De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 537]
| |
Bibliographisch album.Het gebruik van spoorwegen en telegrafen voor militaire doeleinden, door K. Eland, Kapitein van den Generalen Staf, Leeraar aan de Krijgsschool voor Officieren. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1877.De krijgskunst, een wetenschap die onveranderlijk is in haar grondbeginselen, is ten aanzien van de middelen waardoor zij haar doel moet bereiken, aan gedurige wijzigingen onderhevig. Méér wellicht dan eenige andere harer zusteren, behoort zij ten allen tijde het oog gevestigd te houden op hetgeen buiten haar geschiedt. Geen vraagstuk in de maatschappij aanhangig is voor haar zonder belang; geen schrede wordt afgelegd op den weg der wetenschap, of zij volgt die met aandacht en verwachting; geen vooruitgang is er op het gebied van kunst en industrie, of zij maakt zich gereed daarvan partij te trekken. Onder de moderne oorlogsmiddelen van steeds toenemend gewicht behooren twee schoone uitvindingen dezer eeuw: de stoom en de electriciteit. Het aantal toepassingen daarvan op militair gebied is legio, en vermeerdert nog dagelijks. In de eerste plaats verdienen daaronder de spoorwegen en de telegraaf te worden genoemd. Heeft de invoering daarvan een geheele omwenteling te weeg gebracht, op het gebied van handel en openbaar verkeer, in het krijgswezen was hun invloed van niet minder beteekenis. De spoorwegen vooral, in vredestijd de aderen waardoor het bloed en het leven der volken stroomt, zijn thans in oorlogstijd de spieren, die den arm ten strijde moeten opheffen. Oorlog te voeren zonder deze hulpmiddelen, is in de toekomst onmogelijk; reeds heeft de ervaring daaromtrent beslissend uitspraak gedaan. In het gebruik der spoorwegen, en in mindere mate ook van den telegraaf, raken de belangen van het leger ten nauwste die | |
[pagina 538]
| |
der natie en der bijzondere industrie. Daarom is het voor den officier, zoowel als voor den niet-militair, nuttig zich rekenschap te geven van den invloed, die van wêrszijde daarop wordt uitgeoefend. Om deze reden verdient het bovengenoemde werk van den kapitein Eland, het eerste dat in onze taal dit onderwerp in alle deelen behandelt, de algemeene aandacht. De schrijver geeft daarin een overzicht van hetgeen in het eigen land en in den vreemde omtrent het militair gebruik der spoorwegen en telegrafen belangrijks valt op te merken; hij deelt bespiegelingen mede en geschiedkundige herinneringen, technische détails zoowel als officieele voorschriften. Wij wenschen bij enkele punten uit den belangrijken inhoud van dit werk, die geacht kunnen worden ook eenigszins algemeen belang in te boezemen, een oogenblik stil te staan. De oningewijde stelt zich misschien de vraag, om welke reden bijzondere studie en voorzieningen gevorderd worden, om de beide machtige dienaren des vredes voor het oorlogsdoel te kunnen gebruiken. De schrijver antwoordt daarop reeds door zijn inleiding. Inderdaad bestaat er groot verschil in toestand, indien de belangen van handel en verkeer, of wel die van het oorlogvoerende leger, moeten worden gediend. In het eerste geval is met de spoorwegen, zoowel als met den telegraaf, steeds voordeel te behalen: de tijdwinst n.l. die zij opleveren. Niet alzoo in het krijgswezen. Hoewel zij aldaar zeer dikwijls met vrucht kunnen worden gebruikt - men zie slechts de verschillende gevallen door den S. in § 1 vermeld - sluit dit toch immer de vervulling van bepaalde voorwaarden in zich. Bij de spoorwegen ontstaan die uit de omstandigheid, dat bijna altijd groote massa's, waarin een onverbrekelijk verband behoort te bestaan, in beperklen tijd moeten worden vervoerd. Nu is door verschillende oorzaken, die in het werk uitvoerig worden besproken, het vermogen van elken spoorweg binnen zekere grenzen beperkt, en bestaat daarvoor een maximum, dat niet ongestraft wordt overschreden. Van daar dat het spoorweggebruik voor een militair geheel, dat in vaste samenstelling op het slagveld moet verschijnen, somwijlen geen tijdwinst oplevert boven voetmarschen, en bovendien het verband verbreekt: dus een tweeledig nadeel veroorzaakt. Maar er zijn nog andere bezwaren. De aanwending van een werktuig, zóó krachtig maar tevens zóó gevoelig als de spoorwegen, | |
[pagina 539]
| |
bij massavervoer in beperkten tijd, waardoor de moeilijkheden der exploitatie vermenigvuldigen, vereischt niet alleen bepaalde voorzorgen om de geregelde uitvoering te verzekeren, maar vóór alles een stelselmatig gebruik. Dit vordert op zijn beurt: centralisatie van macht en regeling, samenwerking van militaire en spoorwegautoriteiten, en tijdige voorbereiding van den omvangrijken arbeid. Talrijk zijn de vraagpunten die moeten worden opgelost, en de eischen waaraan moet worden voldaan, alvorens gezegd kan worden dat van het spoorwegnet, in elk tijdperk van den oorlog, nuttig zal kunnen worden partij getrokken. Van daar dat in vredestijd - de tijd van voorbereiding ten oorlog - een voortdurende studie van dit onderwerp tot de zorg van het krijgsbestuur behoort. De geschiedenis heeft geleerd, dat ook in dit opzicht verzuim onheilen na zich sleept. Het stelselmatig gebruik der spoorwegen voor een oorlogsdoel, waarbij de afzonderlijke deelen van het wegennet in bepaald verband moeten samenwerken aan een gemeenschappelijke taak, vordert in de eerste plaats een onderzoek, in hoever de lijnen waarvan men zich moet bedienen, zich in verschillende gevallen daartoe eigenen. Voor ons land, waar een oorlog slechts gevoerd zal worden tot behoud van het zelfstandig volksbestaan op den vaderlandschen bodem, is daarvoor het standpunt aangewezen in het wettelijk aangenomen defensiestelsel. Reeds bij een beschouwing over dit onderwerp wordt een gebied betreden, dat in hooge mate de belangstelling van den niet-militair verdient. Immers menigmaal komt het voor, bij ontwerpen van spoorwegen of bij aanvragen om concessie, dat door het legerbestuur tegen de een of andere richting, bedenking moet worden gemaakt. En niet altijd wordt die plichtmatige tegenwerking uit het ware oogpunt beschouwd; niet immer ontging de Regeering het verwijt, dat zij de dierbare belangen des vredes bij die van het gehate krijgswezen ten achter stelde. Toch is geen verwijt minder verdiend; en wilde men in het leger onbillijk zijn, dan ware er voldoende reden, om zich te beklagen over het omgekeerde. Het schijnt ons voor den heer Eland een dankbare taak te zijn geweest, het groote belang van zekere spoorwegrichting, uit een krijgskundig oogpunt gezien, in het algemeen en in bepaalde gevallen, uiteen te zetten. Hierdoor toch ontstaat voor een ieder de mogelijkheid, om gevolgtrekkingen te maken voor het tegen- | |
[pagina 540]
| |
