| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
Non coquis sed convivis.
Wij kunnen onzen lezers de tijding brengen dat de tweede aflevering is verschenen der etsen van jkr. storm van 's gravesande, getiteld: ‘la Hollande’. Ook deze tweede aflevering behelst evenals de eerste (waarop wij in de Gids van Juni 1877 de aandacht vestigden) zes bladen. De onderwerpen daarop voorgesteld zijn de volgende: 1o. het dorp Abcoude, 2o. de plas bij Abcoude, 3o. de Rietdijkshaven te Dordrecht, 4o. de monding van de Vecht en de Zuiderzee, 5o. de Vecht bij Weesp, en 6o. het dorp Overschie. Elk dezer etsen heeft weder dezelfde hoedanigheden, die wij in het eerste zestal opmerkten. Ware meesterstukjes schijnen ons de tweede en vijfde ets toe. De waterplas bij Abcoude, die aan de rechterzijde zich verliest in de biezen en overgaat in drassige weide, terwijl vóór ons aan den overkant op een smalle reep wat geboomte, een enkel huis en een molen oprijst, is met groot talent weêrgegeven. Dat is Hollandsch in elken trek en toets. Het is vochtig, doorzichtig en in al zijn uitgestrektheid vlak. Er zit een onmiskenbaar karakter in die prent. Niemand zal zich vergissen, maar dadelijk bij 't zien ons land noemen. De fijne zachte atmosfeer, met het waas van lichten dunnen damp of nevel, stemt harmonisch met de tinten van het grijze zwerk, een lucht zooals Van de Velde ze schilderde. Het water heeft diepte en weêrkaatst alles goed.
En even schoon dunkt ons de ets te zijn, die de Vecht bij Weesp voorstelt. Het is een zonnige heete middag van Augustus. De waterspiegel toont bijna geen plooi of rimpel. Zacht kabbelt de effen stroom, en daarop varen twee hooischepen, waarvan het eerste, vlak vóór ons, langzaam van ons wegtrekt. Hoe glijdt dat vaartuig met zijn scherpgeteekende mast rustig voort! De schipper, die ons den rug toekeert, houdt het roer en geeft leven aan het tafereel. Alles ziet er frisch en helder verlicht uit: een vroolijke opgewektheid doortintelt van-zelf den toeschouwer.
Over de vierde prent, de monding van de Vecht, zijn wij het met ons zelven niet geheel eens. De door den wind gezweepte
| |
| |
biezen zijn meesterlijk weêrgegeven, doch het wil ons voorkomen, alsof de havendam te klein en buiten proportie met het overige is. Wel vangen de schepen, bij den wind zeilende, op de ruime Zuiderzee goed dien wind op, maar de bank aan de lucht aan de linkerzijde schijnt niet voldoende bewerkt. Het is jammer, want het oog van den kunstenaar heeft toch zóó juist gezien, toen hij op dit hoekje van de Zuiderzee zijn blik liet rusten.
Trouwens, wat kent de heer Storm zijn waterig terrein, met welke liefde drinkt hij de indrukken op, die ons land hem geeft! Hij ga voort op zijn weg; zijn bekoorlijke soberheid, zijn gedistingeerde éénvoud zal hem de sympathie van de kenners verzekeren.
De Unie van Utrecht is de titel van een zeer belangwekkend boekje, dat, voorzien van een facsimile van de onderteekening der Unie, door Dr. P.L. Muller bij J.L. Beyers te Utrecht in het licht is gegeven. Niet beter kunnen wij de beteekenis, den aard en de strekking van dit geschrift doen uitkomen dan door de volgende woorden van Dr. Muller over te nemen:
‘Op den 23sten Januari 1879, schrijft hij, zal het drie eeuwen geleden zijn, dat een duurzaam verbond werd opgericht tusschen die Nederlandsche gewesten, welke van dien dag af steeds vereenigd zijn gebleven en den staat hebben gevormd, die thans het Koninkrijk der Nederlanden heet.
