De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Het journaal
| |
[pagina 2]
| |
historische werken, of de scherpzinnigste staatkundige vertoogen, vooral wanneer deze betrekking hebben tot gebeurtenissen, die niet meer geacht kunnen worden van invloed te zijn op het rijzen of dalen der fondsen. Voor dergelijke lezers moet het een wezenlijk genot zijn, kennis te mogen nemen van een dagboek, waarin niet alleen de physieke onvolkomenheden, maar vooral de zedelijke tekortkomingen van schier allen, met wie de schrijver in aanraking kwam, op de meest ongekunstelde wijze worden blootgelegd. Doch ook voor den wezenlijken geschiedschrijver is een dagboek, hoe oppervlakkig zelfs van inhoud, nimmer geheel van waarde ontbloot, mits de zienswijze van hem die het schreef, eerlijk en onomwonden zij, en zeker zal niemand, wien het Journaal van Constantyn Huygens in handen kwam, beweren dat daarin niet onbewimpeld van personen en zaken gesproken wordt. Verreweg de meeste individuen zijn het product van hun tijd en van de invloeden waaronder zij zich hebben ontwikkeld. Voor de kennis hunner persoonlijkheid is derhalve een onmisbaar vereischte die der omstandigheden, waardoor zij werd gevormd. Eene verschijning als die van Lodewijk XIV is slechts te verstaan in een kader als Marly of Versailles; de zorgelooze en tegelijk zoo listige politiek der Stuarts kan alleen worden verklaard uit de kennis der verdorven atmosfeer, welke in de omgeving dier vorsten werd ingeademd. Tot het begrip der persoonlijkheid van Willem III mag mitsdien het journaal van diens geheimschrijver eene wezenlijke bijdrage heeten. Het is zeker, de waarde, die aan gedenkschriften en persoonlijke indrukken moet gehecht worden, is vaak overschat en de ondervinding heeft geleerd dat niet altijd onvoorwaardelijk geloof gehecht moet worden aan dagboeken, waarvan het heet dat zij alleen bestemd waren voor het oog van hem die ze schreef, doch indien in den vreemde de geschiedvorscher als het ware gevaar loopt overstelpt te worden onder een stroom van ‘gedenkwaardigheden’ of ‘persoonlijke herinneringen’, zoo is het er tot nu toe verre af, dat in onze letterkunde dergelijk een overvloed aan gedenkschriften of uitgegeven briefwisselingen zou bestaan, en bij gebreke daaraan is het waarlijk geen wonder, zoo het hier bedoeld journaal met algemeene belangstelling werd ontvangen. | |
[pagina 3]
| |
Constantyn Huygens, de oudste zoon uit het huwelijk van den dichter Constantyn en Suzanna van Baerle, werd den 10den Maart 1628 te 's Gravenhage geboren, en was alzoo slechts één jaar de oudere van den, niet minder dan beider vader, beroemden Christiaan Huygens. Onze Constantyn was derhalve een goede zestiger, toen hij, als secretaris van prins Willem III, geroepen werd dezen naar Engeland te vergezellen. Nauwelijks een jaar te voren was hij zijn vader opgevolgd in diens betrekking, welke bijna erfelijk mocht heeten in de familie Huygens, en waarin hij, reeds op zeventienjarigen leeftijd, zijnen vader was toegevoegd. Dat deze langdurige expectance niet altijd met geduld was gedragen, en dat de oude Huygens zich herhaaldelijk bemoeid had, zijnen zoon een beter ambt te bezorgen, is uit zijn ‘mémoire pour mes enfants’ genoegzaam bekend. Die pogingen waren evenwel nimmer gelukt, en het schijnt dat de jonge Constantyn eerst na zijns vaders overlijden definitief als secretaris van den Prins optradGa naar eind(1). Als man van leeftijd, een ambt aanvaardend dat vóór hem door zijn vader en grootvader was bekleed, zal Huygens waarschijnlijk wel niet vele illusiën gevoed hebben ten aanzien van wat het hofleven voor hem zou kunnen medebrengen, doch, in allen gevalle, eenig voorgevoel van de algeheele verandering welke daarmede in zijn leven zoude worden teweeggebracht, schijnt hij zeker niet te hebben gekoesterd, getuige de ergernis, waarmede hem eenigen tijd daarna de laetdunckenheyt trof van iemand, die beweerde reeds acht maanden vooraf met 's Prinsen desseyn vertrouwd te zijn geweest. Dan, hoe het zij, onverwachts of niet, in het najaar van 1688 werd Huygens genoopt zijne vrouw en eenig kind te verlaten, en vaarwel te zeggen aan de gemakkelijke en met kunstwerken rijk versierde woning op het Plein, die hij eerst sedert zijns vaders dood had betrokken, en welke nauwelijks in orde gebracht was, om zijnen vorst te volgen op een gevaarlijken, bijna avontuurlijken tocht, waarvan de uitslag in geenen deele te voorzien was. Dat het vertrek den bejaarden man zwaar moest vallen, kan men zich denken: seer melancholicq zynde gedachten van de vremde reys, die wy in̄ winter gingen doen en̄ gevolghen die deselve konde hebben, volgde hij zijnen gebieder. En dat hij in die droefgeestige stemming eenigszins werd opgebeurd door belangstelling in de zaak, waarvoor zich de prins van Oranje in | |
[pagina 4]
| |
de bres stelde, of door geestdrift voor diens persoon, blijkt niet met een enkel woord. Hij die denzelfden dag, dat Oranje's ‘Je maintiendrai’ te Torbay op engelschen bodem wappert, den tijd vindt om aan te teekenen: gedineerd met een taeye fricassée van schaepenvleesch, zal zeker niet de man geweest zijn om zich door opgewonden beschouwingen te laten medesleepen. Wellicht verliest dientengevolge zijn journaal aan aantrekkelijkheid, maar stellig wint het daarbij aan getrouwheid: in zijn geheel genomen, is het dagboek van Huygens zeker meer objectief, dan de voorstelling van een vorst door een zijner vertrouwde dienaars in werken van dien aard meestal pleegt te wezen.
Den 21sten October 1688, op welken dag Huygens zijn journaal opent, was 's Prinsen voornemen sedert eenige weken geen geheim meer: reeds werd de bagage ingescheept, en was aan Huygens aangezegd, dat hij op het schip-zelf van Z.H., de ‘Princess Mary’, zijne plaats vinden zoude. In de laatste dagen der Septembermaand waren de bekende proclamatiën verschenen, die, zooals men weet, door Fagel waren opgesteld, al prijkten zij met de mede-onderteekening van Huygens, doch van welke deze wel evenmin vooraf kennis zal gedragen hebben, als van een later manifest van den Prins, waar zijn naem onder stond, als het gecontresigneert hebbende, hoewel het te voren nooyt gesien hadde. De handschoen was den koning van Engeland toegeworpen; met diens ambassadeur was een langer verkeer onmogelijk. Niet alleen werd den markies d'Albeville de toegang tot den Stadhouder geweigerd, maar ook in de antichambre stond hij blijkbaar verlaten; slechts Blancard, de welbekende secretaris van Ruvigny, door wien indertijd bij Willem III het geheim der verbintenissen van Karel II en Lodewijk XIV was aangebrachtGa naar eind(2), liet zich in een gesprek met den Engelschman in, wellicht hopend dat de spijt van het oogenblik dezen de lippen zou openen. Ook bij de Prinses verging het den ambassadeur niet beter; van Hare Hoogheid onder het spelen niet dan vlaeuw aengesien, verliet Albeville het hof waar hij zoo noode was ontvangen, en vanwaar hij weldra in alle stilte voor goed stond te verdwijnen. Maar, al werd met ieder uur van uitstel de onderneming | |
[pagina 5]
| |
gevaarlijker, er verliepen nog verscheiden dagen voordat men aan vertrekken denken kon. Eerst den 26sten, nadat Huygens door Bentinck voorzien was van twee zegels, prijkende met het engelsche wapen, verliet hij den Haag, om zich over Rotterdam te begeven naar Hellevoetsluis, waar een groot geloop van adieuseggers was, en verder naar den Briel, waar de Prins aan boord zou gaan. Deze scheen welgesint te wezen, en zijne houding moet krachtig hebben gewerkt op de stemming zijner tochtgenooten, want de vooruitzichten waren verre van opwekkend. Het woei voortdurend uit den noorderhoek - the popish wind, zuchtten de engelsche protestanten - en eerst den 30sten October kon eene poging worden gewaagd om zee te kiezen. Maar, het is genoeg bekend, nauwelijks was de vloot buiten de monden der Maas, of de wind, die een oogenblik gunstiger geweest was, draaide op nieuw en stak op tot een zoo hevigen storm, dat de opvarenden zich nog gelukkig mochten rekenen weder behouden in de hollandsche havens te belanden, al was het dan ook met een verlies aan paarden, dat wel op een derde van het ingescheept aantal werd geschat. Huygens-zelf verloor er niet minder dan vijf, die hij gedacht had mede te nemen. Groot moet de teleurstelling geweest zijn, want, al hield S.H. hem nog al wèl, zonder geschikte ruiterij - het voorbeeld van Monmouth bewees het genoegzaam - was eene landing in Engeland minder dan ooit denkbaar, en de paarden, die in der haast in het land van Voorne werden gerequireerd, zouden de verlorene zeker slechts op zeer onvoldoende wijze vervangen. Geen wonder dat men, terwijl het daarbuiten stormde en regende, in het Admiraliteits-logement te Hellevoetsluis mismoedig bijeenzat, en dat, waar zelfs een NassauGa naar eind(3) en een Ginckel den moed lieten zakken, Huygens bedrukt was, en 's nachts werd gekweld met turbulente droomen, al wist dan ook iemand hem te vertellen dat de koning van Frankrijk zoude gezegd hebben: le Roi d'Angleterre est un homme mort, en al beweerde de steeds opgewekte Dr. Burnet van goederhand te hebben vernomen dat, vreemd genoeg, de engelsche matrozen besloten hadden de hollandsche vloot niet te bevechten en zij zelfs de gezondheid des prinsen van Oranje hadden gedronken. Was er intusschen bij Willem III van eenige wankelmoedigheid sprake geweest, wellicht zoude hij eene welkome aanleiding om van zijn voornemen af te zien hebben kunnen vinden in | |
[pagina 6]
| |
een hem medegedeelden brief van den ambassadeur van Spanje te Londen, don Pedro Ronquillo, aan den landvoogd der spaansche Nederlanden, den markies de Gastanaga, waarin gemeld werd dat, in de onzekerheid of de Prins niet reeds in eene of andere haven geland was, de koning van Engeland ter elfder ure besloten had met Frankrijk te breken en met Spanje en de Staten-Generaal in verbintenis te treden tegen zijn vroegeren bondgenoot. Dan, hetzij Willem III die mededeeling ongegrond achtte, hetzij hij er een bewijs in zag van de zwakheid der engelsche regeering, geen tegenspoed of ongewisheid vermocht zijn eenmaal genomen besluit te doen wankelen; toen den 11den November de wind eindelijk weder gunstig werd, begaf hij zich andermaal aan boord en ving de tocht ten tweeden male aan. Ditmaal ging alles naar wensch, zelfs toen de ingewonnen berichten omtrent de engelsche vloot eene verandering in den koers noodzakelijk maakten. Den 13den was het ieder duidelijk, dat niet, gelijk men meende, naar Yorkshire, maar naar het zuidwesten van Engeland gestevend werd. Reeds den 15den November, op 's Prinsen 38en geboortedag, werd in Devonshire geland en zette hij te Torbay voet aan wal, terstond nadat nog slechts enkele troepen waren ontscheept. Ook Huygens, wien intusschen de zeeziekte niet gespaard had, volgde dat voorbeeld, doch, schijnt het, met het voorzichtige voornemen, bij den minsten zweem van gevaar, weder de wijk naar boord te nemen; althans, het was hem lang niet aangenaam, toen de Prins, die inmiddels met de heeren van Zuylestein, Bentinck en van der Duyn te paard was gestegen, hem bevel gaf aan land te blijven, en toen hij, een bediende gezonden hebbende om zijn goed aan wal te brengen, daar soo geheel alleen, sonder ymant bleef staan. Gelukkig nog trof hij lord Coote, den lateren gouverneur van New-York, die hem voor den nacht eene schuilplaats in ‘the Crowned Rose Tavern’ aanbood. Daags daarna, den 1sten November, ging het landinwaarts, in de richting van Exeter, alwaar de bisschop door Dr. Burnet gewaarschuwd was dat de Prins zijn kwartier wenschte te nemen, doch eerst na drie dagen kon die stad, langs slechte en van den regen doorweekte wegen, over Newton en Chudley, worden bereikt. Eenmaal te Exeter, was het moeielijkste gedeelte van den tocht achter den rug; voortaan zoude niet meer onder tenten op den sliknatten grond nachtverblijf behoeven gehouden te | |
[pagina 7]
| |
worden, maar de onderneming bleef niettemin hachelijk; het landvolk was wel vriendelijk gestemd, en de kreet ‘God bless you’ vergezelde den Prins allerwege, doch de geduchte wraakoefeningen, welke in die streken op den tocht van Monmouth waren gevolgd, lagen nog te versch in het geheugen, om niet voorshands voor alle personen, die niet tot de laagste volksklasse behoorden, eene omzichtige houding noodzakelijk te maken. Zoo, b.v., toen Burnet in de hoofdkerk te Exeter 's Prinsen declaratie begon af te lezen, en alle kanunniken voor en na stil wegslopen. Toch hadden gedurende de korte dagen, die de Prins aldaar doorbracht, zijne vooruitzichten eene veel gunstiger wending verkregen. Reeds den 20sten November was bij geruchte vernomen dat de door den Koning afgezonden troepen, in plaats van te vechten, de zijde van den Prins kozen, en dat gerucht erlangde al spoedig bevestiging door de overkomst hunner aanvoerders: lord Colchester, de oudste zoon van graaf Rivers, lord Cornbury, oudste zoon van Clarendon en volle neef der prinses van Oranje, zijn onder de eersten die den Prins hun degen komen aanbieden; weldra gaat er schier geen dag voorbij waarop niet hun voorbeeld gevolgd wordt: Abingdon, Oxford, Seymour, de gewezen speaker van het Lagerhuis, aan wiens overkomst bijzonder gewicht werd gehecht, Ormond, Churchill, Germain - waarschijnlijk juister Jermyn - die vroeger aan het hof der Princesse Royale verbonden geweest was, doch wien de Prins geen groot empressement betoonde, worden vooral bij Huygens vermeld; ook de komst van Berwick, 's Konings natuurlijken zoon, werd aangekondigd, doch dit bericht verwezenlijkte zich niet: gelijk men weet, bleef Berwick tot het laatste toe de zaak der Stuarts getrouw, en werd zelfs het land der ballingschap een tweede vaderland voor zijn nageslacht. Toch stond reeds den 27sten November rondom Willem III een aantal Engelschen geschaard, groot genoeg om hem in staat te stellen daaruit eene keuze te doen van veertien raadslieden, al bleek dan misschien later ook dat al die keuzen niet even gelukkig geweest waren, en al hadden enkele benoemingen in dien geïmproviseerden Privy Council hier en daar een glimlach afgeperst. Den 1sten December werd van Exeter opgebroken en de tocht in de richting van Salisbury langzaam voortgezet; steeds groeide 's Prinsen omgeving aan. Den 4den verscheen de hertog van Grafton, een der natuurlijke zonen van den vorigen Koning, | |
