De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
De zegepraal der hervorming te Amsterdam.J. ter Gouw, Nacht en Morgenrood. Amsterdam, C.L. Brinkman, 1877.Toen in het jaar 1876 een aantal ‘notabelen’ uit de hoofdstad, die belang stelden in de geschiedenis en oudheden van de hun dierbare Aemstel-stad, gesteund door mannen die van nasporingen op dit terrein hun levensdoel hadden gemaakt, de ‘Historische Tentoonstelling van Amsterdam’ tot stand brachten, miste men, tot verwondering van velen, op het lijstje der commissie-leden den naam van een man, die, door den aard van zijn studie en door de oorzaak zijner populariteit, mocht verwacht worden in de eerste rijen van de voorstanders eener dergelijke zaak te zullen gevonden worden. Was het een half onbewust gevoel van moeielijk te kunnen medewerken in eene zaak, die alleen door welwillende samenwerking van krachten van onderscheiden aard tot een goed einde is te brengen? of was het een licht verklaarbare, hoewel door de uitkomst ten eenenmale beschaamde, twijfel aan den goeden uitslag der onderneming? genoeg, indien de Heer ter Gouw ontbrak op 't appel, het was niet omdat hij het geliefkoosde onderwerp zijner studiën den rug had toegekeerd. Integendeel, te nauwernood waren de Amsterdamsche Tafereelen voltooid, waarmede hij, bij gelegenheid van het zoogenaamde zesde eeuwfeest, de litteratuur over Amsterdam had verrijkt, of hij legde den grondslag voor een nieuw werk, ditmaal bestemd om de herdenking voor te bereiden van het belangrijke feit dat den 26sten Mei van het jaar 1878 drie eeuwen tellen zal. Het grootste deel van zijn werk is echter gewijd aan den toestand, die aan dat feit voorafging, aan het langzamerhand doorbreken van den dag des nieuwen levens, aan het ‘morgenrood’ dat het opgaan verkondigde van de zon der gewetensvrijheid. | |
[pagina 77]
| |
Het zijn vooral de onderhandelingen over Amsterdams toetreden tot de Pacificatie van Gent, waarvan het verslag eene ruime plaats inneemt in het nieuwe boek van den Heer ter Gouw, en de schrijver is er uitstekend in geslaagd door een aangenamen vorm het vervelende en dorre van de stof te doen vergeten, terwijl een ijverig doorvorschen van de bronnen die in het minuutboek en de vroedschapsresoluties op 't Archief aanwezig zijn, hem in staat stelden een helder overzicht van die langgerekte onderhandelingen te geven en meer dan één moment in 't juiste licht te stellen. De Heer ter Gouw was ditmaal met het noemen zijner bronnen minder spaarzaam dan dit vroeger wel eens het geval was, waardoor zijn werk in bruikbaarheid voor de studie veel heeft gewonnen. De uitgever (C.L. Brinkman) zorgde voor nette typografische uitvoering en voor versiering met een viertal goede lithografieën. Eene daarvan is een plan van Amsterdam, gevolgd, zonder groote fouten, naar de schets die de landmeter Jacob van Deventer omstreeks 1560 van de stad maakte en die thans in 't Provinciaal Archief van Noord-Holland berust. Hoewel in duidelijkheid en uitvoerigheid verre ten achteren staande bij het werk van den schepen Cornelis Antonisz (in schilderij, doch waarschijnlijk min of meer bedorven, op 't stedelijk Archief, en in houtsnede in de verzamelingen van enkele liefhebbers aanwezig), is het plan van van Deventer toch belangrijk, vooral voor de topografie der naaste omstreken van Amsterdam, en daar het tot heden nog niet in prent uitging, is door de reproductie een dienst bewezen aan de verzamelaars. Van de drie andere illustratiën is de eerste (de Dam op 't oogenblik van de afkondiging der Pacificatie) een niet onaardige oorspronkelijke compositie van J.C. Greive Jr., waarop echter de afstand tusschen het Stadhuis en de Waag, naar 't ons voorkomt, wat kort genomen is; de twee andere zijn gevolgd naar oude prenten, de eene naar de gravure, die in het zoo goed als contemporaine werk van Hogenberg te Keulen den aanslag op de Haarlemmerpoort in 1577 teruggeeft en waarvan reeds vele reproductiën bestonden; de andere, het uitzetten der regeering in 1578, is een copie van een fragment van de bekende gravure van Luyken, die in het werk van Commelin voorkomt en die - als een eeuw na het feit en zonder zorgvuldige costuumstudie vervaardigd zijnde - weinig historische waarde heeft. | |
[pagina 78]
| |
Wat het werk zelf betreft, de schrijver bewandelde geen platgetreden pad. De litteratuur over de Hervorming van Amsterdam is niet rijk te noemen, ten minste niet als men meent dat van rijkdom geen sprake kan zijn, wanneer het in 't licht gegevene den oppervlakkigsten toets naar degelijkheid van inhoud niet kan doorstaan. Was het eerste eeuwfeest der Hervorming onopgemerkt voorbijgegaan (de zeventiende eeuw schijnt hare belangstelling in historische feiten zelden te hebben afgemeten naar 't meer of minder ronde van 't cijfer der jaren dat haren tijd van 't gebeurde scheidde) - in de achttiende eeuw was het alsof de behoefte aan jubilés toenam, naarmate de gebeurtenissen van den tijd dien men beleefde, minder stof gaven om de gedachten bezig te houden. De republiek der Zeven Provinciën werd oud, en en een oud man vermeit zich in de herinneringen zijner kindsheid, waaraan hij op mannelijken leeftijd geen tijd had te denken! Van grondige navorsching der bijzonderheden, van kritiek der overgeleverde historie, van een ruimen wijsgeerigen blik op oorzaak en verband der gebeurtenissen die werden herdacht, verwachte men echter in de achttiende eeuw in 't algemeen, en in de litteratuur over het tweede eeuwfeest van Amsterdams hervorming in 't bijzonder, slechts bij uitzondering iets. Jacobus Kok, door een verschoonend vriend ‘minder sierlijk schrijver dan vlijtig naspoorer van 's Lands geschiedenissen’ genoemdGa naar voetnoot1, geprikkeld door den titel van het boekske dat de pastoor Marius in 1639 bij de fraaie plaatjes van Boetius à Bolswert schreef, om Amsterdam te herinneren aan zijn ‘eer ende opcomen door de denckwaerdighe miraklen aldaer geschied’, achtte zich geroepen om ‘Amsterdams eer en opkomst door middel der gezegende hervorming geschied in den jaare 1578,’ te beschrijven. Kok was echter niet alleen ‘naspoorer van 's Lands geschiedenissen’, maar ook boekverkooper, en hij wist dat het publiek van zijn tijd, zoo al niet gretig las, dan toch gretig kocht, al wat men maar over de vaderlandsche geschiedenis geliefde uit te geven. Het boek behoefde dus niet dun te zijn. Integendeel. Hoe dit te rijmen met de poverheid van 't weinige wat onze boekverkooper - al had hij, wat Wagenaar verzuimde, ook kerkelijke bronnen geraadpleegd - over de stof die hij ging behandelen wist in 't midden te brengen? Geen | |
[pagina 79]
| |
nood: ‘'t enkelwoord Hervorming, verondersteld Verbetering van gebreken, die in de Kerk plaats hadden, en om van de noodzakelijkheid dier Hervorming overtuigd te zijn diend men die gebreken recht te kennen, dat in den grond niet mooglijk is, dan door naspooring van dezelve, van de eerste beginsels af aan, en dat wel in alle deszelfs deelen; dus moet men kennen 't Land, waarin de Kerk geplant, het Volk waaraan, en door wie, de eerste Invoering en Prediking van 't Euangelium geschied is,’ enz. enz. Wij zijn dus geheel in ons recht om te beginnen bij de Batavieren en de heele geschiedenis van Amsterdam te doorloopen en dan - na in eenige weinige bladzijden de bijzonderheden van de reformatie van Amsterdam medegedeeld te hebben - te sluiten met de opmerking dat Amsterdam in 1515 2531 haardsteden had, in 1632 16,051 huizen en in 1732 26,032. ‘Hieruit blijkt dan ten klaarsten dat Amsterdam haare eer en opkomste niet verschuldigt is aan enige gedenkwaardige Mirakelen, maar wel aan deszelfs gezegende kerkhervorming.’ Quod erat demonstrandum! En toch, zoo mager als de bewijsvoering schijnt, mag men vragen, welk krachtiger argument had onze Kok kunnen gebruiken om den titel van zijn boek te rechtvaardigen, dan de herinnering aan den aanwas van Amsterdam in tegenoverstelling van den kwijnenden toestand van ‘de aanzienlijkste Brabantsche steeden door de aanhoudende conscientiedwang ontvolkt’. Maar Pater Marius zou hebben kunnen antwoorden dat Amsterdam, reeds vóór dat het tot afval van de Katholieke kerk gekomen was, de neringrijkste stad van Holland mocht genaamd worden. Hij zou er hebben kunnen bijvoegen dat de bloei, waarvan hij in zijnen tijd getuige was, ook niet aan Amsterdam zou te beurt gevallen zijn, als de handelsgrootheid van de stad niet gebouwd was op de degelijke grondslagen in de vijftiende en zestiende eeuw gelegd. Ook had hij kunnen opmerken dat Amsterdams vermaardheid en rijkdom in allen gevalle in de middeneeuwen in niet geringe mate bevorderd was door de pelgrimaadjen naar de Heilige Stede. Zouden wij in de negentiende eeuw het pleit tusschen de beide schrijvers, de Roomsche pastoor van de zeventiende en de Menniste boekverkooper van de achttiende, ook in dien zin mogen beslissen, dat het de godsdienstzin in het algemeen was, die het oude Amsterdam heeft groot gemaakt, de godsdienstzin zich openbarende in de verschillende vormen aan ver- | |
[pagina 80]
| |
schillende eeuwen eigen, maar ten allen tijde eene kenmerkende eigenschap der Amsterdammers, en de moeder van die eerlijkheid, nijverheid en spaarzaamheid, waaraan de handelstad aan het IJ haar eer en opkomst grootendeels verschuldigd was? Jacobus Kok was niet de eenige die zich in 1778 geroepen gevoelde naar de pen te grijpen om zijnen stadgenooten te herinneren aan wat voor toen tweehonderd jaren geleden was gebeurd. Bij P. Conradi verscheen onder den titel; De hervorming van Amsterdam.... eene stoffe tot blijde viering van het tweede eeuwfeest, een boekske misschien door hemzelven geschrevenGa naar voetnoot1, maar dat der moeite niet waard is om den naam des schrijvers na te sporen en dat boven Kok alleen de verdienste heeft van een paar honderd bladzijden korter te zijn. Het vermakelijkste er in is eene berijmde naamlijst van de zes en dertig heeren, die in 1778 leden van den raad waren. Ook in zijn ‘opdracht aan de Amsterdammers’ had deze schrijver zijn dichtaâr reeds laten vloeien. Hij was niet de eenige die de snaren spande. Bartholomeus Ruloffs, de orkestmeester van den schouwburg, had voor vier jaar geleden, in een dramatische allegorie, de ‘Dichtkunst’ door ‘Vernuft’ en ‘Oordeel’, naar het, na den verschrikkelijken brand van 1772, ‘herboren heiligdom’ laten geleiden, en haar door Apollo laten beloven dat haar Schouwburg, aan zijn bijstand toegewijd, de foltering zou weerstaan van het noodlot en den tijd, en hij had met deze gelijkvloersche poëzie genoeg lof ingeoogst om zich ook op ander terrein te wagen. Ruloffs toch, die eerlang ook den dirigeerstaf in Felix zou aanvaarden, was van alle markten thuis; hij had op het organistenbankje van de Oude Kerk lang genoeg gezeten om, behalve de zegepraal van het herbouwen van den Schouwburg, ook de weldaad van de hervorming der kerk op prijs te stellen, en te nauwernood was het jubeljaar 1778 aangebroken of hij hief aan: ‘O IJstad, die, hoe klein, voorheen uw aanzien was,
Toen gij te voorschijn tradt uit water en moeras,
O wieg van helden.......
| |
[pagina 81]
| |
O Setel dien zo lang de schrandersten bezaten
O Herberg,..........’
wij sparen onzen lezers de rest. Het vers toch vereischt een te langen adem, want het ontbreekt daarin niet aan volzinnen, die meer dan eene bladzijde beslaan. In den voorzang worden de ‘vermetele en wreede kunsttyrannen’ uitgelucht, doch de ‘rechtschapen kunstenaars’, benevens de waarheid, ‘ziel der wijzen’, en de Liefde verzocht den dichter een handje te helpen. De zang beschrijft de gebeurtenissen van den Meidag in alle bijzonderheden, tot zelfs de grap van vier ‘losse kwanten’, zooals Hooft ze noemt, die op het Stadhuis burgemeestertje speelden, hetgeen onzen schrijver doet uitroepen: ‘Brooddronken jeugd, wat zijn uw' luimen oneerwaardig!
