De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
omvang. De grondwet van een volk moet vóor alles het antwoord geven op de vraag: hoedanig zal het staatsgebouw zijn, door het volk te bewonen? Hoedanig zal de vorm, de inrichting der regeering zijn? Het is eene wet, die de machten aanwijst, geroepen voor den Staat op te treden, en die hare wederzijdsche bevoegdheid beschrijft. Toch zien wij in den regel die hoogste wet zich niet tot dit hoofdpunt bepalen. De wetgever zal, zoo hij zijne taak goed begrijpt, bij de inrichting van het bestuur de maatschappij voor oogen houden, waarvoor dit bestuur moet dienen; hij zal letten op de behoeften, de inzichten, de vooroordeelen dier maatschappij; hij zal dus staan onder haren invloed. Maar zal die wetgever ook zijnerzijds invloed willen uitoefenen op de maatschappij zelve? Niet zelden zal ook dit het geval zijn. Veelal heeft de grondwetgever, in plaats van onzijdig te blijven tegenover hetgeen het volk onderling onderscheidt en verdeelt, door aanmoediging of belemmering in de eene of andere richting willen werken, ja zelfs meestal het staatsgezag in de schaal geworpen ten gunste van die bestanddeelen, welke uit zich zelve reeds met de grootste kracht waren bezield. Dit is, wat ik bovenal bedoelde, toen ik boven deze bladzijden schreef: De grondwet en de maatschappij. Was de grondwet neutraal of was zij het niet tegenover de bestanddeelen, de schakeeringen van het nederlandsche volk? Wanneer men de maatschappij van die dagen beschouwt, dan was er - even als vroeger - even als thans - bovenal éen punt van verschil, waardoor die maatschappij in al hare klassen en rangen als 't ware gezuurd was: het verschil van godsdienst. Op dezelfde plek gronds leefden onder - wellicht beter naast elkander: Protestanten, Roomschen, Joden. Indien in 1814 de toestand reeds dezelfde was, als hij later in 1829 bleek te zijn, dan waren zij in de verhouding van 60, 38 en 2 procent over de bevolking verdeeldGa naar voetnoot1. Het grootste gedeelte der Protestanten behoorde tot de Hervormde kerk. Mocht het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu bij de Joden toenGa naar voetnoot1 nog de vraag zijn, wat zij meer waren, eene afzonderlijke natie dan eene bijzondere secte, tusschen de overige Nederlanders was het onderscheid alleen hierin gegrond, dat zij over de eeuwige dingen verschillend dachten. Welke houding zoude de grondwet aannemen tegenover de godsdienstige zijde des volks? Zoude zij, met terzijdestelling van de geschiedenis der laatste 20 jaren, het voorbeeld volgen van de republiek der Vereenigde Nederlanden, die, hoewel zij in godsdienstige verdraagzaamheid boven andere volken uitmuntte, toch éene kerk als staatskerk erkende? Of zoude zij een kind der revolutie zijn, die met huldiging van de denkbeelden der 18de eeuw aan de Hervormde kerk dat karakter had ontnomen; de revolutie van 1795, die den grond der godsdienstvrijheid zocht in het individu, die geene burgerlijke voor- of nadeelen aan de belijdenis van eenig kerkelijk leerstelsel verbond, ja die de kerkgenootschappen, een uitvloeisel der godsdienstvrijheid, wilde laten zorg dragen voor het onderhoud van den eeredienst, deszelfs bedienaren en gestichten en dus verklaard had: godsdienst is geen regeeringszaak. Dit alles toch was verkondigd in de blijde boodschap van de eerste staatsregeling der Bataafsche Republiek, de staatsregeling van 1798. (Inleiding, art. 19-20.) Wat was daarvan teruggenomen, wat was werkelijkheid geworden in de pijnlijke jaren van 1798-1813? Teruggenomen was, of wil men liever eene doode letter was gebleven het beginsel, dat de godsdienstvrijheid een individueel recht was. Men verviel spoedig weder in de begripsverwarring, waardoor godsdienstvrijheid en vrijheid der kerkgenootschappen als synoniem beschouwd worden, en waarbij men vergeet, dat de vrijheid der laatste kan uitloopen, niet zelden uitloopt op godsdienstigen dwang. Immers in de volgende staatsregelingen wordt niet meer de klemtoon op het individu, maar integendeel op de kerkgenootschappen gelegd; ja de staatsregeling van 1801 (art. 12) schrijft zelfs voor, dat een ieder verplicht is, zich bij een of ander kerkgenootschap te laten inschrijven. En al mocht ook deze laatste bepaling in de constitutie van 1805 en 1806 niet worden overgenomen, ook deze staatsrege- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
