarschuwend en beslist daarbinnen. Zelfs de ondeugende vraag: ‘Kunt gij dan geen dertig bladzijden schrijven over een boek van drie honderd?’ (apropos, het zijn er meer dan driemaal drie honderd, en nog twee honderd er bij) gaf mij geen moed. Ik geloof niet dat ik in dertig jaar een ‘beredeneerd hoofdartikel’ zou kunnen schrijven. Alleen het ‘doe het op uw eigen wijze,’ gaf den doorslag; en daarom doe ik het nu in dezen vorm. Ik stel mij nu maar voor dat ik tot vrienden, en niet tot een onbekend publiek het woord richt, en het resultaat is deze eenigszins familjare brief over een zoo zwaarwichtig onderwerp. Als motto zou ik willen kiezen: A cat may look at a queen. Al vertaal ik het niet, want het Hollandsch voor cat is geen begeerlijke eeretitel voor een vrouw, althans ik ambieer dien niet - zoo is toch het spreekwoord verre van onverdienstelijk. Men moet maar con amore katten bestudeerd hebben, om te weten hoe zij, met evenveel geduld als scherpzinnigheid, even veel onderscheidingsgeest als volharding, onmiddellijk wanneer er een nieuw voorwerp op straat of in huis is, daaraan hun opmerkzaamheid wijden, hun wijzen neus er in, hun zachten kop er tegen aan steken, het beruiken, betasten, besnuffelen, en nog eens en nog eens, met filosofisch half gesloten oogen, uit de verte en van nabij, het van allerlei gezichtspunten opnemen, om te weten dat deze vaak zoo miskende en geminachte diertjes vrij nauwkeurig waarnemen kunnen. Ik verbeeld mij altijd dat, als zij spreken konden, een kat zelfs pittiger gedenkschriften zou kunnen leveren dan die van den beruchten ‘Puck’. Althans verkwikkelijker, want geen dier heeft zoo'n talent om ook in de kilste, somberste verblijven nog een warm, gezellig hoekje te vinden, en geniet daar zoo weldadig van, als diezelfde fluweeltjes. Dus a cat may look at a queen, en ik mag mijn denkbeelden, ook over een zoo wonderbaar verschijnsel als dezen roman van deze schrijfster, ontwikkelen in briefvorm. Misschien gaat het mij als mijn beau idéal David - de man was zoo | |
[pagina 134]
| |
eigengerechtig niet als hij scheen, al heette het: ‘met mijn God spring ik over een muur,’ hij zal genoeg geweten hebben hoe licht hij - alleen aan zijn eigen driften en invallen overgelaten - woog; nu, misschien gaat het mij als David, die, waar hij den belemmerenden Saulspantser had afgewezen, met zijn eenvoudigen jongensslinger zulke doeltreffende steenen wist te doen vliegen. Moge de Goliathen die ik versla, of tracht te verslaan, maar nooit andere zijn dan werkelijk schadelijke invloeden. Maar nu, eer ik eindelijk ter zake kom, nog één woordje over een ander ‘persoonlijk feit’, zooals zij het in de Kamer plachten te noemen. Men heeft mij verweten dat ik in mijn stukjes een zoo onbeschroomd gebruik, om niet te zeggen misbruik, maak van bijbelteksten en geestelijke liederen; en God behoede mij, dat ik mij ook maar den schijn zou laten aanleunen van jegens wat mij het hoogste is, de minste oneerbiedigheid te plegen. Doch het gaat mij in deze als die geheel andere persoonlijkheid, den schitterenden stylist Macaulay. Van kind af aan hartstochtelijk bewonderaarster van bijbeltaal en bijbelstijl, en van het daaraan verwante kerklied, dringen zich onwillekeurig, eer ik het zelf weet of verhinderen kan, van die geijkte gezegden aan mij op, die beter en doelmatiger dan iets ter wereld mijn meening uitdrukken. Dat niemand zich daaraan stoote, of aan geringschatting toeschrijve, wat de hoogste hulde is. Wie mij het best kent, weet het best hoe alles wat in mij is tintelt van verontwaardiging - niet over domme zwetserijen, zooals het: ‘de bijbel een mispunt’ van de Berlijnsche democraten (zie Nieuwe Rotterdammer Courant van 27 Jan. 1878Ga naar voetnoot1), dat is beneden een denkend wezen zijn of haar kritiek - maar over de grofheden en speldenprikken op dit gebied, waarop sommige onzer leidende en meest gelezen dagbladen meenen hun publiek dagelijks te moeten vergasten, en die aldus in de lezende wereld - vooral niet altijd te identifieeren met de denkende - meer en meer in de mode komen. Doch waar mij een zoo ongezochte gelegenheid geboden wordt, daar is het mij een zielsvoldoening, om ook voor het groote publiek openlijk te kunnen getuigen, dat ik liever nimmer weer een pen op het papier zetten zou, dan van lichtzinnigheid op dit terrein ver- | |