woordige, en om tevens voor de toekomst te kunnen nagaan, wanneer men op tegenstand, of wel op steun bij het krijgsbestuur zal mogen rekenen. Want ook voor krachtige hulp bij spoorwegondernemingen bestaat zeer dikwijls aanleiding; en mocht alleen het militair belang spreken, dan waren spoedig nog verscheiden verbindingen voltooid. Toch hoort men zoo zelden in het publiek, ter aanbeveling van een ontworpen lijn, verkondigen dat de defensie, dus de Staat, er voordeel uit zal trekken; meestal is men voldaan met de wetenschap, dat locale en handelsbehoeften zullen worden bevredigd, en dat het krijgswezen niet al te zeer wordt benadeeld. Dit zoude anders zijn, indien er minder onbekendheid heerschte met het groote gewicht, dat door de spoorwegen ten goede of ten kwade kan worden uitgeoefend. Voor den officier is een beschouwing over het spoorwegstelsel van ons land hoogst nuttig, daar zij hem de werking bij verschillende oorlogstoestanden, zoowel bij den aanval als de verdediging, kan doen zien; wenschelijke aanvulling door aanleg van nieuwe lijnen, en noodzakelijke wijzigingen, door vernieling van bestaande gedeelten die nadeelig zijn voor de defensie, vallen daarbij van zelf in het oog. De schrijver wijdt aan de bespreking van dit onderwerp het IIe Hoofdstuk van zijn werk; hij behandelt vooraf de algemeene eischen, waaraan een spoorwegnet voor de landsverdediging, zoo mogelijk, moet voldoen, en de punten die het militair belang van een spoorweg beheerschen. Hierbij wordt in het licht gesteld, welke ligging ten opzichte van liniën, stellingen en kusten de meest gewenschte is; welke richting in de nabijheid van versterkte plaatsen, uit een tactisch oogpunt, wordt gevorderd, enz. Verder worden de voordeelen, die wegen met dubbelspoor voor militaire transporten opleveren, uitvoerig gemotiveerd. Zoowel bij de algemeene beschouwingen, als in de daarop volgende bespreking der voornaamste spoorwegen van ons land, maakt de S. een onderscheiding in operatie- en communicatie-lijnen. Tegen de juistheid dier indeeling op zich zelf is niets te zeggen; maar met het oog op ons geconcentreerd verdedigingsstelsel achten wij haar van minder beteekenis. In ons land toch zal een troepenverplaatsing met spoorwegen, langs de kust, of evenwijdig aan de liniën, dikwijls even goed den naam van ‘operatie’ verdienen, als | |
[pagina 541]
| |
een andere, die in de richting naar of van die stellingen geschiedt. In groote landen, en vooral bij aanvallende oorlogen, komt echter het verschil duidelijk aan het licht; dáár zijn de lijnen, die naar de grenzen voeren, ook voortgezet op vijandelijk grondgebied, de werkelijke operatie- en toevoerliniën; dáár zijn aan die wegen dikwijls bepaalde legerafdeelingen, met een zekere opdracht of een strategisch doel voor oogen, gebonden; dáár doen ook de communicatielijnen bijna uitsluitend als zoodanig dienst. Voor ons land hadden wij de voorkeur gegeven aan een andere indeeling; een geregeld overzicht van het spoorwegnet in verband met de verschillende defensieliniën, zoowel voor de eigenlijke verdediging bij verschillende oorlogstoestanden, als voor de andere tijdperken van den oorlog, ware hier gewenscht geweest. Hoewel ook de S. de waarde van verschillende lijnen in bepaalde gevallen aanstipt, laat hij bijv. het standpunt van den aanvaller geheel onaangeroerd. Een breedere opvatting van dit hoofdstuk zou daarvan, gelooven wij, het belang aanmerkelijk hebben verhoogd. Vóór het tijdperk der eigenlijke verdediging rust op de spoorwegen een hoogst gewichtige taak, bij de mobilisatie en concentratie der strijdkrachten. Bij ons mobilisatiestelsel, de indeeling der militie en der garnizoenen, waarvan reeds lange jaren een doelmatige regeling wordt gewacht, zal in de eerste plaats met de spoorwegverbindingen rekening moeten worden gehouden. Voor dit tijdperk verdienen de lijnen in het O. en N. des lands bijzonder de aandacht, omdat vooral dáár een omvangrijke arbeid in beperkten tijd zal moeten worden verricht. Voor het te volgen stelsel van verpleging, aanvulling en evacuatie gedurende den oorlog, dient ons spoorwegnet vooral in verband met de groote rivieren en andere waterwegen te worden bestudeerd. Over het algemeen verkeeren wij daarvoor niet in ongunstige omstandigheden; bij oordeelkundige verdeeling van het vervoer over spoor- en waterwegen, en aanwijzing van geschikte centra kunnen wij ons meestal met gemak onafhankelijk maken van de landstreek waar wij ons bevinden. Tevens ontstaat de mogelijkheid om ons te ontheffen van het aanschaffen en medevoeren van een groot gedeelte van den kolossalen legertros, die in andere legers voor vervoer van munitie, levensmiddelen, zieken en gewonden, onmisbaar is. | |
[pagina 542]
| |
Hoogst merkwaardig is ook de invloed, die door de spoorwegen wordt uitgeoefend op de operatiën van een aanvallend leger. Niet alleen begunstigen zij snelle en verrassende ondernemingen, maar zij vormen zelfs den grondslag voor het aanvalsplan; menige operatie in de jongste oorlogen had tot hoofddoel, het bezit te verkrijgen van een spoorwegverbinding. De verklaring van dit feit ligt voor de hand: in de behoeften eener moderne strijdmacht kan slechts door den aanvoer langs spoorwegen worden voorzien; zij vormen de eenige deugdelijke verbinding voor een aanvallend leger met de hnlpbronnen van het eigen land, en daarom juist is hun strategische waarde zoo groot. Als een voordeel van het gebruik der spoorwegen vermeldt men, dat de verdediger tegenwoordig uit den toestand van zijn spoorwegnet en van dat des aanvallers, de vermoedelijke operatiën van den laatsten vooraf reeds met eenige waarschijnlijkheid kan raden. Dit is inderdaad het geval, doch slechts tot zekere hoogte, en niet veel méér dan vroeger mogelijk was. Immers ook vóór het bestaan der spoorwegen waren oprukkende legers aan enkele heirbanen - straatwegen - gebonden; deze waren echter minder talrijk, dan de internationale spoorwegverbindingen thans langzamerhand worden. Het is intusschen zeker, dat een aanvaller zich zoo spoedig mogelijk van de spoorwegen zal meester maken, die hem voor zijn verdere operatiën van dienst kunnen zijn. Hierop moet de verdediger rekenen; door het aanleggen van sperforten in vredestijd, het onbruikbaar maken of vernielen van wegen en kunstwerken bij het uitbreken van den oorlog, moet hij de uitvoering dier plannen van de tegenpartij trachten te vertragen of te beletten.
In een veertigtal bladzijden (20-58) behandelt de heer Eland verschillende punten van technischen aard. Blijkkaar stelde S. zich ten doel, in dit overzicht de gegevens te verschaffen, die voor leeken in spoorwegzaken onmisbaar zijn, zoowel tot recht begrip van het overige van het werk, als om later de verschillende regelen der exploitatie op militaire transporten te kunnen toepassen. De constructie van den spoorweg, en van verschillende hulpmiddelen voor de exploitatie, worden daarom slechts oppervlakkig behandeld; meer uitvoerig bespreekt de schrijver de stations, de wenschelijke inrichting daarvan voor een omvangrijk vervoer, alsmede het rollend | |
[pagina 543]
| |
materieel, zijn laadruimte, vereischten voor militair gebruik enz. Ten slotte worden verschillende signaalstelsels beschouwd, en eenige gegevens medegedeeld omtrent het spoorwegpersoneel. Veel belangrijke punten en opmerkingen uit dit gedeelte van het werk verdienen de belangstelling zelfs van den technicus, daar zij hem het oog doen vestigen op de bijzondere eischen, die uit een militair oogpunt moeten worden gesteld.