lingen huldigen de bescherming der kerkgenootschappen, niet die der individus (1805, art. 4,1806, art. 6). Evenmin vinden wij uitvoering gegeven aan de met het beginsel der individueele godsdienstvrijheid zoo nauw verbonden bepaling, dat de Staat niet voor het onderhoud van de godsdiensten behoort te zorgen. Immers eerst volgens de additioneele artikelen der staatsregeling van 1798, later volgens art. 14 der grondwet van 1801, bleven de politieke kassen voorloopig belast met de uitbetaling der traktementen van de leeraren der voormalige Hervormde kerk. Iets wat echter niet meer als een tijdelijke maatregel kon beschouwd worden, toen koning Lodewijk bij het organiek decreet van 2 Augustus 1808 niet alleen aan die predikanten het behoud hunner tractementen verzekerde, maar tevens, naarmate de financiën het toelieten, ook aan de geestelijken der andere gezindheden bezoldiging van staatswege beloofde. Moge nu al de volledige toepassing van deze regeling onder koning Lodewijk met geldgebrek te kampen hebben gehad; mocht er na de inlijving weinig of niet zijn uitbetaald; het beginsel om de eerediensten van staatswege te ondersteunen, bleef ook onder het Keizerrijk gehuldigd (decreet van 18 October 1810, art. 206-207). Wanneer men dit overweegt, dan is de slotsom deze, dat althans de staatskerk vernietigd bleef, en in de hoofdzaak de gelijkheid tusschen de kerkgenootschappen werd gehandhaafd. Trouwens sloot de heerschappij der Napoleons uit den aard der zaak eene herleving der Hervormde kerk als staatskerk uit. Met behoud van de gelijkheid der kerkgenootschappen, was dan de godsdienst in 't algemeen een voorwerp van staatszorg geworden, iets, dat in harmonie was ook met het regeeringsstelsel van Napoleon, die aan de eene zijde de bedienaren van den godsdienst om hunne aanmatiging vreesde, aan de andere zijde ze beschouwde als werktuigen, bruikbaar om het volk te kneden en met een geest van onderwerping te doordringen. Zoo vond de souvereine vorst den toestand. Geene heerschende kerk meer, maar alle kerkgenootschappen onderworpen aan - gesteund door - ja organen van het staatsgezag. Wat zoude de toekomst baren? Welke regeling van staat en godsdienst zoude uit de werkplaats der commissie te voorschijn komen? Hoe zoude de grondwet het onderwerp regelen? Zoude men in haar kunnen lezen, dat de Nederlandsche natie bestond uit Hervormden en andere Protestanten, uit Roomschkatholieken, uit Joden? Zoude zij meer voorliefde koesteren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor den een dan voor den ander en zoude de Hervormde kerk weder op den kandelaar worden gezet? Zij, die dit laatste wenschten, konden daarvoor hunne hoop vestigen op de opdracht der souvereiniteit aan het huis van Oranje, dat huis, zoo nauw met de oude staatskerk verbonden. Zij konden grond voor die verwachting putten uit de omstandigheid, dat de grondwet-commissie met éene uitzondering uit leden der hervormde kerk bestond. En wanneer zij bekend mochten zijn met de gevoelens van Hogendorp, zooals hij die in 1799 nog aankleefde, konden zij weten, dat hij toen in zooverre slechts tot de beginselen van gelijkheid bekeerd was, van voor alle christelijke gezindheden den toegang te willen openen tot in de steden op te richten kiezerscollegiën, terwijl hij voor het overige den ouden toestand hersteld wilde zienGa naar voetnoot1. Ja in 1802 wenschte Hogendorp nog herstel der publieke kerkGa naar voetnoot2. Scheen dit alles niet te wijzen op de waarschijnlijkheid eener restauratie, en dit te meer, nu de revolutie in minachting was geraakt en er hier te lande even als elders eene overhelling tot herstel van het oude bestond? Toch was de uitkomst eene andere, dan men naar het voorgaande zoude hebben kunnen verwachten. Het valt niet te ontkennen, dat er in de commissie weinigen waren, die de pen wenschten te halen door al hetgeen sedert de revolutie in dit opzicht was tot stand gekomen. Wellicht kon dit alleen gezegd worden van den zeventigjarigen van Lynden van Blitterswijk, die, uit de hoogte nederziende op Mennisten, Remonstranten, Lutherschen en Joden, en vreezende voor het vervolgzieke karakter der Roomschkatholieke kerk, het veiliger vond van bij de oude constitutie op het stuk van godsdienst te blijvenGa naar voetnoot3. Zelfs | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hogendorp was, zooals wij zien zullen, hiervan verre verwijderd. Wanneer men het zevende hoofdstuk der schets (art. 60-61) leest dan wenschte hij alle godsdiensten in den lande te beschermen, dan werd aan den christelijk-hervormden godsdienst alleen in zooverre een privilegie toegekend, dat haar onderhoud als van ouds tot last bleef van het gemeene land. Maar ook de Roomschkatholieke godsdienst zoude worden ondersteund in die provincie of provinciën, waar die godsdienst de meerderheid had. In de commissie zelve wilde men echter nog verder gaan en ook aan de andere gezindten uitzicht op financieele ondersteuning geven. Over deze en andere vraagpunten betrekkelijk den godsdienst ontstond eene lange discussie, die den 21sten Januari 1814 aangevangen, den 1sten, 2den en 3den Februari voortgezet, eerst den 1sten Maart 1814 door het machtwoord van den souvereinen vorst tot eene eindbeslissing kwam. Er waren, behalve de vraag der financieele ondersteuning, twee punten, die vooral aanleiding tot discussie gaven - en waarover tot tweemalen (2 en 3 Februari) de stemmen staakten. Het eene of de grondwet uitdrukkelijk aan de belijders der onderscheidene gezindheden het recht, om aan de regeering deel te nemen, zou toekennen. Hogendorp, die, volgens zijne Aanmerkingen op de schetsGa naar voetnoot1, thans voor dit beginsel was, vond echter de uitdrukkelijke vermelding, daar het zulk een teêr punt gold, niet wenschelijk, en tevens onnoodig. Immers zoo niemand uitgesloten werd, waren allen toegelatenGa naar voetnoot2. Met hem gingen zes leden der commissie, hetzij, zooals van Imhoff, op de door hem aangevoerde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