Dat verbond, de Unie van Utrecht, heeft ruim twee eeuwen lang den eenigen formeelen band uitgemaakt, welke die gewesten samenhield. En zij heeft dat met zulk een uitslag gedaan, dat, toen de band met geweld verbroken werd, in 1795, het volk der zeven vereenigde Nederlandsche provinciën zich als ééne ondeelbare natie gevoelde, als de Nederlandsche natie, die noch door inlijving in een vreemd rijk, noch door vereeniging met andere, zij 't ook stamverwante gewesten, haar zelfstandig karakter verloor. De formeele verklaring der Unie, dat deze provinciën zich vereenigen, “als of zij maar ééne provincie waren”, was, niettegenstaande de sterke neiging tot plaatselijke en gewestelijke zelfstandigheid, die ons volk aankleeft, eene waarheid geworden.
De Unie is daarenboven nog de eenige grondwet geweest van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, en daarom is de toepassing en uitlegging harer bepalingen, dikwijls ook de niet-toepassing, de overtreding en verkrachting daarvan, van grooten invloed geweest op de geschiedenis van ons volk gedurende het bestaan der Republiek. Voor het staatkundig leven, ja voor de staatkundige vorming der natie is zij daarom van het hoogste gewicht.
Nu het derde eeuwgetijde der Unie nadert, acht ik het daarom niet van belang ontbloot, het ontstaan en den inhoud dier Unie te
| |
| |
beschrijven en eene korte uiteenzetting daarbij te voegen, hoe zij als het ware wortel schoot in de natie en medewerkte tot de vorming van den Nederlandschen staat. Ten slotte wensch ik nog hare werking als grondwet der Republiek zeer in het kort na te gaan. Ik zeg zeer in het kort, want alleen eenige hoofdpunten kunnen hier aangegeven worden. Alleen een zeer breedvoerig werk toch zou voldoende zijn om de stof te bevatten, die eene geschiedenis der Unie van Utrecht oplevert. Want deze zou in vele opzichten tevens eene staatkundige geschiedenis der Nederlandsche Republiek moeten wezen. En daarop maakt dit boekje niet de minste aanspraak.
Ik heb slechts getracht mijnen landgenooten aan te toonen, door welke buitengewone omstandigheden de Unie de grondwet der Republiek is geworden, hoe weinig zij ook geschikt was om iets te wezen, waartoe degenen, die haar hadden opgericht, haar nooit hadden bestemd; hoe verder de onwil van onze voorvaderen, om zelfs de noodigste veranderingen in hunne grondwet te maken, aanleiding gaf tot eene herhaalde geweldpleging en in sommige opzichten tot eene voortdurende overtreding daarvan; hoe eindelijk daaruit een toestand werd geboren, waarvan geene andere oplossing mogelijk was dan eene omwenteling.
Men zoeke in dit boekje geene breedvoerige historisch-kritische onderzoekingen en nog minder aanhalingen van en redeneeringen over de denkbeelden van andere schrijvers; ik heb mijne eigene resultaten medegedeeld, niet, hoe ik tot die resultaten ben gekomen, slechts eene schets, geene geschiedenis gegeven.’
De onhebbelijke uitvallen, welke Dr. J. van Vloten in zijne editie der Kleinere Gedichten van Jacob van Maerlant zich tegen den Leidschen hoogleeraar M. de Vries veroorloofd heeft, hebben een antwoord van den heer Eelco Verwijs uitgelokt, waarvan men, op zijn zachtst gesproken, zeggen moet dat het lang niet malsch is. ‘Auf grobem Klotz ein grober Keil’ heeft ook de heer Verwijs gedacht, en op de onbarmhartigste wijs toont hij aan - gelijk enkele jaren geleden reeds door den heer Cosijn is geschied - welke grove fouten, welke ongeloofelijke onzinnigheden de heer van Vloten begaat, zoodra hij zich begeeft op het gebied der woordverklaring of der tekstcritiek van Middeleeuwsche gedichten. Van het begin tot het eind is het boekje van den heer Eelco Verwijs - Van enen manne die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff - eene vreeselijk bittere, maar niet onverdiende satire op het werk van den oud-hoogleeraar. O.a. blijkt dat Prof. van Vloten voor de uitgave van Die disputacie van onser Vrouwe ende van den H. Cruce enkel van een te Groningen berustend handschrift gebruik heeft
| |
| |
gemaakt, maar niet van een veel zuiverder, het beroemde Coburgsche, handschrift, ofschoon dit reeds in het jaar 1844 werd uitgegeven. Een aantal zoogenaamde verbeteringen van den heer Van Vloten blijken bij vergelijking met dit laatste handschrift volkomen overbodig en volkomen dwaas. De schrijver drukt zijn vrees uit, dat de heer Van Vloten zijn plan ten uitvoer zal brengen en zich aan de uitgave zal wagen van Maerlants Merlijn. Ook zal hij tot de overtuiging zijn gekomen dat de uitdrukking: ‘odium theologicum’ minstens zeer verouderd is. In onze dagen zijn de theologen waarlijk niet de vinnigsten.