[pagina 135]
| |
dacht te kunnen worden, en hoe grenzeloos hoog ik iederen tittel en jota van het bijbelboek schat. Zie zoo, dat is mij een pak van het hart; en nu aan dat andere pak, den meer dan twaalf honderd bladerigen roman van het ter nauwernood twintigjarige meisje; van het ‘Bakvischje’ zouden onze naburen zeggen. Want, of ik het zeg en of ik het zwijg, als een zwaar pak hebben die drie lijvige deelen op mij gewogen, al den tijd dat ik met gefronste wenkbrauwen en diepe, diepe rimpels in het vermoeide voorhoofd, botje voor botje van heel dat sombere ‘knekelhuis’ voor mij zag omgewenteld, helaas zonder den levenwekkenden adem die uit deze doodsbeenderen strijdbare helden schiep. Ik begreep nu dien zonderlingen term van ‘knekelhuis’, waarmeê een geestige, levendige vrouw, die overigens het boek zeer hoog stelt, het doodverwde, en den bijna verbolgen blik, waarmeê een andere bevoegde beoordeelaarster er van getuigde: ‘Niet dat het geen waarheden zijn die zij verkondigt, maar het irriteert me om me dat alles door een kind te laten zeggen.’ ‘Vroeg rijp’, noemt mevrouw Zw. in het Handelsblad deze opkomende schrijfster; mijns inziens past maar één gezegde op haar, met een kleine variant, uit onze kinderjaren: ‘zoo jong en reeds zoo levensmoe’. Dat is de hoofdgrief die mij maar niet wilde loslaten bij het doorworstelen van heel dit met wonderbaar talent, met weergalooze nauwkeurigheid, met niet genoeg te waardeeren scherpzinnigheid en vindingrijke volharding ineengezette kolossale gebouw; dit is het wat zelfs de schoonheid en hechtheid er van zoo pijnlijk maakten: het tegennatuurlijke. - Hoe is het mogelijk, om ter nauwernood de kinderschoenen ontwassen en - of ik moet zeer verkeerd zijn ingelicht - zonder door eigen zonderbare lotgevallen kunstmatig te zijn rijp gestoofd - het leven nog ter nauwernood anders kennend dan door boeken, door hooren zeggen en door ‘intuitie’, te schrijven zooals dit meisje schrijft? Te schrijven over een der rijkste, der bezielendste bladzijden van 's lands historie - van iedere historie ter wereld - te schrijven over dingen en menschen die ook den koudbloedigste een oogenblik van geestdrift afpersen - te schrijven met zoo gekuischten smaak, zoo groote kunstvaardigheid, een zoo fijn gevoel en... een zoo warm hart - en te schrijven zonder dat ook maar één vonkje in eigen borst ontgloorde, althans in anderer borst? Waarlijk dit boek is een teeken des tijds. Als men ooit | |
[pagina 136]
| |
een handboek noodig heeft voor dat ideaal onzer dagen, de kleurlooze school: waar waarachtig welmeenende, rechtschapen menschen een ‘geschiedenis boven de hartstochten’ zullen doceeren, laat dan A.C.E. Wallis naar de beantwoording dier prijsvraag dingen; niemand zal weigeren haar met goud te bekroonen. Maar wee het nageslacht dat zich aan die bronwellen laven moet; dat al die holle, vlottende nevelbeelden van ‘Vrijheid, Vaderland, Liefde’, in de armen moet klemmen, waar het een warme menschenborst (al is het een, ach zoo menschelijke, feilbare) tegen zich aan wil voelen kloppen? Dat, waar het duizelt en dwarrelt van al die tegenstrijdige machten, al die twijfelingen en raadselen, waarin de mensch rondwandelt op aard, zich met zoo zware hamerslagen voelt losstooten van de Rots