gronden, hetzij, zooals waarschijnlijk van Lijnden, om nog een deur open te laten voor de herstelling der staatskerk. De andere helft der commissie - waaronder vooral van Maanen en Roëll en Elout en Heerkens op den voorgrond traden, vond daarentegen uitdrukkelijke huldiging van dit beginsel wenschelijk en noodzakelijkGa naar voetnoot1. Het andere punt van verschil ontstond door een voorstel van Aylva, die in de grondwet wenschte opgenomen te zien de bepaling dat de hervormde godsdienst die was van den souvereinen vorst. Ook hierover staakten tot tweemalen toe de stemmenGa naar voetnoot2. Die voor het eerste punt zich verklaard hadden, verklaarden zich hiertegen, behalve dat, terwijl van Zuylen en Humalda beide keeren voor stemden, Hogendorp en met hem van Imhoff zich ook tegen dit tweede punt verklaarden. Dat de souvereinen vorst den hervormden godsdienst beleed, was, meende Hogendorp, een gevolg van de gebeurtenissen der 2½ laatste eeuwen; dit behoefde niet uitdrukkelijk te worden vermeld - en waarom dan, zoo dacht hij waarschijnlijk, niet liever over zulk een teeder punt het stilzwijgen bewaard? Bij dien uitslag bleef er niet veel anders over, dan het gevoelen van den souvereinen vorst over dit onderwerp en bepaaldelijk over die beide punten in te winnenGa naar voetnoot3. Toen dan den 28sten Februari en den 1sten Maart de eindredactie der grondwet in behandeling was genomen en van Maanen den 1sten Maart er weder op aandrong, de deelneming van allen aan de regeering grondwettig te verzekeren, toen deelde Hogendorp mede, dat Z.H. dit ook begeerde, mitsgaders dat uitgedrukt werd, dat de souvereine vorst van den hervormden godsdienst was. En daartoe werd dan ook geconcludeerd. Dus werd in het voornaamste der beide punten datgene behouden, wat sedert de revolutie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
was ingevoerd: de gelijkstelling van de leden der onderscheidene kerkgenootschappen. De definitieve regeling der financieele ondersteuning bewoog zich nog meer in de richting der gelijkheid dan Hogendorp en zelfs de commissie oorspronkelijk gewild had. Terwijl beide slechts aan de Roomschkatholieken, daar waar zij de meerderheid hadden, ondersteuning hadden toegezegd - de commissie ook nog andere gezindten eenig uitzicht daarop had geopend - werd in de grondwet zelve met behoud van het financieel privilegie der hervormde kerk, aan alle andere gezindten het behoud verzekerd van hetgeen zij tot dusver hadden genoten en tevens het uitzicht op meerdere ondersteuning aan deze en ook aan andere gezindten geopend. Had ook hier de invloed van den souvereinen vorst gewerkt? Het is waarschijnlijk, zoowel omdat hij, nog voordat dit onderwerp bij de commissie ter tafel kwam, reeds bij besluit van 19 Januari 1814Ga naar voetnoot1 de beginselen in de regeling van koning Lodewijk vervat voorloopig had bekrachtigd, als omdat uit de beraadslagingen der commissie van die veranderde zienswijze niets blijkt, en het dus aan te nemen is, dat de commissie van redactie onder ruggespraak ook met den souvereinen vorst deze wijziging in de grondwet heeft gebracht. Wanneer wij na dit alles de vraag doen, in hoeverre voor het overige de beginselen der 18de eeuw werden gehandhaafd of gehuldigd, dan vindt men - wat trouwens te verwachten was - wel eene erkenning der kerkgenootschappen - geenszins eene huldiging van de godsdienst-vrijheid van den mensch. Wat in den revolutie-tijd eene doode letter was gebleven, kon in de dagen der restauratie niet in 't leven treden. Hiermede stond in verband de bescherming van de kerkgenootschappen, die bestonden. Hogendorp had in zijne schets die beperking niet opgenomen. Maar op de aanmerking van Aylva, dat het te ver zou gaan, ook nieuwe secten te beschermen, antwoordde Hogendorp, dat hij dit ook geenszins bedoeld had. En zoo werd er in art. 134 der grondwet van bestaande kerkgenootschappen gesproken, niet van erkende, zooals door Roëll was voorgesteld. Dit woord vond geen genade in de oogen van den man, die van al de leden op dit punt het meest een kind van zijn tijd schijnt geweest te zijn: van Maanen. Hij vreesde dat het vrijzinnig genootschap Christo Sacrum er dan buiten zou vallen. Immers, gaf hij te kennen, het genootschap Christo Sacrum bestaat wel, moet dus beschermd worden, maar het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