Een Godsbegrip volgens ontwikkelingstheorie is de titel eener brochure, te Leiden bij Gebroeders van der Hoek in het licht verschenen. Aan het slot daarvan schrijft de ongenoemde auteur: ‘J.S. Mill volgde bij zijn onderzoek juist den tegenovergestelden weg, als door ons werd ingeslagen. Hij raadpleegde de ervaring en vroeg zich af welk godsbegrip aan de wereld der ervaring beantwoordt. Wij daarentegen vormden ons een godsbegrip en onderzochten of dit met de wereld der ervaring in overeenstemming gebracht kon worden. Daar wij nu beiden tot dezelfde uitkomst geraakten, n.l. tot het begrip van een betrekkelijk volmaakt God, in plaats van tot dat van een absoluut wezen, meenen wij in die overeenstemming een niet onbelangrijken steun te zien voor de meening, dat ons godsbegrip als voor onzen tijd geschikt beschouwd mag worden, om aangenomen te worden dáár, waar de wetenschappelijke wereldbeschouwing zich niet met de andere begrippen laat overeenbrengen.’
Dit godsbegrip wordt elders (bl. 42) aldus omschreven: ‘De Schepper is een onsterfelijk, overal tegenwoordig, grootmachtig, kennisrijk, vrijmachtig wezen, dat streeft om zijne ideeën vol waarheid, goedheid, schoonheid en liefde in zijne schepping te verwerkelijken en zichzelven bij en door dien arbeid voortdurend ontwikkelt.’
Bij J. Troste te Amsterdam is een vertaling verschenen der Mecklenburgsche Geschiedenissen door Wilhelm Adolf Quitgow. Er behoort ontzaglijk veel goede wil toe om met Dr. J. van Vloten in dezen auteur een waardig navolger te zien van Fritz Reuter. Althans het voor ons liggende deel - ‘Hoe Wismar weer bij Mecklenburg kwam’ - doet volstrekt niet denken aan ‘den onderhoudenden, boeienden, hier en daar ook aandoenlijken trant, dien we uit Fritz Reuter kennen.’
Een viertal novellen van S.H. Mosenthal, die voornamelijk als dramatisch auteur, als de schrijver van Deborah bekend is, zijn, uit het Hoogduitsch vertaald, te Haarlem bij de Erven F. Bohn in het
| |
| |
licht verschenen. De titel Uit het Joodsche familieleven duidt genoegzaam het gebied aan, waarop deze novellen zich bewegen.
Ook de nieuwe roman van Prof. Georg Ebers - Homo sum - is door Dr. H.C. Rogge in het Nederlandsch bewerkt en te Amsterdam bij Y. Rogge in het licht verschenen. Prof. Ebers noemt dit boek ‘een psychologisch verhaal’ en schrijft o.a.: ‘terwijl in mijne vroegere romans de geleerde wel gedwongen was aan den dichter en de dichter wederom aan den geleerde iets toe te geven, heb ik in dit verhaal, enkel en alleen aan eene idee, die mijne ziel vervulde, een afgeronden kunstvorm willen geven, zonder rechts of links te zien, zonder te willen onderrichten of de resultaten mijner studiën in gestalten van vleesch en been te willen omzetten. De eenvoudige figuren, wier innerlijk wezen ik aan mijne lezers tracht bloot te leggen, vullen de ruimte van de schilderij, terwijl de stroom der wereldgeschiedenis zich op den donkeren achtergrond beweegt.’ Ebers, die zijn verhaal aan Alma Tadema, ‘den grooten meester in het schilderen van voorstellingen uit het leven der Ouden’, heeft opgedragen, verplaatst zijne lezers naar het begin van de vierde eeuw onzer jaartelling, te midden der kluizenaars, die in de spelonken van den Sinai en door zelfkastijding de wereld en zichzelven trachtten te ontvluchten en zoo dikwijls, wanneer ‘zij meenden reeds hoogere sporten beklommen te hebben van den ladder die ten hemel leidt’, menschen bleken te zijn.