der Eeuwen, die, hoog boven het golfgeklots der menschelijke dwalingen, haar machtigen kruin verheft. Wat blijft er over dan ‘zelfmoord, klooster en dood’, of het vernietigende nihilisme - de dood in het leven - als de lieden uit dit en dergelijke boeken, niet menschen, maar de menschen zijn? O, het is verschrikkelijk, om zoo het koude dissecteermes in het warme, levende vleesch te voelen zetten, en dat mes niet gehanteerd door een wereldmoeden Prediker, maar door de zachte, rozenroode vingeren van een ‘half kind, half maagd’. Waarlijk, eer ik dit sombere ‘Zeitbild’ uiteenzet, of overga tot de vroolijker taak, van op de even schitterende verdiensten te wijzen, moet ik mij een oogenblik terugdenken in huizen waar ‘de speelman nog op het dak zit’, mij koesteren des noods aan dolle, dwaze, uitgelaten naturen. Een Saartje Burgerhardt, den ‘godzaligen smulpaap’ haar servet om de ooren smijtend, wordt een Godsent, na deze koude, berekende en berekenende schepsels: waar zelfs een soubrette - een Zofe - aan levensmoeheid lijdt, de Sam Weller, in het booze, ons geen glimlach af kan persen, en het ‘knaapje met de engelentrekken’ en ‘de oogen die geen schaduw zien konden’, aan alles eer doet denken dan aan licht en zonneschijn. Waar de eenige mensch die werkelijk eenig gevoel van bevrediging verwekt, omdat hij konsekwent is doorgevoerd, al is het in het verachtelijke, een Meerwoude is? Of liever nog laat ik mijn geest verfrisschen met wat in mijn herinnering zich telkens vermengt met deze Dagen van Strijd, omdat het tijdens mijn verblijf in Amsterdam de andere question brûlante van den dag was, en te meer daar in beiden het korte tijdsverloop dat gebruikt werd om zoo schitterende resultaten | |
[pagina 137]
| |
tot stand te brengen, het groote punt was waar alles om heen draaide, het: ‘Hebt gij de Verlat-verzameling gezien?’ O, hebt gij de Verlat-verzameling gezien? Zijt gij onder den indruk gekomen van die zwarte en witte vlekken, die ons voor lichteffekten gegeven worden, die bij den eersten oogopslag bijna kwetsen, alsof men een ongepaste scherts met ons drijven wil, maar die, hoe langer de blik er zich in verliest, hoe langer iets aangrijpenders krijgen? Hebt gij dien gruwelijken ‘Levenslust’ gezien, met zijn bouton d'Egypte op het roodglimmende voorhoofd, die het wangedrocht Barabbas op de schouders torscht? Hebt gij het koud langs uw rug voelen gaan, als bij den aanblik van een werkelijk waanzinnige, bij dien versleten grijsaard met het geelbleeke, door woeste haren omslingerde farizeërsgelaat? Hebt gij in verrukking stilgestaan bij die verpersoonlijking der hopende, geloovende, liefhebbende vrouw, het jonge meisje, met het touw om de ontbloote borst, waarvan zij niet eens weet dat die ontbloot is - en wier geheele wezen opgaat in de oogen die aan den Heiland in de verte hangen? Hebt gij die ‘physionomie der handen’ waargenomen, van de moederlijke vingers af, die den hulpzoekenden kranke den hoofddoek uit de vermoeide oogen houden, tot aan de valsche, wreede spieren van 's inquisiteurs duim toe? Hebt gij die ‘Heilige Familie’ genoten, met de bijna al te kinderlijk-naïeve, Gretchenachtige Maria, maar den zoo menschelijken Jozef, het onweerstaanbare kindje, en het ‘reinweibliche’ welbehagen waarmeê dat kind-moedertje in dat ‘kind harer lendenen’ zich zelve verliest? Hebt gij meêgehunkerd met dien kleinen dorstigen knaap, die de druppeltjes uit de hand zijner zuster wil opvangen, waar de meêlijdende waterdrager de verschroeienden drenkt? Of zaagt gij die andere kleine dáárginder, wien het ‘ééne penningske’ ontbreekt, om de vurig begeerde vrucht te kunnen bezitten? Zaagt gij het schijnbaar barsche gezicht van den verkooper allengs ontplooien, om haar het ‘Nu neem hem dan maar’, toe te voegen? Hebt gij de wonderbare realiteit gevoeld van het ‘Meisje met de pauwenveeren’ tegen dien parelmoeren achtergrond? Hebt gij de zonderling gewaagde lijnen, als ‘kladden’, vergeten, van den gebarsten zijwand, om in die door het enkele lampje van den dienaar grillig verlichte grafspelonk, niets te zien dan den dooden Messias, dien men bezig is de laatste eer te bewijzen? Hebt gij u verbaasd over die zonderling woeste opvatting van den ‘Prediker in de woestijn’, die meer aan een door eigen | |