[pagina 8]
| |
en kort daarop, den 9den, prins George van Denemarken, de gemaal van prinses Anna. Tegelijkertijd kwamen er tijdingen die den onzen een riem onder 't hart staken; niet alleen vernam met het vertrek der Koningin met haar kind naar Portsmouth, een bewijs voor de moedeloosheid waaraan het hof ten prooi was, maar de vice-admiraal van Stirum bracht het bericht dat de engelsche vloot, de onze nabij Torbay zoekende, om den Prins eventueel den terugtocht af te snijden, dat voornemen had moeten opgeven en door storm tot op de fransche kust was afgedreven, eene tijding die zoo groote vreugde teweegbracht, dat er, zeker niet tot misnoegen van onzen Huygens, reeds van gesproken werd alsof men de saecken sonder vechten wel soude te boven komen. En dat die indruk niet ongegrond was, bewees de uitkomst, toen den 1sten December werd vernomen dat de Koning zich in allerijl van Salisbury naar Londen had teruggetrokken. Van dat oogenblik begonnen dan ook de onderhandelingen, door Zuylestein al lachend 's Konings verzoek om te capituleeren genoemd. De Prins was inmiddels voortgerukt tot Hindon, alwaar den 11den door een koninklijken trompetter een eerste voorstel tot benoeming van wederzijdsche commissarissen werd aangebracht in een schrijven van lord Feversham. De bedoeling des Konings bij de keuze van den overwinnaar van Monmouth om de onderhandeling met den Prins te openen, is duidelijk genoeg. Buitendien stond Feversham in eene eigenaardige verhouding tet beide partijen, die hem meer dan een ander den rol van bemiddelaar gemakkelijk gemaakt zoude hebben, zoo er inderdaad van onderhandelen sprake had kunnen zijn. Want Louis de Duras-Blanquefort, door de gunst van Karel II verheven, eerst tot baron Duras, later tot graaf van Feversham, bestond den prins van Oranje vrij na in den bloede, door zijne moeder Elizabeth de La Tour, dochter van den Hertog van Bouillon en kleindochter van Willem den Zwijger, terwijl hij tevens door zijne betrekking van eersten kamerheer der koningin-weduwe, Catharina van Braganza, niet alleen een van de voornaamste leden der Hofpartij, maar zelfs zoo nauw aan die vorstin verbonden was, dat hij bij het publiek onder den spotnaam van the King Dowager bekend stond. Doch van eene wezenlijke onderhandeling kon in de gegeven omstandigheden niets komen. Voor den Prins - zoo verzekerde Bentinck - was geene andere gedragslijn mogelijk dan zich | |
[pagina 9]
| |
stipt te houden aan den inhoud zijner declaratie, en de oplossing van alle moeielijkheden, inzonderheid de teedere vraag omtrent de geboorte van den prins van Wales, aan de beoordeeling van een Parlement op te dragen; anderszijds kwam van den ambassadeur van Citters te Londen, de verzekering dat de Coningh genoegsaem carte blanche gaff aan S.H., terwijl men ook meende van den Prins verstaan te hebben, dat hij bijna zeker was dat de Koning alle propositiën zoude inwilligen. Het kwam echter niet eens zoover, dat men de gelegenheid had zich van die gezindheid te vergewissen. Slechts éénmaal nog hadden 's Konings commissarissen, Halifax, Nottingham en Godolphin, op Littlecote-Hall nabij Hungerford een mondgesprek gehad met 's Prinsen raadslieden, Shrewsbury, Oxford en Bentinck, en hadden zij zich daarna naar Whitehall terugbegeven, toen in den namiddag van den 21sten December het eerste gerucht kwam dat de Koning-zelf vandaar gevlucht, en de Koningin reeds twee dagen te voren naar Frankrijk vertrokken was. Diep zal de indruk geweest zijn, die teweeggebracht werd door deze tijding, waaraan het bericht der geheimzinnige verdwijning van prinses Anna uit haars vaders paleis slechts kort was voorafgegaan; doch hoe groot de vreugde en verbazing moet geweest zijn, de mare scheen te ongelooflijk en de omstandigheden waarin zij het eerst werd aangebracht, waren te zonderling, om niet tot voorzichtigheid aan te manen. Een koopman uit Londen, - zoo teekent Huygens aan - getroffen door de omstandigheid dat zoo vele iersche officieren in den namiddag van 20 December bij hem goudgeld waren komen wisselen, had, met die zekere fijnheid welke aan geldmannen pleegt eigen te zijn, begrepen dat daarvoor een gewichtige reden moest bestaan en zich daarom den volgenden morgen bij het krieken van den dag naar Whitehall begeven, waar hij van hem bekende personen de bijzonderheden vernam van 's Konings vertrek, dat geene twee uren te voren had plaats gehad. Met dat bericht spoedde hij zich naar Abingdon in het hoofdkwartier van den prins van Oranje, die eerst in het diepst van den nacht, door een schrijven der koninklijke commissarissen aan Bentinck, de bevestiging dier verrassende uitkomst vernam. Tegelijk met deze heugelijke tijding, kwam het bericht dat de kolonel Marwitz aan het hoofd van de dragonders der lijfwacht sir John Lanier had geslagen, zoodat de tocht toch niet geheel zonder wapenroem zou afloopen. Lanier-zelf kwam over naar | |
[pagina 10]
| |
de zijde van den Prins. Bedenkt men hoe sir John bij zijn sneuvelen te Steenkerke als een der beste generaals van het engelsche leger werd betreurd, dan zoude men het er wellicht voor mogen houden dat zijne nederlaag bij Reading niet zoo geheel onvrijwillig geweest is. Hoe het zij, de Prins was overwinnaar, de Koning gevloden, alles kon voor goed, bijna al te gemakkelijk, gewonnen gelden, toen plotseling in den nacht van 24 December de staat van zaken op nieuw geheel scheen te verkeeren, door het bericht dat de Koning op zijne vlucht naar Frankrijk was aangehouden - waarop al spoedig vernomen werd, hoe hij op Whitehall was teruggekeerd, en bij zijne wederkomst te Londen de vreugdevuren hadden gebrand, hoe de burgerij hem een adres had willen aanbieden en er ten paleize eene grosse cour geweest was meest van papisten. Dat daaronder verraad schuilde, werd niet betwijfeld; il y a quelque trick en celà, oordeelde Schomberg. Doch de wezenlijke gezindheid der bewoners van Londen zoude reeds des anderen daags blijken, toen zij, de mannen met oranjestrikken op den hoed, of een oranjeappel op een stok gestoken, de vrouwen met oranje fontanges versierd, in dichte menigte den Prins te gemoet snelden, die tegen drie uren door St. James-park zijn intocht naar Whitehall hield. Ter nauwernood was de Koning vandaar vertrokken; des avonds te voren had de prinselijke garde, onder bevel van graaf Solms, het paleis bezet en 's Konings wachten afgelost; den volgenden dag te twaalf uren was hij te water naar Rochester vertrokken, onder bedekking eener compagnie van de lijfwacht, die in last had den gevangene niet al te streng te bewaken. Eerst scheen het evenwel niet of deze gezind was gebruik te maken van de hem gelaten gelegenheid tot ontvluchten; niet geëmoveert volgens de beschrijving die Solms van hem gaf, was hij uit Londen vertrokken, schickende hij zelf in barge gaende het volck daer zitten mosten, en ook te Rochester bleef bij zich-zelven gelijk, de honneurs van zijn verblijf waarnemende tegenover de officieren die hem bewaakten, hun geschenken bereidende, als ware hun dienst niet dan louter plichtpleging jegens zijn persoon, of wel de verloren kansen met hen besprekende, waarbij het merkwaardig antwoord van den zeeuwschen kapitein van Dorp wordt aangeteekend, op 's Konings bemerking dat de Prins toch ook niet weinige Roomsch-Katholieken in zijne omgeving had: ouy Sire mais ils ont de espées protestantesGa naar eind(4). | |
[pagina 11]
| |
Ten slotte kwam eigenlijk nog onverwachts de tijding dat de Koning ten tweede male over zee was ontkomen. Ook Feversham was inmiddels in hechtenis genomen: reeds in den avond van den 23sten December was het bevel tot zijne aanhouding geteekend; daags daarna, juist toen de koning te Londen was teruggekeerd en Feversham zich seer in desordre en verstelt bij den Prins vervoegd had, moest hij den degen aan Bentinck overgeven. Van langen duur was die gevangenschap echter niet. Bij 's Prinsen eerste bezoek aan de Koningin douairière, aan wie hij zich gehaast had Zuylestein en Churchill tot hare geruststelling af te vaardigen, wist zij de invrijheidstelling te verkrijgen van den man, wiens aanwezigheid onmisbaar was aan hare speeltafelGa naar eind(5).
Uit dit vluchtig overzicht van hetgeen door Huygens gedurende den tocht van Willem III werd aangeteekend, blijkt genoeg dat zijn dagboek geheel overeenstemt met de berichten welke dienaangaande van elders tot ons gekomen zijn. Het is dan ook niet zoo zeer de bedoeling, uit de mededeeling van Huygens de toedracht der feiten-zelve te leeren kennen of daaruit nieuw licht te putten ten aanzien van de oorzaken en den samenhang der toenmalige gebeurtenissen, dan wel de stemming gade te slaan welke in die oogenblikken in 's Prinsen onmiddellijke nabijheid heerschte, en waarin de zijne, als het ware weêrkaatst, kan worden teruggevonden. Daar Huygens hetgeen hem belangrijk voorkwam onder den indruk van het oogenblik neêrschreef, kunnen zijne berichten niet anders dan onvolledig, ja, moeten zij zelfs tegenstrijdig zijn; doch juist daarbij wint zijne voorstelling aan levendigheid: gebeurtenissen van geschiedkundig gewicht, zoowel als nietigheden van zuiver persoonlijk belang, geruchten, allerlei min of meer opmerkelijke mededeelingen, zelfs die met de gebeurtenissen van den dag niets te maken hebben, persoonlijke herinneringen, indrukken door het landschap teweeggebracht, alles is, naarmate het voorkomt, in weinige bladzijden opeengehoopt, en vormt een tafereel dat, in zijn geheel beschouwd, veel minder het denkbeeld eener welgeordende schilderij opwekt, dan van eene photografische afbeelding, maar daarom juist des te getrouwer is. Welk een onderscheid toch, bij voorbeeld, tusschen het verhaal | |
[pagina 12]
| |
van Burnet wiens sierlijke doch afgemeten taal eerder aan eene plechtige processie zou doen denken, dan aan een gevaarvollen veldtocht, en het journaal van Huygens, waaruit men vernemen kan hoe Z.H. gegrondeert heeft, meer als ooyt sijn leven, omdat zijn ordinaris Bredaes bottelbier niet voorhanden of door het zeewater bedorven was - of hoe Willem III, op het hachelijkst oogenblik van zijne onderneming, lust en tijd vindt om op Wiltonhouse het schilderijen-kabinet van lord Pembroke te gaan bezichtigen. En hoe duidelijk kan men zich een denkbeeld maken van de belangstelling, waarmede eenmaal op Whitehall het vertrek werd in oogenschouw genomen, waar nog zoo kort te voren de veel besproken geboorte van den prins van Wales had plaats gehad, en hoe iedere toegang derwaarts werd doorsnuffeldGa naar eind(6), of van den indruk dien het teweegbracht, toen in eene andere zaal van een der aanwezigen vernomen werd, hoe hij op diezelfde plek gelegenheid had gehad den koning van Engeland, in eene onvoorzichtige beweging, zijne vreugde te zien verraden over de veroordeeling van Titus Oates. Maar Whitehall was nu wel bereikt, en het groot desseyn binnen nauwelijks tien weken ten uitvoer gebracht, op eene wijze die, boven alle berekening, voorspoedig had mogen heeten, doch, na zoo gemakkelijk eene zege, stonden voor Willem III de wezenlijke moeielijkheden zijner onderneming nu eerst een aanvang te nemen. In zijne omgeving schijnt men zich evenwel daarover niet veel te hebben bekommerd; dat de Prins zijn schoonvader op den troon zoude opvolgen, stond daar bereids vast, en zelf reeds vroeger, nog voor de zaak geheel ten einde gebracht was, had het Huygens blijkbaar geërgerd toen hij, bij een bezoek aan Vossius te Windsor, van dezen had moeten hooren, dat, zoo Willem III trachten wilde de kroon van Engeland voor zich te verwerven, hij gewisselijk de affectie van natie soude komen te verliesen. Nu liep het gerucht dat de Prins reeds door het Hoogerhuis tot Protector of iets diergelijcx was gekozen; dat de opdracht der kroon ras daarop zoude volgen, scheen niet betwijfeld te mogen worden, evenmin als dat daarmede voor alle Hollanders van 's Prinsen omgeving een zekere en gemakkelijke weg tot de hoogste ambten in Engeland zoude worden geopend, en men kan zich denken hoe, te midden van zoo schitterende vooruitzichten, met nog grooter ongeduld, dan reeds vroeger in het logement te Hellevoetsluis, de meening van den fiscaal | |
[pagina 13]
| |