Dr. A.J. Verwey Azn. heeft te Deventer bij W.F.P. Enklaar ‘Eenige opmerkingen’ uitgegeven, naar aanleiding van prof. van Geer's brochure ‘De Pensioenwet en het Pensioenverbond’. Prof. van Geer's boek bevat een eenvoudige wiskundige toelichting van het vraagstuk der pensioenen van burgerlijke ambtenaren. De schrijver heeft duidelijk pogen te maken, dat de regeling bij de tegenwoordige wet uit een wetenschappelijk oogpunt niet deugt, wat betreft de algemeene verhouding van bijdragen en pensioenen, als veroorzakende een ongelijkmatigen druk. Prof. van Geer heeft de waarschijnlijkheid aangetoond dat de bijdragen over het algemeen te hoog zijn, en een nauwkeurig omschreven plan van reorganisatie voorgesteld, tevens zijn meening te kennen gevende omtrent de overgangsmaatregelen welke noodig zijn.
Naar aanleiding dezer belangwekkende brochure schrijft de heer Verwey eenige opmerkingen. De slotsom zijner opmerkingen is deze:
‘Prof. van Geer heeft een verdienstelijk werk verricht met eene wetenschappelijke behandeling van het vraagstuk der pensioenen.
In zijne welwillende belangstelling in het lot der ambtenaren heeft hij echter de gegevens van het vraagstuk verkeerd opgezet.
| |
| |
Hij heeft dus niet streng bewezen wat hij wilde bewijzen.
Zijne resultaten kunnen bij enkele ambtenaren aanleiding geven tot verwachtingen, die niet vervuld kunnen worden.
Ik heb het mijn plicht gerekend op het overdrevene dier resultaten te wijzen, kort te schetsen den weg, die gevolgd hadden moeten worden, en vooral aan te dringen op de wenschelijkheid van een degelijk onderzoek der boeken van het pensioenfonds.’
Mr. F.T. Vredenrijk Engelenberg heeft zijne ‘Proeve van Grondwetsherziening’ uitgegeven (Arnhem, H.W. van Marle). Hij toont aan welke veranderingen in de grondwet van 1848 moeten gebracht worden, zoo men de diep gevoelde behoeften van het volk raadpleegt. De schrijver heeft in zijn brochure de volgorde der tegenwoordige grondwet behouden. De in de artikelen voorgestelde veranderingen zijn achter elke afdeeling door hem toegelicht. Hij heeft de waarde van zijn werk vermeerderd, door bij elk artikel het overeenkomstige artikel der grondwet van 1848 aan te wijzen.
‘Waar gaan wij heen?’ (H.C. Susan H.C.Zn.) is de vraag, welke jhr. S. Speelman zichzelven stelt en welke hij beantwoordt met een: ‘Regelrecht naar de Republiek. En daarna naar uitwissching uit de rij der onafhankelijke staten, tenzij het voorkomen worde door den Oranje-zoon, op wien Neêrlands hope nog is gevestigd.’ Volgens den heer Speelman is de prins van Oranje alleen nog bij machte het drijven der Nederlanders naar de Republiek te keeren. Wel is waar acht de schrijver het Nederlandsche volk afkeerig van de republiek, maar hij meent dat in de weinige talrijkheid der dynastie van Oranje, ‘die zich niet verfrischt en verjongt, het gevaar ligt, waarop talloozen in den lande met mij staren.’
De prins van Oranje kan de gevaren, welke de heer Speelman ducht, verhinderen. ‘Door’ - gelijk hij zich uitdrukt - ‘de roeping niet uit het oog te verliezen, waartoe zijn geboorte hem bestemde; door zich de lasten te getroosten (al kunnen die ook tijdelijk zwaar zijn te dragen), die aan zijn rang zijn verbonden; door den blik niet af te wenden van alles wat het staatsbestuur aangaat, is hij de eenige, die het vaderland behouden kan voor schokken, die voor velen volstrekt niet behoeven te worden omschreven.
“Op hem dus zij onze hoop! In hem blijke bij hernieuwing de waarheid, door den grooten Zwijger verkondigd: De vorsten zijn om de volken; niet de laatsten om de eersten. Moge die hope, die de hope van allen is, niet ijdel blijken.”