Gij vindt hetgeen een man verfoeijen zou, juist aardig,’...
In den toezang wordt nog eens de lof verkondigd van den ‘dierbre dag’, en besloten met een lange speech van ‘de waarheid omringd van haare reijen’ aan de Amsterdammers. Met een dertigtal aan Hooft en Wagenaar ontleende aanteekeningen verrijkt en met fraaie titel-gravures uitgemonsterd, verscheen de arbeid van Ruloffs onder den titel: ‘Amsterdam hervormd,’ bij den uitgever Frederik Kruyff, die er een aantal exemplaren van verkocht, groot genoeg om de liefhebbers in de gelegenheid te stellen zich het boekske nu nog op bijna iedere auctie aan te schaffen. Veel zeldzamer is: ‘Het juichend Amsterdam, of jubelzang op het tweede eeuwfeest van zijne hervorming in de Kerk- en burgerstaat.... op het eerste eeuwfeest der Nijmeegsche vrede.... en op de dertigste verjaring van de vrede te Aken.’ De dichter, die zich Arnobius Philomusus Goesanus noemt, looft den Heer voor de aan Amsterdam bewezen weldaden en wenscht de stad verder alles goeds. Het vers heeft de verdienste van naar verhouding niet zoo lang te zijn als de titel, en het grootste gedeelte van het boekske wordt dan ook ingenomen door eene ‘opheldering van 't gene wegens de oproerpreekeren in de jubelzang is gezegd’ (een zondenregister van de predikanten die zich, van de tijden van Dathenus tot het jaar 1672, op den kansel tegen stads- of landsregeering hadden | |
[pagina 82]
| |
uitgelaten), door eene ‘korte beschrijving van de kerkgebouwen te Amsterdam’, en een ‘bericht wegens de ingeslopen misbruiken in de Christenkerke’, die in 1578 afgeschaft zijn. Het merkwaardigste echter is een slotvers, waaruit blijkt dat dit boekske naar des auteurs eigen oordeel, eigenlijk te vroeg in de wereld was gekomen, namelijk op den zestienden van lentemaand 1778, toen niet de hervorming twee honderd jaren geleden was, maar de afkondiging van het verdrag van Satisfactie tusschen de stad en de Staten van Holland, ‘'t verding, wantrouwende aangegaan’. Dit behoeft men echter, zegt onze Philomusus, eigenlijk niet te herdenken: ‘Denkt liever, hoe vele achtbre Mannen,
Eerlang, met oordeel, samenspannen
Om 't goede graan uit kaf te wannen;
En, hoe het Roer hun werdt betrouwd.
Viert, viert, met hun nakomelingen
Het feest van deez' gebeurtenis;
Laat niets uw dankbre vreugd bedwingen,
Uw stem, met kracht, ten Hemel dringen,
En ieder juiche aan zijn disch!’
‘En als dit gebeurt,’ zoo besluit hij in proza, ‘gelijk het ongetwijfeld gebeuren zal, zoo is de Uitgever voornemens, om het merkwaardige 'twelk hierbij voorvalt, en te zijner kennisse komt, mede kort, doch naar waarheid, zijnen Stadgenooten mede te deelen.’ De uitgever (J.C. Kuyper in de St. Jansstraat) behoefde echter niets ter perse te leggen, want er gebeurde niets. Alleen werd in de Hervormde kerken ‘de heugelijke zaak met de plechtigste dankzeggingen aan het Opperwezen gevierd’Ga naar voetnoot1 en werd mogelijk hier of daar in een besloten kring de gedenkdag herdacht, maar van een officieele of openbare feestviering vinden wij geen spoor, zelfs bij die gelijktijdige schrijvers, die anders met de grootste uitvoerigheid alles wat te Amsterdam voorviel vermelden. De regeering had trouwens in die dagen wel wat anders aan haar hoofd dan feestvieren. De oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, over de onafhankelijkheid van Noord-Amerika, was uitgebarsten, en het was juist in deze dagen, dat de latere burgemeester Joachim Rendorp aan burgemeester | |
[pagina 83]
| |
Temminck mededeeling kwam doen van het gesprek, waarin de Engelsche gezant in den Haag hem had gepolst over de handhaving der neutraliteit; terwijl inmiddels de Neufville reeds voor den Amsterdamschen pensionaris van Berckel in het geheim onderhandelde met den gezant van Amerika bij het Fransche Hof over een handelstractaat. Gezwegen nog van de confusie, veroorzaakt door het onrustbarende plan van Keizer Jozef II, om aan de zuidergrens van Nederland een machtig Belgisch-Rijnsch Koninkrijk te stichten. Burgemeesteren stond er dus zeker wel het hoofd niet naar, om zich in de tijden der zegenrijke omwenteling te verplaatsen, en hunne deelneming aan het feest zal zich wel bepaald hebben tot het bijwonen van de godsdienstoefening ad hoc, en het koopen van de in 't licht gekomen boekenGa naar voetnoot1 en van den zilveren gedenkpenning dien de medailleur J.M. Lageman in omloop bracht. Op dien penning zien wij aan de eene zijde een kinderbeeldje met een vrijheidsspeer, dat aan een snoer, waardoor reeds een zestal wapenschilden vereenigd zijn, gereed staat ook dat van Amsterdam te rijgen, waarmede de Stedemaagd komt aandragen; en aan de keerzijde den Godsdienst, tusschen een altaar en eene pyramide, die met twee eeuwcirkels is behangen en waartegen een Bijbel leunt. ‘Tandem labore partem’ (Eindelijk met moeite verkregen) ‘8 Februari 1578’ staat aan de voorzijde en ‘Vetus icon abit curia nova venit’ (Het oude beeld is verdwenen, eene nieuwe regeering is gekomen) ‘28 May 1578’ leest men op de keerzijde. (In laatstgemelden datum heeft de stempelsnijder zich vergist of hij heeft daarmede den datum willen te kennen geven van het wegnemen der beelden en altaren uit de kerken.)
Ook de twee honderd vijftigste verjaardag van de Hervorming werd niet vergeten. Omstreeks Pinksteren 1828 werden de Amsterdammers er ten minste op gewezen door de uitgave van een boekske, dat echter óók niet veel nieuws bevatte. De titel luidt: De Hervorming van Amsterdam, een stof tot dankbare en blijde viering op den 26sten Mei 1828, haar twee honderd vijftigjarige verjaardag (te Amsterdam bij W. Brave Jr). Voorts werd in de negentiende eeuw de litteratuur over ons onderwerp verrijkt met een ‘Onderzoek naar de oorzaak, | |
[pagina 84]
| |
waarom de stad Amsterdam eerst in het jaar 1578 is toegetreden tot het verbond der Nederlandsche Gewesten tegen Spanje’, eerst voorgelezen in twee letterkundige genootschappen, en later gedrukt in het mengelwerk van de Vaderlandsche letteroefeningen van 1835, Dl. II, blz 365. Het is een van die vervelende verhandelingen van vóór een halve eeuw, bij welker lezing men niet weet waarover men zich het meest moet verwonderen, òf over de onbeschaamdheid, waarmede de spreker het weinigje nieuws dat hij over zijn onderwerp wist mede te deelen, met gemeenplaatsen en holle frasen aanlengde tot eene lezing van de vereischte uitgebreidheid, òf over de tijdverkwisting waarmede de hoorders eenen ganschen avond besteedden, om een stuk aan te hooren, waarvan zij het degelijke dat het bevatte in vijf minuten hadden kunnen lezen. De schrijver is G. van Enst Koning (oudste zoon van den meer bekenden Jacobus Koning), een man, door Scheltema in Aemstels Oudheid (Dl. II, 101) hoogelijk geprezen, en ongetwijfeld een braaf mensch, maar wien de beoefenaar der Amsterdamsche geschiedenis nimmer vergeven zal het oppervlakkige en veel te spaarzame gebruik in zijn ‘Huis te Ilpendam’ gemaakt van de kostbare bouwstoffen, in het archief en de kunstverzameling van dat kasteel der familie de Graeff aanwezig, en ter zijner beschikking gesteld. Ook de verhandeling, waarvan wij hierboven den titel vermeldden, laat den nadenkenden lezer onbevredigd, maar die titel getuigt toch dat de heer van Enst Koning niet blind was voor het merkwaardige der exceptioneele positie van Amsterdam in de jaren 1572-1578. In waarheid, dat Amsterdam in 1578 ‘de Spaansche zijde verliet’ moge een merkwaardig feit zijn, dat ons sinds onze jeugd uit de Chronologie der Vaderlandsche Geschiedenis bekend is - veel merkwaardiger is het feit dat Amsterdam dit niet reeds veel vroeger deed. Daar zijn op die exceptioneele houding geheele stelsels gebouwd van stads-geschiedenis-beschouwing, waarin Amsterdam voorkomt als eene stad meer Roomschgezind dan eenige andere in Holland, en slechts ongaarne en aarzelend, ja als uit dwang toegetreden tot Reformatie en Unie; en die stelsels hebben aanhangers gevonden onder mannen, wier liefde voor de stad hunner geboorte er zoo mogelijk nog door verhoogd werd, indien zij in haar mochten zien een der bolwerken van het Roomsch-Katholieke kerkgeloof. Maar voor den onpartijdigen onderzoeker ontbreekt het hunner zienswijze aan historischen | |
[pagina 85]
| |
grond. Het mag niet overbodig geacht worden dit eenigszins breeder in het licht te stellen.