Rooseboom werd aangehoord, dat het volck van S.H. in geen hooge engelsche charges soude konnen gebracht worden, dat dit zelfs met de engelsche wetten strijdig zoude zijn, en de Prins zich in Engeland onmogelijk zoude maken, zoo hij te dien einde de naturalisatie van Nederlanders toeliet. Deze wijze van zien, zoo natuurlijk en verstandig zij ons voorkomt, viel echter geenszins in den smaak; althans uit hetgeen door Huygens wordt aangeteekend, mag aangenomen worden dat de Hollanders zich in een pays de cocagne verplaatst waanden, waar lui en lustig zoude geleefd worden, waar rijkdommen en eeretitels den bevoorrechten als van zelve zouden in den schoot vallen - Langerack liet zich reeds bij voorbaat den titel van Mylord aanleunen - en ook al deelde Huygens nu juist niet in de uitspattingen waarmede zijne jongere landgenooten - en ook sommige oudere - den dageraad van zoo schoon eene toekomst meenden te mogen begroeten, dat hij voor zich ook niet vrij was van zekere illusiën, zoude men allicht mogen opmaken uit de nauwkeurigheid, waarmede de voor dien tijd zeer vermogende Hollander telkens aanteekening houdt van het bedrag der inkomsten van de baronets en de squires, die hij op zijn weg ontmoet. Dat op zoo hooggespannen verwachting bittere teleurstelling zoude volgen, was onvermijdelijk. Beter dan zijne Hollanders, kende Willem III het eigenaardige der engelsche toestanden, en van den beginne af blijkt, dat hij er op bedacht was hen bepaald buiten de behandeling der engelsche aangelegenheden te houden, ook al werden enkele der voornaamsten - een Bentinck, een Ouwerkerck of Zuylestein - geroepen in het Hoogerhuis de belangen van hunnen meester te bevorderen, en in hooge hofbetrekkingen aan zijn persoon verbonden. De overigen bleven wat zij waren, gelijk de Koning voor hen prins van Oranje bleef; een onderscheid dat b.v. scherp uitkomt wanneer eenige maanden later, bij gelegenheid van de opdracht der kroon aan Willem III, Huygens zijnen meester, naar engelsch hofgebruik, de hand kust: ick laet je dat toe, zegt deze blijkbaar eenigszins verstoord, omdat je mijn domesticq bent maer anders soude het niet doen. Willende segghen dat andere, geen Engelschen zijnde, hem soo niet moesten salueren. Lang echter voor het tot de opdracht der kroon gekomen was, waren de Hollanders reeds van hunne overspannen verwachtingen ontgoocheld; nog was de eerste maand van het jaar 1689 niet verstreken, of een algemeene geest van ontevredenheid en wrevel | |
[pagina 14]
| |
had zich openbaar gemaakt, al werd die dan ook voorshands onder den meer hoffelijken term van heimwee bemanteld. Voorst, die te vergeefs naar een ambt in Engeland had gedongen en zich niet tevreden wilde laten stellen met wat de Prins hem in de plaats deed aanbieden, had tot bescheid gekregen dat hij dan wel kon vertrecken, en, toen daarop van Bentinck verstaan was, dat, zoodra 's Prinsen positie in Engeland geregeld zoude zijn, eene beslissing volgen zoude ten aanzien van degenen die al dan niet aan zijn persoon zouden verbonden blijven, werd plotseling de trek naar het vaderland algemeen. Borselen verklaarde geen gevallen in Engelsche manieren te hebben; RosandeGa naar eind(7) - Frederik Willem van Wassenaer - die, meenende verongelijkt te zijn door de bevordering van een vreemdeling, zijn regiment in de garde verlaten had, wilde naar Holland terug, omdat hij niet wèl was: ja bij 't hoofd meende de Prins; de generaal van der Duyn van 's Gravemoer wilde ook weêr terug; in één woord, op de onderlinge opwinding volgde nu een algemeene geest van neerslachtigheid, en in die ongelukkige stemming werd door Huygens maar al te rijkelijk gedeeld. Geene bladzijde in zijn dagboek of zij draagt in die dagen de sporen van zijn slecht humeur, dat hij zelfs in de tegenwoordigheid van zijn vorst niet altijd weet te bedwingen, hoezeer hij weinig antwoordt wanneer de Koning hem de gelegenheid geeft zich terug te trekken en hem onverhoeds de vraag doet, voel je oock de heimwee niet al? en als ick wat grimlachende seijde neen mijnheer, seijde hij weder, ick soude je dat soo qualijck niet kunnen afnemen. Huygens wilde wel heengaan, maar niet zonder van de gelegenheid te hebben partij getrokken, en hij dacht er niet aan zijne lastige en gebonden betrekking ten hove te laten varen, anders dan voor een gemakkelijk en welbezoldigd ambt in den Haag. Gelukkig voor ons - anders toch ware het journaal te spoedig gesloten geweest - viel de door hem begeerde betrekking ten slotte niet open, en terwijl de Koning zijnerzijds wel eenige toegeeflijkheid zal hebben betoond, bij de erkende moeielijkheid om den secretaris te vervangen - een oogenblik werd gedacht aan Joan Hulft, den resident van H.H.M. te Brussel - bleef Huygens zijne bediening waarnemen, al gevoelde hij zich ook chagrin over 't faesoen van sijn charge. Dan, billijkerwijze moet toch erkend worden, hoeveel, ook na te hoog gespannen verwachting, de teleurstelling tot die gemoedsstemming zal hebben bijgedragen, dat het voor een man | |
[pagina 15]
| |
van jaren doorgaans niet aangenaam zijn moet, zich in de noodzakelijkheid gebracht te zien een onrustig en onhuiselijk leven in den vreemde te leiden, met het vooruitzicht misschien voor altijd van zijn gezin gescheiden te blijven. Want, zoo berekent Huygens, indien hij te Londen, met de zijnen, leven wilde op denzelfden voet als in den Haag, eene leefwijze die in Engeland nog wel als bescheiden mocht gelden, dan zoude hij zeker twintigduizend gulden 's jaars moeten verteren, hetgeen derhalve in dien tijd eene ongehoorde uitgave schijnt geweest zijn. Geen wonder derhalve dat Huygens zich weinig opgewekt gevoelde en dat, volgens de karakterbeschrijving die Dijkveld van hem aan den Koning maakte, hij die nooyt van een zeer vrolijck humeur gevonden was, nu meer dan te voren abbatu gezien werdGa naar eind(8). In die stemming verliepen de eerste maanden van 1689: ontevredenheid onder degenen die de Prins niet bij zich begeerde te houden, naijver van dezen jegens hen die aangewezen werden te blijven, en van de laatsten onder elkander, het dagboek van Huygens draagt er ruim de sporen van. Zelfs zij die het naast bij Willem III staan, zooals Odijck en Zuylestein, zijn gemelijk; Dijkveld, eerst onlangs in Ambassade uit het vaderland overgekomen, en die met zijne ambtgenooten, Odijck en Witsen, de statige woning van den gewezen kanselier Jeffreys in St. Jamespark betrokken had, Dijkveld vooral is niet het minst bitter in zijn oordeelvellingen over 's Prinsen houding, en in zijn klachten omtrent Bentinck, wiens spoedige verheffing tot graaf van Portland met leede oogen, zelfs door zijne eigene landgenooten, was aangezien. Men verbeelde zich in die omstandigheden den toestand van Willem III: eenerzijds omringd van vrienden zijner jeugd, veelal, gelijk Bentinck en ook Huygens-zelf, mannen van beproefde trouw jegens het Huis van Oranje: anderen, zooals Witsen en Hop, in het vaderland onder de hoofden der staatsche partij geteld, doch op vreemden bodem in de eerste plaats Hollander nevens den Stadhouder; bloed- en aanverwanten zooals Beverweerd, Ouwerkerck, Zuylestein, of de Solms' en de Dohna's, op wier persoonlijke verknochtheid de Prins kan staat maken, aan wie hij zich met vol vertrouwen kan overgeven in die zeldzame oogenblikken, wanneer hij er behoefte aan gevoelt zijn hart uit te storten, doch die juist daarom in Engeland met wantrouwen worden bejegend; die, als vreemdelingen, niet alleen met zekere voornaamheid worden behandeld, maar wier minste | |
[pagina 16]
| |
gedragingen met onverbiddelijke gestrengheid worden beoordeeld, van wie de Prins zich om die redenen moet losmaken, en voor wie hij, ter wille zijner nieuwe omgeving, de oude gehechtheid moet verbloemen. En die nieuwe omgeving - daarin bevinden zich slechts zeer enkelen die den moed gehad hebben, uit gehechtheid aan hun geloof en de vrijheden van Engeland, openlijk met den katholieken Koning te breken; het meerendeel bestaat uit verraders, die zich, bij het dalen van de zon der Stuarts, gehaast hebben de partij des Konings te verlaten, of die zich daarna gebogen hebben voor het fait accompli; die onder hen, welke ter liefde van hun vaderland zich in de nieuwe orde van zaken voegen, zonder geneigheid te veinzen voor den vreemden vorst, zijn nog de getrouwsten; hoe velen onder degenen, die dagelijks in de zalen van Hamptoncourt gezien worden, staan tegelijkertijd in geregelde betrekking met het hof van St. Germain, en die, terwijl zij Willem III met betuigingen van aanhankelijkheid overladen, geene gelegenheid doen voorbijgaan om het verdreven koningshuis van hunne goede gezindheid te verzekeren: zoo b.v. lord Preston, tegen wien Huygens, reeds in Februari 1689, verzocht wordt den Prins te waarschuwen; of Churchill die zich ziek houdt, als het er op aankomt ten gunste van den Prins te stemmen, of lord Arran, de oudste zoon van den hertog van Hamilton, die verdacht wordt van medeplichtigheid aan een aanslag op 's Prinsen leven. Waarlijk de scherpziende Ronquillo bedroog zich niet, wanneer hij in sijn quaed frans aan Huygens als zijne meening te kennen gaf dat de Con. veel quaedt volck had, en dat uyt die selfde grondt van bedchamber, waar het gesprek gevoerd werd, vijanden van hem opresen. Gaat men alle die omstandigheden na, dan kan men zich lichtelijk voorstellen hoe het Willem III te moede geweest moet zijn op die dagen wanneer Huygens aanteekent: de Con. was melancolicq of wel S.M. sagh grijnich. of was chagrin, en was het wonder, dat hij op een schoonen Meidag, van zijn gevoel overweldigd, eene verzuchting slaakt naar de haagsche kermis waarvoor hij wel hondertduyzent guldens zoude overhebben zoo hij daarheen als een vogel door de lucht kon overvliegen! Zeker, op eene hollandsche kermis, en nog wel eene kermis van dien tijd, valt het moeïelijk zich den kuchenden en aamborstigen staatsman voor te stellen, van wien Gourville in zijne gedenkschriften meldt, dat hij niet eens in den schouwburg zijne aandacht bij de voorstelling kon houden, maar liefst, in ver- | |
[pagina 17]
| |
trouwelijk gesprek, achter de overige toeschouwers placht op en neder te wandelen. Doch in dien ongekunstelden uitroep, een jaar later niet minder levendig herhaald - nu wordt de boevenklock geluid - doet zich al de diepte gevoelen van 's Prinsen gehechtheid aan het vaderland, waar, al was daar de positie van den Stadhouder vaak verre van benijdenswaardig, toch niet bij iederen stap list en verraad verscholen lag. Evenwel die oogenblikken van ontboezeming waren zeldzaam. In zijn geheel genomen geeft het dagboek van Huygens ons van Willem III geen anderen indruk dan het beeld, dat ons voor den geest staat van den ingetrokken, bijkans stuggen vorst, wiens hoesten en bloedspuwen niet minder dan zijn aangeboren aard, hem veelal kortaf doet zijn in zijn spreken; die, in schijnbare werkeloosheid, uren achtereen in het vuur kan zitten staren, of blommetjes langs den kant plukt, in plaats van zijn gevoelen uit te spreken, en die soms met merkbare verstrooidheid de antwoorden van zijn secretaris aanhoort op de werktuigelijk tot hem gerichte vragen. Toch blijkt ook nu en dan, dat onder een zoo weinig aantrekkelijk uiterlijk een warm hart klopte, b.v. wanneer hij met Huygens spreekt van diens zwager, den heer van St. Annaland, Filips Doubleth, wien de Koning eene wezenlijke genegenheid schijnt te hebben toegedragen; of wanneer hij van den page Keppel, den lateren lord Albemarle, die door een val op de jacht het been gebroken heeft, zegt: het is sulck een goeden jongen, hij heeft schrickelijke pijn uitgestaen, of wel wanneer hij navraag doet naar den voortgang der studiën van den zoon van zijn secretaris, den jeugdigen Tien, Grootvaders petekind, en van neeffie van Sint Annaland, met eene welwillendheid, waaraan wellicht het stille leed van den kinderloozen echtgenoot niet vreemd zal geweest zijn. Niet altijd ook zijn 's Konings gesprekken kortaf of nederbuigend vriendelijk, als men hem b.v. gedurig hoort informeeren naar de huiselijke twisten van den heer Boreel en zijne vrouw, die ongelukkig getrouwd warenGa naar eind(9), of wanneer hij lacht om de hoogdravende gedichten waarin zijn lof gezongen wordt, of wel om de attenties waarvan eene hofdame het voorwerp is van de zijde van iemand, die eerst nagevraagd heeft of aan eene bedchamberwoman hetzelfde uitzet als huwelijksgift wordt toegelegd, als aan de jongere maids of honour; somtijds zelfs hebben zijne uitvallen bepaald eene komische zijde, als b.v. zekere Elsje, de dochter van Lijsje de schoonmaakster, naar Holland terug wil, omdat zij daar een | |
[pagina 18]
| |
minnaar heeft, en zij, sterk in hare liefde, het hoofd der Coalitie, den tegenstander van Lodewijk XIV, schaakmat zet, en hem er toe brengt zuchtend aan Huygens te verklaren, dat er niet aan te veranderen valt, want ic ken Elsje well en jij kendt de Coningin well; tusschen die botsende vrouwenkarakters schoot zelfs het beleid van een Willem III te kort. Ook het beeld der Koningin, zooals het zich uit de aanteekeningen van Huygens doet kennen, stemt overeen met wat van elders omtrent haar bekend is; vriendelijk en vroolijk, rekent zij hem een onwillekeurig verzuim niet toe en wisselt gaarne met hem in het voorbijgaan eenige woorden, of vertoont hem hare goudvisschen als eene zeldzaamheid; en al gebeurt het dan ook een enkele maal dat zij geen acht slaat op zijne tegenwoordigheid, zoo raadpleegt hij hem toch vaak over schilderijen en zaken van kunst, waarvan hij een degelijk kenner was. Maar, veel meer dan in de onmiddellijke omgeving der Koningin, verkeerde Huygens in het gezelschap van hare hollandsche hofdames, de gravin van Stirum, die reeds vóór haar huwelijk, als freule van Boetzelaer, aan het huis der prinses van Oranje verbonden geweest was, en vooral bij de joffrouwen van Goltstein en Vijgh, die hij bijna dagelijks in hare vertrekken gaat bezoeken. Meest bij de freule van Goltstein was een punt van vereeniging voor de Hollanders, wier betrekking hen niet in de onmiddellijke nabijheid des Konings bond, of die om dienstzaken uit het vaderland of uit het leger overkwamen; daar werd thee en chocolade gedronken, destijds eene eerst onlangs in zwang gekomen nieuwigheid, of met de uit den Haag overgekomen vrienden werd een souper aangericht, dat Huygens niet altijd goed bekwam; daar werd het nieuws van den dag, het engelsche zoowel als het hollandsche, druk besproken, maar vooral de tijdingen uit den Haag zorgvuldig nagepluisd, zooals het befaamde proces van den raadsheer Kievit, waarin niet weinig aanzienlijke personen betrokken waren, of het huwelijk van den crepelen heer van Woestwezel met de bleecke joff. van WerckendamGa naar eind(10); daar werd in vertrouwen gefluisterd dat de Koning even moeielijk te bedienen werd, als voorheen zijne grootmoeder; dat de Koningin geheel engels werd; of wel de bedaagde geldersche freule - zij kwam rond voor hare twee-en-vijftig jaren uitGa naar eind(11) - beklaagde zich bijkans krijtende over de mépris der engelsche vrouwen, of ergerde zich dat Bentincks dochter, vroeger eenvoudig Mietje geheeten, nu als Lady Mary moest worden begroet. | |