De heer J. Versluys heeft eenige Wenken over Opvoeding vooral ten dienste van Moeders uitgegeven. (W. Versluys, Groningen.)
| |
| |
“Kinderen”, zegt de schrijver, worden van hun geboorte af opgevoed door allen, die er mee in aanraking komen. Een deel van de opvoeding wordt door de moeder verricht, en het hangt van haar goeden wil en haar inzicht af, of dat deel meer of minder groot is. Daar verkeerde neigingen bij het kind gemakkelijker te voorkomen zijn dan uit te roeien, nadat zij eenige kracht hebben verkregen, is het van groot belang, dat de moeder en allen, die met kinderen in aanraking komen, weten wat zij kunnen voorkomen en hoe dit kan geschieden. Velen meenen, dat de moeder van nature weet, hoe kinderen moeten opgevoed worden. Wie echter met eenige kennis van zaken zijn blik laat rondgaan, ontwaart telkens, dat ten gevolge van die dwaling vele fouten gemaakt worden, die gemakkelijk te voorkomen waren. Anderen meenen, dat opvoeden uitsluitend door ervaring moet geleerd worden. Nu is het wel waar, dat op dit gebied ondervinding de bron van onze kennis moet zijn, maar ouders kunnen tot groot voordeel van zichzelven en hun kinderen gebruik maken van hetgeen de ondervinding aan anderen heeft geleerd. Alles zelf door ondervinding te willen leeren, komt hierop neer, dat men een verkeerde handelwijze nalaat, als blijkt, dat zij geen doel treft, dat is als de kinderen er schadelijke gevolgen van ondervinden. En die schadelijke gevolgen openbaren zich in vele gevallen zoo laat, dat zij slechts met groote moeite te herstellen zijn. Men vergeet ook wel eens, dat het gemakkelijker is, om te leeren wat ervaring aan anderen bij scherp toezien en veel nadenken heeft doen kennen, dan om zelf gevolgen te trekken uit eigen ervaring. Zie daar de overwegingen, die mij er toe geleid hebben, om de vruchten der ervaring van anderen, getoetst aan en vermeerderd met de vruchten van eigen ervaring,
neer te schrijven.’
Dezelfde schrijver, de heer J. Versluys, poogt langzamerhand een Paedagogische Bibliotheek in het leven te roepen, van welke ‘Taine en Darwin over het waarnemen van kinderen’ de eerste aflevering is. Deze eerste aflevering is zeer belangwekkend. De schrijver gaat uit van het denkbeeld dat opvoedkunde een ervaringswetenschap is, en dat nog veel bijzondere feiten aan het licht moeten komen vóórdat de grondslag aanwezig is, waarop men een stelsel kan bouwen. Dit beginsel, meent hij, kan niet beter uitgedrukt worden dan door als eersteling van de reeks te geven wat twee der grootste geleerden van dezen tijd opgemerkt hebben bij het waarnemen van een kind. Elke moeder moet aanhoudend hare kinderen waarnemen, en zij kan deze kunst van niemand zoo goed leeren als van scherpzinnige denkers. Indien het noodig was de taak der moeders in een gunstig daglicht te plaatsen, men zou het niet beter kunnen doen, dan door er op te wijzen, dat hetgeen onder haar oog geschiedt, de belang- | |
| |
stelling gaande maakt van mannen, wier naam over de geheele beschaafde wereld met bewondering wordt genoemd. De opmerkingen van Taine over de beteekenis, die een kind aan zijn woorden hecht, kunnen door elke moeder behartigd worden, tot groot gerief voor haar kind en voor haar zelven. Het opstel van Taine heeft gediend tot opening van den eersten jaargang van een wijsgeerig tijdschrift, dat verleden jaar verscheen; het opstel van Darwin komt voor in Mind, 1877, een Engelsch tijdschrift voor zielkunde en wijsbegeerte, en beide werden door den heer Versluys voor Hollandsche moeders vertolkt.
‘Stemmen uit de Vrije Gemeente’ is de titel van het tijdschrift, waarin onder redactie van den heer P.H. Hugenholtz Jr. - den talentvollen leider der partij in de Nederl. Herv. Kerk, die de vrije gemeente te Amsterdam stichtte - zal aangetoond worden wat die gemeente wenscht en bedoelt. De heer Hugenholtz en zijn broeder zijn begonnen met in een drietal brochures rekenschap te geven van het besluit, dat zij genomen hadden om hun ambt als predikant neder te leggen:
‘Berusten of breken?’ Een woord tot de moderne leden der Nederlandsche Hervormde Kerk, door Dr. Ph.R. Hugenholtz. Amsterdam, T. Kouwenaar, 1877. ‘Waarom gaan wij heen?’ Een woord van rekenschap door P.H. Hugenholtz Jr. Amsterdam, Scheltema en Holkema, 1877. Later zette Dr. Ph.R. Hugenholtz zijne beschouwing van de moderne beginselen in verband met de kerkelijke quaestie meer principieel uiteen in zijne brochure: ‘De Kerk en de eischen van het heden’. Amsterdam, T. Kouwenaar, 1877.