Bij de voorbereiding van het gebruik der spoorwegen voor militaire doeleinden moeten bijzondere regelen voor de exploitatie worden vastgesteld. Staat daarbij de wensch op den voorgrond, om den omvang van het vervoer in beperkten tijd - door uitbreiding van de capaciteit der lijnen - zooveel mogelijk te bevorderen, aan de andere zijde moet niet worden vergeten, dat de zekerheid der behoorlijke uitvoering nimmer aan gevaarlijke kansen mag worden gewaagd. Regelmaat en nauwgezetheid in de toepassing der regelen voor het vervoer behooren de alles beheerschende factoren te zijn; waar deze ontbreken of niet worden gehandhaafd, staat de geheele onderneming aan mislukking bloot, en blijven de gevolgen niet zonder invloed op het lot der wapenen. Deze beginselen zijn uitgedrukt in de verschillende technische regelen voor de exploitatie, die door den S. uitvoerig worden behandeld. Wij wijzen hierbij vooral op de § §, waarin de omvangrijke voorbereidingsmaatregelen worden besproken, die noodig zijn om het karakter van een spoorweg in alle opzichten te leeren kennen, en om het vermogen door geschikte middelen te verhoogen; verder op de regelen voor de vaste samenstelling van treinen, naar gelang der te vervoeren troepensoort, en voor de standvastige en gematigde snelheid bij het vervoer; op de bepalingen eindelijk, die ten doel hebben het stipt vertrek en aankomen der treinen te verzekeren, en elk oponthoud door snelle, geregelde in- en uitlading der treinen en onmiddellijke ontruiming der stations te voorkomen. Op één punt blijven wij hierbij eenigszins in twijfel omtrent schrijvers bedoeling. Het is op blz. 59, bij de bespreking der gevallen waarin het vervoer doorloopend of gedurende langeren tijd geregeld geschiedt, en van die waarin het met échelons, met snelle opvolging, en zonder den terugkeer van ledige treinen in te wachten, plaats heeft. Na de niet zeer duidelijke gevolgtrekking, dat | |
[pagina 544]
| |
‘bij doorloopend vervoer het gevaar voor ongelukken gering is,’ lezen wij, ‘dat bij échelonvervoer, de snelheid der uitvoering alles, zelfs - tot zekere hoogte - het gevaar voor ongelukken, (beheerscht).’ Een ongeluk als hier wordt bedoeld, is echter geen onbeduidend feit, maar een nadeel dat zich voortplant, in omvang toeneemt, en op den einduitslag der operatie invloed uitoefent. Hoewel de restrictie van den schrijver ‘tot zekere hoogte’, het denkbeeld aan roekeloosheid uitsluit, hadden wij liever ook hier zien herinneren aan de spreuk: ‘veel haast maakt weinig spoed’, en aan den eisch dat geen vertraging mag ontstaan uit te hoog opgedreven snelheid der uitvoering. Want juist in de dringende gevallen dat troepenvervoer met échelons geschiedt, waarin bijv. het grootste belang bestaat bij de tijdige aankomst der geheele afdeeling op een bedreigd punt, zou het veronachtzamen van dien regel tot ernstige teleurstellingen kunnen leiden. Het échelonvervoer laat reeds uit den aard der zaak een aanmerkelijk snellere troepenverplaatsing toe, dan het doorloopende. Daarbij toch maken de terugkeerende treinen het verkeer meer ingewikkeld; zij noodzaken tot omzichtigheid, vooral op de kruispunten; en bij banen met enkel spoor, beperken zij den tijd waarbinnen twee treinen elkaâr kunnen opvolgen. Bij het échelonvervoer, dat zooveel eenvoudiger is, kan met dezelfde, zoo niet met méér zekerheid, het gevaar voor ongelukken worden voorkomen; en nimmer mag die zekerheid aan de kans op een korte tijdwinst worden opgeofferd. Op ons spoorwegnet zal in oorlogstijd een troepenvervoer met échelons waarschijnlijk niet zeldzaam noodig zijn. Om deze reden moet het bij ons tot in bijzonderheden worden geregeld, en mogen hier althans de ‘voorschriften’ niet uitsluitend op het doorloopend vervoer betrekking hebben, zooals de schrijver vermeldt dat elders het geval is. Niet minder gewichtig dan de technische regelen, zijn de bepalingen van meer uitsluitend militairen aard. Daarvan is de strekking: de geregelde uitvoering der transporten door doelmatige voorschriften voor de wijze van in- en uitlading der verschillende wapens enz. te bevorderen; de orde in stations en treinen te verzekeren, en de krijgstucht onder de troepen te handhaven. Het is een gewichtig en niet te miskennen nadeel van het gebruik der spoorwegen, dat het, bij gebrek aan voorzorg, lichtelijk aanleiding geeft tot ver- | |
[pagina 545]
| |
slapping der discipline, en in dit opzicht zeer bij de voetmarschen ten achter staat. Doelmatige bepalingen, waaraan streng de hand wordt gehouden, kunnen hier echter veel kwaad voorkomen. Het bij ons bestaande voorschrift biedt in dit opzicht nog een ruim veld ter verbetering aan. Vooreerst blijkt dit uit de omstandigheid, dat vele bepalingen - die de schrijver op bijzondere wijze in het oog doet springen - nog maar alleen gelden voor het leger, en niet verbindend zijn voor de spoorwegmaatschappijen; maar ten andere doen de leerzame vergelijkingen met buitenlandsche reglementen, en de ingelaschte historische feiten, waaruit de ervaring spreekt, ons duidelijk de leemten daarin zien. Gelukkig kunnen wij nu verwachten, dat door de permanente militaire spoorwegcommissie, die onlangs werd ingesteld, eerlang vaste en oordeelkundige voorschriften, voor leger en spoorwegbesturen verplichtend, tot stand zullen worden gebracht. Om het belang daarvan door een voorbeeld op te helderen, wijzen wij op het volgende. Op blz. 87 lezen wij, dat de tijd voor het inladen van één bataljon infanterie op oorlogsterkte gemiddeld 20 minuten bedraagt, terwijl volgens blz. 69 in ons land is bepaald, dat de troepen 1 uur voor het vertrek van den trein aan het station gereed moeten staan. Nu bestaat in het leger de bekende neiging om te zondigen door ‘trop de zèle’; daardoor zullen wellicht de gevallen niet zeldzaam zijn, dat een troep 1 à 2 uur nutteloos aan het station moet staan wachten. Dergelijk doelloos wachten, waarvan het Reglement indirect de schuld zou dragen, werkt echter in hooge mate demoraliseerend; het is een eerste aanleiding tot verslapping der krijgstucht, en kan ook voor de exploitatie niet anders dan lastig en schadelijk zijn. Wie de feiten kent uit den Fransch-Duitschen oorlog, en zich herinnert hoe menigmaal de overvulling van een station, door te vroege aankomst en ongeregeld vertrek van troepen en goederen, oorzaak was dat een spoorweg voor het verkeer onbruikbaar werd, komt tot de gevolgtrekking, dat stiptheid hier een allernoodzakelijkst element is. Van de zijde der militairen mag daartegen voorzeker niet gezondigd worden, en stipt te zijn, beteekent zoowel niet te vroeg te komen, als niet te laat. Wij maken van het bovenstaande met voordacht melding, omdat bij het spoorwegvervoer der troepen, die in 1876 aan de manoeuvres in Overijsel hadden deelgenomen, verschillende | |
[pagina 546]
| |
afdeelingen uren lang aan de stations zijn opgehouden. Of de spoorwegambtenaren daarbij echter geheel vrij van schuld waren, kunnen wij niet beslissen. Het nut eener oefening in spoorwegvervoer op groote schaal, zooals toenmaals in ons leger voor het eerst plaats had, kan overigens niet hoog genoeg worden geschat.