is niet erkendGa naar voetnoot1. Men huldigde dus de gelijkheid der bestaande kerkgenootschappen en als uitvloeisel daarvan de gelijkheid hunner leden. Éene omstandigheid is ongetwijfeld op dezen uitslag van grooten invloed geweest. Ik bedoel het ook bij de commissie niet onbekende plan der vereeniging van noord en zuid. Voor v. Lynden van Blitterswijk was dit eene reden te meer voor het herstel de heerschende kerk; anders zouden door die vereeniging de gereformeerden het onderspit delven. Niet alzoo echter dachten de overigen. Hogendorp wilde, blijkens zijne AanmerkingenGa naar voetnoot2, juist ook daarom aan allen den toegang tot de regeering verleenen, omdat andere zelfs geheel Roomsche provinciën zich met het noorden zouden kunnen vereenigen. Daarom was zijn oorspronkelijk denkbeeld: ‘Onderhoud van de gereformeerde kerk door den Staat in de 7 Nederlanden en van den Roomschen godsdienst in de 10 Nederlanden’Ga naar voetnoot3. EloutGa naar voetnoot4 had eveneens die vereeniging voor oogen, toen hij de uitoefening van den godsdienst niet uitdrukkelijk wenschte beperkt te zien binnen de gebouwen, zoodat men in Brabant processiën zoude kunnen toelaten, waartoe dan ook de dientengevolge gewijzigde redactie van art. 135 der grondwet de gelegenheid gaf. Niet het minst zal ook bij den souvereinen vorst dit lievelingsdenkbeeld gewogen hebben, toen hij zijnen invloed voor de gelijkheid der kerkgenootschappen in de schaal legde. Diezelfde vorst zal ook waarschijnlijk nog op een ander punt eene wijziging van het oorspronkelijk voorgestelde hebben bewerkt, t.w. de bepaling van art. 139, waarbij aan den vorst het recht van inzage en beschikking omtrent de inrichting der gesubsidieerde of te subsidieeren gezindten werd toegekend. Immers er blijkt niet, dat in de commissie dergelijk voorstel is gedaan, veel min dat het is aangenomen. De bepaling kwam voor het eerst voor in de eindredactie, den 28sten Februari 1814 ter tafel gebrachtGa naar voetnoot5. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik vlei mij, geene verschooning te behoeven, omdat ik mij zoo lang heb bezig gehouden met de wijze, waarop de grondwetgever de godsdienstige zijde des volks opvatte. Ik ga nu over tot een ander onderscheid, dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden had gekenmerkt, een onderscheid van meer algemeenen aard - men zoude bijna zeggen: van een meer algemeen menschelijk karakter, dan het verschil van godsdienst. Ik bedoel hooge of lage geboorte. Moge nu al het verschil van godsdienst, de afscheiding van nationaliteit en godsdienst, de daardoor te weeg gebrachte klove tusschen de zonen van hetzelfde land, moge dit alles niet alleen eigen zijn aan de christelijke volken, toch schijnt het vast te staan, dat de oude wereld er zoo goed als vreemd aan was. Met de geboorte en hare onderscheidingen is het niet alzoo. Dit verschil heeft zich met zijne gevolgen in de oude zoowel als in de nieuwe wereld doen gevoelen. Hierin zal geene verandering komen, zoolang de familie de grondslag blijft der maatschappij en de luister van het geslacht afstraalt op zijne leden. Zoolang zal een overgeërfde naam in deze wereld veel voor hebben, zoolang zal een homo novus meer krachtsinspanning vereischen, om zich in die wereld eene plaats te veroveren. Het zoude dwaas zijn, de oogen te sluiten voor dit verschijnsel: een verschijnsel, dat zich niet alleen vertoont bij hetgeen men gewoon is de aristocratie te noemen, maar waarvan bijna geene klasse der maatschappij bevrijd is. Iets anders is het echter, of de Staat door zijne instellingen nog datgene moet versterken, datgene moet begunstigen, wat reeds van nature meer is bevoorrecht. Ook dit toch ziet men niet zelden gebeuren. Het natuurlijke privilegie wordt dan bovendien een privilegie der wet. Ja, men zoekt zelfs door de wet te creëeren, wat een uitvloeisel moest zijn van natuurlijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
omstandigheden. Hoe stond het met dit alles in de Republiek der Vereenigde Nederlanden? Het was eene eer te behooren tot de patricische familiën in de steden; onder de heeren te worden genoemd, die tegenover de burgerij en het gemeen waren geplaatst. Hoewel die kring niet geheel gesloten was, en men door huwelijk vooral - men denke aan v.d. Spieghel - daarbinnen konde worden opgenomen, zoo was dit, behalve in buitengewone omstandigheden, zooals bijv. in 1748 te Amsterdam, toch slechts voor enkelen weggelegd, en naarmate het staatsgebouw meer verouderde en verviel, des te moeielijker werd die toegang. En daartoe te behooren was niet alleen eene eer, het was, doordat het samenviel met het bekleeden der stedelijke betrekkingen, als een buit onder de belanghebbenden verdeeld, een - zoo men wil - op geld waardeerbaar voorrecht. Wat nu de patricische familiën waren in de steden, dat waren in de meeste provinciën de edelen te platten lande. Het is bekend, dat de afzwering van Philips en de invoering van den Republiekeinschen regeeringsvorm dien stand langzamerhand zeer had doen inkrimpen. De oude familiën stierven uit, en er was geene macht in den Staat, om den adeldom te verleenen. Wat het gevolg hiervan was, blijkt uit niets duidelijker, dan uit de omstandigheid, dat in 1794 het getal personen in de Ridderschap van Holland beschreven niet meer bedroeg dan tien, en hieronder waren er vier Wassenaars en twee Boetselaars; de geheele zaak beperkte zich dus tot zes geslachten. Alleen in Gelderland en Overijssel had de adel zich weten in stand te houden en een door haar getal aanzienlijke ridderschap kunnen blijven leveren. Maar de menschelijke zucht, om, zij het dan ook alleen door uiterlijke onderscheidingen, boven zijn naasten uit te blinken, zoekt allerlei middelen om dit doel te bereiken. In Friesland rustte de adeldom voor de meesten op verjaringGa naar voetnoot1 en hadden ook de edelen van dat slag zich een aandeel in het bestuur weten te verwerven. In Groningen lieten zij, die door koop per fas et | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