In het ‘woord vooraf’ over de ‘Stemmen uit de Vrije Gemeente’ verklaart de heer P.H. Hugenholtz Jr. verder nog de plannen en idealen, welke de stichter der vrije gemeente koestert. Hij zegt o.a.:
‘Als een tijdschrift, zij 't ook op onbepaalde tijden uit te geven, naast zoovele anderen een bescheiden plaats komt vragen, dan is de redactie verplicht de geboortegeschiedenis van haar kind in korte woorden te verhalen en zijn bestaan te legitimeeren.
Wat komt gij doen en wat hebt gij te zeggen? zoo vragen dan met recht de oudere broeders en zusters aan den jonggeborene. Zie hier het antwoord.
Bij 't spreken van mijn eerste woord in De Vrije Gemeente te Amsterdam was 't mij behoefte zoo duidelijk mogelijk uit te drukken wat wij wenschen en bedoelen, tot wegneming, kon 't zijn, van velerlei misverstand en onjuiste beoordeeling. Aangezien ik dat zeggen wilde ook tot vele vrienden en tegenstanders, die niet in onze eerste samenkomst aanwezig waren, besloot ik dat eerste woord in 't licht te geven, te eerder, toen ik bespeurde dat in een paar dagbladen
| |
| |
mijne woorden hier en daar schromelijk onjuist waren weergegeven. Maar, zoo dacht ik, 't geval kon zich voordoen dat ik in 't vervolg een toespraak van een ander of mijzelven op deze wenschte te laten volgen. Er is bovendien uit De Vrije Gemeente meer nog te verhalen, dat wellicht hier en daar een open oor vindt. Vooreerst machtigde mij het Bestuur tot geregelde mededeeling van het voorgevallene op de Algemeene Vergaderingen. Voorts nu een verslag van een debat, gevoerd in eene onzer samenkomsten aan de bespreking van verschillende onderwerpen in verband met den godsdienst gewijd; dan een bericht omtrent de organisatie en regeling van het godsdienstonderwijs; nu een vraag om voorlichting, dan de beantwoording van een bedenking, straks de ontvouwing van een of ander plan voor de toekomst. Als men zich op een nieuw en vrij terrein beweegt, waar alles van den grond af moet worden opgebouwd, dan is 't goed zijn plannen en idealen bloot te leggen en daardoor een welwillende critiek uit te lokken, waarmee men winst kan doen.
Doch er is meer. 't Geldt hier niet enkel de betrekkelijke onbeduidende stichting en lotgevallen van het “kleine kuddeke” alhier, maar het groote beginsel, waarvan onze beweging een aanvankelijk kleine openbaring is, het beginsel van de bevrijding der modernen uit een knellend en ontzenuwend kerkverband, het beginsel van 't uiteengaan - 't zij al of niet in der minne - van twee richtingen, zóó hemelsbreed verschillend, dat ze niet dan tot beider groote schade, saâmgekoppeld blijven kunnen. Onze Stemmen wenschen met ingenomenheid gewag te maken van ieder streven in die richting, dat in den lande zich vertoont. Slaan wij de oogen naar Arnhem en Deventer, dan ontdekken we aanvankelijk lichte stippen aan den kerkelijken horizon; andere gemeenten volgen wellicht en als nu hier dan daar de boeien worden afgeschud, dan spat eens 't heele kerkverband uiteen, dan gaan de verschillende richtingen ieder haars weegs, dan komt er licht in den chaos en zuiverheid in de kerkelijke atmosfeer. Op de vrije gemeente in wording zoowel als op de bestaande, vestigt zich dan ons oog, om 't even onder welken naam of vorm zij optreden, 't zij ze “vrij” of “Remonstrantsch” zich noemen, 't zij ze uitgaan van particulier initiatief, van het Protestantenbond of welke andere vereeniging ook, dan wel, op kleiner schaal, den vorm aannemen van conférences of andere samenkomsten. Heel 't verschijnsel van de uittreding uit de Nederlandsche Hervormde kerk met al den aankleve van dien wenschen wij in 't licht te stellen, zoowel als de gisting, die ten gevolge daarvan in andere kerkgenootschappen moge ontstaan.