Luther's krachtig protest tegen de Pauselijke dwalingen vond al spoedig weerklank aan de boorden van de Noord- en Oostzee. Reeds in het eerste twaalftal jaren, nadat zijne stem zich verheven had, viel bijna geheel Neder-Duitschland zijne grondbeginselen toe. In de kerken der vrije rijks- en Hansésteden werd het Avondmaal onder beide gestalten bediend en in de landstaal gepredikt door geestelijken, wien de echt niet langer verboden was; de kloosters werden ontruimd en de heiligenbeelden uit de kerken verwijderd, met onderling goedvinden van Magistraat en burgerij, en dikwijls ook van de geestelijkheid. Diezelfde hervorming was in Pruisen, in Denemarken, in Zweden, in Engeland geschied. En wat gebeurd was in al die landen en steden, waarmede Amsterdam in de zestiende eeuw de nauwste betrekkingen onderhield, veel inniger dan met Frankrijk of de Rijngewesten, het zoude ook in Amsterdam gebeurd zijn, wanneer Amsterdam een vrije rijksstad was geweest, wanneer het zich even vrij had kunnen bewegen als zijne zustersteden Hamburg en Dantzig, Lubeck en Emden. Gelijke oorzaken zouden gelijke gevolgen gehad hebben, indien Amsterdam niet de eer had gehad tot de erflanden te behooren van den getrouwen zoon der kerk: Keizer Karel V. Hoe de stemming te Amsterdam in de eerste jaren der Hervorming was, laat zich opmaken uit meer dan eene bijzonderheid die de geschiedenis voor ons heeft bewaard. In 1523 reeds verscheen de Hollandsche overzetting van Luther's bijbelvertaling bij Doen Pietersz, in Enghelenburg in de Warmoesstraat, en kort daarna werd onder 't volk een vertaling van 't Evangelie van Mattheus verspreid, van de hand van den Gardiaan Pelt, die openlijk predikte in het Minderbroedersklooster (toen nog niet het broeinest der ketterjagers). De geleerde Amsterdammer Johannes Sartorius stond met klem de leer voor van de rechtvaardiging uit het geloof alleen. Op de rederijkerskamer boven de Waag werden door hem en later door zekeren Mr. Wouter openbare lessen in 't Grieksch en Hebreeuwsch gegeven, waarin de Amsterdamsche jongelingschap met de Luthersche exegese der H. Schrift werd bekend gemaaktGa naar voetnoot1, tot groote ergernis van den rector Cornelis Crocus, | |
[pagina 86]
| |
later de eerste Amsterdamsche Jezuiet. Men zong liedjes tot schimp van de geestelijken voor hun huis, en plakte libellen aan tegen den Paus en de Aflaat aan de kerkdeuren, ja zelfs aan altarenGa naar voetnoot1; kortom, men veroorloofde zich allerlei zaken, die vijf en twintig jaar later met den dood geboet werden. In die vrijheid werden de burgers slechts weinig gestoord door de plakkaten, die, naarmate de stoutmoedigheid van de voorstanders der kerkzuivering toenam, van 's Keizers wege in steeds strenger bewoordingen werden uitgevaardigd. De staatsen rechterlijke inrichting toch in de zestiende eeuw bracht mede dat het nakomen en handhaven van dergelijke landsbevelen in werkelijkheid grootendeels afhing van de stedelijke regeeringen. En wat had de kerk daaromtrent veel te wachten van eene stadsregeering als de Amsterdamsche in deze periode, die met den Utrechtschen bisschop over de zaak der geheime huwelijken overhoop lag, die de Reguliere monniken uit hare stad had weten te verwijderen, de kloosters van harentwege wilde visiteerenGa naar voetnoot2 en het storen der Luthersche vergaderingen door ongeroepenen verbood - eene regeering waarvan een der hoofdpersonen, de schout Jan Huybrechtsz, Luther's leerling Claes van Elst aan zijn tafel ontving, en, als hij nu en dan de plakkaten toepaste, de schuldigen meestal vooruit waarschuwde om zich uit de voeten te maken - eene regeering kortom, die zóóveel welwillendheid tegenover de ketters aan den dag legde, dat, in den loop van het jaar 1534, tot tweemaal toe de Stadhouder van Holland, graaf van Hoogstraaten, met eene commissie uit het Hof te Amsterdam verscheen. Reeds bij zijn eerste bezoek in Mei ontsloeg hij den Schout en liet een twaalftal gevangen Wederdoopers ter dood brengen. De nieuwe Schout Heyman Jacobsz van der Ouder-Amstel bekleedde echter evenmin zijn ambt tot tevredenheid van het Hof en nam in October zijn ontslag, nadat de Stadhouder bij zijn tweede bezoek de regeering van Amsterdam voor zich had doen komen, en, in eene in 25 punten vervatte beschuldiging, hare slapheid in 't ten uitvoer leggen der plakkaten verweten had. | |
[pagina 87]
| |
Hoe de burgerij er over dacht, blijkt voldoende uit de volksverzamelingen die toen alle nachten op den Dam plaats hadden, uit vrees voor te grooten ijver in 't arresteeren van verdachten, volksverzamelingen, die de schutter-hoplieden slechts door groote beloften en krachtige verzekeringen uit elkander konden doen gaan, en die den graaf van Hoogstraaten drongen zijn logement in 't Bethanieklooster 's nachts met een sterke wacht te omgeven, uit eene vrees die niet zonder grond was, want het ontbrak onder 't volk niet aan ‘seditieuse woorden’Ga naar voetnoot1. En hoe weinig de stedelijke regeering het met den Stadhouder eens was om Heyman Jacobsz zijne gematigdheid euvel te duiden, leeren wij uit het feit dat deze in Febr. 1535 tot de burgemeesterlijke waardigheid bevorderd werd. En dat de medewerking van het stedelijk gerecht tot uitvoering der plakkaten zich tot een minimum bepaalde, is 't best op te maken uit de vergelijking van de belangrijke confessie van Jannetje Thijs (gedrukt in de Navorscher, Dl. XIV, blz. 300) met de mededeeling van Wagenaar, dat de vrouw van Jan Pauw, Volkje in den lederen emmer, Jakob de messenmaker en andere herdoopers eerst nà 11 Febr. 1535 gezocht en 25 Maart ingedaagd werden, hoewel zij in die confessie, den 23sten Jan. 1534 stilo curiae (1535) voor het Hof van Holland afgelegd, voldoende aangeduid werden als personen, die het hoogst gevaarlijk was op vrije voeten te laten. Zij behoorden toch tot de burgers die heulden met, en huisvesting gaven aan de gevaarlijke dwepers, wier aanslag op 't stadhuis, den 10den en 11den Mei 1535 (ondernomen van uit de huizen in de Pijlsteeg, die reeds meer dan drie maanden te voren door Jannetje Thijs als een der voornaamste Wederdooperslogementen waren aangewezen!) in het tot nog toe zoo hervormingsgezinde Amsterdam eene reactie te weeg brachten, waarvan de ongelukkige ketters veertig jaren lang de heftigheid moesten bezuren. Het onmiskenbare gevaar, waaraan Amsterdam had blootgestaan, verontschuldigt de bloedige wraak die op de Wederdoopers genomen werd, Maar het verklaart ook de angstvallige vrees om in iets van de kerkleer af te wijken, of eenigen voet te geven aan ketterijen, die van toen af een aanzienlijk deel der burgerij bezielde. Het was niet zonder reden dat Luther | |
[pagina 88]
| |
met zooveel vuur en ijver streed tegen de ellendige dwepers, die het Schriftwoord: ‘Het woord Gods is verschenen en woonde onder ons’ omkeerden in: ‘Het woord Gods is verschenen en woont in ons.’ Zijn helder oordeel voorzag hoeveel schade het aan de Hervorming moest doen, dat de alles omverwerpende theoriën der Anabaptisten, al gingen die uit van grondbeginselen, geheel tegenovergesteld aan de zijneGa naar voetnoot1, door kwaadwillige tegenstanders zouden worden uitgekreten, en door eenvoudige zielen zouden worden beschouwd als de natuurlijke consequentiën van zijn eigen godsdienststelsel. De uitkomst bevestigde zijn vrees. Het zinnelooze spel van Munster, waar het fanatisme van een door den mensch aan zichzelf geopenbaarden godsdienst ten slotte leidde tot de verwezenlijking van de wilde fantasieën van een verloopen Hollandschen rederijker, heeft van het verschrikte Westfalen een der Noordelijkste bolwerken van het Katholicisme gemaakt, en weinig scheelde het of het drama van den ontzettenden nacht van 10 en 11 Mei 1535 had te Amsterdam dezelfde uitwerking gehad. Nadat het oproer gedempt was en de schrikkelijkste wraak had gewoed tegen allen die maar konden vermoed worden er in de verte in betrokken te zijn geweest, werd met VrouwendagGa naar voetnoot2 1536 een geheel nieuw stel Schepenen verkozen ‘dat noyt te voren ghebeurt en is’Ga naar voetnoot3 en Heyman Jacobsz en Ruysch Jan Bethsz beklommen het burgemeesterlijk gestoelte niet weêr. En het gebrek aan eerbied voor 't Heilig-Sacrament, dat Jacob Klaesz in 1530 slechts dertien kaarsen gekost hadGa naar voetnoot4, en 't houden van geheime conventikelen door eenige Amsterdamsche mannen en vrouwen in 1524 met een enkele waskaars geboetGa naar voetnoot5, kwam in 1537 aan Albert Reyersz Oldeknecht op het leven te staanGa naar voetnoot6. Was het recht, was het plicht van de overheid, die straffen over de ketters? Er is veel te zeggen voor de bevestigende | |
[pagina 89]
| |
beantwoording dier vragen, wanneer men zich op het standpunt plaatsen wil van het publieke recht in de zestiende eeuw. Het was ‘de officie van een goed Prins, te verhoeden dat’ zijn onderzaten ‘niet verleid, noch rechtstreeks of zijdelings tot eenige kwade vervloekte dwalingen getrokken of gebracht zouden worden’. Maar, hoe dit zij, de uitkomst bewees al spoedig dat althans in Nederland de kerk zich zelve een slechten dienst bewees door bij de algemeene gisting der gemoederen den wereldlijken arm tot het bedwingen der ketterijen in te roepen. Juist de stormwind der vervolging blies het vuur der geloofsovertuiging te sterker aan; het gezond verstand kwam in opstand tegen de consequentiën van een kerkleer, die andersgezinden door zóó wreede straffen trachtte uit te roeien; gewetensvrijheid werd van een afgetrokken begrip, door denkers bepeinsd, een heilig recht door geheel het volk geëischt. En toen men zag dat van de stedelijke regeeringen voor de handhaving van 't kerkgeloof op den duur niets wezenlijks te wachten was, en het de aandacht trok dat de staatsinrichting tot op zekere hoogte aan groote vasalen 't recht in handen gaf in hunne heerlijkheden den godsdienst in te voeren dien zij verkozen, en men daarom de Inquisitie te baat nam - die niet slechts de gewetensvrijheid aantastte, maar door 't uitbreiden der centrale rechtsmacht ook de politieke vrijheid bedreigde - deed dit een nog veel luider kreet opgaan door al de Nederlanden, ook bij het katholieke deel der natie. Hoe heviger de vervolging werd doorgezet, hoe meer de impopulariteit der kerk toenam, al uitte die zich niet in openlijk verzet; hoe krachtiger de arm van het centraal gezag de kettermeesters steunde, hoe meer het lijdelijk verzet wies der stedelijke overheden, totdat, onder Filips regeering, in de oppositie tegen Granvelle en in 't verbond der edelen, bleek dat roomsch noch onroomsch zich wilde onderwerpen aan 't regeeringsbeleid, dat van uit Spanje aan het Brusselsche hof voorgeschreven werd. Dat alles gistte en woelde ook te Amsterdam, en in niet minder mate dan te Antwerpen of Doornik, te Utrecht of 's Hertogenbosch. Hoe kon het ook anders in een stad, waarvan de inwoners in dien tijd in de Luthersche steden van Noord-Europa, vooral in Dantzig en Bergen, zoo gemeenzaam verkeerden als hun negentiende-eeuwsche naneven in Brussel of Parijs, in een stad waar bovendien de afkeer van de Roomschgezinde partij werd vermeerderd door allerlei (bij Hooft uitvoerig vermelde) | |