De heer Eland behandelt in het Ve Hoofdstuk de organisatiën, die in verschillende rijken voor het militaire spoorwegwezen bestaan. Uitvoerig vooral worden de Duitsche en de Fransche stelsels besproken, en de rechten, plichten en functiën nagegaan van de organen, die met de voorbereiding in vredestijd, en met de leiding en het toezicht bij strategische transporten in oorlogstijd zijn belast. Gaarne hadden wij hierbij vooraf het nut, of liever het onmisbare van dergelijke instellingen zien betoogen. Immers licht stelt men zich de vraag, waarom de spoorwegbesturen, op wier schouders toch ook in vredestijd een omvangrijke taak rust, bij het uitbreken van den oorlog de hulp - wellicht zegt men de inmenging - van militaire organen behoeven. Nu geeft wel is waar het overzicht van den werkkring dier lichamen op deze vraag zijdelings het antwoord, maar een inleidende verklaring, die het belang der zaak wel verdiende, zou dit meer duidelijk hebben gedaan. Tevens ware dan beter de noodzakelijkheid gebleken, om bij aanvallende operatiën op vijandelijk grondgebied de exploitatie der banen van het oorlogstooneel geheel in handen van militairen te leggen. Maar wij bebben tegen schrijvers beschouwingen over de organisatiën nog een meer ernstig bezwaar. Hij bespreekt n.l. in hoofdzaak slechts het personeel, dat bij het militair gebruik der spoorwegen in werking treedt. Nu zijn wel die verschillende organen onmisbare elementen voor een deugdelijke regeling, maar daarmede alléén bezit men nog geen weldoordachte organisatie. Daartoe behoort meer; daarvoor zijn allesomvattende voorschriften noodig, en moet voor elk lijdperk van den oorlog een oordeelkundig stelsel zijn aangenomen, dat tot grondslag bij het vervoer dient, en volgens hetwelk de commissiën de leiding en het toezicht uitoefenen. Zoo moet in het tijdperk der mobilisatie van het beginsel worden uitgegaan, om voor zekere districten en korpsen bepaalde lijnen te bestemmen, een regel waarvan de uitvoering in het buitenland zeer bevorderd wordt door de districtswijze indeeling van militie en | |
[pagina 547]
| |
garnizoenen. Zoo moet door zekere maatregelen het omvangrijke mobilisatieverkeer worden vereenvoudigd, naar onze meening het best door het aanwijzen van bepaalde stations en vaste uren van vertrek aan verschillende categoriën van verlofgangers, onverschillig op welk tijdstip de opkomst onder de wapenen zal plaats hebben. Voor de handhaving der orde moet gezorgd worden, hetzij door indeeling in detachementen onder militair geleide, hetzij door - meer rationeel - de aangewezen stations van vertrek te doen bewaken. Eerst na omtrent deze en meer andere punten te hebben beslist, ontstaat een stelselmatige regeling. Vooral ook bij het vervoer, dat gedurende den loop der operatiën tot geregelde voorziening in verpleging, aanvulling en evacuatie van zieken en gewonden plaats heeft, dient men methodisch te werk te gaan. In verhouding tot den beschikbaren tijd, zijn dan wel is waar de transporten niet meer zoo omvangrijk als in de eerste periode van den oorlog, maar daarentegen moet nu weêr zooveel mogelijk het openbaar verkeer worden toegelaten. Bovendien maken de groote verscheidenheid van de toevoerbronnen, en de uiteenloopende bestemming der verschillende benoodigdheden, bijzondere voorzorgen noodig. Daarom moeten ook hier lijnen tot bediening van bepaalde legerafdeelingen worden aangewezen. Daarom moeten geschikte stations voor het vereenigen van den toevoer uit allerlei bronnen, voor het sorteeren, bewaren, en naar gelang der behoefte aan de korpsen toezenden, worden bestemd. Ook voor een snelle en geregelde evacuatie uit het leger naar het binnenland zijn naar bepaalde eischen ingerichte vereenigings- en verspreidingspunten aan de spoorwegen noodig. Een wezenlijk vereischte voor een oordeelkundige regeling is eindelijk de centralisatie der macht om spoorwegtransporten te bevelen, en van de bevoegdheid om die te doen uitvoeren. Hierdoor alleen is het geregeld verloop van het vervoer, in verband met de krijgskundige belangen waarvoor het geschiedt, verzekerd. In het overzicht van den S. komt, gelooven wij, niet duidelijk aan het licht, dat eerst met het nemen van al dergelijke maatregelen een volkomen organisatie van het militaire spoorwegwezen ontstaat. Wel is waar worden verschillende punten die hier zijn aangestipt, ook door hem besproken, maar meer als toelichting voor den werkkring der organen (blz. 111). Een ruimere opvatting van het woord | |
[pagina 548]
| |
organisatie zou ongetwijfeld de waarde van de beschouwingen over dat onderwerp zeer hebben verhoogd. Over de Nederlandsche organisatie, die na het in werking treden der spoorwegcommissie in de geboorte verkeert, kon S. nog slechts weinig mededeelen; een overzicht van den werkkring van dat lichaam kon eerst in een bijvoegsel bij de IIe Afdeeling van het werk worden gegeven. Wij wenschen hier niet breed de fouten uit te meten, die bij de instelling van dat nieuwe orgaan en in de daarvoor bestemde instructie zouden zijn begaan. Waar ons krijgswezen een dringende verbetering ondergaat, is aanvankelijk tevreden berusting plichtmatig. De ondervinding zal dan den weg tot verdere volmaking wel wijzen. Zoo kon b.v. de heer Eland in het besproken bijvoegsel constateeren, dat een gewichtige grief was weggenomen, waarop reeds dadelijk in de 1e Afdeeling van het werk alleszins terecht de aandacht was gevestigd (blz. 149), door de benoeming van ambtenaren der voorname spoorwegmaatschappijen, en van een lid van den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten, tot vaste leden der spoorwegcommissie. Hierdoor is het technisch element daarin behoorlijk vertegenwoordigd, en is een gewenschte samenwerking, met behartiging der belangen van leger en maatschappijen, verzekerd. Een paar opmerkingen mogen hier echter niet onvermeld blijven. Een punt waarin dringend verandering gewenscht is - ook volgens de beschouwing van den heer Eland - is de verhouding tusschen de spoorwegcommissie en den generalen staf. Wat is de zaak? De chef van dit korps ontwerpt, naar de inzichten van het krijgsbestuur of van den legerbevelhebber, de strategische operatiën en als zoodanig de troepenverplaatsingen op groote schaal. De regeling dier mouvementen geschiedde daarom ook steeds op het hoofdbureau van den staf. Thans is, voor zoover daarbij spoorwegtransporten te pas komen, een afzonderlijk lichaam, dat geheel zelfstandig naast den generalen staf staat, daarmede belast, doch overigens mist het de bevoegdheid en de gegevens, om ook in andere verplaatsingen (voetmarschen, vervoer te water), die in direct verband met spoorwegvervoer steeds noodig zijn, te voorzien. Daardoor ontstaat een ingewikkelde toestand en zullen wrijvingen en tijdverlies denkelijk niet uitblijven, te meer daar in vredestijd het Departement van Oorlog, dat reeds zooveel op de schouders draagt, menigmaal als | |