[pagina 19]
| |
Minder geregeld bezocht Huygens de overige leden der koninklijke hofhouding. De engelsche dames der Koningin schijnt hij met zeker opzet te hebben vermeden; het meest nog bezocht hij het huis van den opperstalmeester graaf Hendrik van Nassau-Ouwerkerck, wiens gemalin, Isabella van Aerssen, van oordeel was dat de Hollanders wat societeyt en vruntschap behoorden te houden, en rondom wier gastvrije tafel de verschillende leden der huizen Beverweerd en Zuylestein zich in den familiekring plachten te vereenigen. Daar ontmoette Huygens o.a. lady Arlington, de uit ‘Elizabeth Musch’ welbekende mademoiselle de Beverweerd, die veelal verblijf schijnt gehouden te hebben bij de Koningin-weduwe van Karel II, in wiens Cabal-ministerie haar echtgenoot voormaals zitting had gehad. Maar niet uitsluitend aan het hof en in de daarmede onmiddellijk samenhangende kringen hield Huygens zich gewoonlijk op. Veelal was hij ook in de stad te vinden, in eene kleine woning in Axyard, nabij St. James Park, bij twee hollandsche vrouwen, nicht Becker en hare zuster Vernatti, zijne verwanten, naar het schijnt, van de zijde der van Baerle'sGa naar eind(12), die hij, hoeveel hij ook nu en dan op die dames hebbe aan te merken, geregeld bezocht. En wel was daar stof tot aanmerkingen: mevrouw Vernatti was niet gelukkig gehuwd; haar man, een soort van politiek avonturier, zoo het schijnt, die zich tot de Tory-partij rekende, was een doorbrenger, die in weinig jaren tot een zoo onherstelbare diepte zonk, dat hem geen gereed geld kon worden toevertrouwd; zijne vrouw schijnt daarvoor troost te hebben gezocht bij zekeren kolonel Tipping, een lid van het parlement, die in zedelijke hoedanigheden niet veel hooger dan haar echtgenoot moet gestaan hebben. Daarenboven deelde mevrouw Vernatti met mevrouw Becker den hartstocht voor het spel, en wel in zoo hevige mate, dat men bijkans geneigd zoude zijn, beide vrouwen te houden voor het type waarnaar van Effen later zijne ‘Livadia’ schilderde. Elken namiddag - en de namiddagen waren lang in die dagen, als men ten twaalf ure het middagmaal genomen had - werd daar partij gemaakt, en, zoo het al een enkele maal gebeurde dat de twee zusters niet te huis aan de speeltafel te vinden waren, dan kon Huygens er toch zeker van zijn dat zij elders op een partij piquette, of à l'hombre waren genood. Nog eene andere omstandigheid draagt er toe bij om het huis in Axyard in ons oog niet zeer respectable te doen schijnen: | |
[pagina 20]
| |
de blijkbare intimiteit nl. van mevrouw Becker met de in den aanvang dezes reeds vermelde Elizabeth Villiers, door Huygens gemeenlijk kortaf Betty geheeten, de zuster der eerste vrouw van Bentinck en van den eerlang tot graaf van Jersey verheven sir Edward Villiers, met wie, zooals men weet, de Koning op den voet eener min of meer platonische verhouding verkeerde; eene intimiteit die van de zijde van mevrouw Becker geenszins belangeloos schijnt geweest te zijn. Bij zekere gelegenheid toch verdenkt Huygens haar maeckelaerdygeldt te hebben genoten voor een ambt, dat zij beweert, door bemiddeling van miss Villiers aan een derde te hebben bezorgd; en blijkbaar is het althans dat zij zich als tusschenpersoon deed gebruiken tusschen hare vriendin en 's Konings secretaris, die, al schijnt hij persoonlijke ontmoetingen liefst vermeden te hebben, toch der favorite allerlei kleine diensten bewijst en met belangstelling verneemt naar alles wat zijne bloedverwante hem omtrent Betty weet mede te deelen, b.v. hoe deze eene woning gehuurd heeft in de nabijheid van HamptoncourtGa naar eind(13), of hoe hare betrekkingen verlangen naar een hertogstitel, zeker om niet onder te doen voor die andere leden van het geslacht Villiers, die zich, onder vroegere regeeringen, mede door bloote hofgunst den hertogelijken titel van Buckingham en van Cleveland hadden weten te verwerven.
Doch keeren wij terug tot den loop der gebeurtenissen, zooals het dagboek van Huygens ons dien doet kennen. Reeds zagen wij dat hij, hoe weinig tevreden ook, ten slotte toch zijne betrekking niet had opgegeven; zijne dagelijksche aanteekeningen van het begin van 1689 af, tot in den zomer van 1690, geven ons een levendig beeld van het woelige en toch zoo ledige hofleven, dat afwisselend op Whitehall en Hamptoncourt, of op Hollandhouse en Kensington werd gevoerd. Nieuwspapieren, men weet het, verkeerden destijds nog in den staat van kindsheid; eene enkele maal wordt door Huygens gewag gemaakt van een nummer van the Athenian Mercurys, of van een bericht in the Voter, zeker ver verwijderde voorloopers van de Times en de Daily News onzer dagen. Wat dus toentertijd aan dagbladen ontbrak, moest door gesprekken en briefwisseling worden aangevuld. Vandaar dan ook, dat Huygens den gang der beraadslagingen in de conventie, sedert de maand Maart in een par- | |
[pagina 21]
| |
lement veranderd, niet anders kent dan van hooren zeggen, en omtrent de moeielijkheden, welke zich in die vergadering voordoen, slechts oppervlakkig is ingelicht; zoo, b.v., wanneer de geestelijke leden van het Hoogerhuis zich bezwaard gevoelen over het onwrikbaar calvinisme van Willem III en over de terzijdestelling van het goddelijk recht der Stuarts, Huygens eenvoudig spreekt van vrees voor dwarsdrijverije van de zijde van Ecclesiastiquen, of later in nog minder eerbiedige termen aanteekent, dat de Bisschoppen nog altyd de beest spelen. Ook van de gewichtige debatten die in de eerste maanden van 1689 de aandacht van geheel Engeland geboeid hielden, en die zich ten slotte oplosten in de opdracht der kroon aan Willem en Maria, is evenzeer bij Huygens niet veel meer dan een enkele echo te vinden; bij hem, wij zagen het reeds, bestond bijna geen twijfel of de Prins zou in zijns schoonvaders plaats ten troon stijgen, zoodat, ook al moet hij zich nu en dan niet ontveinsd hebben dat de zaak geenszins zoo eenvoudig was als hij ze zich dacht, hem toch ten slotte de uitkomst niet verraste. Den 22sten Februari landde de Prinses te Whitehall, waarheen haar gemaal zich ter harer ontvangst gespoed had, en 's anderen daags werd, met de onvermijdelijke begeleiding van trommelen en trompetten, aan het vorstelijk echtpaar de kroon van Engeland opgedragen. In de laatste dagen van April, nadat inmiddels de Koning en de Koningin mede tot regenten van Schotland verklaard waren, volgde de kroning. Ooggetuige dier plechtigheid was Huygens niet; juist in die dagen was hij, meer dan te voren, verdrietig en ontstemd, zoodat hij niet verkoos gebruik te maken van de hem aangeboden plaats in de loge van mevrouw van Ittersum, Bentincks zuster, en zelfs 's anderen daags vrij schamper aan den Koning zegt dat hij zich onledig gehouden heeft met het ontcijferen eener dépêche uit den Haag, op de vraag of hem geen gedenkpenning der kroning was ter hand gesteld, ontkennend antwoordende, sonder veel replicque. Alleen op het gezag van anderen kon hij dan ook aanteekenen dat de nieuwe Koningin, met die aan de Stuarts eigene wijze van zijn, in de processie geweldig geparoisseerd hadde, maer de Coningh niet soo wel der uyt gesien en hadde. Terstond na afloop der plechtigheid verliet het hof wederom de hoofdstad voor het nieuw in orde gebrachte Hamptoncourt, maar de eenzaamheid van dat buitenverblijf was slechts zeer | |
[pagina 22]
| |
betrekkelijk. Onophoudelijk wisselen elkander de bezoekers af, en al heeft Huygens niets met de engelsche aangelegenheden te maken, zoo staat hij toch al spoedig bloot voor allerlei aanzoeken. Een der eersten, die door zijne tusschenkomst het oor des Konings hoopte te bereiken, was de beruchte Jeffreys, die uit de diepte van zijnen kerker in den Tower, door een geschenk van vijf honderd pond sterling, de voorspraak van Huygens bij Willem II1 trachtte te verwerven; maar ondubbelzinnig was het antwoord dat de eenmaal zoo gevreesde Chief Justice ontving: dat het bij ons eene crime is, dergelijke zaken voor geld te doen. Talrijk blijven echter andere sollicitatiën, hetzij van hollandsche regenten, om een of ander ambt - zoo b.v. de latere raadpensionaris Isaac van Hoornbeek, destijds nog een jong advocaat, van wien Huygens meent dat hij redelijck verstand scheen te hebben - dan van officieren, die verlangend uitzien naar bevordering, zooals b.v. de generaal van Laer van Slangenburgh, die dagelijks het verhaal zijner eindelooze twisten met Waldeck op nieuw begint, of wel Zuylestein, die eene compagnie verlangt voor eenen kapitein van der Schoute, sijn maeghschap van sijn grootmoeders zijdeGa naar eind(14); of wel er verschenen min of meer belangwekkende schoonheden uit een of andere afgelegen garnizoensplaats, om, door 's Konings gezag, de tenuitvoerlegging te verwerven van een door den krijgsraad gewezen vonnis, waarbij haar trouwelooze verleider tot een huwelijk met zijn slachtoffer was veroordeeldGa naar eind(15). Veelvuldig zijn ook de aanvragen om onderstand van uit Frankrijk geweken protestanten, waarbij het opmerking verdient, hoe, met uitzondering natuurlijk van die refugiés, welke in 's Konings huis of in zijne garde zijn opgenomen, zooals Gastigny, 's Konings opperjagermeester, l'Estangen La Melonnière, zijne adjudanten, Villattes, NoyellesGa naar eind(16) en enkele anderen, Huygens blijkbaar weinig ingenomen is met die ongelukkige zwervelingen, wier lot toch, weinige jaren te voren, zoo algemeene deelneming had opgewekt, en in wie de Koning zoo uitnemend gevormde militairen aantrof. Was die koelheid een bloot gevolg der ontstemming, bij den niet zeer voorkomenden secretaris teweeggebracht door de telkens herhaalde aanvragen om ondersteuning, die door zijne handen gingen, of moet daarin een bewijs gezocht worden van zekere reactie, na de algemeene geestdrift waarmede de bannelingen eerst allerwegen ontvangen waren - het schijnt gewaagd, daaromtrent eene gissing uit te sprekenGa naar eind(17). | |
[pagina 23]
| |
Wanneer dan des morgens de sollicitatiën waren afgeloopen en de inmiddels in gereedheid gebrachte stukken den Koning ter onderteekening waren aangeboden, was doorgaans de dagtaak van Huygens volbracht en kon hij vrijelijk over zijn overigen tijd beschikkenGa naar eind(18). Dan werd eerst het middagmaal genuttigd, hetzij aan de tafel die door Isac werd gehoudenGa naar eind(19), of in de herberg van Pontac; of wel Huygens was, veelal door den kleinen SayerGa naar eind(20), als gast genood aan de tafel der grooms, wel te verstaan, 's Konings edellieden of kamerjonkers. Na den eten volgde dan meestal eene wandeling in Hydepark of langs de Theems, gewoonlijk in meer deftig gezelschap ondernomen, inzonderheid met Silvius, den bekenden onderhandelaar van Karel II, wiens zoo fijn geteekend portret ons door Hamilton bewaard is in de enkele woorden: ce personnage qui ne tenoit rien de ce que promettoit le nom romain qu'il avoit prisGa naar eind(21), en na de wandeling werden bezoeken afgelegd, of Huygens onthaalde zijne vrienden ten zijnent op een glas Cherreesche seck of een fless vin de ChampagneGa naar eind(22). Een goed deel van den dag moet hij echter aan meer degelijke bezigheid hebben gewijd, want dat hij een beoefenaar was van kunsten en wetenschappen, en in al wat daarmede in verband stond levendig belang stelde, blijkt bijna op iedere bladzijde van zijn journaal: zijne herhaalde bezoeken bij Tempioen, den uurwerkmaker, zullen wel niet alleen ten doel gehad hebben een pinnetje te doen maecken aan zijn horologie, maar wijzen duidelijk op zekere vriendschappelijke verhoudingGa naar eind(23); elders vermeldt hij het verzoek van een geleerd genootschap om een verrekijker van zijn eigen maaksel, of hij bezoekt op het observatorium te Greenwich den beroemden Flamsteed, wiens sterrekundige kaarten nog heden ten dage in waarde worden gehouden, of wel in het verlaten St. James Palace zoekt hij den geleerden Justel op, den bibliothecaris van den vorigen Koning, ook al staat die Franschman niet als een aanhanger van Willem III bekendGa naar eind(24). In den regel echter teekent Huygens van dergelijke personen niet veel meer aan dan de namen, zoodat ons niets overblijft dan te betreuren, dat hij de met hen gevoerde gesprekken niet met diezelfde nauwkeurigheid heeft bewaard, als de weinig stichtelijke verhalen, die hij des morgens in 's Konings wachtzaal of als tafelkout onder de officieren der garde had vernomen. Een aangenaam rustpunt in een zoo bewogen leven was voor | |
[pagina 24]
| |
Huygens het bezoek van zijne vrouw en zijn eenig kind Constantyn, die, onder geleide van broer Christiaen, in Juni naar Engeland overkwamenGa naar eind(25). Het dagboek wint daarbij echter niet veel aan belangrijkheid, hoezeer het genoegen doet hier bevestigd te mogen zien dat de goede verstandhouding, door den overleden vader bij zijn uiterste wilsbeschikking zoo dringend aan zijne zonen aanbevolen, inderdaad door hen bewaard werd. Omtrent den beroemden Nederlander, wiens vernuftige uitvinding destijds reeds eene europeesche vermaardheid genoot, bevat zijns broeders dagboek evenwel weinig bijzonderheden; het doel zijner reis was wellicht enkel ontspanning te vinden op zware studiën, want, behalve eene enkele vermelding dat broer eene zitting van the Royal Society is gaan bijwonen, of dat hij te Windsor de belangen van Newton bij den Koning is gaan bepleiten, wordt er weinig meer van hem medegedeeld, dan dat hij bij een gezelschapsspel ten huize van mevrouw van der Duyn de gelukkige winner was van een zilveren kan, of dat hij zich een driedaagsch uitstapje naar Epsom veroorloofde, in gezelschap van zekere Mrs. Row en Mrs. Pamel, wier reputatie alles behalve van de beste wasGa naar eind(26).