[pagina 90]
| |
persoonlijke kwestiënGa naar voetnoot1, vooral in den tijd toen die partij zich de schande moest getroosten van onder de leiding te staan van den gewetenloozen parvenu Hendrik Dirksz (die, in 't voorbijgaan gezegd, niet zoo als de Heer ter Gouw meentGa naar voetnoot2 op het Damrak, maar in de Kerkstraat - thans Warmoesstraat - bij de Vischmarkt woondeGa naar voetnoot3). Wie twijfelen moge aan de gezindheid van de meerderheid der burgerij, hij leze wat de Minderbroeder Hendrik van Biesten mededeeltGa naar voetnoot4 aangaande de viering van de jaarlijksche gastmalen der schutterijen in 1566. En dat wij recht hebben om den geest die bij de schutterijen heerschte als maatstaf te nemen van de stemming van het aanzienlijkste en meest ontwikkelde deel der burgerij, zal niemand betwisten die zich herinnert dat de drie Amsterdamsche schutterijen in de zestiende eeuw bestonden uit zes honderd der welvarendste burgers en dat de waardigheid van schutter niet voor een bepaald aantal jaren, maar levenslang bekleed werd, zoodat iedere leeftijd vertegenwoordigd was niet alleen, maar zelfs de bezadigdheid, aan meer bejaarden eigen, er den boventoon moet gehad hebben. Eene schutterij was alzoo in dien tijd het aangewezen orgaan van wat men in onze dagen de publieke opinie van het meest gegoede deel der ingezetenen zou noemen en werd ook werkelijk altoos beschouwd, ja soms officieel erkend en geraadpleegd, als zoodanig.Ga naar voetnoot5
En wat de overige inwoners betreft, stelle men zich den dag voor oogen toen Amstels straten weergalmden van den kreet: ‘de Grijns moet off’Ga naar voetnoot6, omdat de Geuzen de burgemeesters dwongen niet langer in 't geheim volk aan te werven, maar met open vizier te strijden. Welnu, toen alles de grijns afhad en de Geusgezinde en | |
[pagina 91]
| |
Katholieke burgers gewapend tegenover elkander stonden, toen bleek het dat de eerstgemelden negen duizend en de anderen slechts twee duizend man sterk waren. Deze cijfers deelt Hooft mede, doch de anders zoo nauwkeurige stylist heeft zich hier uitgedrukt op een wijze die Wagenaar aanleiding geeft zijne mededeeling den schijn van ongelooflijkheid toe te kennen. Duidelijker echter spreekt het handschriftGa naar voetnoot1 van Jan Bethsz Roodenburch (een der hoofden van de handboogschutterij en meermalen tusschenpersoon van regeering en burgerij). Hij zegt toch dat de burgers, die op en om de Nieuwenbrug gewapend bijeengekomen waren, ten negen ure in den ochtend van 25 Febr. bleken reeds acht of negen duizend weerbare mannen sterk te zijn, maar dat de burgemeesters, hoewel zij in den nacht ‘alomme der steede booden’ hadden gezonden ‘aen de Catholyke burgheren dat zij met haer gheweer op de marckt tot haerder assistentie comen zouden’Ga naar voetnoot2, toch slechts twee duizend man bijeen bleken te hebben, en dat de Protestanten dit ziende moed kregen om de straten te bezetten en den Dam en 't Stadhuis te belegeren. Het blijkt dan ook dat het hun daartoe niet aan volk ontbrak. En dat de burgemeesters, hoe gebeten ook op de opstandelingen en hoewel beschikkende over de bereids aangeworven soldaten en over de nachtwachters, die in discipline en bewapening de burgers zullen overtroffen hebben, toch niets gewapenderhand durfden ondernemen, pleit wel voor de veronderstelling dat zij in getalsterkte verre te kort schoten. Ook uit de spijtige opmerkingen van Hendrik v. Biesten omtrent het over de markt marcheeren der Geuzen in honderd veertig gelederen, blijkt wel, al noemt hij geen cijfers, dat de Katholieken de minderheid hadden. Dr. Nuyens heeft echter in zijne Geschiedenis der Nederlandsche beroerten (Dl. I, blz. 139) eene andere berekening. Hij schat de ‘nieuwgezinden’ te Amsterdam in 1567 slechts op ongeveer een tiende der bevolking. Hij grondt zich hierbij op het cijfer der avondmaalgangers, dat bij het eerste nachtmaal | |
[pagina 92]
| |
der Gereformeerden duizend bedroeg. 't Is echter niet te verwonderen dat de becijfering niet sluit met de feiten, wanneer men als criterium van ‘nieuwgezindheid’ aanneemt eene zoo sterk sprekende manifestatie als het deelnemen aan deze plechtigheid. Die deelname vereischte toch, uit een godsdienstig oogpunt beschouwd, eene zoo welgevestigde overtuiging, en uit een kerkelijk oogpunt, eene zoo algeheele instemming niet slechts met de algemeen Protestantsche, maar met de bepaald Calvinistische beginselen, dat velen, die alles behalve Roomschgezind waren, toch aan deze avondmaalviering of nog niet konden, of nooit zouden hebben willen toetredenGa naar voetnoot1. En uit een wereldsch oogpunt beschouwd was de deelneming er aan een zoo gevaarlijk en compromitteerend feit, oneindig meer strafbaar dan 't bijwonen eener preek, dat het niet meer dan natuurlijk is dat onder de hervormingsgezinden alleen de vurigsten, zij die goed en bloed voor hunne religie overhadden, de stoutheid zóó ver durfden drijven. Maar zoodra de overheid iets tegen dezen wilde ondernemen bleek het steeds, maar inzonderheid op den bovenbedoelden ontmaskeringsdag (25 Febr. 1567), dat de meerderheid der Amsterdammers dit niet wilde dulden, waaruit men redelijkerwijze besluiten mag dat die meerderheid het, tot op zekere hoogte, met die nachtmaalgangers eens was. Het was dan ook daardoor dat te Amsterdam de openbare preek der Gereformeerden door de Landvoogdes is toegelaten, hoewel de stad daarop niet het recht bezat dat, krachtens het accoord met de verbonden Edelen, andere steden konden doen gelden, waar de openbare prediking tijdens het sluiten van dat accoord reeds geschiedde. Dit laatste was te Amsterdam niet het geval geweest; men had daar binnen de muren eerst begonnen te prediken ná den beeldenstorm, van welke baldadigheid Amsterdam ook niet vrij bleef, hoewel de hoofden der Gereformeerden (een paar uitgezonderd) daaraan niet alleen volkomen onschuldig bleven, maar zelfs niet kunnen beschuldigd of verdacht worden van opstoking daartoe, zooals wij desgevorderd zouden kunnen bewijzen. Amsterdam werd dan ook meer en meer het hoofdkwartier der hervormingsgezinden in het Noorden. In de tweede helft | |
[pagina 93]
| |
van December 1566, toen de Prins van Oranje te Amsterdam was - door beide partijen geroepen en met vreugde begroet - was ook Lodewijk van Nassau daarGa naar voetnoot1, en Gilles de Clercq, vergezeld van Dathenus, verscheen er den 24sten Dec. op de vergadering van de ‘gedeputeerden van de Gereformeerde gemeenten der steden en plaatsen in Holland’Ga naar voetnoot2, als afgevaardigde der consistoriën uit het Zuiden. Deze hadden den 1sten Dec. het belangrijk besluit genomen zich zelven het recht toe te kennen met de wapenen tegen hun overheid op te staan, als deze geweld pleegde en de privilegiën verbrak. De te Amsterdam gevoerde onderhandelingen (die in Januari 1567 hervat werden) stuitten echter af op den eisch der Zuid-Nederlandsche consistoriën, dat uitsluitend de Calvinistische religie zou beschermd worden, terwijl de prins en zijn broeder het aannemen der Augsburgsche confessie, of althans van de Naumburger artikelen aanrieden, waarin het Amsterdamsche consistorie, zoo 't schijnt, hen steundeGa naar voetnoot3. Er kwam dus niets tot stand dan het derde verzoekschrift, hetwelk in 't voorjaar aan de landvoogdes werd aangeboden zonder vrucht. En toen daarop de Calvinisten besloten uitvoering te geven aan 't besluit van 1 Dec. 1566 en Brederode tot opperhoofd aanstelden, wierp deze zich in Amsterdam, omstreeks denzelfden tijd dat Bombergen zich van den Bosch verzekerde, dat Tholouze zich van Zeeland trachtte meester te maken en Valenciennes tegen de landsoverheid in bepaald verzet kwam. 't Is waar, het Amsterdamsche consistorie schijnt niet te hebben willen medegaan in de vèrstrekkende ontwerpen der Belgische Calvinisten (ontwerpen die te Amsterdam door Jan BroekGa naar voetnoot4 begunstigd werden), maar zich meer te willen houden aan de inzichten van Oranje. 't Is waar, voor het fonds der drie millioen - aanvankelijk voor een geschenk aan den koning, in ruil voor 't bekomen van godsdienstvrijheid, maar later tot werving van volk voor Brederode en Tholouze bestemd - hielden de Amsterdammers hun bijdragen thuis en gaven aan de afgevaardigden van Harderwijk den raad hetzelfde te doenGa naar voetnoot5. Maar toch konden of wilden zij niet beletten dat de Calvinistische | |
[pagina 94]
| |
edellieden en onderbevelhebbers van Brederode, naarmate hun zaken in 't Zuiden meer verliepen, hun toevlucht in Amsterdam zochten, en had niet de gematigdheid der Amsterdamsche hervormingsgezinden de soldaten van het legertje van Brederode buiten gehouden en tot het vertrek van Brederode zelven medegewerkt, Amsterdam had mogelijk in 1567 in het lot gedeeld dat het zuidelijke bolwerk van het protestantisme, het ongelukkige Valenciennes, trof. Speelde Amsterdam aldus een hoofdrol onder de Nederlandsche steden die de hervorming toevielen, het was er verre af dat dit geschiedde onder medewerking der stedelijke regeering. Integendeel - en dit is een bewijs te meer voor de sterke sympathie die de Hervorming onder de Amsterdamsche burgerij vond - het was geheel in weerwil van het stadsbestuur. Dit toch was volstrekt niet medegegaan met den geest der burgerij, maar nog altoos samengesteld uit vijanden der reformatie. Wel had Amsterdam weder een tijd lang in Willem Dirksz. Bardes een schout gehad die, op 't voetspoor van Jan Huybertsz, de ketters, die hij vervolgen moest, vooraf liet waarschuwen zich door de vlucht aan zijn vervolging te onttrekken; maar Mr. Hendrik Dirksz. kwam er dan ook rond voor uit dat hij zich in dien man had vergist - wel was een der voornaamste burgemeesters uit dit tijdperk, Jan Claesz. van Hoppen, volgens de overlevering, zelf niet zuiver in de leer en zoude Amsterdam aan eene hem opgelegde boete het meesterstuk van den glasschilder Pieter Aertsz. Digman te danken hebben, dat nog altoos in de Oude Kerk onze bewondering opwektGa naar voetnoot1 - maar de klem der regeering was en bleef in handen van de partij die nog immer verkeerde onder den indruk van de paniek van 1535. De staatsinrichting der zestiende eeuw toch bracht mede dat de zes-en-dertig raden voor 't leven waren aangesteld en bij overlijden van een hunner het college zelf een ander in zijn plaats benoemde. De raden maakten het dubbeltal op, waaruit door de hooge lands-overheid jaarlijks de zeven (van 1560 tot 1581 negen) schepenen werden gekozen, en dezen vormden met de regeerende en Oud-Burgemeesters en de Oudschepenen, het kieskollege van den ‘grooten Oud-Raad’, dat telken jare drie nieuwe burgemeesters koos, bij den éénen die | |
[pagina 95]
| |