nefas in 't bezit van de regeeringsrechten waren gekomen, zich Jonkers noemen en werden zij in de wandeling als adel behandeld. Bij die allen echter was de adel òf verbonden met voorrechten òf een uitvloeisel daarvan. Niet alzoo met vele anderen, de zoogenaamde Nobiles diplomatici, waarmede Bijnkershoek den draak steekt. Men trachtte van vreemde souvereinen een adellijken titel te verwerven. Er is tegenwoordig, zeide hij, zulk een overvloed van die soort van baronnen en graven, dat wij daaronder gevaar loopen te verstikken. Men heeft dat koopen van vreemden adeldom wel eens trachten te beletten, maar waarom zouden wij die lieden dit genoegen niet gunnen, indien zij er op belust zijn, indien zij zoo dwaas zijn, emere fumum?Ga naar voetnoot1 Was het echter wel alleen fumus of opende het in de vorige eeuw ook den toegang tot de hoogere kringen en was het ook eene aanbeveling voor het bekleeden van betrekkingen? Ik durf het niet beslissen. Heeft de revolutie van 1795 aan die grootheid van werkelijke en nagemaakte edelen, van edelen met en zonder voorrechten, een einde gemaakt? Ja, allen werden nu burgers. Alle leden der maatschappij hebben, zeide de staatregeling van 1798 (art. 3 der Inl.), zonder onderscheiding van geboorte, bezittting, stand of rang, gelijke aanspraak op derzelver voordeelen. De keus van den eenen burger boven den ander (tot ambten en bedieningen) is alleenlijk gegrond op meerdere deugd en bekwaamheid (art. 12 der Inl.). De Bat. Republiek kende het instituut van den adel niet, evenmin als het aan de patricische familiën meer voorrechten verzekerde. Was daarmede het onderscheid der geboorte verdwenen? Niemand zal dit verwachten. Onder gewone omstandigheden zouden zij, die tot dusver boven de anderen hadden uitgeblonken, zij in wier handen de regeering was, ook, voor zoover bruikbaar, deel aan het staatsbestuur hebben blijven nemen; nu kwam er echter eene bijzondere omstandigheid bij, die dit belette. De voorstanders van het oude regeeringstelsel werden uitgesloten door den val van dat stelsel; zij konden, zooals van iederen staatsburger vereischt werd, niet bezweren hunnen onveranderlijken afkeer van het stadhouderlijk bestuur, het foederalisme en de aristocratie (art. 11 der Staatsr. v. 1798). Daaruit laat zich dan ook wellicht verklaren, dat in 't laatst der vorige eeuw het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanbod van ambten de vraag schijnt overtroffen te hebben, zoodat men genoodzaakt was de straf van verbanning voor 5 jaren te bedreigen tegen hen, die, bijaldien 's lands welzijn de aanneming mocht vorderen, een ambt zonder voldoende redenen durfden weigerenGa naar voetnoot1. Een toestand, die echter niet lang duurde. Na de invoering der grondwet van 1801, na die van de grondwet van 1805 en vooral na den dood van Willem V en de troonsbeklimming van koning Lodewijk in 1806, hadden velen van de oude edelen, velen uit de patricische geslachten, zich verzoend met het bestaande regeeringstelsel en waren zij naast de mannen van 1795 weder in de regeering gekomen. Ja, viel hun niet spoedig het leeuwendeel te beurt? Hierbij bleef men echter niet staan. De adel, als instelling, werd hersteld bij de wet van 22 April 1809. Zooals koning Lodewijk later zei, deed hij dit ter belooning van den ouden adel, die hem over het algemeen met getrouwheid diende. De werking dezer wet was echter van korten duur. Zij moest den 18den Februari 1810 reeds worden ingetrokken, ter voldoening aan den eisch van Napoleon, die, evenals in de hollandsche maarschalken, daarin wellicht zag een caricatuur van de keizerlijke instellingenGa naar voetnoot2. Want ook in Frankrijk was de adel herleefd. Niet alleen adellijke titels voor het leven, maar ook met een erfelijk karakter, mits verbonden met een majoraat, werden door den keizer erkend. En zoo verrezen dus ook hier te lande de Comtes et Barons de l'Empire. Men was dus bij ons op den smaak gekomen der uit de wet voortvloeiende onderscheidingen. Niet alleen ridderorden ter belooning van persoonlijke verdiensten bracht ons de heerschappij van Lodewijk en van den keizer, maar ook de wettelijke onderscheiding der geslachten kwam terug. Bij dit alles dient echter éene zaak niet vergeten te worden: de voorrechten, aan het onderscheid van geboorte verbonden, herleefden niet - het revolutionnaire beginsel van gelijkheid bleef ook onder de Napoleons in de hoofdzaak gehuldigd. Toen nu met de herwinning onzer onafhankelijkheid de monarchie in het huis van Oranje werd gevestigd, scheen het als van zelf te spreken, dat er daarnevens of daaronder ook een bij de grondwet erkende adel zou zijn. De overhelling tot het oude, de antecedenten onder Lodewijk en den keizer, het besef, dat de adel niet alleen als stoffagie voor het hof, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar ook als steun der monarchie noodzakelijk was, dit alles leidde er toe, dat daarover in den