De gebeurtenissen hadden inmiddels niet stilgestaan. Vooral naar de zijde van Ierland waren de blikken voortdurend met bezorgdheid gericht. Reeds in Maart 1689 had het gerucht geloopen dat koning James daar geland was en, hoewel de tijding nog niet zoo spoedig bewaarheid zoude worden, had het Parlement toch aanzienlijke sommen bewilligd, ten einde aldaar met kracht te kunnen optreden. Zoo ernstig was reeds de staat van zaken, dat, gelijk bekend is, voor den jongen Temple, die de betrekking van Secretary of War had aanvaard, het gevoel der verantwoordelijkheid te zwaar werd, en hij tegen het zelfverwijt zijner ongenoegzaamheid redding zocht in een vrijwilligen dood. Weinige dagen vóór die tragische gebeurtenis waren de naar Ierland bestemde troepen vertrokken, en het werd al spoedig ruchtbaar dat de Koning-zelf zich mede daarheen wenschte te begeven; evenwel verliep het geheele jaar, zonder dat daaromtrent iets met zekerheid werd vernomen. Eerst in Januari 1690 gaf Willem III aan het Parlement kennis dat zijn voornemen vast stond, en nog duurde het tot het einde van April eer Huygens | |
[pagina 25]
| |
last bekwam een brief aan de Staten-Generaal in gereedheid te brengen, waarbij aan H.H.M. bericht werd dat de Koning besloten had persoonlijk de leiding van den veldtocht op zich te gaan nemen. En daarna verliepen er wederom weken eer deze aan Heinsius melden kon: Na veel stribling en moeijte ben ick nu soo ver gekoomen dat ick staet maeck te vertrecken naer IerlandGa naar eind(27). Herinnert men zich welk eene voorstelling van het groene Erin destijds heerschte, en hoe algemeen dat land in Engeland met eene soort van bijgeloovigen afschuw werd beschouwd, dan kan men - nog afgescheiden van alle denkbeelden van het gevaar en de ongemakken aan een veldtocht verbonden - zich voorstellen, hoe Huygens, die nog onlangs van uit de omgeving der Koningin met zekerheid meende vernomen te hebben dat de Koning van den tocht had afgezien, onaangenaam werd verrast toen hem werd aangezegd dat hij zich gereed had te maken zijnen meester te vergezellen, en hoe hij alle dese daghen melancolicq was over de fascheuse rijs van IJrland, die niet als heel kostelijck ende heel moeijelijck konde zijn. Maar daaraan viel niet te veranderen. Met hoe grooten tegenzin ook, de noodige toebereidselen moesten gemaakt worden; een rijpaard werd aangekocht, van vrienden en bekenden werd afscheid genomen, en in den vroegen morgen van den 13den Juni stapte Huygens in den reiswagen, die hem, in gezelschap van Germain en Rooseboom, op het door den Koning bepaalde tijdstip te Chester zoude aanbrengen. Zelfs door Engeland was in die dagen het reizen niet zonder gevaar. Nog kort te voren was de admiraal Torrington, hoezeer van drie knechts begeleid, te Tyburn in de onmiddellijke nabijheid van Londen door straatroovers aangevallen en uitgeplunderd, doch voor 's Konings veiligheid zullen wel buitengewone maatregelen genomen zijn; ten minste de reis liep af zonder eenig ongeval, terwijl de verhalen van Germain, uit de dagen toen hij nog aan het hof der Princes-Royael was, niet weinig zullen nebben bijgedragen om den tijd te korten. Den 17den reeds werd Chester bereikt en aldaar - want van eene zeehaven Liverpool had toen nog niemand ooit gehoord - scheepte men zich in op het jacht Monmouth, aan welks boord het reisgezelschap nog vermeerderd werd met den amsterdamschen pensionaris Hop die, evenals de brandenburgsche envoyé Danckelmann, broeder van den bekenden eersten pruisischen staatsminister, | |
[pagina 26]
| |
aangewezen was den Koning in diplomatieke betrekking te volgen. Nog voegde zich bij hen de markies de Montpouillan, uit het huis Caumont la Force, die zich door zijn eerste huwelijk met de dochter van Wolfert van Brederode en Christine van Solms mede tot de aanverwanten van Willem III kon rekenen, en wiens naam veelvuldig bij Huygens wordt vermeld, hoewel doorgaans niet met eere, want al had de destijds bijna zeventigjarige Franschman, ter wille van het Protestantisme, zijn geboorteland verlaten, zoo schijnt hij toch van zijne hugenootsche vaderen minder eene ascetische strengheid van zeden, dan een opmerkelijk krachtig lichaamsgestel te hebben overgeërfdGa naar eind(28). Met dit gezelschap aan boord kreeg de Monmouth, zonder oponthoud, binnen drie dagen de kust van Ierland in het gezicht, en twee maal vier en twintig uren later zette Huygens te Belfast voet op ierschen bodem; de indruk dien het gevreesde eiland te weeg bracht was wel niet gunstig doch het viel vooreerst nog al mede - maar, zoo vernam Huygens, niet naar Belfast moest hij een oordeel vellen over Ierland en zijne bewoners, want aldaar willen de luijden niet weten dat sij Ieren zijn, maer seggen Schotten te wezen, die overgekomen zijn. Ook de omstreken van Belfast zijn plaisant, vooral gezien van uit het rijtuig van den maarschalk Ouwerkerck, die, voor korten tijd, Huygens eene plaats in zijne calèche aanbiedt. Later moet deze het leger te paard volgen, niet zonder te bevinden dat het nieuw aangeschaft ros een slap en leuy beestje is, en meer dan eens een zandruiter te worden, of, vooral tegen het einde van den tocht, door vermoeidheid overmand, in den zadel in slaap te vallen. Daarbij kwam dat onze held zich al spoedig onwel begint te gevoelen, wanneer er kans ontstaat dat de beide legers slaags zullen geraken, eene onpasselijkheid die slechts schijnt geweken te zijn nadat de vijand zich achter Drogheda had teruggetrokken. Doch ook daar vervolgt hem Willem III, en zal in den bloedigen dag van den 11den Juli het lot worden beslist, niet alleen van Ierland, of van Willem en Jacobus, maar de toekomst-zelve der engelsche Monarchie. Sedert verscheiden dagen reeds waren de beide legers elkander als op den voet gevolgd, en had Huygens ruime gelegenheid den toestand waar te nemen, waarin het ongelukkige land door zijne zoogenaamde bevrijders was gebracht. Aan de oevers der Boyne worden deze eindelijk achterhaald, en van zoo nabij vervolgd, dat, gelijk bekend is, daags voor den overtocht der | |
[pagina 27]
| |
rivier, de Koning door een vijandelijken kogel getroffen werd, wel gelukkig niet ernstig, maar toch, gelijk hij onder het verbinden zeide: dat diende niet nader - tot degenen die zich rondom hem verdrongen daarbij voegende: pourquoi ne marchez vous pas, Messieurs? Den volgenden ochtend, voordat nog met zekerheid bekend was of dienzelfden dag de beslissende slag geleverd zoude worden, bevond Huygens zich reeds vroeg in 's Konings kwartier en ontving van hem, ter sluiting, een bij het eerste morgenlicht aan de Koningin geschreven brief. Daarop steeg de Koning met zijn gevolg te paard, terwijl Huygens zich met de heeren Danckelmann en Rooseboom naar eene hoogte begaf, vanwaar de bewegingen op het slagveld in veiligheid konden worden waargenomen. Het zal Huygens wel niet onbekend geweest zijn, hoe onaangenaam het Willem III was, wanneer personen, die niet tot het leger behoorden, zich uit louter nieuwsgierigheid te dicht in het krijgsgewoel waagden, maar men schijnt te mogen aannemen dat het temperament van Huygens hem wel nimmer zal hebben doen behooren tot de roekeloozen, die de Koning, bijna met geweld, van het slagveld moest doen terugdrijven. Aan de overzijde der Boyne althans waagde hij zich eerst, als de Ieren, bij wier vervolging de koning hem zeer exposeerde, voor goed waren teruggetrokken. Daar wachtte hem het afgrijselijk schouwspel van het juist ontruimde slagveld, bezaaid met lijken alle naeckt uitgetrocken, meest door de vrouwen en canaille van het leger, die met haer beuijt op het veldt daerbij terstond marckt hielden. Bevreemdend is het, bij Huygens met geen woord gewag gemaakt te vinden van het sneuvelen van Schomberg, dien hij nog weinige dagen te voren had begroet. Maar zoo, niettegenstaande dat verlies, de zege glansrijk geweest was, mocht toch de vreugde niet lang van duur zijn. Nauwelijks was Willem III eenigszins uitgerust - den 13den, zoo schrijft Huygens, had de Con. den gantschen dagh sijn muijlen aen - of daar ontving hij het bericht van Waldecks nederlaag bij Fleurus, en bijna onmiddellijk daarop, juist als de intocht in Dublin heeft plaats gehad, volgt het gerucht van een zeeslag bij het eiland Wight, waarin de onzen eerst gezegd worden de overwinning te hebben behaald, doch waarvan alras de schandelijke waarheid bekend wordt, dat Evertsen door den Engelschen admiraal Torrington is in den steek gelaten, zoodat de staatsche vloot alleen niet bestand is geweest tegen de overmacht van Tourville. | |
[pagina 28]
| |
De indruk in het leger was derhalve juist tegenovergesteld aan dien, welke door de opeenvolgende gebeurtenissen in de Hoofdstad was teweeggebracht. Daar werd de verslagenheid over de geleden nederlagen in vreugde veranderd door de tijding van de schitterende zegepraal in Ierland behaald, doch aan de oevers der Boyne was de vreugde al spoedig bekoeld, toen daar de zoo kort voorafgegane rampen werden vernomen. Zoo sterk was die indruk, dat Willem III terstond in overweging nam, naar Engeland terug te keeren, en daarvan eerst afzag, ten einde in persoon het beleg om Limerick te gaan doorzetten, toen voldoende gebleken was dat de fransche Admiraal voor goed de engelsche kust had verlaten, zonder, zooals gevreesd werd, eene poging te beproeven om de gemeenschap tusschen Engeland en Ierland af te snijden. Het beleg van Limerick werd niet door Huygens bijgewoond; voorshands had hij genoeg van het krijgsleven, en het moet hem niet onwelgevallig geweest zijn, op zekeren dag van Ouwerkerck te vernemen dat de Koning voornemens was hem te Dublin achter te laten, omdat hij geene calèche te zijner beschikking had. Twee dagen later wijzigde de Koning dat voornemen nog, en ontving Huygens bevel, niet te Dublin te blijven, maar naar Londen terug te keeren. Onverwijld werd de terugreis aanvaard en de overtocht naar Chester liep rustig af, zonder andere stormen te ondervinden dan die de verstandhouding tusschen de passagiers onderling verstoorden. Rooseboom, die zich ziek gehouden had, en nu mede terugkeerde, keef met van Gent, en Danckelmann met Hop; deze wist daarentegen mede te deelen dat de brandenburgsche diplomaat en zijn broeder aan Frankrijk verkocht waren; Gent, van zijn kant, klaagde weder over Hop, zoodat het geen wonder was dat, zoodra Chester bereikt was, allen op het spoedigst den weg naar de Hoofdstad insloegen. Te Londen was de van het oorlogstoonel swart verbrandt teruggekeerde Huygens, voor een oogenblik de held van den dag. Bij de Koningin en hare dames, bij nicht Becker, die hij ouder gewoonte spelende vond met Tipping, bij de Vrouwe van Ouwerkerck met hare dochter, de latere Lady Lansdowne, en hare nicht, Joff. van Ruytenburgh, later Lady Cholmondeley, bij Silvius, bij Stanley, in één woord bij allen die om persoonlijke of om politieke beweegredenen in den veldtocht belang stelden, vond Huygens de meest gewenschte ontvangst.. Ook | |
[pagina 29]
| |
Elizabeth Villiers liet na weinige dagen naar de laatste berichten uit het leger vernemen. Doch zoo Huygens reden had van tevredenheid, dat het hem vergund was terug te keeren, zijn ongelukkig karakter zoude al zeer spoedig die stemming weder verstoren. De allereerste brief uit Ierland ontvangen, waarbij hem bericht werd dat de Koning de beschikking over de openvallende officiersplaatsen aan den graaf van Solms had overgelaten, en dat diens secretaris derhalve de commissiën voor 's Konings troepen uitgaf, deed onmiddellijk bij Huygens de verdenking ontstaan, of hij wel uit wezenlijke bezorgdheid voor zijn persoon uit het hoofdkwartier was teruggezonden, en of zijne verwijdering niet veeleer opzettelijk was beraamd, opdat hij niet bij sulcke entrefaites present soude wesen. Het denkbeeld zich voor goed terug te trekken, werd op nieuw bij hem levendig, maar eer hij nog aan dat voornemen eenig begin van uitvoering had kunnen geven, werd de loop zijner gedachten door nieuwe gebeurtenissen afgeleid. De Koning lag met zijn leger voor Limerick, en bij geruchte was bekend dat het beleg geenszins vorderde. Ook al stelde men zich gerust met de gedachte dat Willem III voorzeker een ernstig beraamd plan moest hebben, daar het zoo geheim werd gehouden, zoo vernam men toch dat de Koningin van haren gemaal brieven had ontvangen, wier inhoud met opzet niet werd openbaar gemaakt. Eindelijk kwamen er losse geruchten van een stormaanval die was afgeslagen, van ongunstig weder dat de krijgsoperatiën belemmerde, maar de wezenlijke waarheid wist nog niemand, toen Huygens in eene toevallige ontmoeting met lady Charlotte de Beverweerd, die tot het huis der prinses Anna behoorde, met verbazing vernam dat, niettegenstaande Limerick niet was genomen, de Koning zich bereids voor den terugtocht had ingescheept en binnen zeer weinige dagen te Kensington kon worden verwacht. En werkelijk, drie dagen later verscheen hij, maar terwijl daarbuiten de klokken luidden en de vreugdevuren werden ontstoken, was het voor de ingewijden duidelijk dat er eene ernstige reden bestaan moest voor zoo overhaasten terugkeer, daar, nauwelijks een uur na 's Konings tehuiskomst, de raadslieden der kroon in allerijl door hem werden bijeengeroepen. Voor Huygens kon dan ook de ware reden waarom het beleg van Limerick opgebroken was - het gebrek aan krijgsbehoeften - niet verborgen blijven, al werd dat geheim zelfs niet aan den vorst van Waldeck toevertrouwdGa naar eind(29). Zoo als natuurlijk is, werd, eenige dagen lang, | |