van 't vorige jaar aanbleef. Op deze wijze - die tot in de achttiende eeuw in gebruik bleef - oefende de burgerij geenerlei rechtstreekschen invloed uit op de keuze harer regenten en kon jaren lang het bewind blijven in handen van eene factie, die volstrekt niet homogeen was met de meerderheid harer medeburgers. En hadden nu de mannen dier partij meermalen gesidderd op hun zetels in de dagen toen de leus van ‘Vive le Gueux’ luide langs burgwal en straten weerklonk, zij zaten er te vaster om op 't kussen toen de reactie kwam. Het verbond der edelen spatte uiteen, zoodra bij, en juist dóór het aanvankelijk succès dat zijn aandringen op geloofsvrijheid had genoten, bleek uit hoevele heterogene bestanddeelen het was samengesteld en de Prins van Oranje gaf spoedig de hopelooze poging op om de zoo uiteenloopende elementen van verzet tegen het regeeringsstelsel van Koning Filips te vereenigen tot eene, eendrachtig naar één doel strevende, oppositie die den souverein kon hebben gedwongen het regeeringsbeleid over de Nederlanden aan de Nederlanders zelven over te laten. Hij nam de wijk naar het buitenland, en bijna onmiddellijk volgde hem genoegzaam geheel het Protestantsche Nederland. Hoe zich de Amsterdamsche burgemeesters in de handen zullen gewreven hebben, toen zij in de Meidagen van 1567 den eenen invloedrijken tegenstander na den anderen zagen verdwijnen en hun het veld vrijlaten! Het onmiskenbare nadeel dat aan den handel werd toegebracht door het uitwijken van zoovele vermogende kooplieden - het gevaar van een met de moederstad concurreerend nieuw Amsterdam te zien verrijzen in de wijkplaats van de meesten hunner, in dat kettersche Emden, waarvan Coornhert reeds in 't laatst van 1567, in een opgewonden brief aan den Prins van Oranje, zich allerlei luchtkasteelen voorspiegelde - 't werd in het oog der triumfeerende partij ruimschoots opgewogen door het verdwijnen van 't gevaar voor de oude kerkleer en door 't herstel van rust en orde onder het burgemeesterlijk gezag. Om dit echter te beter te bevestigen nam de vroedschap op 22 Mei 1567 een gewichtig besluit, t.w. tot ontwapening der geheele burgerij en surséance der schutterijen. Dit besluit mocht de uitvoering zijn van de resolutie door de Landvoogdes in den Staatsraad reeds op 13 Febr. genomenGa naar voetnoot1, | |
[pagina 96]
| |
met de oude privilegiën en herkomsten was deze ontwapening zeker slecht te rijmen. Onder het thans zegevierende regeeringsstelsel stoorde men zich daar echter weinig aan en de maatregel bleek praktisch. Met een ontwapende burgerij en eenige honderden stadssoldaten, die onder geen anderen eed dan dien aan Burgemeesters stonden, kon de Amsterdamsche vroedschap in het jaar 1572 de Citadel ontberen waarmede Alva haar had willen begunstigen om de stad in toom te houden en alle geusgezinde sympathiën bij de burgers te smoren. Want dat die bestonden, is buiten kwestieGa naar voetnoot1, maar zooals de Heer ter Gouw terecht schrijft (blz. 22): ‘wat vermocht een ontwapende gemeente?’ En laat er ons bijvoegen: eene gemeente, die het aan alle leiding ontbrak, omdat zij, die zich aan haar hoofd zouden gesteld hebben, toen in 1572 al de andere Hollandsche steden aan de Spaansche dwingelandij de gehoorzaamheid opzeiden, reeds in 1567 die stoute poging hadden gewaagd, maar haar toen met ballingschap of gevangenis hadden moeten boeten. Te Amsterdam was het aan 't daglicht gekomen, wie van de aanzienlijken geusgezinde sympathiën koesterden; te Amsterdam was in 1567 ‘de grijns off’ geweest; daarom ontbrak het nu in 1572 te Amsterdam in de regeering aan mannen als een Paulus Buys te Leiden, als een Blijenburg en Muys van Holy te Dordt, als een van Rosendael te Gouda, als een Dirk Jorisz. de Bye te Delft; daarom kon te Amsterdam gezorgd worden dat geen ballingen de burgerij kwamen opwinden en de stad omzetten, zooals Buyskes en Brouwer te Enkhuizen of van Berkenrode en Pieter Kies te Haarlem deden. In Amsterdam was de schutterij ‘gesurchéeerd’ en daarom kon dáár | |
[pagina 97]
| |
geen schutter-kapitein zijn manschappen voorgaan om de wapenen tegen ‘den Spaanschen tyran’ te keeren, zooals een Claude Willemsz te Vlissingen. Dat zijn de ware redenen waarom Amsterdam in 1572 ‘als een lelie onder de doornen stond’, zooals de rijmende Minderbroeder het noemde. En zien wij niet in 't Zuiden, door dezelfde oorzaken, dezelfde gevolgen? Zag men niet Antwerpen en den Bosch, de steden die in 1567 het verst waren gegaan in oppositie tegen de Landvoogdes, in 1569 bij de kwestie over den tienden penning toegeven, toen Brussel en Leuven zich verzetten? Trachtte de burgerij van Valenciennes, die in 1567 den kamp begonnen was, zich in 1572 te verdedigen, toen de stad, na de kortstondige bezetting door de troepen van Lodewijk van Nassau, door de Spanjaarden heroverd werd? Evenmin als van deze steden zal van Amsterdam door den onbevooroordeelden geschiedschrijver ooit beweerd worden dat die stad in de zestiende eeuw beter Katholiek was dan eenige andere Hollandsche stad, en het zoude overbodig zijn geweest hierbij zoo lang stil te staan, als niet van een bepaalden kant die bewering zoo gedurig was herhaald. Zóó sterk was integendeel ook te Amsterdam de vrijheidszucht, dat, niettegenstaande het uitdrijven van zoo velen, er toch nog onder de teruggeblevenen een geest bleef heerschen die niet vreemd was aan sympathie met de gelukkiger burgerijen die het Spaansche juk hadden afgeschud. Immers, toen de stadsregeering, die zoo lang mogelijk buiten Spaansch garnizoen wilde blijvenGa naar voetnoot1, de verdediging van de stad niet langer alleen aan het betrekkelijk zwakke korps stads-soldaten durfde toevertrouwen, richtte zij, bij wijze van nieuwe schutterij, een korps op van ‘geëligeerde burgers’. Dat die ‘geëligeerd’ moesten worden, is het beste bewijs dat er vele burgers waren die men maar half vertrouwde. En geen wonder! want van Amsterdam kon ook wel gezegd worden, wat de Drost van de Over-Veluwe zoo naïef van het stadje Elburg getuigde, dat, aangezien ‘men- | |
[pagina 98]
| |
nichte der burgeren heure vrienden en bewantten fugityff ende ten deel executeert sijn worden, de helft van heure inwoeneren tot S. Majesteyt den besten gront of affectie nyet en hadden.’ En waar de stemming in Holland in 1572 zóó was, dat een Koningsgezind dichter naar waarheid kon klagen: ‘Niemand heeft er geschoten een lood
't Land of den Koning ten bate’;
dat aan de bij Petten gelegerde Spanjaarden door de Noord-Hollandsche boeren de doortocht werd belet; dat in Waterland de wervers van Bossu geen man konden overhalen om dienst te nemen, terwijl men hen openlijk zeide dat de Geuzen wel tienduizend konden krijgen; dat er in Hoorn vierduizend menschen op de been kwamen zoodra een dronkeman maar begon te schreeuwen dat er Spanjaarden in de stad waren; dat Delft en Rotterdam, die niet, zooals Amsterdam, door soudeniers van vrijheidschuwende burgemeesters in toom werden gehouden, onmiddellijk na het vertrek der Spaansche bezetting zich vóór de hervorming verklaarden - wie zal dan gelooven dat alleen in Amsterdam de geest der gemeente zoo geheel tegenovergesteld was van die van alle omliggende plaatsen? Maar de burgemeesters hadden hunne maatregelen goed genomen, en hoe onaangenaam het Bossu ook was, dat zij hardnekkig garnizoen weigerden en zonder zijn toestemming, op hun eigen autoriteit, nog twee nieuwe vendels stadssoldaten hadden aangeworvenGa naar voetnoot1, hij moest hun de getuigenis geven: Ceulx d'Amsterdam font fort estroicte garde et chastoyent bien rigoureusement ceulx qui tachent esmouvoir le peuple et ont faict trancher la teste à ung pour avoir crié: ‘Vive les Geux!’Ga naar voetnoot2. Toch hing dikwijls het behoud van de stad voor Alva maar aan een zijden draad. Het gevaarlijkste oogenblik was zeker de nacht van 20 op 21 Aug. 1572, toen Lumey voor Amsterdam lag en de verdedigers, door acht etmalen wakens tegen de vijanden binnen en buiten de muren, zóó afgemat waren dat Bossu oordeelde dat zij 't niet langer meer zouden hebben uit- | |
[pagina 99]
| |
gehouden en dat hij niets te vroeg gekomen was met de vijf vendels, die men eindelijk had toegestemd onder zijne aanvoering in de stad te ontvangen. Door die versterking was echter 't gevaar geweken, want Lumey, die voor een ernstig beleg geen grof geschut en op verre na geen troepen genoeg had, trok spoedig af, en 't eenige wat hij uitgericht had: het verbranden der voorsteden, kloosters en lusthoven rondom de stad, was niet geschikt om de prinsgezindheid der Amsterdammers te vermeerderen en de oppositie-partij in de stad te versterken. Hetzelfde kan gezegd worden van de maatregelen door de Staten van Holland genomen, die de medewerking van het buitenland verzochten, om den handel van Amsterdam naar andere steden te verleggenGa naar voetnoot1 en van de toekenning van de paalkist (zeker inkomend recht op de schepen, die in de havens van de Zuiderzee binnenkwamen) aan Enkhuizen. Dat alles, zoowel als het laten zinken van schepen bij Schellingwoude, om den toegang tot Amsterdam te versperren, het afzenden van brandende vaartuigen op de vloot die voor Amsterdam op stroom lag, en dergelijke vijandelijke demonstratiën van den kant der Noord-Hollandsche watersteden, wie het toch aan de macht ontbrak om een blijvend succès te behalen, dienden slechts om ouden plaatselijken naijver te verlevendigen en de Amsterdammers van de andere Hollandsche steden en hunne Staten-Vergadering afkeerig te maken. En toen eindelijk Alva, Bergen veroverd hebbende, met zijn leger naar de Noordelijke gewesten optrok en dit leger van Amsterdam de basis maakte van zijne krijgsoperatiën tegen de opgestane steden, toen was de kans voor de Prinsgezinden voor goed verkeken en Amsterdam hopeloos vastgeklonken in de ketenen van 't Spaansche geweld. En de eerzame Stoffel Jansz, die waarschijnlijk niet zonder innerlijke voldoening in 1571 in zijn dagboek had geschreven: ‘Prima September werden de galghe op den Dam affghebroken, daer langh om ghetwist hadde gheweest’, moest in Sept. 1573 weder boekstaven: ‘9 dito wordender een galghe gheset op den Dam aen de houck van de kleinen sluys; een Spaengjaert zetten de gallich’. Dit treurig tijdperk in de stads-geschiedenis noemt de Heer ter Gouw Spaansche middernacht. De uitdrukking munt niet uit door groote helderheid, maar volgens den Heer ter Gouw | |
[pagina 100]
| |
is zij Vondeliaansch, en als hij daardoor verstaat dat eene dergelijke uitdrukking door Vondel gebezigd werd, zij het dan ook in een vrij zwak versje uit zijn laatste levensjaren, dan heeft hij gelijk. Maar de woorden ‘Fransche middernacht’, die in Vondels bijschrift op Berkheydens geschilderde afbeeldingen van de HeerengrachtGa naar voetnoot1 de bange dagen van 1672 beteekenen, werden door den Heer Alberdingk Thijm aangehaald toen hij bij de oprichting van de Ruyters standbeeld op de Historische tentoonstelling van Amsterdam ten vorigen jare, eenige regels op 't voetstuk plaatste. Dit kon allicht op het denkbeeld van een ‘Spaanschen middernacht’ brengen, vooral bij den Hr. ter Gouw, die niet gewoon is de letterkundige voortbrengselen van den Hr. Alberdingk Thijm onopgemerkt te laten en zelfs op diens prachtige strofen, bij de inwijding van 't Noordzeekanaal voorgedragen, aan 't slot van het werk dat wij thans bespreken, een appendix leverde - met welke kompleteering van zijn arbeid de Heer Thijm zeker zeer vereerd zal zijn....!