boezem der commissie geen verschil van gevoelen bestond. Evenals andere souvereinen zoude ook de souvereine vorst zijn de bron van eer, niet alleen door het verleenen van orden tot belooning van persoonlijke verdiensten, maar bovendien door het recht om in den adelstand te verheffen. Zelfs een man als van Maanen, die, in tegenstelling met bijna alle leden der commissie, voor zich zelf dit voorrecht nooit schijnt te hebben begeerd, had hierin geen bezwaar. Maar over de strekking, den omvang, de werking dezer instelling bestond wel verschil van gevoelen. Wat was het denkbeeld van Hogendorp? ‘De edelen,’ zeide hij,Ga naar voetnoot1 willen zij in de ridderschap beschreven worden, moeten eene heerlijkheid bezitten; zij zullen er eene, die in de familie is, op hunnen naam krijgen, of er eene koopen, en zoo doende zal het platte land allengskens van zelf wederom zijne natuurlijke hoofden krijgen. In den adel zag dus Hogendorp het hoofd van het platte land; voerden die denkbeelden van de eene zijde terug tot het oude régime, zoo zoude van de andere zijde de bij de wet erkende adel ook op sociale feiten en niet alleen op het papier berusten, en zoude hiervan een noodwendig gevolg zijn, dat bij het verleenen dezer erfelijke onderscheiding eene zekere soberheid zoude moeten worden in acht genomen. De schets sprak in art. 15 dan ook alleen van graven, burggraven of baronnen, met recht van vererving alleen op den oudsten mannelijken nakomeling, het laatste een uitvloeisel van het gronddenkbeeld: vereeniging van adeldom en heerlijkheid. Dergelijke herstelling van het oude régime werd noch door de meerderheid der commissie, noch door de grondwet beoogd. De souvereine vorst zoude verheffen in den adelstand. Over de titels en de erfelijkheid werd gezwegen - en dit werden dus punten, die aan den souvereinen vorst werden overgelaten. Aan dien adel zoude geen ander politiek voorrecht worden toegekend dan de deelneming in de ridderschap; die ridderschap zoude geen ander recht meer hebben dan het recht om een gedeelte van de leden der provinciale staten te kiezen, terwijl den adel bovendien eenig uitzicht werd geopend op een evenredig aandeel onder het getal der leden van de Staten-Generaal (art. 58 der grondwet), een uitzicht, dat trouwens niet is verwezenlijkt. Maar van eene herstelling | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
der heerlijkheden in den zin van Hogendorp, zoodat de adel zoude worden het hoofd van het platte land, was geen sprake. In de hoofdzaak werd dus door dezen adel het beginsel der gelijkheid inderdaad niet omvergeworpen. Dit leidde dan ook tot eene uitdeeling van den adeldom op ruime schaal. Niet alleen de eigenlijke edelen van de republiek, de friesche edelen, de groninger jonkers, de Roomschkatholieke adellijke familiën door de revolutie van de 16de eeuw van het aandeel in het bestuur beroofd, niet alleen de vertegenwoordigers der patricische familiën van voorheen werden dit voorrecht deelachtig. Adel, in vroeger tijd in het buitenland gekocht, opende die ook niet den toegang tot den nederlandschen adel? En dan zelfs kinderen der revolutie, mits, zooals Schimmelpenninck, niet al te zeer gecompromitteerd, werden in dien stand opgenomen. De grondwet verdeelde dus de ingezetenen in wettelijk voorname en niet voorname leden der maatschappij. Voor zoover die gouden regen nederdaalde op de leden der geslachten, die reeds van oudsher in de nederlandsche maatschappij uitstaken, was het niets anders dan door de wet te versterken, wat inderdaad reeds bestond. Maar die gunst daalde ook op anderen neer en bleef dit bij voortduring doen op anderen, die hunne voornaamheid dan uit de wettelijke onderscheiding zelve afleidden. Kan het staatsgezag dus de natuur vervangen? Wanneer men de geschiedenis van ons vaderland sedert 1813 beschouwt, dan kan moeielijk worden ontkend, dat het machtwoord der vorsten in staat is den onderdaan en zijne nakomelingen eene hoogere plaats in de samenleving te verzekeren, ook zonder dat verdiensten jegens het vaderland daarvoor een vereischte zijn. Uit het oogpunt van den invloed der grondwet op de maatschappij wensch ik nog de aandacht te vestigen op een derde onderscheid, dat zal blijven bestaan zoolang de koopman zijne pakhuizen niet opricht in het veld en de landman geen graan verbouwt op de marktpleinen. Wat was de positie, die de grondwet innam tegenover het onderscheid van stad en land? Het onderscheid van stad en land. Wie schetst ons uit dit oogpunt den toestand van de republiek der Vereenigde Nederlanden? Wie stelt in 't licht wat Tocqueville voor Frankrijk gedaan heeft, hoeveel de landbevolking aan de revolutie te danken heeft? Want dat, al zij het dan niet in die mate, even als in Frankrijk, ook bij ons de revolutie voor die be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