[pagina 549]
| |
tusschenpersoon bij den staf en de spoorwegcommissie moet fungeeren. Men kan gerust een dergelijk orgaan, buiten den generalen staf staande, als een ‘hors d'oeuvre’ beschouwen, en terecht wijst de heer Eland er op, dat men in het buitenland algemeen anders over die verhouding denkt, zoodat dáár de spoorwegcommissiën als hulporganen van den staf werkzaam zijn. In het belang der zaak, moge men ook in ons land tot de overtuiging komen, dat zulks noodig isGa naar voetnoot1. Een ander bezwaar is, dat thans langzamerhand wel op afdoende wijze het spoorwegwezen zal kunnen worden geregeld, maar niet het gebruik van een ander, voor ons land niet minder gewichtig middel van versneld verkeer: de stoomvaart. Het vervoer te water zal bij ons te lande, in elk tijdperk van den oorlog, een groote rol spelen. De Zuiderzee geeft gelegenheid, zoolang ze niet geheel droog is, om het op groote schaal tot ontlasting der spoorwegen en met voordeel toe te passen. Verschillende rivieren zijn in sommige oorlogstoestanden aangewezen toevoerlijnen; de evacuatie zal liefst zooveel mogelijk met vaartuigen moeten geschieden, enz. Nu hadden wij gemeend, dat het tot den werkkring der spoorwegcommissie zou hebben behoord, om ook in dit opzicht als voorbereidster en leidster op te treden. Want bij het versneld verkeer te water op groote schaal zullen dergelijke regelen behooren te worden gevolgd, als bij dat langs spoorwegen. In elk geval zou een volledige statistiek van stoombooten, veerschepen, aanlegplaatsen, duur van trajecten, capaciteit van schepen en magazijnen, enz. naar de waarschijnlijke behoefte geordend en steeds bijgehouden, voor oorlogstijd ongetwijfeld reeds een zeer groote waarde hebben.
De schrijver bespreekt ook in het kort de verhouding, die in verschillende landen tusschen de Regeeringen en de spoorwegbesturen bestaat. Hij wijst op den overwegenden invloed, dien het Duitsche krijgsbestuur in oorlogstijd in spoorwegzaken bezit, en die zelfs tot het vaststellen van eenhoofdig militair gezag bij de regeling van het vervoer heeft geleid; tevens op de meerdere zelfstandigheid, die de | |
[pagina 550]
| |
groote spoorweglichamen in Frankrijk hebben behouden, en die zij, blijkens de ervaring in den oorlog van 1870-71, zoo ruimschoots verdienen. Voor ons land worden de artikelen der Wet van 9 April 1875 (Staatsblad No. 67), die voor het krijgswezen van gewicht zijn, medegedeeld en besproken; daarbij wordt erkend dat de bevoegdheid der Regeering tegenover de maatschappijen thans tamelijk uitgestrekt is en niet meer, zooals vroeger, ten nadeele van het militair belang is beperkt. Gaarne hadden wij ook hierbij schrijvers oordeel vernomen omtrent het gewichtige vraagstuk der Staatsexploitatie, dat meer en meer voor de spoorwegwetgeving in beteekenis wint. Immers ook uit een militair oogpunt is het ver van onverschillig, of het spoorwegnet des lands verdeeld is over enkele groote, dan wel over talrijke kleine maatschappijen, of dat eindelijk de Staat zelf, voor een grooter of kleiner gedeelte, als eigenaar en bestuurder optreedt. Een vergelijking van de werking van verschillende spoorwegstelsels - met name van die in Frankrijk en Duitschland - en de beschouwing van de uitkomsten der exploitatie in den jongsten oorlog, leiden in dit opzicht voor het leger tot een zeer besliste keuze. Daar als basis eener militaire regeling centralisatie van macht en leiding worden geëischt, is het duidelijk dat een stelsel, waarbij reeds in vredestijd éénheid in bestuur en exploitatie geheel of zoo nabij mogelijk is bereikt, voor het leger de meeste voordeelen aanbiedt. De ideale toestand voor de militaire belangen is die, waarbij de Staat het geheele spoorwegnet in handen heeft en exploiteert, het laatste liever nog met eigen personeel, dan door tusschenkomst van een afhankelijk agent. De verwezenlijking van dien toestand te willen vragen, alleen omdat het krijgswezen zulks wenscht, ware even vruchteloos als het aanleggen van spoorwegen te vorderen voor uitsluitend militaire doeleinden. Gelukkig echter openbaart zich ook van andere en meer invloedrijke zijde een zelfde aandrang. Meer en meer vestigt zich de overtuiging, dat ook het steeds klimmende verkeer, en de toenemende behoeften van den handel, door Staatsexploitatie beter dan door eenig ander stelsel zouden worden gebaat, en dat ook verschillende economische redenen voor de toepassing daarvan pleiten. Een belangrijke beschouwing over de voordeelen der Staatsexploitatie leverde onlangs Prof. Pekelharing in de Vragen des Tijds (Dec. 1876). Ook de defensie werd daarin terloops aangeroerd; ‘Staats- | |
[pagina 551]
| |
exploitatie - zoo lezen we ongeveer - zal de ingrijpende maatregelen, die ten behoeve van 's lands verdediging aan de maatschappijen zware lasten opleggen, doen vervallen.’ Wij erkennen dat sommige bepalingen der Wet van 1875 niet bevorderlijk zijn voor het belang der maatschappijen; maar in vergelijking met andere landen is de toestand bij ons niet ongunstig. Welke echter de lasten zijn, die het Kon. Besluit van 16 Sept 1876 en de instelling der spoorwegcommissie voor de spoorwegbesturen medebrengen - volgens Prof. Pekelharing - begrijpen wij niet. Die commissie zal integendeel, zooals zij thans is samengesteld, juist kunnen dienen om de nadeelige gevolgen van oorlogstoestanden, ook in het belang der maatschappijen, zooveel doenlijk te beperken. Overigens constateeren wij met genoegen, dat ook de heer Pekelharing meent, ‘dat de defensie uit den aard der zaak door Staatsexploitatie zeer zal worden gebaat.’ Dit positieve argument moge in de toekomst met meer nadruk in de schaal worden gelegd, indien de waarde van het bedoelde stelsel wordt gewogen. Het nationale belang der landsverdediging heeft wel eenig recht hierin mede te worden geteld, zelfs al ware het in deze niet zoo volkomen in overeenstemming met dat der maatschappijen, als inderdaad het geval is.