Maar keeren wij tot het zestiende-eeuwsche Amsterdam terug. Haarlem was gevallen, maar niet dan na een wederstand die de wereld verbaasde. Alkmaar had zijn verdediging met gelukkigen uitslag bekroond gezien. De Zuiderzee zag het Borgoensche kruis van geen enkele scheepssteng meer wapperen en de ramp van de Mookerheide had den Spanjaard den toegang tot het benarde Leiden niet kunnen verschaffen. Als tot loon van de volharding dier twee bange jaren verlosten de gebeurtenissen van 1576 Holland van 't krijgsgedruisch en gaf het optreden der Algemeene Staten en de aftocht van het Spaansche leger uit de Nederlanden een gansch andere gedaante aan de zaken. Oppervlakkig beschouwd mocht men toen verwacht hebben dat Amsterdam, indien het zich al niet van heeler harte had aangesloten bij Holland en Zeeland, toch zich niet meer Spaanschgezind zou hebben getoond dan de Zuid-Nederlandsche steden. Maar neen! hoewel, door den geïsoleerden toestand waarin der Geuzen meesterschap ter zee de groote koopstad gebracht had, Amsterdam, zooals de regeering zelve erkende, ten eenenmale ‘bedorven’ wasGa naar voetnoot2, men week geen duimbreed van 't eenmaal aan- | |
[pagina 101]
| |
genomen standpunt, en den 5den Oct. 1576 nam de Vroedschap, zij het dan ook waarschijnlijk met eene kleine meerderheid, het merkwaardig besluit, om het gezag te erkennen van Roda en geen deel te nemen aan de onderhandelingen der, te Brussel vergaderde, Algemeene Staten, die eerlang leidden tot de Pacificatie van Gent. Vanwaar die onverzettelijkheid? Was het om ten allen tijde verantwoord te zijn tegenover ‘de Conincklijke Majesteyt’, wanneer de zaken een keer namen? 't Kan er toe hebben bijgedragen, en misschien zat bij de Heeren van Amsterdam de schrik er nog wel in van 1570, toen de magistraat op last van Alva voor den Bloedraad was gedaagd om zich te verantwoorden wegens de concessiën in 1566 aan de Geuzen gedaan. Maar het ontbrak nog niet aan staatslieden die knap genoeg zouden geweest zijn om in dergelijk geval de onvermijdelijkheid van de aansluiting bij de Algemeene Staten met klem te betoogen. Er moeten gewichtige redenen zijn geweest van eigen partijovertuiging die de Amsterdamsche bewindhebbers aanspoorden tot zulk een hardnekkig verzet tegen Holland niet alleen, maar tegen thans bijna geheel Nederland. Welke kunnen die redenen geweest zijn? De Heer ter Gouw heeft zijn antwoord gereed. De Spaansche factie, die op blz. 55 ‘fanatiek’, maar op blz. 35 ‘schijnheilig’ wordt genoemd, die, volgens blz. 121 ‘alle vaderlandsliefde had uitgeschud, om den tiran te dienen, die aan de andere zijde der bergen troonde’, was volgens blz. 23 ‘alleen uit eigenbelang Spaanschgezind, en, wanneer zij soms de maatregelen van den Spaanschen meester weerstreefden, was 't wanneer dezen met hun eigenbelang in strijd kwamen. Uit heerschzucht waren zij wreed en vervolgziek, want om te kunnen heerschen, moesten zij de vrijheids- en hervormingsgezinden onder- of ombrengen’. ‘Tot elken prijs (blz. 24) wilden zij op 't kussen blijven’. Wij hadden tot nog toe gemeend dat heerschzuchtigen, die | |
[pagina 102]
| |
tot elken prijs op 't kussen willen blijven, zich altoos aansloten aan de bovendrijvende partij en zich niet plachten vast te klemmen aan eene minderheid die, tegen den stroom des tijds oproeiend, met elken dag terrein verliest. Wij hadden tot nog toe gemeend dat eigenbelangzoekers in den regel met alle winden draaiden en bij 't verloopen van het tij zeer handig de bakens wisten te verzetten - dat schijnheiligen van godsdienstige en politieke overtuiging veranderden naarmate hun belang dit medebracht en niets liever wilden dan zich verzoenen met de partij die zij gisteren onderdrukten, wanneer die heden de bovendrijvende wordt. Wij zijn dan ook door al de smaadredenen die de Heer ter Gouw over 't hoofd der ‘Spaansche factie’ te Amsterdam uitstort, niet overtuigd dat er voor hare onmiskenbare beginselvastheid geen ander motief te vinden is dan lage baatzucht, domme heerschzucht en kleingeestig egoïsme. Is het dan zóóver gekomen in onzen tijd, dat godsdienstige overtuiging zoo weinig geteld wordt, dat zij door den geschiedvorscher zelfs over 't hoofd wordt gezien, waar hij zoekt naar beweegredenen voor de handelingen van mannen uit de zestiende eeuw? Is het religieuse gevoel zóó bij ons uitgestorven, dat we er zelfs niet aan denken dat het mogelijk zou kunnen zijn dat een zestiende-eeuwsch burgemeester het heil van de zielen zijner burgers hooger zou gesteld hebben dan de bloei der commercie, dat hij, waar het gold zijn vaderstad voor de alleenzaligmakende kerk te behouden, zou vergeten hebben angstvallig te tellen, hoeveel schepen er daardoor minder zouden aankomen uit de Oostzee? En terwijl het niet te ontkennen valt en de uitkomst geleerd heeft dat iedere concessie aan de staatsgezinde partij een stap nader was tot het bederf der Roomsche religie, pleit het dan niet voor het doorzicht der Amsterdamsche regenten, dat ze geen stap wilden doen op dien weg, zoolang ze er niet toe gedwongen werden, en voor hun standvastigheid dat ze hun terrein verdedigden voet voor voet, en in de laatste schans met eere zouden gesneuveld zijn, als hun tegenpartij zoo bloeddorstig geweest was om hun dood te eischen? Neen, zij waren geen schande voor Amsterdam, die burgemeesters van 1572 tot 1578, want zij hadden eene overtuiging en beginselen en zij verdedigden die. En aan ons is het, daarvoor eerbied te hebben, al deelen wij die overtuiging niet, en al zouden wij ook van onze zijde goed en bloed hebben opgezet, om die beginselen te bestrijden! Want terwijl we recht doen wedervaren aan de energieke on- | |
[pagina 103]
| |
verzettelijkheid der Roomschgezinde burgemeesters, sluiten wij het oog niet voor de noodzakelijkheid die er voor de andere partij bestond om ten bloede toe die regeeringsbeginselen te bestrijden, waarvan handhaving der Roomsche kerkleer, ten koste van wat ook, de grondslag uitmaakte, en die Amsterdam overleverde aan een gewetensdwang, waartegen bijna ieder gemoed in opstand moest komen. Welk een tijd Amsterdam doorleefd had toen de Roomschgezinde burgemeesters er nog onbeperkt heerschten, en de ketters konden vervolgen zonder vrees voor weêrwraak van de Staatsche zijde, zal het best blijken uit een paar mededeelingen van ooggetuigen. Hendrik van Biesten, de Minderbroeder, schrijft in zijne aanteekeningen: ‘Item den xvij December [1569] worde Clement Hendriks de soon in “den decker” hier op de plaats aan een staeck geworcht ende gebrandt met nog drie Jonge gesellen, dat Knevelaars waeren en struickroovers, maarGa naar voetnoot1 Clement was een Menist ende hadde gevangen geleegen van den 28 Februarius aff, voor welke Clement worde veel gedaan om syn Lyff te behouden, maer men mocht hem niet brenghen van syn propoos ende opinie.’ Een ander auto da fé wordt in het dagboek van Stoffel Jansz vermeld in deze woorden: ‘10 dito [November 1571] worden hyer een vrouw ghehanghen dien daer zeer langhe gheseeten hadden in de boeyen, omdat se swaer was, ende verlost zynde, zoo worden zy gherecht, ende naer de volewyck ghebrocht, oock worden gherecht annetghe die flaster ofte wtdrachster, worden van haer beurman Evert Sop, haer beurman ende was doen onderschoudt ghevanghen den 28 September ende zadt xliij Daghen ende worden gherecht Levendich verbrandt, ende die Dienders quamen der meede van 't Stadthuys, al ghebonden op een Leer, ende smetense met de Leer in 't vier, met het aensicht onder, en zy haddense een deel bossecruyt aen 't Lyff ghedaen want zy gaff een groote barst, ende worden doen aen de vollewyck meede ghebracht, met die vrouw die ghehanghen was.’ En wil men weten wat in dien tijd der bloedplakkaten vermoeden gaf van ketterij, men leze op 't Stedelijk Archief (lade | |
[pagina 104]
| |
S. 4, No. 13) in de depositie van den, nog wel als gematigd bekenden schout Willem Bardes de oude, hoe hij Symon de Blokemaker suspect hield van sectaris te zijn, om geen andere reden dan omdat ‘deselve hem seer abstract houdt van de conversatie van gebuyren en andere van der gemeynten’, maar men ‘hem dickwils vindt in de Gasthuysen ende hy andere miserable personen, om die te viziteren ende aelmiszen te geven en zoo 't schynt buyten zyn faculteyt ende Ryckdom, gemerct dat men zeght dat dezelve niet meer en heeft dan hy met zyn eygen handen en arbeyt en windt’..... Anders wordt dezen man niets ten laste gelegd!! Dergelijke aanhalingen, die ons in hun eenvoudige taal de naakte waarheid toonen, spreken luider dan die met sterk sprekende kleuren gemaalde tafreelen der vervolging in 't algemeen, die maar al te vaak het verwijt van overdrijving uitlokken. Het is een feit dat er voor de aanhangers der Hervorming geen keuze overbleef: zich als lammeren laten slachten tot den laatsten man, of een opstand, doorgezet tot het uiterste, het Katholicisme uitroeiende met wortel en tak, en, in 't gevolg van monnik en paap, desnoods den wettigen graaf, en met hem den wettigen burgemeester, medesleepende in zijn vaart. - De Katholieke partij moest het ondervinden dat, wie het zwaard neemt, door het zwaard zal vergaan. Vrede was onmogelijk met de mannen die hunne richting op die wijze meenden te moeten voorstaan.