volking veel goeds heeft gewrocht, valt, mijns inziens, niet te ontkennen. De stad, het stedelijk element was overheerschend in de republiek. Het landvolk zuchtte onder de heerschappij der heeren en waar, zoo als in Groningen, er geene heeren - in den zin van bezitters van heerlijkheden - bestonden, daar was toch langs een omweg door de afscheiding der bestuursrechten van den grond en de samenvoeging er van door aankoop in enkele handen dezelfde, zoo niet een ergere toestand in 't leven geroepen. Het bestuur en de rechtspraak te platten lande was onder de republiek een recht in commercio. Was de toestand er door verbeterd, dat vele dier heerlijkheden in 't bezit waren gekomen der welvarende steden en alzoo het platte land niet zelden opgeofferd werd aan hare bekrompene zelfzuchtige politiek? Ik gis van neen. De staatsregeling van 1798 (art. 24 Inl.) had de pen gehaald door de heerlijke rechten - en zij waren sedert niet herleefd. Niet dat de belanghebbenden berust hadden in het beginsel van den nieuweren tijd, volgens hetwelk het gezag van den een over den ander alleen kon gegrond zijn in het belang van den laatste, en rechten van bestuur diensvolgens geen privaatrecht kunnen zijn. Immers even vóor de troonsbeklimming van Lodewijk - ja, nadat deze eigenlijk te Parijs reeds de regeering had aanvaard, had het wetgevend lichaam den 9den Juni 1806 eene wet uitgevaardigd, waarbij de heerlijke rechten voor een groot deel werden hersteld. Doch de overgang der regeering op koning Lodewijk en daarna de inlijving van ons vaderland bij Frankrijk deden de gunstige bepalingen dezer wet voor de heeren verloren gaan. De revolutie, en - het moge hard zijn dit te erkennen - de Fransche heerschappij hebben te weeg gebracht de emancipatie der plattelandsbevolking van den druk der heeren en der steden. Zoude die vrucht der revolutie blijven bewaard of zoude Neêrlands vrijheid voor die bevolking worden het sein tot hernieuwde onderdrukking. Het kan helaas! niet worden geloochend, dat niet alleen een man als van Lynden, maar ook Hogendorp zich in die richting bewoog. Voor hem waren de steden de bron van den rijkdom en was de adel de grondslag van den militairen geest, en voor die beide alleen had hij oogGa naar voetnoot1. Immers zouden - zooals het ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de grondwet (art. 79) bepaald werd - de steden hare eigene regeering erlangen, een uitvloeisel van het door de ingezetenen te vormen kiezerscollegie (art. 40 der schets). En naast die steden stonden de adel en de ridderschappen. (Art. 40 der schets.) De ambachtsheerlijkheden zouden worden hersteld (art. 45) en zoo zoude en in bestuur en in rechtspraak de adel herleven als hoofd van het platte land. Na overweging en nog eens herhaalde overweging kwam men echter tot het resultaat, dat, wat Hogendorp wilde, niet in te voeren was; dat het niet aanging het platte land geheel en al als een stiefkind te behandelen. Er waren slechts enkelen, die ten slotte het denkbeeld volhielden de gewestelijke vertegenwoordiging uit stad en adel alleen te doen samenstellen. Men wees niet alleen op de geheel veranderde omstandigheden, maar tevens daarop, dat vóor de revolutie niet overal de plattelandsbevolking was uitgesloten. Zoo in Friesland. Ja, men herinnerde aan stad en lande, waar geen adel deel aan het bestuur had gehad. De groote meerderheid was dan ook van oordeel, dat het platte land moest worden vertegenwoordigd. En wanneer men desniettegenstaande met 7 tegen 6 stemmen er voor terugdeinsde de bestanddeelen den provinciale Staten uitdrukkelijk in de grondwet op te nemen, dan was het, omdat men tegen de formuleering van deze zaak opzag; was wellicht een enkele er ook tegen, omdat hij in de grondwet niet aan den adel overal een aandeel in de vertegenwoordiging wenschte te zien toegekend? De slotsom was, dat de regeling van dit punt bij art. 74 der grondwet aan den souvereinen vorst werd overgelaten. Z.K.H. werd echter met de zienswijze der commissie in kennis gesteldGa naar voetnoot1. Overeenkomstig hetgeen de meerderheid der commissie wenschte. kon dan ook v. Maanen in zijne rede over de grondwet tot de notabelen gehouden namens den souvereinen vorst verklaren, dat naast adel en stad ook de landeigenaren in de Staten zoude worden vertegenwoordigdGa naar voetnoot2. En evenmin was de regeling van de besturen ten platten lande een terugkeer tot het oude. De | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechtspraak moest blijven wat zij na en door de revolutie geworden was, in alle opzichten een publiek recht, een uitvloeisel van het hoofd van den Staat, van den souverein. En wat het eigenlijke bestuur in engeren zin betreft, de grondwet gaf in art. 81 wel te kennen dat op het verkregen recht der belanghebbenden zoude worden gelet, doch bovendien èn op de bijzondere omstandigheden der heerlijkheden, districten en dorpen, èn op de belangen der ingezetenen; alles ten slotte afhankelijk van de latere regeling door de Staten der gewesten te ontwerpen en door den souvereinen vorst te bekrachtigen. Men keerde dus slechts ten deele terug tot den ouden toestand. Toch kan men niet ontkennen, dat van allen de plattelandsbevolking de minste redenen van dankbaarheid had voor de herstelling van 's lands onafhankelijkheid, die tot eene zekere hoogte gepaard ging met hare achteruitzetting. Het had erger kunnen zijn; het was toch reeds erg genoeg. En alsof de belanghebbenden vreesden, dat