[pagina 138]
| |
driften en zinnelijkheid verwilderden geestdrijver, dan aan den menschkundigen boetprediker herinnert, even als ook de Christus op dit beeld mij te veel aan den afgemartelden, afgetobden mensch Jezus doet denken. En eindelijk, zijt ook gij, waar gij ook heenzaagt, en wat gij ook genoot, en wat u aan het twijfelen bracht, telkens en telkens weêr, met uw ziel in uw oogen, teruggekomen tot die ééne allesoverweldigende figuur, den ‘Christus boven de hartstochten’? Die bleeke, afgestreden figuur, met de doorschijnende handen en de trillende lippen van wien sommigen zeggen dat zij te zwak, te etherisch, dat zij bijna verwijfd is, maar die voor mij weergeeft wat nog geen enkele afbeelding van het onafbeeldbare weergaf - zelfs de beroemde ‘Ecce Homo’ niet: - het goddelijke, het onbereikbare in menschelijken vorm. - Waar ik ook ging, wat ik ook deed sedert, overal zie ik dat nobele, inspireerende gelaat, met het ‘Jeruzalem, Jeruzalem,... en zij hebben niet gewild’, in de majestueuse trekken, en zoo ik ooit een schilderij koos om mij van al wat onrein is af, tot al wat groot en goddelijk is, op te voeren, het zou zijn die bleeke, stille gedaante boven het losgelaten hellegebroedsel, dien god-mensch, dien ik maar niet anders noemen kan, dan ‘den Christus boven de hartstochten’. Maar het wordt tijd dat ik van wat mij afleidt en wegsleept, terugkeer tot wat mij is opgelegd: ‘de Dagen van Strijd’. O hoe toepasselijk is mij die titel! En dan kom ik door een kort overzicht van den inhoud, als van zelf geloof ik, aan de groote hoofdfout van het boek: Geen enkele hoofdpersoon, geen enkel hoofdmoment staat of valt met de geschiedkundige lijst. In het eerste deel, dat zich zoo geleidelijk en aantrekkelijk lezen laat, waarin de menschen en de dingen ons nog interesseeren, waar ik wel vijftig papiertjes heb liggen bij schitterende invallen, diepzinnige opmerkingen, of wel la nature prise au naturel, en dat, indien het nimmer door een tweede en derde gevolgd ware, in de torso schoonheden zou hebben doen vermoeden, door de later aangepaste ledematen helaas niet bevestigd - in heel dat eerste deel is niet dan in het voorbijgaan sprake van politiek. Het had even goed af kunnen spelen in het Petersburg of Parijs van de negentiende, als in het Utrecht en Brussel van de zestiende eeuw. Die bedrogen minnende op haar sterfbed haar levensroman opbiechtend aan de sympathieke liefdezuster; die voorname troosteres en de mishandelde burgerlijke, beiden het slachtoffer van denzelfden adellijken oplichter, het kind uit dien gewraakten | |
[pagina 139]
| |
echt, door twee harten die niet vergeten kunnen, aangehouden en voortgeholpen. Daarop het drietal in het kasteel, die vader alles vergetend voor zijn perkamenten, die eenzame dochter met het ‘gezicht dat nooit jong geweest is’, die onbeminde zoon van een hartstochtelijk aangebeden, maar dezer liefde onwaardige tweede vrouw, achterafgezet voor de stille nakomelinge van de bij haar leven nimmer gewaardeerde eerste gade. En eindelijk die onverschillige, alleen zich zelf zoekende huisvriend, die zonder iets te bedoelen, hart en reputatie van het jonge meisje in de waagschaal stelt door zijn aanhoudenden omgang, en die, zonder haar voor zich zelf te begeeren, toch niet dulden kan dat de nieuwe huisgenoot, de jonge secretaris van haar