In de beide laatste hoofdstukken van de afdeeling ‘spoorwegen’ behandelt de heer Eland de middelen om een spoorwegnet naar militaire eischen te wijzigen; d.i. om schadelijke wegen, hulpmiddelen en kunstwerken te vernielen of onbruikbaar te maken, en omgekeerd om lijnen of werken aan te leggen en te herstellen. Daar de S. hierbij grootendeels technisch gebied betreedt, en naar behoefte daarin meer of minder doordringt, zullen wij zijn beschouwingen hier niet volgen. Wij wijzen er echter op, dat voor den officier hier nuttige gegevens voor systematischen arbeid zijn te vinden. Ook de mededeelingen omtrent ‘militaire spoorwegtroepen’ verdienen de aandacht, evenzeer als de in hoofdtrekken behandelde regelen voor de militaire bewaking en verdediging van spoorwegen en stations tegen vijandelijke ondernemingen. Het ‘aanhangsel’, achter deze afdeeling geplaatst, achten wij niet het minst belangrijke deel van den arbeid des heeren Eland. In een drietal ‘proeven’ wordt daarin n.l. de regeling van verschillende omvangrijke spoorwegtransporten, ook van strategischen aard, | |
[pagina 552]
| |
in alle bijzonderheden uitgewerkt, en met tableaux en graphische voorstellingen toegelicht. Voor hem, die zich van de exploitatie voor militaire doeleinden volkomen op de hoogte wil stellen, en die dus méér heeft gedaan dan het boek vluchtig doorgelezen, kan een dergelijke practische toepassing van de leidende beginselen op concrete gevallen niet anders dan hoogst leerzaam zijn. Het is hier de plaats niet, om over het nut der toepassende methode in militaire studiën uit te weiden. Maar wij gelooven te mogen beweren, dat door den S. het bewijs wordt geleverd, dat zij ook in zake het spoorweggebruik op de meest afdoende wijze de gelegenheid opent, om alle voorkomende moeilijkheden te leeren kennen en - overwinnen.
Het belang van de telegrafen - de optische en de electrische - kan voor het krijgswezen mede van hooge beteekenis zijn; zoowel als hulpmiddel bij spoorweggebruik als voor andere doeleinden, is de toepassing daarvan in den modernen oorlog onmisbaar. Zoo draagt de telegraaf bij, door verspreiding van de orders tot opkomst onder de wapenen, tot het zoo gewenschte snelle verloop der mobilisatie; zoo ook tot bespoediging van de concentratie der legers en van dringende maatregelen gedurende den loop der operatiën. Bij ons te lande vooral zal telegrafisch verkeer op groote schaal noodig en van onberekenbaar nut kunnen zijn bij de bewaking en verdediging der uitgebreide kusten en verdedigingsliniën. Terecht stelt echter de heer Eland al dadelijk verschillende beginselen op den voorgrond, die tot omzichtigheid en oordeel in het gebruik nopen, en zonder welker naleving teleurstelling en erger nadeelen ontstaan. En er is maar al te veel reden om te vreezen, dat die nadeelen niet immer zullen worden vermeden. Ten allen tijde kostte het den legerbevelhebbers moeite, om de zoo noodige zelfstandigheid te behouden in de uitvoering der taak, waarvoor de staatkunde hen had geroepen en verantwoordelijk gesteld; dikwijls was inmenging van de zijde der diplomatie een struikelblok voor het welslagen van operatiën en voor oordeelkundige handelingen in verband met den toestand van het oogenblik. De ‘Gedeputeerden te Velde’, in de legers onzer oude Republiek, controleerden niet alleen den opperbevelhebber, maar werkten hem ook menigmaal tegen in de | |
[pagina 553]
| |
uitvoering zijner plannen, en dwongen hem hun inzichten te volgen. Thans vestigt de telegraaf veelal een onverbreekbaren band tusschen den veldheer en den diplomaat; in zijn kabinet blijft laatstgenoemde nu voortdurend op de hoogte van toestanden en plannen, en meer dan ooit bestaat er verleiding en gevaar voor een inmenging, waaruit zelden iets goeds kan voortkomen. De ‘ramp van Sédan’ bijv. dankt daaraan haar ontstaan, en waarschuwt dreigend voor de toekomst. Hopen wij dat eendracht in wenschen, en volledig vertrouwen in het krijgsbestuur, ons in tijden van gevaar voor misbruik van een overigens zoo nuttig hulpmiddel zullen kunnen bewaren. De heer Eland bespreekt uitvoerig de verschillende telegraafstelsels, de wijze waarop zij ook voor uitsluitend militaire doeleinden kunnen worden ingericht, en de hulpmiddelen die daarbij benoodigd zijn. Uit den aard der zaak beweegt hij zich hierbij veelal op technisch terrein; evenwel mogen enkele zaken niet onopgemerkt blijven. Na de behandeling van verschillende soorten van telegraaflijnen, voor vaste en tijdelijke verbindingen, beschouwt de S. de lijnen die voor gebruik te velde in aanmerking komen, de wijze waarop zij worden gemaakt en het materieel dat er voor geschikt is. Uit die beschrijving blijkt o.a. dat liggende lijnen, in verschillende oorlogen (1864 en 1866), en ook bij oefeningen in vredestijd, steeds minder goed voldeden, dan hangende verbindingen. Daarom schijnt ons de bepaalde voorkeur, die in ons leger aan liggende lijnen wordt gegeven, ongemotiveerd, en veel oordeelkundiger dunkt ons de Pruisische regeling (blz. 219), die meer rekening houdt met toevallige toestanden. Onze afdeelingen voor den telegraafdienst te velde bijv. hebben geen materieel voor hangende lijnen in haar uitrusting; naar wij meenen worden bij het bataljon ‘mineurs’ ook voornamelijk in het slaan van liggende verbindingen oefeningen gehouden. Blijkbaar heeft de heer Eland de vergunning niet gehad, om gegevens over het telegraafwezen in ons leger mede te deelen. Met het oog op de volledigheid van het werk kunnen wij anders niet verklaren, hoe bijv. de handleiding voor het slaan onzer veldtelegraaflijnen, al is die nog niet officieel tot ‘Reglement’ verheven, daarin ontbreekt. Ook omtrent het materieel der telegraafbrigades van de divisiën infanterie - dat naar wij meenen uitstekend en practisch is ingericht - is de S. schaarsch. Het is jammer, dat op die wijze belangrijke en nuttige gegevens moesten achterwege | |
[pagina 554]
| |
blijven; wij vernemen thans méér van de Pruisische instellingen, dan van de onze. Bij de uitvoerige en door duidelijke teekeningen opgehelderde beschrijving van de hulpmiddelen voor de electrische telegrafie troffen enkele punten van ondergeschikt belang onze aandacht. Zoo ware het o.i. juister, te zeggen dat het doel van den sleutel of seingever (blz. 235) is, ‘het afwisselend sluiten en openen van den stroom, door de gangbatterij voortgebracht, ten einde daardoor op het correspondeerende station het sein over te brengen.’ Bij dit toestel missen wij ook de opheldering, dat de schroef, waardoor de slagwijdte tusschen de pnnten van het werkcontact wordt geregeld, dient om, in verband met de stroomsterkte der gangbatterij, de lengte van strepen, punten en tusschenruimten in het seinontvangende station te bepalen. Als aanvulling bij de onderwerpen, behandeld in blz. 233-242, kan worden vermeld: dat in de stationwagens der veldtelegraafbrigades geen relais aanwezig zijn; dat daarbij in stede van grondplaten, ijzeren pinnen, met rood koperdraad omwonden, voor de grondgeleiding worden gebruikt, die juist als veldmaterieel zeer doelmatig zijn; dat er schrijftoestellen bestaan, waarbij de papierrol van zelf begint en ophoudt te loopen, zoodra een sein aankomt en eindigt, waardoor het gebruik van den hefboom vervalt, en het gedeeltelijk verloren gaan van een bericht wordt voorkomen; dat eindelijk de uitdrukking ‘bijzondere duurzaamheid’, in de beschrijving der elementen Leclanché, moet worden opgevat als te beteekenen: standvastige stroomsterkte, een voordeel dat andere elementen missen, waarbij die sterkte spoedig en voortdurend verzwakt. Nadat de schrijver de meest voorkomende gebreken aan geleidingen en toestellen heeft besproken, en de wijze aangegeven waarop die kunnen worden hersteld, behandelt hij het maken van veldlijnen, het onbruikbaar maken en vernielen van bestaande geleidingen, en het herstellen van vernielde lijnen, om daarna over te gaan tot de organisatiën voor telegrafie in verschillende landen. Vooral de Fransche en Duitsche stelsels worden breedvoerig besproken. De overgang daarvan op de regeling in Nederland maakt bij de lezing een ontmoedigenden indruk; ziet men ginds gedetailleerde en oordeelkundige bepalingen, hier ontbreekt nog veel waaraan dringend behoefte is. Wèl is de telegraafdienst bij de divisiën van het mobiele leger thans geregeld, maar voor het zoo noodige verkeer in | |
[pagina 555]
| |
vestingen, forten en liniën is nog niet behoorlijk gezorgd. Zijn wij juist ingelicht, dan bestaan de verbindingen, die in 1870 voor militaire doelen zijn gemaakt - naar de heer Eland op blz. 301 en 302 opgeeft - thans niet meer; maar ook de voorziening in het benoodigde personeel, de toestellen, instructiën enz. hangt nog geheel in de lucht. Het is mogelijk, dat, bij den overvloed van telegraafkantoren in ons land, aan die behoeften in oorlogstijd toch wel zal worden voldaan; maar ten minste waren dan bepaalde aanwijzingen daarvoor, die men elders althans niet overbodig acht, reeds in vredestijd gewenscht. Met de voorstellen van andere schrijvers, op blz. 288 door den heer Eland vermeld, kunnen wij ons overigens niet vereenigen; het zijn maatregelen die dikwijls tot teleurstellingen in dringende oogenblikken zullen leiden. Het overbrengen van toestellen van groote of kleine kantoren, die bij het uitbreken van een oorlog gedeeltelijk of geheel worden ontruimd, naar militaire positiën, zal zelden zoo geregeld geschieden, als het zou zijn vastgesteld. Men zal ze nog zoolang mogelijk in de oude stations voor oproeping van militie en schutterij enz. willen gebruiken; een groot aantal, in de grensstreken, zal in handen des vijands kunnen vallen; kortom velen zullen niet of later dan wenschelijk is op de bestemde plaatsen aankomen. Maar is een uitgaaf voor het aanschaffen der hulpmiddelen voor stations, die in oorlogstijd zeker zullen moeten worden opgericht, zóó belangrijk, dat ons Oorlogsbudget die niet, al ware het bij gedeelten, zou kunnen dragen?Ga naar voetnoot1 En is er geen gelegenheid om te zorgen, dat voor die punten het noodige personeel van beambten enz. bij het korps mineurs en sappeurs gevormd worde? Ware een indeeling van dat personeel op papier al vast niet mogelijk? Ook de militaire lijnen, welke onmisbaar zijn te achten, zouden reeds in vredestijd geheel in orde moeten zijn; later is er dan nog genoeg te doen aan tijdelijke of ontbrekende verbindingen. Uit een paar voorbeelden, die S. bij de bespreking van het telegraafwezen in Nederland geeft, van de wijze waarop telegraafverbindingen in de liniën en aan de kust zouden kunnen worden gemaakt, blijkt dat veelal aansluiting aan bestaande geleidingen mo- | |
[pagina 556]
| |
gelijk is. Meestal zou men den regel kunnen volgen, om van punten waar men een militair station wil vestigen, sliplijnen te leggen naar een nabijzijnd kantoor eener rijks- of spoorwegtelegraaflijn, en aldaar door een commutator de inschakeling ten allen tijde mogelijk te maken. Zeer leerzaam ware - met het oog daarop - in het werk van den heer Eland een volledig overzicht geweest van de lijnen die voor forten en liniën gewenscht zijn, ook al ware dat slechts in hoofdtrekken medegedeeld. Met eenige gegevens van wettelijken en reglementairen aard omtrent het telegrafisch verkeer in Nederland besluit S. de afdeeling over electrische telegrafie. In de hoofdstukken over optische seincorrespondentie worden daarna nog verschillende belangrijke bijzonderheden en opmerkingen medegedeeld. Na eenige algemeene beschouwingen over het gebruik van verschillende signalen, de eischen waaraan zij moeten voldoen, de afstanden waarop zij zijn waar te nemen, enz., bespreekt S. uitvoerig de twee voornaamste seinstelsels; n.l. dat waarbij men de Morse-teekens volgt, en dat waarbij men verschillende cijfers aangeeft, door wier combinatie letters, woorden of geheele volzinnen worden aangeduid; tevens wordt de inrichting van seinregisters, bij laatstbedoeld stelsel in gebruik, verklaard. Op één punt schijnt de schrijver ons daarbij niet consequent. De juiste bezwaren, tegen het gebruik van het Morse-alphabet voor optische seinen, op blz. 309 in vergelijking met het cijferstelsel ontwikkeld, zullen zich vermoedelijk wel het meest doen gevoelen te velde, waar de hulpmiddelen gebrekkiger en het personeel minder geoefend zullen zijn, dan in de vaste posten, die aan kusten en in liniën worden opgericht. Daarom is het ons niet duidelijk, hoe de S. op blz. 310 het Morse-stelsel juist voor veldgebruik kan aanbevelen. Onder de verschillende toestellen en hulpmiddelen die de schrijver bespreekt, en door teekeningen toelicht, verdienen vooral de aandacht: dat van den Luit.-Kol. Kromhout, waarbij met een zeer eenvoudig cijferstelsel wordt gewerkt; verder de Oostenrijksche toestel, en de Fransche van Lissajoux, die, hoewel zeer verschillend van aard, beide met het Morse-alphabet worden gebruikt. Laatstgenoemd werktuig, dat gedurende het beleg van Parijs in 1870-71, uitstekende diensten bewees, bezit eigenaardige voordeelen. Het moge spoedig, gelijk de heer Eland wenscht, ook bij ons in beproeving komen. Voor | |
[pagina 557]
| |
de correspondentie met schepen, bij een bewaking der kust, is ook de beschrijving van de marineseinen nuttig. Terecht wijst de S. er op, dat in een dergelijk geval de landmacht zich naar de marine moet schikken en de seinmethode der laatstgenoemde moet overnemen. Het is noodig dat daarop met de oefening van het personeel worde gerekend, en dat tijdig op geschikte punten, aan de zeehavens en bij vuurtorens, een sémaphoredienst - als onlangs te IJmuiden in werking kwam - worde opgericht. Wij eindigen de aankondiging van het werk des heeren Eland, met onze overtuiging uit te spreken, dat het zal kunnen bijdragen tot vermeerdering der algemeene kennis in ons officierskorps, en dat het een nuttige bron kan worden voor hen die in militair spoorweg- of telegraafwezen tot handelen zullen worden geroepen. Moge het tevens de welverdiende belangstelling wekken van het niet-militaire publiek, dat het leger zijner aandacht waardig keurt.