Maar wat was er dan van den anderen kant veel te wachten van een verdrag van verdraagzaamheid, waarbij de oplossing der vraag, welke de godsdienst van Staat in de Nederlanden zou zijn, werd verschoven tot eene aanstaande vergadering der Algemeene Staten, alsof men werkelijk in ernst kon verwachten dat dezen daarover tot eenstemmigheid zouden komen. De Pacificatie van Gent bracht, even als tien jaar vroeger 't compromis der edelen, de kiem van ontbinding bij hare geboorte mede ter wereld. Den Hollanders en Zeeuwen was zij eene oorzaak van groote verademing, want iedere toenadering der andere gewesten moest in de omstandigheden waarin zij zich bevonden hun hoogst welkom zijn, maar 't is moeielijk te begrijpen hoe de Nederlanders, die Katholiek waren en wenschten te blijven, zich veel goeds konden beloven van eene aaneensluiting met hen, die juist uit hun vurigen geloofsijver tegen de Katholieke kerk de kracht hadden geput om in de vertwij- | |
[pagina 105]
| |
felendste omstandigheden staande te blijven. Te Amsterdam zagen de Roomschgezinden dat, zoo 't schijnt, beter in dan te Brussel en Gent. Zij hadden trouwens de gruwelen der Spaansche furie niet zoo dicht onder de oogen gehad als de Brabanders en Vlamingen, en liepen daardoor minder gevaar dan dezen, om medegesleept te worden door eene paniek, die alles over 't hoofd zag, als men maar de gehate en gevreesde Spaansche soldaten kon kwijt raken - eene paniek waarmede de Prins van Oranje meesterlijk zijn voordeel en dat van de hem toegedane gewesten bevorderde. Want hij wist door de ijverige en roerige groep Brusselsche burgers, die hem waren toegedaan, alles van de Algemeene Staten te verkrijgen, wat het belang van Holland en Zeeland medebracht. De weergâloos bekwame Staatsman slaagde er in om van stap tot stap de Zuid-Nederlanders voort te drijven, tot op het oogenblik toen hij plechtstatig Brussel binnenreed met den jeugdige Matthias aan zijn zijde. Die jonkman zou er den glans van het hoog bewind hebben, terwijl een Staatsraad, waarin het Brusselsche volk niet had gewild dat andere mannen zouden zitten dan vrienden van Oranje, inderdaad het gezag in handen had, ingevolge een staatsregeling waarin van Koning noch Kerk een woord werd gerept. Er waren toen nog geen Malcontenten; eerst later zouden de oogen der Roomschgezinde Zuid-Nederlanders opengaan voor 'tgeen hunne kerk te wachten had van den aanhang van den Hollandschen stadhouder. Maar te Amsterdam waren op dat oogenblik de oogen nog niet dicht. De Amsterdammers hadden zich weinig ingelaten met wat er in de Zuidelijke gewesten omging. Zij hadden eerst zich aan Roda gehouden, die, sinds het gevangen nemen van de andere leden van den Staatsraad door de Brusselsche volksmenners, ongetwijfeld de eenige vertegenwoordiger was van het Koninklijk gezag, zooals thans door geschiedschrijvers van verschillende richting volmondig wordt toegegeven. Zij hadden zich daarna gehouden aan den door den Koning gezonden Landvoogd Don Juan, en zich met de onderhandelingen over de Gentsche Pacificatie noch met die over de Brusselsche Unie bemoeidGa naar voetnoot1. De Amsterdamsche Burgemeesters ‘offerden het welvaren der stad op aan hunne Spaanschgezindheid’ (ter Gouw, blz. 83). ‘Spaanschgezindheid’, de uitdrukking is misschien minder | |
[pagina 106]
| |
juist. Spaanschgezind in de beteekenis van sympathie te koesteren voor die natie, van haar invloed te willen toekennen op den gang van zaken in de Nederlanden - dat was in al de zeventien provinciën zoowat niemand. Het Spaansche leger en de Spanjaarden in den raad werden door iedereen beschouwd als een ramp; door de Gereformeerden als een onverdiende bezoeking; door de Roomschgezinden als een verdiende straf, maar door beiden als een ramp. Maar de Roomschgezinden verdeelden zich weder in twee richtingen, waarvan de eene zich van die kwelling zoo spoedig mogelijk wenschte te ontslaan, zelfs al moest men daardoor zwakker staan tegenover de Geuzen en zich met dezen moeten verdragen; de andere beschouwde de Spanjaarden als een noodzakelijk kwaad en oordeelde hen niet te moeten wegzenden voordat men door hen het doel bereikt had, om namelijk de tegenpartij ten onder te brengen. Tot laatstgemelde richting behoorde de Amsterdamsche regeering. Had uit Zeeland uit den mond van Christenen de kreet weerklonken: ‘Liever Turksch dan Paapsch!’ - uit de Amsterdamsche Burgemeesterskamer klonk uit den mond van Nederlanders het droeve antwoord: ‘Dan wij nog liever Spaansch dan Geusch!’ Maar dit geeft ons nog niet het recht om van ‘slaafsche verknochtheid’ te spreken, of van ‘liever Amsterdam in verderf en armoede te zien vervallen als iets te doen waardoor men in de ongenade des Spaanschen Konings kon vervallen’ (ter Gouw, blz. 169). Neen! de eer en de macht en de voorrechten van Amsterdam, zij werden ook tijdens den ‘Spaanschen middernacht’ gehandhaafd tegen de landsregeering, zooveel de tijdsomstandigheden het maar toelieten. Als de bewering dat het de tiende penning was die Nederland heeft vrij gemaakt, nog ernstige wederlegging behoefde, kan het voldoende zijn om op de stadsgeschiedenis van Amsterdam te wijzen. Want als er ééne stad is geweest in Holland, waar de regeering zich ernstig verzette tegen de invordering van die belasting, dan was het juist de stad, die het langst ‘de Spaansche zijde’ heeft gehouden. Indien ergens, dan heeft men het dáár goed ingezien wat met den tienden penning eigenlijk werd beoogd, namelijk om het recht tot belastingheffing van de Staten en stedelijke overheden op 't centrale koninklijke bewind over te brengen. Amsterdam nam krachtig deel aan het hardnekkig, schoon lijdelijk, verzet en de overlevering meldtGa naar voetnoot1 dat men zelfs | |
[pagina 107]
| |
processies hield en gebeden uitschreef om God te smeeken het hart van den hertog van Alva te vermurwen; bij welke ceremonie minder aan de behoefte van godsdienstig gestemde gemoederen moet gedacht worden, dan aan de begeerte om den Landvoogd, door sterk sprekende manifestaties, een waarschuwenden wenk te geven over het toenemen van zijn impopulariteit. En terwijl de regeering tolvrijheidGa naar voetnoot1, uitbreiding van de Stads- Vrijheid tot vierhonderd roeden buiten de vroegere grenzenGa naar voetnoot2 en andere privilegiën verwierf, tot loon van de trouw aan Koning en Kerk bewezen, bleef zij steeds waakzaam om de stad niet aan handen en voeten gebonden aan het militaire gezag van 's Konings Landvoogd over te leveren. Getuige de met goed gevolg bekroonde oppositie tegen het stichten van een citadel op de Lastage; getuige de reeds door ons vermelde besliste weigering om bezetting in te nemen. Merkwaardig is de zorgvuldigheid waarmede in de moeielijke dagen van 1572 tot 1574 het krijgsvolk van den Landvoogd werd buiten de stad gehouden, hoe men het vóór de poort ontving, van het noodige voorzag en langs de vest verder liet trekken en eerst dán bezetting ontbood als de ‘binnensoldaten’ te kort schoten. Men had daarom het laatstgemelde korps zeer in waarde gehouden en langzamerhand versterkt; de geheele verdediging der stad berustte dan ook op hen, want de schutterij, of wat daarvoor in de plaats was gekomen, vertrouwde men niet en zij was zelve ook in 't minst niet strijdlustig. Zooveel te meer was het aan den anderen kant een doorn in 't oog der Hollandsche Staten dat de Burgemeesters van Amsterdam als 't ware een klein legertje op de been hielden, vooral daar ze daarmede niet alleen de tegenpartij, maar ook hun eigen burgers in bedwang hielden. Spaanschgezind in de volle beteekenis van het woord en slaafsch verknocht aan Filips waren er misschien enkelen. Misschien die gehate schout Pieter Pietersz. (door den Heer ter Gouw met ijzeren volharding door geheel zijn boek bij zijn scheldnaam ‘Drakebloed’ genoemd), die in 1576 naar Antwerpen was gezonden en daar voortdurend bij Roda vertoefde, waarna hij zich bij Don Jan aansloot en de regenten van Amsterdam, te zijn tusschen dezen en de regenten van Amsterdam, waar hij nooit terugkeerdeGa naar voetnoot3. Misschien een Reynier Hendriksz. | |
[pagina 108]
| |
Roo-claes, die zich in Maart 1572 tegen den zin en de bedoeling der Burgemeesters tot Hoofd-collecteur van den tienden penning liet benoemen, maar zeker niet de Roomschgezinde Burgemeessters en Vroedschappen van Amsterdam in 't algemeen, zeker niet de voornaamste bête-noire van den Heer ter Gouw: Burgemeester Joost Sybrantsz Buyck. Deze nu reeds zeventigjarige maar nog krachtige en energieke grijsaard had - vooral sedert Hendrik Dirksz zich te zeer had gecompromitteerd - steeds, zoo al niet aan het hoofd, dan toch in de eerste gelederen gestaan der Katholieke partij. Uit een aanzienlijk Amsterdamsch geslacht gesproten, zat hij reeds in 1532 in de schepensbank, en in 1549 was hij als jongste Burgemeester de overheidspersoon in wiens handen Filips II, toen hij te Amsterdam als Graaf van Holland gehuldigd werd, den eed aflegde. Bijna een halve eeuw bezielden zijne beginselen de meerderheid van de vroedschap, en in de laatste jaren van zijn bewind schijnt de kracht, waarmede hij er zijne meening wist door te drijven, toegenomen, naarmate hij steeds hooger de vloed zag wassen van den aan zijne beginselen vijandigen geest des tijds, en steeds kleiner de kring worden zijner geestverwanten. Onwrikbaar en onverzettelijk hield hij stand, totdat hij eindelijk viel zonder een duimbreed van zijn overtuiging te zijn afgeweken. Maar met zich zelven zag hij zijn stelsel vallen, zonder hoop op wederopstanding. Er is iets tragisch in het lot dat zulk een man trof en dat hem niet gespaard kon blijven in een tijdsgewricht als het zijne, bij de geweldige botsing tusschen de vijandige godsdienstrichtingen. De Heer ter Gouw heeft echter voor het tragische in zijne figuur geen oog; hij vindt zijn toestand bij zijn bezwijken enkel komiek (blz. 138)!! Er bestaat van den grijsaard, die de Hervorming van Amsterdam nog tien jaren overleefde, een portret, een meesterstuk van eene onbekende hand, thans behoorende tot de kunstschatten | |
[pagina 109]
| |
van het Museum Boymans te Rotterdam. In 1876 prijkte het op onze Historische Tentoonstelling (No. 391). De reproductie er van, door Jan Muller, de uitstekende plaatsnijder, is een van diens schoonste werkenGa naar voetnoot1. Een geschilderd portret van minder kwaliteit komt voor in de verzameling schilderijen die, door weinigen gekend en voor 't groote publiek verborgen, hier en daar in de lokalen verspreid hangen, welke thans te Amsterdam voor stadhuis dienen. Op deze schilderijGa naar voetnoot2 leest men ook het Latijnsche lofgedicht, waarvan Vondel eene Hollandsche vertaling gaf. De Heer ter Gouw zegt (Aant. 4), dat hieruit nog juist geen bewijs mag worden afgeleid dat Vondel met die verzen instemde, wat wij hem gaarne toegeven. Hoe dit portret beland is op 't Amsterdamsch Archief (dat anders aan burgemeestersportretten zoo rijk niet is), is evenmin bekend als hoe de boeken van Jacob Buyck, de pastoor van de oude kerk, die waarschijnlijk een broeders zoon van Burgemeester Joost was, aan de bibliotheek van 't Amsterdamsch Athenaeum gekomen zijnGa naar voetnoot3. Maar tusschen een en ander is misschien wel eenig verband: Op het stads-archief bevindt zich nog een band met afschriften van handvesten, keuren en regeeringslijsten en van eene kroniek der gebeurtenissen van 1535, een en ander van de hand van Joost Buyck zelven, en mede afkomstig ‘ex libris Nicolaï Buyck, Amstelod.’, zooals een latere bezitter op het schutblad schreef. Eene andere zeventiende-eeuwsche hand vermeldde op den omslag de jaren waarin Joost Buyck en zijn zoon Sybrand in de regeering hadden gezeten, en besloot dit lijstje van jaartallen met de woorden: ‘Den 26sten Mey 1578 hebben de opcomende Geusen tegen accoort, trouw ende eerlykheyt, de oude Amsterdamse magistraet, Joost Buyck ende d'anderen in een schip weggevoert ende 't raethuys ende de Kercken ingenomen’, welke aanteekening, door den Heer ter Gouw, op 't voetspoor van Dr. ScheltemaGa naar voetnoot4, aan Joost Buyck zelven toegeschreven, in hooge mate zijne ergernis opwekt. De aanteekening is echter duidelijk van een geheel andere hand - en hiermede vervalt | |