[pagina 30]
| |
daarover veel gesproken en allerlei gegist, doch al spoedig werd de algemeene belangstelling op een ander onderwerp gevestigd, en wel, in de eerste plaats, op 's Koning voorgenomen reis naar Holland, waarvan al dadelijk na den terugkeer uit Ierland aan de Staten-Generaal de ambtelijke kennisgeving werd gedaan. Ook was inmiddels de admiraal Torrington door het Hoogerhuis ter verantwoording geroepen over de vernieling der hollandsche vloot bij Beachy Head, en zijn proces, gelijk te begrijpen is, wekte niet het minst de hartstochten op van de hollandsche leden der hofhouding, die o.a. met verontwaardiging vernamen dat de Engelschman zich verdedigde met de bewering, dat de Hollanders, door dronkenschap beneveld, een ongelijken strijd zouden hebben gewaagd. Ook was er nog sprake van een kort verblijf van het hof te Newmarket, sedert jaren de meest geliefkoosde plaats van ontspanning voor de engelsche aristocratie, doch daarvan kwam voor ditmaal nietsGa naar eind(30). De reis naar den Haag stond echter vast, en zoude zelfs, naar aangekondigd werd, nog vóór Nieuwjaar plaats hebben. Het was nu reeds twee jaren geleden sedert Willem III zijne Hofstad voor eene hachelijke onderneming had verlaten. Met roem en eer was hij sinds dien tijd overladen. Tot Koning verkozen van een machtig rijk, had hij Engeland hersteld in de plaats die het onder de europeesche staten van rechtswege toekwam, en het opgeheven uit de vernederende afhankelijkheid waarin het de staatkunde der Stuarts had gebracht. Tevens was het hem als Koning oneindig gemakkelijker zich te handhaven aan het hoofd der Coalitie tegen Lodewijk XIV, en werkzaam te zijn tot verwezenlijking der als prins van Oranje ontworpen plannen, om Europa van de knellende overmacht van Frankrijks koning te verlossen. Maar niettemin - of wellicht juist daarom - trok zijn hart naar het land zijner geboorte, naar Honsholredijk en het Loo, verblijven die voorzeker in luister niet met Windsor of Hamptoncourt vermochten te wedijveren, maar waar in de vaderlandsche lucht vrijer werd geademd, waar het jachtvermaak kon genoten worden, zonder vrees dat de kogel des verraders schuilen zou in het geboomte, of dat de eenzaamheid des wouds ter bevordering zou kunnen strekken van misdadige voornemens. Met ongeveinsd ongeduld haakte Willem III naar het wederzien van den vaderlandschen bodem: wij zullen Holland niet meer kennen als wij daar wederkomen,... zij zullen ons niet | |
[pagina 31]
| |
meer kennen, zoo schertste hij met zijn secretaris; en als Huygens verzekerde dat het tegendeel wel blijken zou, wanneer hij eenmaal in het midden zijner vroegere landgenooten zou zijn teruggekeerd, voegde de Koning hem lachend toe: O mij - ick schrik er voor; of wel, in plaats van de hem voorgelegde stukken te teekenen, sprak hij van de aanstaande reis en verklaarde dat het hem als een droom voorkwam, dat hij lichtelijck binnen acht dagen in Haegh soude wesen. 's Konings verlangen zou evenwel niet zoo spoedig bevredigd worden, als hij verwachtte. Gelijk men weet, pleegt van oudsher de engelsche natie het ongaarne te zien wanneer het Hoofd van den Staat zich buitenslands begeeft, en in de dagen van Willem III, toen eene reis naar het continent een zaak van nog zoo geheel anderen aard was dan in onze eeuw, moet de afwezigheid des Konings nog te meer als bedenkelijk gegolden hebben, zoodat men wel aannemen mag dat tegen zijn vertrek menige hinderpaal zal zijn opgeworpen. Een ernstige reden van oponthoud was in allen gevalle het, in de laatste dagen van December, ontdekt complot der Jacobieten, aan het hoofd waarvan de lord Preston stond, die, gelijk gezegd is, reeds sedert lang bij Huygens als gevaarlijk was aangewezen, en aan wiens schuld niet viel te twijfelen, nu de bewijzen van zijn verraad in 's Konings handen waren. Eerst na de verkregen zekerheid dat de aanslag geheel en al verijdeld was, kon Willem III aan vertrekken denken, en toen nog moest, week op week, worden gewacht op gunstigen wind, tot het eskader dat den Koning overbrengen zou, uit Gravesend kon uitzeilen, terwijl de buitengewoon scherpe koude ook al bijdroeg om, minder dan ooit, de zeereis aanlokkelijk te maken. Eerst in de laatste dagen van Januari 1691 stak men van wal; doch het lange talmen en het gure jaargetijde moet de reisgenooten al in zeer ongelukkige stemming hebben gebracht; althans het journaal van Huygens is vol van hunne kijftooneelen. De schout-bij-nacht Schey, onder wiens bevel het eskader stond, gaf luide lucht aan zijn slecht humeur, noemende de Geldersche Edeluyden Gecken etc. op een brutale manier die hem seer eygen was. Tevens twistte Hop met Oldersom, doch werd op zijne beurt weer bekeven door zijne vrouw, de eenige wier ontstemming eenigszins kan verontschuldigd worden, daar haar juist eene aanzienlijke erfenis was ontgaan; aan de speeltafel, waar men zooveel leed zocht te vergeten, werden ook al hevige woorden gewisseld; in één woord de reis was in alle opzichten zoo onaangenaam, on- | |
[pagina 32]
| |
gemakkelijk en gevaarlijk, dat Huygens blijde mocht wezen, den 2den Februari, al was het dan ook op een open wagen, van Maaslandsluis behouden in den Haag aan te komenGa naar eind(31). De Koning, zijn ongeduld niet langer meester, was reeds twee dagen te voren in een open boot op Goedereede geland, niet zonder groot gevaar te loopen, gelijk bekend is, zoowel van den ijsgang, als van de fransche kapers, die de kust onveilig maakten. Had Huygens zich wellicht voorgesteld, in zijne woning op het Plein teruggekeerd, eene schadeloosstelling te zullen vinden voor al het min aangename dat aan zijne leefwijze in Engeland noodzakelijk verbonden was, en dat hij, op het stille Hofwijck, in den kring der zijnen, de dure schotels van Pontac zoude mogen vergeten, het was er verre van af, dat hem vergund zoude worden huiselijkheid en familiegeluk te genieten. De drang van menschen, waarover Willem III zich, half in scherts, reeds vooruit beangst had gemaakt, bleef niet beneden de verwachting: bereids vóór den plechtigen intocht des Konings in het geliefd 's Gravenhage, verdrong men zich aan het Hof in zoo dichte menigte, dat men sigh niet draeyen konde, en die aandrang verminderde niet na de intrede, van wier luister het graveerstift van Romijn de Hooghe ons zoo uitvoerige afbeeldingen heeft bewaard; de jeugdige Tien, die sedert de engelsche reis, in zijns vaders oog, seer gegroeit en mannelijck was geworden, sprekende groff, nam als lid eener eerewacht mede deel aan den stoet. Terstond na dien intocht begon de toeloop van vreemde vorsten en voorname staatsdienaars rondom het hoofd der Coalitie: de keurvorst van Brandenburg, evenals Willem III kleinzoon van prins Frederik Hendrik; de keurvorst van Beijeren, wiens kinderen onder de naaste rechthebbenden waren op de spaansche erfopvolging; de hertog van Zell, na het huis Stuart, de naaste tot den engelschen troon; de markies de Gastanaga, landvoogd der spaansche Nederlanden, en zoovele anderen, bij Huygens niet vermeld, spoedden zich naar het haagsch congres. Ook de gravin de Soissons was daar te vinden, de moeder van den vermaarden prins Eugenius, en niet de minst bedeelde onder de nichten van kardinaal Mazarin welker taak wel de behartiging zal geweest zijn der belangen van den hertog van Savoye, haar aanverwant, of die des Keizers, wien zij, zoo men Saint-Simon gelooven mag, te Madrid slechts al te ijverig zou hebben gediend. Met al die personen werden niet alleen staatkundige bespre- | |
[pagina 33]
| |
kingen gehouden, of de plannen voor den naasten veldtocht vastgesteld, maar er werden ook jachtpartijen aangelegd, of festijnen aangericht op het Huis ten Bosch, na wier afloop de gasten niet wel meer geschikt schijnen geweest te zijn tot het behandelen van staatszaken. Van langen duur was het congres evenwel nietGa naar eind(32); reeds in de allereerste dagen van Maart werd de Hofstad voor het Loo verwisseld, doch zoo de Koning gehoopt had zich daar een tijd lang te zullen ontspannen, en zich, als het ware, weer prins van Oranje te gevoelen, ook die rust zou hem niet gegund worden. Nauwelijks aan zijn jachtslot afgestegen, achterhaalt hem het bericht van het gevaar waarmede Bergen in Henegouwen wordt bedreigd, de lust voor oorlogsdaden herleeft; onverwijld naar den Haag teruggekeerd, is hij reeds vóór het begin van April in het veld, niet echter zoo snel, of den 9den dier maand bereikt hem de tijding dat de vesting den vijand in handen is gevallen. Langer verblijf op het oorlogstooneel is nu voor het oogenblik onnoodig, en Huygens spoedt zich den Koning achterna, naar den Haag terug, waar hij niet zoodra is aangekomen, of hij verneemt dat hij met den eersten gunstigen wind zijn meester naar Engeland zal hebben te vergezellen. Is het wonder dat bij zoo groote bedrijvigheid van den ziekelijken vorst, wiens doodbericht niet lang te voren door geheel Europa was verspreidGa naar eind(33), de landlieden in hunne eenvoudigheid geloof slaan aan het verhaal, dat de Koning inderdaad is overleden, en een wassen beeld in zijn plaats door het leger wordt rondgevoerd? Nog was April niet ten einde of Willem III bevond zich alweder te Londen, maar zijn verblijf op Kensington was ditmaal slechts van zeer korten duur; al maakte ook de zaak van lord Preston, die gezegd werd zijne medeplichtigen te hebben tot in de hofhouding der Koningin, 's Konings aanwezigheid nog zoo wenschelijk, de gang van zaken in de spaansche Nederlanden was nog van oneindig grooter gewicht; zoodra het lot van lord Preston beslist was - gelijk men weet werd zijn doodvonnis geteekend, doch na zijne volledige bekentenis niet voltrokken - en het noodig overleg met de raadslieden der kroon had plaats gehad, al werd er ook aanmerking gemaakt omtrent Con. taciturniteyt tegens de Ministers van Staet, en na eenige noodzakelijke beleefdheden aan de hoofden der oppositie - den 5den Mei was Willem III de gast van lord Rochester, wiens broeder Clarendon ontwijfelbaar medeschuldig was aan Prestons samenzwering - | |
[pagina 34]
| |
vertrok de Koning reeds den 10den weder naar Holland. Hij had, gelijk hij lachend aan Huygens zeide, wel eenige overeenkomst met dien spreekwoordelijken Uytersman, die zich verbeeldde dat er geregeld een schuit voer tusschen Rotterdam en Nantes. Van den Haag was Willem III reeds den 18den weder op het Loo, omstuwd van een aanzienlijk gevolg, waaronder Sidney, Marlborough, lord Dursley, de engelsche gezant bij H.H.M., Portland, van een menigte hollandsche staatslieden en regenten, van geldersche en overijselsche edelen, tot, nadat Marlborough bereids eenige dagen vroeger naar Brabant afgereisd was, het bericht wordt ontvangen dat de Franschen het beleg hadden geslagen om Hal. Nog denzelfden dag, 31 Mei, breekt de Koning op, de geheele drom der hovelingen stuift uiteen; den 5den Juni reeds was Huygens bij den Koning in het hoofdkwartier te Anderlech. Ditmaal was de veldtocht van langer duur dan in het voorjaar, doch hoezeer tot half September gerekt, zoude het toch niet mogen gelukken eenig voordeel op den vijand te behalen. Na langdurige marschen en contremarschen, waarbij Huygens wel ruim gelegenheid had om dagelijks met allerlei officieren te hoetelen en te talmen, doch waarbij nauwelijks een schot viel - behalve eenmaal toen enkele kogels over de hoofden van 's Konings gevolg vlogen, en de heer van NoordwijkGa naar eind(34) zich particulierlijck met precipitantie uit de voeten maakte - bleek het ten slotte onmogelijk het belegerde Namen te redden. Wel scheen het een oogenblik of de hertog van Luxemburg aan de boorden der Sambre tot een beslissenden slag zou worden gedwongen. Maar de kansen moeten te ongelijk geweest zijn. In den nacht van 16 op 17 September werd op het onverwachtst bevel tot terugtrekken gegeven; de veldtocht was afgeloopen, reeds acht dagen later was Huygens met het hof terug op het Loo. Dat bij zoo vruchtelooze inspanning van krachten de Koning moedeloos was geworden, valt niet te verwonderen; drommels chagrin was hij telkens van zijne verkenningen teruggekeerd, en te vergeefs had hij zitten mijmeren over de kaart van Frankrijk, dat rijcke landetje, dat goed landt, dat wel vrij was uitgeput, maar dat zich toch nog lang niet aan het einde zijner hulpbronnen bevond. En die gedwongen werkeloosheid moet hem te zwaarder gevallen zijn, wanneer er victorie geschoten werd ter eere der overwinning van prins Louis van Baden op de Turken, of als een expresse der Koningin de tijding aanbrengt der voordeelen door 's Konings generaals in Ierland behaald; die Heer | |