vader, zijn plaats in haar hart of gedachten inneemt. Dan de gewone geschiedenis, die eenzame vrouw en die eenzame jonkman, onwillekeurig door allerlei banden van sympathie tot elkaar getrokken en in elkaar vervlochten, tot ‘ein grausamer, mit unzartem Finger, das reine Gewebe des hübschen, poëtischen Bandes zerreist’, en de jongeling, aan den reinen invloed ontkomen, een wellust wasemende upasbloem aan zijn hart steekt, om weldra de beet te voelen van het in dien bloesem verborgen insekt. En zoo gaat het tot het eind van het boek toe. De wisselende stemming van Edward tegenover Hélène, en van Hélène tegenover Edward, alsmede de zelfmoord van Meerwoude, de staatkunde is er zoo onschuldig aan als een pasgeboren kind; en als zuster Clara het klooster, waarin zij ons lief geworden is, verlaat, omdat het door de beeldstormers vernield werd, dan trekt zij naar een nieuw klooster. Eveneens Philips de doorbrenger, voor wien ik mij telkens op de berispelijkste sympathie betrap, ik vind hem zóó menschelijk, als hij door de komkommerkoele deugden zijner zuster, en de afstootende norschheid zijns vaders - die hem met hun beiden zoo benauwen - in woeste drink- en dobbelgelagen vergeet, hoe ‘eng’ het hem in den huiselijken kring wordt gemaakt. Hij had althans nooit met wiskundige juistheid cirkels kunnen blijven teekenen, die niet ‘verstoord’ mochten worden, terwijl heel een stad verwoest werd, of ‘zielkundige proeven’ kunnen nemen op een lillend vriendenhart. Hij had nooit, zooals diezelfde modelzuster, wier onbevredigende liefde later, in het derde deel, Edward tot ‘het Licht’ (?) moet voeren - nadat zij eenmaal met dien geliefde Het daghet in het Oosten heeft gezongen - modellen van bedrogbrieven kunnen leveren ten behoeve van een met open oogen gehuwden, | |
[pagina 140]
| |
onbeminnelijken en onbeminden echtgenoot-intriguant. O wat minacht ik die Hélène, met haar glad gezicht boven haar gladde japon, de honneurs waarnemend in het weelderige paleis van den slang-mensch van Meerwoude. Ik ben blij dat zij hoort wat die onmogelijke knecht van haar lastert, al is het nog zoo onmogelijk; en ik vind zuster Clara veel te goed vertrouwend, als die haar later zoo protegeert, en nog tot Edward brengen wil. No such Helens for me! - Doch wat al die menschen doen of nalaten, de politiek heeft er part noch deel aan. En, om tot den held van het boek weer te keeren (want het is alleen door de hem aangeboren aanmatiging, dat Meerwoude zich, tegen den zin van de schrijfster, van die rol heeft meester gemaakt), als de schrijfster eindelijk aan het slot van het derde deel haar vuurwerk-periode voor dien held laat ontspringen, dan heeft geen onzer kunnen voorzien welke ‘Dochter des Hemels’ aan den top van de pyramide uit zal blinken; geen enkel Leitmotif in Edwards uit- of inwendig leven heeft zijn voorkeur voor de een of andere speciale deugd of eigenschap gerechtvaardigd. Meerwoude zelf - de eenige betrekkelijk afgewerkte en gemotiveerde persoon uit het geheele boek - ik kan mij - al klinkt het vreemd - maar bijna niet anders voorstellen dan dat hij de godsdienstige overtuigingen en de levensbeschouwing van de schrijfster zelve uitdrukt, zoo angstig wordt onze sympathie gezocht voor zijn redeeming points, - Meerwoude nu, had even goed kunnen speculeeren in Caribou-mijnen of levensverzekeringen, als in prinsen en vestingen; en waarom hij eigenlijk absoluut Hélène trouwen wil, terwijl hij zich zijner liefde voor haar nog niet bewust is, het is en blijft mij een raadsel. En eindelijk Viale de Brénis, ook in hem heeft de schrijfster, naar mijn idee althans, zoo weinig lokaalkleur weten te leggen, is zoo weinig er in geslaagd den hoofdmotor dier dagen, godsdienstgeestdrift, tot haar recht te laten komen, dat, wat de wrekende Nemesis zijn moet: - zijn beide zoons overgegaan tot de geuzen - niet veel meer indruk op ons maakt dan of zij, bijvoorbeeld, in plaats van schilders, schoenmakers waren geworden. Terwijl de blondlokkige Frank, wiens ‘zonnige verschijning’ niet heeft kunnen volstaan om in het ‘Etwas das wie Eiseshauch und feuchter Nordlandsnebel aus dieser Atmosfäre aufsteigt, die Dünfte zu zerstreuen und den Bann zu lösen’, even goed, wat het theatraal-effekt betreft, bij een spoorweg- | |