Doch waartoe ons tot Nederland bepaald? De vrije gemeenten leven en bloeien in allerlei vormen in Engeland en Duitschland, in
| |
| |
de nieuwe zoowel als in de oude wereld. De unitarische en theïstische kringen in Londen zullen onze aandacht trekken; op de gemeenten van Charles Voysey, van Moncure D. Conway, van Wicksteed en Martineau wenschen wij het oog te slaan; omtrent de werkzaamheid van Carl Scholl en andere sprekers in de “freien religiösen Gemeinden” in Duitschland hopen we onzen lezers in te lichten en waar tot een wandeling door die vrije kerken van New-York of Boston de gelegenheid zich voordoet, grijpen we die gretig aan. Van de eene vrije gemeente willen wij iets leeren, aan de fouten van de andere ons spiegelen.
“Je prends mon bien où je le trouve” zij, in één woord, onze leus en ook op dit gebied wenschen wij alles het onze te noemen. Met dien verstande evenwel dat de vrijmaking en wedergeboorte van het godsdienstig leven het einddoel blijft en 't hoogste ideaal en alleen datgene ons belang inboezemt wat daartoe leiden kan. Daarom mag ook het strijden en streven van onze geestverwanten in de Ned. Herv. kerk ons geenszins onverschillig zijn, en zullen onze stemmen, te hunnen aanzien, vriendelijk en sympathetisch klinken.
Elke krachtige toon, ja ook ieder zwak geluid, dat onze zachte stem kan steunen, iedere geestverwant, die iets ter zake dienends heeft te zeggen, zal ons welkom zijn. Alleen voor wanklanken, voor harde en bittere woorden hebben wij geen plaats. Mogen, te midden van 't verwarde koor, dat ons tegenwoordig in de ooren druist, onze bescheiden stemmen een helderen en vriendelijken klank hebben en alzoo weerklank in menig ernstig en onbevangen gemoed.’
Van de ‘Algemeene Gezondheidsleer’ door Dr. E. Riclam, prof. te Leipzig, geschreven, ziet een Nederlandsche vertaling het licht, welke Dr. C.P. ter Kuile heeft bewerkt en de heer A. ter Gunne te Deventer in afleveringen uitgeeft.
Een der aangenaamst geschreven Engelsche romans, welke wij in de laatste jaren lazen, is ‘Archie Lovell’ van Mrs. Edwardes. Archie is een schoon, lief, hartelijk eigenzinnig kind, dat nergens kwaad vermoedt en onverschillig is voor het oordeel der wereld. Wie weten wil hoe het reine, doch ietwat lichtzinnige meisje een edele jonge vrouw wordt, die door het besef van hare zwakheid tot deemoed, door liefde tot zachtheid en onderwerping wordt gebracht, leze het boeiende verhaal, dat door mevrouw van Deventer - Busken Huet in zuiver Hollandsch vertaald bij de heeren P.N. van Kampen en Zoon het licht zag.
De heer ter Gunne te Deventer heeft in den laatsten tijd een
| |
| |
groot aantal vertaalde romans uitgegeven, en is zeer gelukkig geweest in zijn keuze. Van Marlitt's bekoorlijken roman ‘het Heideprinsesje’ zag de derde druk, van ‘het Geheim der oude juffrouw’ eveneens de derde druk, en van ‘de Tweede vrouw’ de tweede druk het licht.
De tweede druk verscheen bij hem van ‘Met vuur gespeeld’ door Rhoda Broughton, en de eerste druk van ‘Nancy’, een roman der zelfde schrijfster, welke zich door denzelfden frischen verhaaltrant als ‘Met vuur gespeeld’ onderscheidt.
Eveneens kwamen bij den heer Ter Gunne vertalingen uit van G. Samarow's ‘Hoogten en Laagten’ en van ‘Ridder of Dame’ van denzelfden schrijver, van Karl Detlef's ‘Het Document’, H. Wachenhausen's ‘de Nieuwe Lorelei’ en Gustav Freytag's ‘Marcus Koning.’ |
|