[pagina 35]
| |
van Ginckel is wel geluckig, laat de Koning zich met zekere bitterheid ontglippen, zeker met een terugblik op zijn eigen gedwongen werkelooscheid. Misschien was het om deze iet of wat scherpen uitval, die overgebracht kan geworden zijn, weer goed te maken, dat Willem III zich op het Loo een dag het jachtvermaak ontzeide om, waarschijnlijk op Middachten, een bezoek te brengen aan de Vrouwe van GinckelGa naar eind(35). Slechts gedurende korte dagen werd in Gelderland, bij afwisseling op het Loo en op het huis te Dieren, verblijf gehouden. Het gezelschap was bij lange na niet zoo talrijk als voor den veldtocht en uit alle bijzonderheden blijkt, dat het een wezenlijke vacantietijd was. Terwijl de Koning ter jacht ging, nam Huygens, door buitengewoon schoon najaarsweder begunstigd, de gelegenheid waar, om bezoeken te brengen in den omtrek; zoo was hij beurtelings te gast op Billioen, bij den brandenburgschen veldmaarschalk van SpaenGa naar eind(36), en op het, naar de eischen van den toenmaligen smaak door zijn naamgenoot, den arnhemschen burgemeester Rutger Huygens, aangelegd landgoed KlarenbeekGa naar eind(37). Doch de schoone dagen waren spoedig ten einde: reeds vóór half October was de Koning weder in den Haag, en vóór den laatste der maand was hij teruggekeerd te Londen. Daar bracht Huygens, in gezelschap zijner vrouw en in den kring zijner vroegere bekenden, den winter door, en sluit met de laatste dagen van 1691 het eerste gedeelte van zijn journaal; meer dan te voren dragen de eerste bladzijden van het tweede deel sporen der belangstelling van Huygens in de engelsche aangelegenheden, b.v. in hetgeen door hem - meest uit den mond van zijn welingelichten vriend Silvius - wordt aangeteekend omtrent hetgeen uitlekte van Marlboroughs verraderlijke verstandhouding met de Stuarts, en omtrent de verwijdering tusschen het hof en prinses Anna ontstaan, onder den invloed van lady Marlborough, die groote favorite van princes van Denemarcken was en haer veel liet voorstaen; of omtrent het proces tot echtscheiding tusschen den hertog van Norfolk en diens gemalin, welke laatste, weinige jaren daarna, een zoo bedrijvig deel nam in de samenspanning, welke Mordaunts val te weeg bracht. Hetzij Willem III verdrietig was over de dubbelhartigheid die hem van alle zijden in Engeland omgaf, hetzij hij hoopte partij te trekken van den plotselingen dood van Louvois, die al zeer spoedig te Londen bekend en druk besproken werd, reeds in de eerste helft van de maand Maart 1692 hervatte | |
[pagina 36]
| |
hij de reis naar Holland, om de leiding van den aanstaanden veldtocht weder op zich te nemen. Huygens volgde zijnen meester, doch niet, als doorgaans in diens onmiddellijk gevolg, maar ditmaal op eigen gelegenheid scheep gaande naar den Helder, vanwaar hij, deels met rijtuig, deels peerdende met een afgehuurde schuit, drie dagen behoefde om den Haag te bereiken en, na korte rust, zich al spoedig naar het Loo moest begeven, vrij zonderling zijn weg kiezende over Amsterdam, Naarden en Amersfoort. Het was dan ook niet geheel ten onrechte dat, toen hij eindelijk op 's Konings coucher verscheen, deze den draak stak met de journées de commissaire van zijn secretaris. De geheele maand April werd doorgebracht op het vorstelijk lustslot, waar, als gewoonlijk, de ruimste gastvrijheid heerschte, en het jachtvermaak dag aan dag werd genoten, tot de Koning in de eerste dagen van Mei naar het leger in de zuidelijke Nederlanden vertrok. De veldtocht van 1692 - men weet het - was voor de geallieerden al zeer weinig schitterend: het door Coehoorn bevestigde Namen ging verloren, en spoedig daarop volgde de nederlaag te Steenkerke - twee slagen waartegen nauwelijks een weinig de overwinning opwoog, door de vereenigde vloten onder Russell en Almonde bij kaap La Hogue op de fransche behaald. Van den verloren veldslag wordt bij Huygens niet veel melding gemaakt, maar des te meer houdt hij zich bezig met de kort daarop gevolgde ontdekking der samenzwering van Grandval tegen 's Konings leven, zoo zelfs dat het hem bepaald eenete leurstelling was, toen hij door den grooten toeloop van nieuwsgierigen verhinderd werd mede toeschouwer te zijn van het aan den ongelukkíge voltrokken doodvonnisGa naar eind(38). Niet lang daarna verliet Willem III het leger, na nog door een schielijken marsch een aanslag der Franschen op Charleroi voorkomen te hebben, en zonder zich ditmaal een najaarsverblijf op het Loo te gunnen, vertrok hij, in den Haag teruggekeerd, zonder tijdverlies naar Londen. Weinig opmerkenswaardigs levert het journaal van Huygens op, gedurende zijn verblijf in Engeland, in den winter van 1692 op '93. Hetzelfde drukke en rustelooze leven als voorheen werd daar voortgezet; alleen zoude men meenen te mogen opmaken dat het huis van nicht Becker en nicht Vernatti minder druk dan te voren door hem werd bezocht. Ook wordt eenmaal gewaagd van een bezoek aan den schouw- | |
[pagina 37]
| |
van Covent-Garden, waar de bekende geschiedenis van ‘the fair Rosamund’ en koning Henry II ten tooneele werd gevoerd. Wie de dichter van het stuk was vermeldt Huygens niet, doch de namen der tooneelspeelsters die de twee voornaamste vrouwenrollen vervulden, mrs. Berry en mrs. Bracegirdle, heeft hij ons bewaardGa naar eind(39). Zoodra was niet de winter voorbij, of de Koning haastte zich herwaarts terug en, na een nauwelijks veertiendaagsch verblijf in Gelderland, was hij reeds in de laatste dagen van Mei in het hoofdkwartier in Brabant, niet tijdig genoeg evenwel om den val van Huy te verhoeden, die al ras door de bloedige nederlaag van Landen en Neerwinden werd gevolgdGa naar eind(40). Daarna had de veldtocht niet veel meer te beduiden; reeds voor het eind van Augustus was Huygens terug in den Haag, alwaar inmiddels eene gebeurtenis voorgevallen was, die algemeen opzien had gebaard; twee voorname hollandsche regenten, de gebroeders François en Simon van Halewijn, waren, als verdacht van hoogverraad, in hechtenis genomen. Wie zal men voortaen meer kunnen vertrouwen! had de Koning bij het vernemen van het gebeurde uitgeroepen, en daar, wat onder de toenmalige veelhoofdige regeering zelden het geval was, de gang van het rechtsgeding zorgvuldig geheim werd gehouden, wekte de zaak natuurlijk slechts te grooter belangstelling; wat dan ook dienaangaande aan mevrouw Huygens ter ooren kwam, werd getrouw aan haren echtgenoot overgebriefd, te meer omdat in die zaak zekere van Meerten was betrokken, die zich liet voorstaan op zijne verwantschap met ‘den Heer van Zuylichem’. Had Huygens zich gehaast uit het leger naar den Haag terug te keeren, er verliepen lange maanden vóór hij vandaar Londen bereiken kon. Het hedendaagsch geslacht, aan snelle en zekere middelen van gemeenschap gewend, kan zich bijkans geen denkbeeld vormen van de verdrietelijkheid en de verveling die destijds aan de minste reis moet verbonden geweest zijn. Uit Huygens' journaal blijkt daarvan genoeg: brekende rijtuigen of vallende paarden, bagage die verloren raakt of gestolen wordt, een half dozijn palfreniers en bedienden die het hun meester op alle manieren lastig maken, slechte herbergen en gevaarlijke ontmoetingen, maar bovenal het afhangen van wind en weder, het weken lang stil liggen in de haven, voor er mogelijkheid ontstaat in zee te steken, dat alles zijn ongemakken waarvan wij | |
[pagina 38]
| |
ons het onaangename niet dan flauw voor den geest kunnen stellen, om de eenvoudige reden dat, bij het tegenwoordig verkeer, dergelijke geduldsbeproevingen ons in den regel bespaard blijven. Maar niet zoo in de dagen van Huygens: van het einde October 1693 tot aan de eerste dagen van Februari 1694 lag zijn schip zeilree te Maaslandsluis, zonder dat aan uitloopen te denken viel, en was zijn eenige troost van tijd tot tijd, naar den Haag terug te keeren, doch niet dan voor weinige uren, in de vrees dat de wind inmiddels mocht keeren. Eerst den 5den Februari was Huygens wederom te Londen, en reeds na drie maanden, den 5den Mei, moest hij in 's Konings gevolg de gevaarvolle reis op nieuw ondernemen; en hoe verraderlijk inderdaad de overtocht was, bleek weldra weder, toen in het beste van het jaargetijde de ambassadeur van Citters, bij eene zeeramp in het Kanaal, verscheidene zijner kinderen, waaronder twee volwassen dochters, in de golven verloor, een ongeluk dat, als men denken kan, allerwegen diepen indruk maakte. De krijgsverrichtingen van 1694 leverden weinig merkwaardigs op; de Koning, die de laatste Meidagen op het Loo had doorgebracht, bleef tot October in het veld, zonder de gelegenheid te vinden iets belangrijks uit te richten. Na nog eene maand in Gelderland te hebben doorgebracht, was hij reeds voor het einde van November in Engeland terug. Daar wachtte hem, men weet het, een zware slag; terwijl hij-zelf ongesteld nederlag, werd de Koningin in de eerste dagen van Januari 1695 overvallen door een onwelzijn, dat weldra bleek de kinderpokken te wezen, waaraan de vorstin, die, naar de freule van Goltstein aan Huygens mededeelde, eenigen tijd te voren reeds een voorgevoel van haar naderend einde had gehad, in weinige dagen bezweek. Diep was de droefheid door haar verlies op den Koning te weeg gebracht, en ofschoon Huygens, naar zijne gewoonte, niet veel aanteekent wat niet onmiddellijk zijn persoon aangaat, zoo blijkt toch uit zijn journaal voldoende hoe de Koning zich in de eenzaamheid terugtrok, en niet dan na geruimen tijd langzamerhand weder in staat geraakte zich aan de eischen van het hofleven te onderwerpen. Ook duurde het meer dan een jaar voor de zware hofrouw eenigermate werd verlicht. Doch eene langdurige werkeloosheid vermocht zich Willem III niet te gunnen. Reeds in Mei werd weder zee gekozen, en bereids in de eerste dagen van Juli was de Koning in het veld, | |
[pagina 39]
| |
ten einde in persoon het beleg van Namen te leiden. Men kent den uitslag dier belegering: eerst werd de stad, en weldra de vesting tot de overgave gedwongen, na welk schitterend wapenfeit de veldtocht was afgeloopen en de Koning naar het Loo kon terugkeeren. Huygens had intusschen een droevig verlies geleden. Zijn broeder Christiaan, met wien hij van kindsbeen af op het engst was verbonden - veel nauwer schijnt het dan met broer Lodewijk - verkeerde sedert lang in een toestand van verzwakking die het ergste moest doen vreezen; langzaam afnemend overviel de dood hem op Hofwijck, den 8sten Juli 1695. Huygens bevond zich in het leger toen hem de tijding van zijns broeders overlijden gewerd, maar, zoo niet van elders bleek hoe innig hij aan Christiaan gehecht was, zoude men uit de aanteekeningen in het journaal bijkans opmaken dat hij bij diens doodbericht vrij koel bleef en hij er in die dagen alleen op bedacht was, zooveel mogelijk voordeelen uit de opengevallen nalatenschap voor zijn zoon te verkrijgen. Deze laatste was inmiddels, verre van het vaderlijk oog opgroeiend en door de malle liefde zijner moeder verwend, een wezenlijk mauvais sujet geworden, en het zal dan wel in de bedoeling geweest zijn hem onder strengere tucht te houden, dat Huygens hem in de daaraanvolgende maand October met zich medenam naar Londen; ook mevrouw Huygens vergezelde haar echtgenoot, en samen betrokken zij eene woning in Pall-Mall, waar een vergelijkenderwijze huiselijk leven werd geleid, tot Huygens in het voorjaar van 1696 weder geroepen werd den Koning naar het leger te volgen. De veldtocht van dat jaar was evenwel niet van de minste beteekenis, waarschijnlijk in verband met de voorbereidingen tot de vredesonderhandeling, waarvan het gerucht sedert lang verbreid was. Tevens werd verzekerd dat Willem III van zins was met de dochter des keurvorsten van Brandenburg een tweede huwelijk aan te gaan, dat niet alleen nimmer tot stand kwam, maar voor welk gerucht waarschijnlijk wel nooit andere grond zal hebben bestaan, dan 's Konings vervroegd vertrek uit het leger, dat, veel eerder dan gewoonlijk, reeds in de laatste dagen van Augustus plaats had. Huygens van zijn kant begaf zich naar den Haag, zijne vrouw onverhoeds surpreneerende - wanneer plotseling zijn dagboek afbreekt. Was het wellicht verdriet over het gedrag van zijn zoon, waardoor de lust hem benomen werd zijne dagelijksche aanteekeningen te blijven voortzetten, of over het verlies van zijn aanzien ten | |