[pagina 141]
| |
ongeluk, als op het schavot van den Hugenoot had kunnen omkomen. En dit is, mijns inziens, een reusachtige fout, waarop allerlei oud-vaderlandsche spreuken, o.a. van met stokken springen die niet ver genoeg reiken, van toepassing zijn. Waar niets A.C.E. Wallis dwong om die Sturm- und Drangperiode tot omlijsting van haar schilderij te kiezen, had zij zich, mijns inziens, bescheidener eischen moeten stellen, en òf een roman, òf een blad-historie moeten leveren. Immers, als een opkomend genie in mijne omgeving meer of minder fantastische teekeningen vervaardigt, en die ‘Moeders’ doopt, dan kan ik met een onbevangen gemoed mij in zijn meer of minder groote kunstvaardigheid en vindingrijkheid verheugen, mij misschien in mijn hart afvragend of er werkelijk zulke moeders zijn? Maar als hij dienzelfden sterkgekleurden of verwaterden vorm, als het ‘Portret mijner Moeder’ catalogiseert, en naar de Parijsche tentoonstelling stuurt, dan nemen plotseling al die over het hoofd geziene eigenschappen, vooral de gebreken, reusachtige proportiën aan. En eveneens gaat het met den geschiedkundigen roman. Een roman is geen kinderspel, een geschiedverhaal eischt diepe, wijduiteenloopende eigenschappen; een bladzijde uit onze eigen geschiedenis hetzelfde in de twintigste macht; en toen zij haar fantasieportretten plaatste in den lijst van den tachtigjarigen oorlog, heeft A.C.E. Wallis zich, mijns inziens, hooger eischen gesteld, dan waarvoor zelfs zij, met haar buitengewone gaven, en haar precociteit, rijp was. En, mijns inziens, ligt haar eigenaardig talent veel meer in de geschiedenis dan in de romantiek. Met haar geduld, haar volharding, haar scherpzienden, onbevooroordeelden blik, haar vervaarlijke belezenheid, en haar koel wijsgeerige weeg- en wikmethode, is zij, juist waar zij alle enthusiasme hopeloos den bodem inslaat, en, ook waar voetangels en klemmen liggen, zoo beredeneerd ongestoord haar weg weet te gaan, haar doel weet te bereiken, op geschiedkundig gebied een onwaardeerbaar vertrouwenwaardige gids. Al zou het - dit in het voorbijgaan opgemerkt - ook dán nog geen onzer ontstemmen, indien wij het, nu toch eenmaal aan een jong meisje toebehoorende, handje eens een oogenblik voelden gloeien van overspanning, of trillen van zenuwachtigheid; al hindert het ons meer dan wij bekennen willen, dat de thermometer altijd op ‘gelijkmatig’ staat. Maar waar het geldt leven te gieten in denkbeeldige personen, hoe ver zij daar achterstaat, ook bij de mugjes die zich niet gaarne met dezen kolos zouden | |
[pagina 142]
| |
willen meten, dit bleek mij nooit sterker, dan toen ik, tusschen deze twaalf honderd vijftig bladzijden door, mij eens ontspande, met te bladeren in Henriëtte van Overzee's eersteling, ‘Frieda de Montigny’. Hoe groen, hoe onbegonnen! maar hoe heerlijk menschelijk! Als dat ‘opgewonden standje’ van een Frieda ‘onuitputtelijk geduld’ oefent met den ploertigen zieke, en in het oneindige om zijne humoristisch-album-anecdoten uit den kruidenierswinkel lacht, ‘ter wille van wat zij voor oom Karel gedaan zou hebben, als die eens een verlamming uit zijn attaque gehouden had’; of als de ‘Lais’, die sommigen Hollanders zulk een doorn in het oog is, haar geborduurden zakdoek over de half uitgebrande sigaar werpt, en het meisje dat zij den moed niet heeft om voor haar onteerende aanraking te behoeden, alleen in schemerdonker, achter de coulissen in de eerlijke oogen staart; of ook maar als de goedhartige Lodewijk, in plaats van die Dame seiner Liebe, de ‘huizeroodkleurige’ Kathinka in zijn arreslee krijgt, wat zijn dat daar dan meestergrepen, genrestukjes, die men nooit weer vergeet! wat treft dat ons dieper dan waar de bigotte Viale vernemen moet dat zijn laatstovergebleven nakomeling hagepreken bijwoont! En van die meestergrepen in het hart van alle tijden en alle volken, zooals haar eigen: ‘En moet gij dat mij juist zeggen?’ (van den geduldigen minnaar tegen de vrouw die hem bedrogen en verlaten heeft, waar die zijn onwaardigen mededinger in zijn aangezicht verheft), of zooals de dood van den verblinden vader, waar dien de schellen van de oogen vallen, - Wallis heeft ze maar zoo heel zelden, behalve altijd in dat eerste deel. Op geen enkele harer doeken, voor zoover ik kan nagaan, trippelen kindervoetjes, maar had zij ons een kind geschetst, het zou reeds ‘in de wieg’ gefilosofeerd hebben, of gespeculeerd over den vermoedelijken invloed van de rose voering dier wieg, respectievelijk op zijn oogen en zijn brein. Och, och, zij is zoo wijs! Het is misschien omdat haar aanleg in deze zoo beschamend kontrasteert met den mijnen, maar ik kan het maar niet verzetten, zoozeer als in dit lijvige boek alles ondergeschikt moet worden aan de ‘Redeneerkunde’, welk woord reeds mijn kattenharen naar den verkeerden kant opstrijkt; want, zooals de kaars waarbij ik dit schrijf, verbleekt voor het instroomend daglicht, zooals de huiswaarheid van den Blindgeboren uit het Evangelie het wint van alle spitsvondige haarkloverijen, zoo wint in mijn schatting nu eenmaal | |
[pagina 143]
| |
het hart het van het hoofd - ook van het kostbaarst gestoffeerde hoofd. Want, en nu kom ik weer terug op de even onwederlegbare lichtzijden van het boek, het is de - zij het dan ook door kaswarmte, meer dan door Gods vrije zonnestralen - rijpgestoofde vrucht van een bij uitstek rijk gestoffeerd hoofd. Men behoeft er, zooals sommigen het deden, Bakhuizen van den Brink of Groen van Prinsterer niet op na te slaan, om te beseffen, dat hier niet alleen der geschiedenis geen geweld wordt aangedaan, dat feiten en personen niet kunstmatig behoefden uitgerekt of ingekrompen te worden, om te passen in een vooraf gereed gemaakt Proteusbed, maar dat de Gerechtigheid, in de gedaante dezer jonge vrouw zonder blinddoek, met de hand op het hart, dezen evenaar in bedwang hield, zoodat die ook niet een duizendste van een millimeter naar den een of anderen kant doorsloeg. En hoe klaar, evenzeer als waar, schildert zij ons de bekende of minder bekende feiten. Lees die beschrijving van de Beeldstormerij, of van den slag bij Oosterweel. Of zou het mogelijk zijn, om ons van Margaretha een duidelijker denkbeeld te geven dan zij het doet? En is niet de heerschende stemming, zooals Groen die samentrekt op blz. 87 van zijn Handboek der Geschiedenis, met fotographische juistheid weergegeven in die soiree ten huize van de landvoogdes? Neen, moeielijk zou het vallen om, altijd met volslagen gemis van waardeering voor het hoofdbeginsel dier dagen, de godsdienstgeestdrift, - een gemis dat wij nooit sterker beseffen, dan waar wij Groen op haar nalezen, of ook maar dit tijdvak door een Roomsche hooren behandelen - een vollediger, juister, kristalhelderder overzicht te leveren van die veel bewogen geschiedenis, dan deze twintigjarige het deed, in haar ‘Dagen van Strijd’. En nu, aan het eind van mijn taak gekomen, hoe zou ik, als ik den totaal-indruk in een schilderij à la Verlat moest samenvatten, mij dien voor den geest tooveren? Een eindelooze stad, met eindelooze straten, vol architectonische stoutheid en schoonheid; een serie paleizen, door hechtheid en soliditeit uitlokkend tot bewonen; maar in die straten en in die paleizen iets vreeselijks. Door al de geopende deuren grijnzen ons jammergestalten tegen. Hier een versuft oud man, in zijn boeken begraven, met den rug naar de deur gekeerd, waardoor gerechtsdienaars een verloopen jonkman mee- | |