[pagina 110]
| |
voor een groot deel de aardigheid van het onophoudelijk herhalen der woorden ‘Joost Buyck en de anderen’ in het werk van den Heer ter Gouw. Op datzelfde omslag vinden wij nog de belangrijke familieaanteekening, dat in Sept. 1600 Gerbrant Buyck in 't huwelijk trad met Juffrouw Reintje Hoogerbeets, van Hoorn. Zoo was er dan tusschen de nog altoos katholieke, maar te Amsterdam gevestigde en in aanzien geblevenGa naar voetnoot1 familie Buyck, en het Arminiaanschgezinde geslacht van Hoogerbeets, een band geknoopt, die misschien een aanwijzing geeft, langs welken weg de geliefde folianten van Jacob Buyck, die den verjaagden pastoor der Oude Kerk in zijn ballingschap hadden getroost, later hulpmiddelen van onderwijs werden voor de kettersche leerlingen van Vossius en Barlaeus, en hoe het Amsterdamsche Archief verrijkt werd met de souvenirs aan Burgemeester Joost. Die schenking - wanneer en door wie zij dan ook hebben plaats gehad - mag er wel toe hebben bijgedragen, om laatstgemelden in de letterkundige wereld der zeventiende eeuw eene zekere mate van populariteit te geven, althans meer dan zijne ambtgenooten in de herinnering te hebben doen leven, als de type der mannen die de hervorming van Amsterdam zoo langen tijd hadden tegengehouden. In de Nederlandsche historiën van Hooft ziet men daarvan de duidelijke sporen. Maar ook in het geheugen der ouden van dagen, door Mullers voortreffelijke graveerstift te hulp gekomen, konden, al waren zij Koppesz en Brouwer en Albert Marcusz al lang vergeten, in den tijd van Hooft nog de strenge en vastberaden trekken leven van den gevreesden burgemeester, dien de Heer ter Gouw een ‘ouden grijns’ noemt (blz. 236), maar wiens wilskracht en standvastigheid, wiens werkzaamheid en welsprekendheidGa naar voetnoot2 hem in de stads-geschiedenis eene eervolle plaats verzekeren in de schatting van allen, die ook bij tegenstanders energie, talenten en beginselvastheid op prijs stellen. | |
[pagina 111]
| |
Maar heeft Joost Buyck in de hitte van den strijd niet slechts van de gematigdheid (die niemand van een man als hij, in een tijd als de zijne, zal verwachten) de perken overschreden, maar is hij niet ook de grenzen te buiten gegaan van wat in den strijd tot geoorloofde krijgslisten mag gerekend worden? Volgens zijn zinspreuk oordeelde hij de meest ‘gewisse troost in een goed geweten en een goed oogmerk’. Heeft hij voor 't ‘goede oogmerk’ nooit andere middelen aangewend dan die een ‘goed geweten’ toeliet? Op die vragen geeft de Heer ter Gouw het verbitterde antwoord dat Buyck ‘door heerschzucht vervoerd en door partijhaat verblind’ met zijn geweten overeen kon brengen ‘aan ketters en geuzen woord noch eed te houden’ (blz. 2). 't Is een hard oordeel, maar er worden feiten aangevoerd om het te bewijzen. Die feiten bepalen zich echter slechts tot een tweetal, en wij gelooven dan ook niet dat er meer dan die twee tot ons zijn gekomen. Het ééne betreft de verzekering in 1567 in de vriendschappelijkste bewoordingen aan Egbert Meynertsz. gegeven, dat zijn leven geen gevaar liep en dat men hem zou waarschuwen als dit het geval was, terwijl de achtingswaardige man toch later aan den Bloedraad werd overgeleverd. Alvorens men echter uit deze, door Hooft medegedeelde, bijzonderheid, met den Heer ter Gouw voorbedachte kwade trouw kan afleiden, zou men de juiste bewoordingen moeten kennen waarin die verzekering aan Meynertsz. gegeven werd, en vooral moeten bewijzen dat het aan de Burgemeesters, die in den tijd waarin Meynertsz. gevangen genomen werd, genoeg te doen hadden om zich zelf bij den ergdenkenden en strengen Alva te verantwoorden, mogelijk is geweest hun woord te houden. Ook is 't nog de vraag of ook hier Joost Buyck (bij Hooft de wolf die in 't kwade gerucht is) niet op zijn kerfstok krijgt wat anderen misdreven. Dit schijnt toch het geval met het andere, hem verweten feit, hetwelk ons aldus wordt medegedeeld. Het was in den avond van 24 Febr. 1567. De Gereformeerden waren van verschillende kanten gewaarschuwd dat de Burgemeesters plan hadden om het door den Prins van Oranje tot stand gebrachte verdrag te verbreken en dat zij soldaten aanwierven, om zich meester te maken van de stad, en het legertje van den Graaf van Meegen binnen te laten. Eenige burgers wenden zich daarop tot Buyck, die hen in zijn huis ontvangt, in de kleeding van iemand die gereed staat zich ter ruste te | |
[pagina 112]
| |
begeven, en hen ‘bij zijn deel hemelrijks’ zweert dat er van het aannemen van nieuw volk geen sprake is. Maar Claes Boelensz. grijpt den Burgemeester in de borst, en rukt zijn ‘nachttabberd’ open, waaronder het bleek dat een maliënkolder verborgen was. Buyck, zegt Hooft ‘dus kraftigh ooverstreeden bekent de waarheit en dat het door last der Hartoghinne geschiedde’. Dit laatste was waar. Bij besluit in den Staatsraad, 13 Febr. 1567, had de Landvoogdes, in plaats van het door den Prins gemaakte verdrag te ratificeeren, de schutterij geschorst en de Burgemeesters gemachtigd nog drie honderd man aan te nemen, burgers of niet, als 't maar goede Katholieken waren; waarna het openbaar prediken der Hervormden moest verboden wordenGa naar voetnoot1. Die last moest worden uitgevoerd, zouden de Burgemeesters zich niet tot medeplichtigen maken der weerspannige ketters. Zij strookte ook geheel met hun wensch. Maar, daar de burgerij van een geheel andere meening was, gebood de noodzakelijkheid, wilde men den toeleg doen gelukken en een bloedbad voorkomen, om alles in 't geheim voor te bereiden. De Prins echter, die den 17den door de Landvoogdes van haar besluit was onderrichtGa naar voetnoot2, schijnt te Antwerpen de afgevaardigden van de Amsterdamsche Gereformeerden, die van Brussel terugkeerden, gewaarschuwd te hebben; ook konden alle toebereidselen niet zoo in 't geheim genomen worden of er lekte genoeg van uit om den Gereformeerden, uit niet ongewettigde vrees, op tegenweer te doen bedacht zijn. Alvorens echter naar de wapenen te grijpen, wendden zich ‘eenige der voornaamste en treffelijkste burgers,’ zoo als wij zagen, tot Buyck, die zich niet ontzag, zegt de Heer ter Gouw, ‘te zweren bij zijn zaligheid als hij loog en verblikte noch verbleekte als hij met zijn eed op de lippen van bedrog werd overtuigd’. Dit is dan ook de indruk dien het verhaal van Hooft bij ieder maken zal. Maar is het geheel met de waarheid overeenkomstig? Jan Bethsz Roodenburch, zelf een der hoofdleiders van de Protestanten in die dagen, en dus een der meest bevoegde getuigen, verhaalt het gebeurde bij Buyck aldus: ‘eenige Burgheren van de principaelste ende treffelijckste van de Religie gheghaan zijnde bij den Burghemeester Joost Buyck om hem aff te vraghen wat van de aenneminghe der knechten was, ende hem voor- | |
[pagina 113]
| |
houdende de murmuratie onder de burgheren, ende datter wel een groote beroerte souden moghen ut volghen, gaff voor antwoordt datter gheen knechten aenghenomen en waren, noch it nieuws voorghenomen, jeghens de ordonnantie van de Prince op den 18 January ghemaekt, ende dat dien van de religie wel mochte tevreeden wesen; ende zoo bij den voorsz. burgheren weeromme gheseyt worden, dat sij verseeckert waren datter veel knechten in 't heymelyck aenghenomen waren, heeft hij sulcx bekent, zeggende zulcx [op] schrijven ende last van de gouvernante te doen, ende dat die niet en werden aenghenomen omme imant te creyncken maer omdat de stadt in ruste soude worden ghehouden, ende dat zij luyden harder authoriteyt wilden houden, ende doen wat haer beliefde, ende also daar eenighe woorden meer vielen zoo dieghenen als binnens ende buytenshuys, ende wel tweehondert sterck waren, zoo is die beroerte meerder en meerder gheworden.’ Men ziet, er is geen sprake van zweren bij de zaligheid, noch van een maliënkolder onder de kleederen in dit verhaal, dat bijna woordelijk is overgenomen door PontanusGa naar voetnoot1, die echter hetgeen er volgt, als minder belangrijk, achterwege liet, hetgeen hij misschien niet zoude gedaan hebben als hij geweten had dat Hooft later het gebeurde ten huize van Buyck zou verwarren met 't geen ter zelfde tijd voorviel bij een ander en hetwelk Roodenburch, in 't vervolg van zijn verhaal, aldus mededeelt: ‘Ende onder en tusschen waren der oock eenighen treffelycke Burghers gheghaen tot Cornelis Heyndericksz ende hem ghevraecht ende ghebeeden, van weghen dien ghemeente, wat dat doch zouden zijn, dat zij dus toeginghen, dat zij soo in 't secreet dus veel kneghten aennamen, dat de burghers daer zeer inne verwondert waren, want het was streckende teghens de ordonnantie van de Heere Prince van Orangie, ende met dien presedent oock als Stadhouder van Hollandt in zijn presentie (sic), dat mijn heeren de Burghemeesteren belooft hadden te onderhouden tot des Princen wederzegghen ofte zijn schrijven, ofte bij haerder Hoochheden de Gouvernanten, daer hij op antwoorde, wij en passen niet op de ghemeenten, wij setten haer in ons, ende wij weeten wat wij te doen hebben, ende diergelycken anderen wo(o)rden meer, ende hij [Heyndricksz] was | |
[pagina 114]
| |
al ghewapent doen de burghers tot zijnen huyse quamen, want hij zijn pantchier onder zijn kleederen aenhadde, ende het was omtrent des avonts ten ses uren, ten lesten gaff tot antwoord sy souden tevreeden zijn, zij zoudent wel maeken, zonder eenighe woorden meer, ende woude geen meer spreecken, scheen besorcht te zijn, dat sy hem zouden mittgripen, zoodat se alle onghetroost tot den huyse ginghen’, enz. Wie was die ‘Cornelis Heyndericksz’. Er was niemand van dien naam onder de burgemeesters, maar wel een Hendrik Cornelisz, t.w. van Marken, en het is ongetwijfeld de burgemeesterszoon Cornelis Hendriksz, aan wien in 1572 het vaandel werd toevertrouwd van de compagnie stads-soldaten der Oude zijde, die op dien avond zoo tijdig het harnas had aangeschoten, maar zijn gewone kleeding daarover aantrok toen de burgers ten huize zijns vaders rekenschap kwamen vragen van de wapening. Mogen wij aan het verhaal van den tijdgenoot Roodenburch de voorkeur geven boven dat van Hooft, die 70 jaar later schreef, dan moeten wij veronderstellen dat bij laatstgemelde de twee boven verhaalde episodes zijn ineengesmolten, of dat in 't geheugen van hem of van zijn berichtgever (dat ook wel een ooggetuige zal geweest zijn, mogelijk wel Claes Boelensz, die in 1582 Burgemeester werd, zelven) een persoonsverwisseling heeft plaats gehad. In ieder geval blijkt er uit, hoe voorzichtig men moet omgaan met het voor waar aannemen van verhalen, voor welker juistheid geen andere waarborg is dan de herinneringen en mededeelingen van een enkel persoon; zooveel te meer moet de ernst der historische kritiek den geschiedschrijver weerhouden om karakterbeoordeelingen daarop te grondvesten. Wij voor ons gevoelen niet de minste sympathie voor het streven van Joost Buyck, maar het is ons altoos aangenamer een historisch persoon van het hem ten laste gelegde te kunnen vrijpleiten, dan te moeten aanzien dat met fellen partijhaat zijne handelingen in 't slechtste daglicht gesteld worden.
D.C. Meijer Jr.
(Wordt vervolgd.) |
|