[pagina 40]
| |
hove, bij het klimmen zijner jaren, en bij het dalen in 's Konings gunst van den hem welgenegen Portland, wiens plaats langzamerhand werd ingenomen door den hem veel minder welgezinden Keppel; - was het wellicht lichamelijk lijden dat hem zoo vaak de aanteekening ‘melancholiek’ doet neêrschrijven en dat, ernstiger dan de verschillende kwalen, wier beschrijving hij ons niet bespaart, de voorbode kan geweest zijn van zijn overlijden in de maand November 1697? - De vraag is misschien geheel overbodig, want waarschijnlijk hebben vele lezers toch niet het geduld gehad den schrijver ten einde toe te volgen, en het journaal half gelezen ter zijde gelegd; er is dan ook inderdaad zekere volharding noodig om hetgeen daarin belangstelling verdient, uit te vinden te midden van zoovele beuzelachtige aanteekeningen en zoovele onbelangrijke bijzonderheden, den persoon des schrijvers betreffende, of van verhalen en praatjes aangaande personen die sedert meer dan anderhalve eeuw van het tooneel dezer wereld verdwenen zijn. Had dan, zoo zal men zeggen, de geheimschrijver van Willem III, hij die meer dan iemand in de gelegenheid was diens werken en streven van nabij gade te slaan, niets meer, niets gewichtigers te vermelden omtrent den grooten Oranjevorst, met wien hij dagelijks verkeerde, dan b.v. dat de Con. chagrin of pensif was, of dat Z.M. vrundelijck sprak van schilderijen en kunstwerken, of wel dat hij Onsenoort, het landgoed van den generaal Hoeufft van Oyen, eene onplaisante plaets achtte? Zeker, uit niet ééne der voor ons liggende bladzijden blijkt, dat Huygens ook maar in de verte besefte dat de vorst, dien hij diende, een buitengewoon man was; eerder zelfs zoude men hier en daar een spoor kunnen vinden waaruit af te leiden ware, dat Willem III in zijn oog niet veel meer was, dan een lastige en grillige meester, al wordt dat oordeel dan ook nergens in zooveel woorden uitgedrukt. Maar men vergete niet dat Huygens zijne aanteekeningen ter neder schreef onder den indruk van het oogenblik en dat die indruk wel gebrekkig moest wezen, daar hij blijkbaar niet kan behoord hebben tot de zeer weinigen aan wie 's Konings vertrouwen te beurt viel. Willem III, die volgens Macaulay's uitdrukking zijn eigen Minister van Buitenlandsche Zaken was, behoefde niet de pen van eenen Secretaris; de aangelegenheden, die Lodewijk XIV geregeld tweemaal 's weeks in de zittingen van zijnen Raad overwoog, behandelde de koning van Engeland, zonder iemands bijstand, in eigenhandige briefwisseling met Heinsius en met WaldeckGa naar eind(41). Vandaar dat wij in onze dagen | |
[pagina 41]
| |
zijne onvermoeide werkzaamheid en zijn veelomvattend streven vrij wat beter vermogen te waardeeren dan het meerendeel dergenen die in zijne onmiddellijke omgeving leefden, doch verre gehouden werden van hetgeen eigenlijk in hem omging. Is Huygens derhalve geenszins de Saint-Simon, zelfs niet de Dangeau van het hof van Willem III, toch is zijn journaal voor ons niet zonder groote waarde, niet alleen als eene bron te meer waaruit Willem van Oranje gekend kan worden, maar bovenal vermits dat dagboek, in zijn geheel genomen, ons een, bijkans zoude men zeggen, tastbaar levensbeeld te aanschouwen geeft van den beschaafden en welopgevoeden Hollander van het einde der zeventiende eeuw, in het licht van zijnen tijd gezien. Was Huygens al geen man van verheven oordeel of uitstekende scherpzinnigheid, ja zelfs een die tusschen zijn vader en zijnen jongeren broeder bepaald eene povere figuur maakt, hij was toch iemand van onbetwistbare kundigheden, die de beste opvoeding had genoten, welke in die dagen te verkrijgen was, en - zijn dagboek draagt daarvan op elke bladzijde de bewijzen - die meer dan gewoon belang stelde in al wat kunst en wetenschap betrof, die met wiskunstige juistheid de vergrootglazen vervaardigde, welke zijn broeder bij voorkeur voor microscopen en sterrekijkers bezigde; die eene boekerij bezat, welke voortdurend werd aangevuld, en waarvan de catalogus met zorg werd bijgehouden; die kennis had van antieken; die niet alleen door den Koning en de Koningin werd geraadpleegd, telkens waar het zaken van kunst gold, het plaatsen van schilderijen, het schikken van teekeningen of penningkabinetten, en tegenwoordig zijn moest terwijl Sir Godfrey Kneller 's Konings portret schilderde, maar die ook zelf een bekwaam teekenaar was, en die b.v. zich vrij wat meer liet gelegen liggen aan de kaart van Tartarien door den ambassadeur Witsen vervaardigd, of aan de samenstelling van een reusachtigen teleskoop, dan aan alle staatkundige berekeningen of diplomatieke onderhandelingen, waaraan toch eerder te verwachten ware dat de secretaris van Willem III zijne aandacht zoude hebben geschonkenGa naar eind(42). Maar, indien Huygens alzoo een man was van bijzondere geestesbeschaving, hoeveel te meer moet het dan niet verwondering baren, dat hij met zoo blijkbare belangstelling dagelijks allerlei verhalen opteekende, van welke sommige wijselijk door de uitgevers van zijn journaal zijn achterwege gelaten. Zeker is het billijk, in dezen rekening te houden met de smaken en gewoonten | |
[pagina 42]
| |
van zijn tijd. Het hedendaagsch geslacht gevoelt zich veelal gekwetst door de vrijheid van uitdrukking die zich ‘Vader Cats’ veroorlooft; doch 's mans achterkleindochter, de gravin van Stirum, schroomde niet zich in gezelschap uit te drukken op eene wijze, den volksdichter waardig; en toch stonden die dame en haar echtgenoot in hofkringen allerminst als lichtvaardig aangeschrevenGa naar eind(43). Niettemin is het verre van ons, den onkieschen smaak van Huygens te willen verontschuldigen - doch nu wij zijn dagboek kennen, zooals het daar voor ons ligt, bezitten wij daarin een spiegel der maatschappelijke toestanden van vroeger tijd, waaruit zich van de toenmalige samenleving een beeld ontwikkelt - ein kulturhistorisches Bild zouden onze duitsche naburen zeggen - dat weinig strookt met de voorstelling van kalmen ernst en onverstoorbare plechtigheid, waarmede de beeltenissen onzer vaderen, van onder de deftige kanonpruik, op het drijven der negentiende eeuw nederzien. En, al mag men aannemen dat Huygens wat hem ter ooren kwam, nederschreef, zonder oordeel des onderscheids tusschen hetgeen waar kon wezen en onwaar moest zijn, en al is het duidelijk dat hem niet zelden door spotvogels allerlei verzinselen werden diets gemaakt - b.v. van dien Rohan, die aan eene vrouw de handen afgekapt en de oogen uitgestoken zou hebben, en haar zoo laten liggen, of van dien heer van Coppensdamme, die zijne halve familie van kant zou hebben geholpenGa naar eind(44) - zoo blijft er toch in zijn journaal meer dan genoeg over, dat ongetwijfeld den stempel der waarheid draagt, en dat ons, in zijn geheel genomen, een weinig verkwikkelijk tafereel van de algemeene wuftheid, zedeloosheid en kwade trouw dier dagen voor oogen stelt. Ambassadeurs die zich met hunne secretarisen verstaan om wezenlijke traits de filou uit te voeren; hooggeplaatste personen, die hun macht en invloed misbruiken, om aan de laagste hartstochten te kunnen botvieren; hovelingen, die zich regelmatig bedrinken; aanzienlijke vrouwen, van wie wij willen hopen dat twee derden van hetgeen Huygens van ze vertelt, verzonnen was; zelfs wat destijds de jufferschap heette, deelend in zoo algemeen zedenbederf. Wanneer toch jonkvrouwen uit een geslacht, spreekwoordelijk bekend als het oudste in Holland, het noodig oordeelen een geschrift in het licht te zenden, ter verdediging van haren goeden naam, en aan het slot daarvan ieder, die zich verder eenige aanmerking op haar gedrag zou durven veroorloven, met eene dracht stokslagen doen bedreigenGa naar eind(45); of wanneer dochters uit een ander Huis, dat zich terecht op eene | |
[pagina 43]
| |
wettige afstamming uit de hollandsche Graven beroemt, aanleiding geven tot verhalen als door Huygens worden aangeteekend omtrent twee zusters, waarvan de eene - Truy - weinige jaren later de vrouw werd van lord Albemarle, dan is het geenszins de vraag of al die mededeelingen in zich zelve juist en waar zijn, maar is het voor ons voldoende te weten dat zoo iets destijds geloofwaardig werd geacht, om ons in het zedelijk leven der hoogere standen in die dagen een betreurenswaardig inzicht te geven. Niet minder pijnlijken indruk brengt eene andere omstandigheid teweeg, die, het geheele journaal door, telkens de aandacht trekt. Het is bekend hoe, na het vervullen der moeielijkste zendingen en het bekleeden der hoogste eerambten, de beroemde Coenraad van Beuningen aan het slot zijns levens verviel tot godsdienstige dweperij, die alras in ongeneeslijke krankzinnigheid ontaardde. Is voor ons zoodanig een ongelukkige niet dan een voorwerp van medelijden, wiens waanzinnige handelingen met de meeste verschooning worden bedekt, en wiens zielsziekte te ernstiger stemt, naarmate hij, wien ze treft, te voren hooger in geestesontwikkeling stond - niet zoo voor Huygens en zijne tijdgenooten; voor hen is de beklagenswaardige van Beuningen niet dan een voorwerp van bespotting, waarin diens niet minder te beklagen echtgenoot mede ruim haar deel ontvangtGa naar eind(46). Geen brief bijna uit Holland, waarin niet een nieuw verhaal voorkomt van de onzinnigheden, door den ongelukkige bedreven, en Huygens verzuimt nooit aanteekening te houden van die dwaasheden, als waren zij de meest gewichtige gebeurtenissen. Niet alleen zoolang van Beuningen aan manie lijdt en opgewonden predikatiën houdt voor zijne bewakers, die hem met geweld bedwingen, maar ook voor zijne vrouw haar leven niet meer bij hem zeker is, en zich te Soest in de eenzaamheid terugtrekt, blijven beide een voorwerp van spot en laster. En het is niet, zooals men allicht meenen zoude, alleen Huygens, die zich daarmede vroolijk maakt, neen, ook de ingetrokken en zwijgende Willem III deelt in die stemming, en verwaardigt zich een staaltje mede te deelen van de dwaze vrijgevigheid, waaruit het eerst gebleken was dat van Beunigen in zijn verstandelijke vermogens was gekrenkt.
Het zoude niet moeielijk vallen in het journaal van Huygens nog menig treffend verschil te ontdekken tusschen de denken leefwijze der Hollanders van het einde der zeventiende eeuw, | |
[pagina 44]
| |
en die onzer hedendaagsche maatschappij, doch hetgeen hier werd aangestipt, zal wel meer dan voldoende wezen om ons dankbaar te doen erkennen, dat in menigerlei opzicht niet altijd gelijk behoeft gegeven te worden aan de laudatores temporis actiGa naar eind(47). Men herinnert zich den storm die, nu voor een vijftiental jaren, in Pruisens hoofdstad losbrak, bij het verschijnen der Gedenkschriften van Varnhagen von Ense. De staatsman, die sedert van Berlijn de hoofdstad des Duitschen Rijks gemaakt heeft, schreef destijds in ongeveinsde openhartigheid: ‘Ik kan mij niet begrijpen dat zulk eene gebrekkige voorstelling van het gebeurde tusschen 1836 en '45 op zoo hartstochtelijke wijze wordt veroordeeld.... es stehen Gemeinheiten genug darin, aber gerade so wurde geredet in der Zeit, und schlimmer es ist aus dem Leben.’ Ook het dagboek van Huygens is gegrepen uit het leven van zijnen tijd; al verspreiden zijne aanteekeningen geen nieuw licht over de gebeurtenissen die hij beleefde, al is hij niet in staat eenige belangrijke bijdrage te leveren, noch tot de geschiedenis der buitenlandsche staatkunde van Willem III, noch tot die van het vaderland, gedurende de laatste jaren van het tweede stadhouderlijke tijdperk, zoo is toch, bij de vergelijkenderwijze geringe kennis die wij bezitten van het maatschappelijk leven onzer vaderen, en inzonderheid van den engeren kring waarin zich onze Prinsen bewogen, het journaal van Constantyn Huygens eene welkome bron, waaruit wij Willem III kunnen leeren kennen op Hamptoncourt, of op het Loo, gelijk zoovele fransche mémoires en engelsche diaries ons eene voorstelling geven der hof houding van Lodewijk XIV te Versailles, of van de Stuarts op Whitehall. Buitendien heeft de maatschappelijke positie van Huygens nog dit eigenaardige, dat de kring zijner betrekkingen hem niet uitsluitend de aandacht op het hofleven doet vestigen, zoodat zijn dagboek tegelijkertijd gelegenheid geeft menigerlei opmerkelijke bijzonderheid te vernemen omtrent de hollandsche samenleving van dien tijd, ook buiten de Hofstad. In meer dan één opzicht mag men derhalve erkentelijk zijn voor de moeite, die de daartoe aangewezen Commissie uit het Historisch Genootschap te Utrecht zich bij de uitgave van dat dagboek heeft willen getroosten, en haar dank weten voor die gewichtige bijdrage tot de kennis onzer oud-hollandsche toestanden.
's Gravenhage, Januari 1878. J.H. Hora Siccama. |
|