[pagina 144]
| |
sleepen, terwijl een eenzame jonge vrouw, met groote bruine, hulpelooze oogen, vruchteloos tracht heni te vermurwen, door zich zelf als offer aan te bieden. - Daar, een verleidelijk schoone Italiaansche, in een weelderig gestoffeerd boudoir, maar zich de lange haren uitrukkend, terwijl het door de natuur misdeelde gelaat harer volgelinge door een hoonlach nog verder misvormd wordt, en deze op haar beurt weer bespot wordt door een lagen knecht, wiens schurkentronie zich alleen meten kan in dierlijkheid met den intredenden edelman, welke hier heer en meester schijnt te zijn, die althans den weifelenden jonkman, welke hem den ingang nog betwisten wil, gebiedend afwijst. - Weer verder een vrouw van leeftijd, lafhartig vertwijfelend over een gevallen stuk speelgoed dat in duizend splinters aan haar voeten ligt. - Daarginder een welbekende gedaante, de Hugenootsche leeraar, stervend voor het geloof, maar door de rookwolken van den mijter bijna onkenbaar geworden; en aan den voet van het schavot een teeder jongeling, die hem nog tracht te redden, maar alleen om zelf te vallen. - Een weinig verder, een lieflijker tooneel: een liefdezuster met een schoon, edel gelaat, bij een stervende. Maar de heengaande sterft aan een gebroken hart, en de troosteres zelve is het beeld van de ‘berusting der hopeloosheid’. - Nog verder, in dat schitterend Spaansch gestoffeerde paleis, een koude, bigotte, door hoogmoed verteerde man, in de uitspattingen van zijn godsdienst de misdaden en misslagen van heel een menschenleven trachtende te boeten, en de eenzaamheid van huis en hart trachtende te versmooren, terwijl hij toch met den honger der wanhoop de afscheidswoorden van den tot den vijand overgeloopen, laatsten afstammeling van zijn naam en vermogen opvangt, welke woorden echter akelig hol en ledig klinken. - Nog verder allerlei nevelgestalten, deels bekend, deels onbekend, van wie wij vermoeden dat hun edele daden hun edeler trekken evenaren, maar wier edele woorden verloren gaan in het jammergeschrei der beroofde weduwen en het gebrul van het losgelaten plebs. En zoo gaat het voort; overal leed, tranen, radeloosheid, onmacht; de dood in haar afschrikkendste gedaante; en over dat alles een lucht zoo loodzwaar, zoo lijkkleurig en ondoordringbaar, dat ook de blijmoedigste niet meer kan gelooven aan het ‘Behind the clouds the sun is shining’. En wat nog het vreeselijkst is, in de geheele stad is geen enkel kind. Wanhoop verwringt dan ook de trekken van die radelooze jonge gedaante | |
[pagina 145]
| |
op den voorgrond, die vruchteloos haar handen poogt los te rukken uit de ijzeren vuisten van den zegepralenden geweldenaar over haar, onder wiens ijskoud beeld wij niet Ongeloof en ‘Vertwijfeling’ behoeven te lezen, om het overal te herkennen. Laat ons hopen, al is het bijkans tegen hoop, waar die gewelddrijvende zoo gepantserd, die jeugdige vrouw zoo tenger en onbeschermd is, dat toch haar zwakke tonen - ook nog in doodsangst redeneerende - tot hem zullen doordringen, en een profetie blijken, als zij fluistert, met een aarzeling alsof zij er zelf niet aan gelooft: ‘De gedachte moge zijn als het licht, zich zelf verterend waar het brandt, - gelijk licht niet ontstoken wordt dan waar iets te verlichten valt, zoo moet ook de gedachte haar voorwerp hebben dat zij tot klaarheid brengen kan; het kan de bestemming harer bloesems niet zijn, alleen te zeggen dat zij geen vrucht zal dragen’Ga naar voetnoot1.
Haarlem, Februari 1878. H. Koorders Boeke. |