zij op de invoering der grondwet te lang zouden moeten wachten, of dat, hoe meer men tot bezinning kwam, er minder kans op herstel hunner privilegiën zoude zijn, - zij wisten den souvereinen vorst te verleiden, bij besluit van 26 Maart 1814 de heerlijke rechten voor een deel reeds te herstellen. Een besluit, waarbij, in strijd met het beginsel van de vrijheid van den grond, het recht van jacht en visscherij hersteld werd; waarbij, in strijd met de vrijheid van godsdienst, het recht van collatie weder werd in 't leven geroepen; waarbij eindelijk, in strijd met het beginsel dat niemand gezag over een ander mag uitoefenen, dan in 't belang van dezen, de voordracht voor aanzienlijker en de begeving van geringer betrekkingen weder aan de voormalige heeren teruggegeven werd. Wanneer men bedenkt, dat dit besluit door den souvereinen vorst genomen werd in de laatste ure der door den nood van het oogenblik hem opgedragen onbeperkte macht, zoodat het zelfs eerst na de aanneming der grondwet werd afgekondigd, dan gelooven wij niet te overdrijven, wanneer wij dit besluit eene zwarte bladzijde noemen in de geschiedenis van dien vorst, en dan bevreemdt het ons, dat die zaak in die dagen geen aanstoot heeft gegeven; althans schijnt daarvan niets bekend te zijn. Eerst in 1848 konden de bepalingen van dit besluit voor zoover tot het bestuur betrekkelijk weder worden opgeheven; voor het overige wordt het platte land nog door den inhoud van het besluit gedrukt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik besprak den godsdienst, den adel, het platte land. Behoudens eenige door mij aangestipte punten, was men niet teruggekeerd tot den ouden tijd. Ik kan dus ook zwijgen over de Generaliteitslanden. De beslissing over den godsdienst en over het platte land moest van zelf leiden tot de gelijkstelling van de Generaliteitslanden met de overige deelen des Rijks. De revolutie had dus niet te vergeefs gewerkt. Wanneer wij naar de verklaring van dit feit zoeken, dan komt ons allereerst de opmerking voor den geest: niet alles is mogelijk wat men zoude wenschen. Ook zij, die de vergaderzaal der commissie als blinde voorstanders eener restauratie waren binnengetreden, zullen die niet hebben verlaten zonder de overtuiging te hebben gekregen, dat in de vervlogen 18 jaar veel te niet was gegaan, wat reeds in 1795 op sterven lag en wat onmogelijk weder kon worden hersteld. Hoe zoude een adel, die door zijne bezittingen het hoofd was van het platte land, kunnen worden geschapen? Maar bovendien waren de leden der commissie, die de geschiedenis van dit tijdvak slechts als toeschouwers hadden doorleefd, niet de meerderheid. Heerdt, v. Lynden, Tuyl van Serooskerken, v.d. Duyn en misschien nog een enkele behoorden daartoe. Ook Hogendorp. Doch deze had toch met zijnen geest de ontwikkeling der gebeurtenissen nauwkeurig gevolgd, - het zoude voor koning Lodewijk zelfs weinig moeite gekost hebben, hem deel te hebben doen nemen aan het bestuur; hij was bovendien te scherpzinnig, om door de beraadslagingen der commissie niet te worden overtuigd, dat veel van het oude, veel van hetgeen ook hij nog wilde, moest worden opgeofferd aan de denkbeelden en omstandigheden van den nieuweren tijd. En naast die leden stonden Humalda, v. lmhoff, Repelaer, Roëll, EloutGa naar voetnoot1, die, hoewel niet als Heerkeus en van Maanen kinderen der revolutie, toch den lande in dat tijdvak in hoogere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
en lagere staatsbetrekkingen hadden gediend en de waarde van de nieuwe beginselen van staatsbestuur zoo al niet hadden leeren inzien, althans daaraan waren gewoon geraakt. Vooral zij, die in 1795 op jeugdigen leeftijd waren - zooals Elout, Roëll, v. Imhoff, ook zelfs v.d. Duyn, moesten van het onmogelijke eener volledige restauratie doordrongen zijn. Bij dit alles kwam het belang van den souvereinen vorst. Eene herstelling van het oude was, met het oog op zijn lievelingsdenkbeeld, te heerschen over noord en zuid, eene ongerijmdheid. Op het stuk van den godsdienst was dit duidelijk en dat hij dit aldus inzag, is zoo goed als zeker. Maar ook afgezien van de vereeniging met België, zoude eene herstelling der oude aristocratie met hare heerschappij te platten lande, even als eene restauratie der stedelijke oligarchie, voor hem zijn geweest eene bron van voortdurende tegenkanting en belemmering. Hoewel ik alleen van dezen invloed van den souvereinen vorst op het stuk van den godsdienst het bewijs kan leveren, zoo laat het zich aannemen, dat hij ook op andere punten in den geest der nieuwe beginselen op de leden der commissie heeft gewerkt. Hij was verstandig genoeg, om in te zien, dat - nu hij eens souverein was - het voor hem een groot voordeel moest zijn, dat er tusschen zijne onderdanen gelijkheid van rechten bestond, zoodat hij met eene krachtige hand, door geene aristocratie of oligarchie gedwarsboomd, over hen kon regeeren. En dit brengt ons als van zelf tot de beschouwing van den regeeringsvorm der weder opgestane Nederlanden; de hoofdtrekken daarvan moesten worden opgenomen in de grondwet.
B.D.H. Tellegen.
(Wordt vervolgd.) |
|