Breda, Juni 1877. W.G.F. Snijders. | |
[pagina 558]
| |
Les Pays Bas sous Philippe II. Les Gueux au XVIe siècle. Par Max Gossi, auteur de: Le Christianisme et Rome. Bruxelles, Office de Publicité, 1877.Wij kunnen niet verhelen, dat de lezing van dit boek bij ons een zeer zonderlingen wensch heeft doen opkomen, den wensch nl. om voor éen oogenblik te kunnen behooren tot de ultramontaansche partij. Want 't kan alleen voor een ultramontaan een genoegen zijn dit boek te beoordeelen en er al de fouten, door boos opzet of onwetendheid tegen geschiedkundige waarheid, tegen gezond verstand en goeden smaak begaan, alle verregaande partijdigheden en dwaasheden, alle bijna belachelijke grofheden tegen den katholieken godsdienst en zijne priesters uit aan te halen en aan de kaak te stellen. Maar voor ieder ander kan de lezing moeilijk iets opleveren dan ergernis en de beoordeeling iets dan kwelling. Indien dit boek bestemd ware geweest om als feuilleton te dienen in het een of ander Belgisch blad, dat zich in 't bijzonder ten doel stelde de clericalen te bestrijden, met die eigenaardige vereeniging van grofheid, laatdunkendheid en onwetendheid, die, helaas, niet zelden wordt aangetroffen in de journalistiek van onze zuidelijke naburen, dan zouden wij ons zoowel den toon als het gehalte van menige bladzijde kunnen verklaren. De heer Gossi toch schijnt zijn werk geschreven te hebben als eenen historischen commentaar op de lieflijke regels van het lied, dat bij anti-clericale, of, zooals de Belgen 't blieven te noemen, liberale ‘betoogingen’ het ‘à bas la calotte!’ pleegt te vergezellen, de bekende regels: ‘Van 't ongediert der Papen
Verlos ons Vaderland.’
Wij meenen dit te eerder te mogen zeggen, omdat de heer Gossi, ter verdediging waarschijniijk van zijn neventitel, die allicht eenige verwondering kon baren, en tevens als slotsom van zijn geheel, de geschiedenis der Nederlanden van 1555 tot 1585 behandelend werk, het volgende besluit daaraan toevoegt: ‘Aujourdhui on reveille les souvenirs de nos luttes du XVIe siècle, on évoque le nom redoutable de “Gueux”, on s'en sert de drapeaux pour combattre des idées surannées et liberticides. C'est là une | |
[pagina 559]
| |
lourde responsabilité qu'on prend, car “nom oblige” et ce ne sont pas les Gueux de paroles et de banquet, les Gueux du Compromis des nobles, qui ont affranchi nos provinces belges, mais les Gueux de lutte et de combat qui ont arraché à l'Espagne la reconnaissance de la République hollandaise. Ce sont donc ces Gueux, les Gueux de courage et de conviction, que nous devons opposer aujourdhui aux prétentions insolentes du catholicisme!’ Men ziet, de heer Gossi windt er geen doekjes om, hij zet duidelijk uiteen, op welk een standpunt hij zich heeft geplaatst, uit welk oogpunt hij de dingen beschouwt en met welk doel hij schrijft. Een schrijver, die zoo open te kennen geeft ‘ik ben partijdig’, behoort, wil hij toch een wetenschappelijk of althans een op den naam van geschiedenis aanspraak makend werk schrijven, dubbel voorzichtig te zijn. Ieder weet hoe talentvol, om van Groen van Prinsterer niet te spreken, dit gedaan is aan de zijde der ultramontanen, en ieder weet ook, hoe dikwijls desniettemin de bekwame en zeer belezen geschiedschrijver dier partij zich bloot heeft gegeven aan de kritiek. Maar deze penvoerder van het Belgisch liberalisme vergenoegt zich met een dikwijls uiterst onzinnig en steeds uiterst grof schelden, met allerlei òf afgezaagde, òf zeer dwaze beschuldigingen tegen koning Philips, de Spanjaarden en hunne medestanders niet alleen, maar letterlijk tegen allen, die hij maar kan voorstellen als vrienden van het katholicisme en van de katholieke priesters. In zijne verblindheid te dien opzichte heeft hij zich eene hem alleen eigene voorstelling der geschiedenis in 't algemeen gevormd, welke vooral omtrent die der middeleeuwen tot de meest verbazende resultaten heeft geleid. Hierin werd hij krachtig gesteund door eene kennis der historische feiten, zoo grondig, als men maar ergens in dagbladen van het gehalte van den Figaro of het Petit Journal kan aantreffen. Door deze eigenaardige opvatting der feiten, om niet te zeggen door deze intuïtie, heeft hij 't geluk, allerlei ontdekkingen op historisch gebied te doen, met name omtrent de middeleeuwen, ontdekkingen, die allen arbeid van vroegere schrijvers te schande maken. Zij betreffen vooral de duistere tijden der 9de en 10de eeuw, den oorsprong van het leenstelsel en den maatschappelijken toestand dier dagen, bovenal den tijd van Karel den Groote, een vorst, die zich niet kan verheugen in zijn gunst. Althans hij zegt van hem: (blz. 10) ‘Charlemagne a été le roi des prêtres et les prêtres en | |
[pagina 560]
| |
ont fait une des plus grandes figures de l'histoire’; en ieder die het boek van den heer Gossi gelezen heeft, zal mij zeker toegeven, dat dit in zijne oogen gelijkstaat met het ergste, wat hij van hem zeggen kan. Maar hoewel deze meening omtrent Karel den Groote in zeker opzicht nieuw mag heeten, veel nieuwer zijn de denkbeelden omtrent de instellingen en de politieke en maatschappelijke toestanden der eerste middeleeuwen en den oorsprong daarvan. Wij kunnen dan ook niet nalaten ze hier mede te deelen, want wij twijfelen niet, of de lezers van de Gids zullen verbaasd zijn over een schrijver, die zooveel nieuwe historische ontdekkingen in een paar bladzijden wist samen te voegen en niet bezweek voor de verleiding, er een geheel boek over te schrijven. ‘Charlemagne’, zegt hij (blz. 11), avait englobé dans son immense empire les États (daar de heer G. de Friezen daar niet toe rekent, wordt gevraagd welke staten) qui formeront plus tard les Provinces Unies, il se les était adjugés comme tous les autres pays, il en avait fait la propriété de l'Empire (vroeger meende men steeds, dat de Nederlanden, op Friesland na, sinds lang een deel van het Frankische rijk uitmaakten, van de dagen van Hlodwig af). Ne pouvant gouverner seul cette immense propriété, il avait créé des ducs, des comtes, des marquis et d'autres fonctionnaires qui tous commendaient en son nom et pour compte de l'Empire. A côté de ces grands dignitaires il en y a d'autres, de plus petits, pour toutes les fonctions, pour toutes les terres qui étaient vacantes. Mais tous ces vassaux et arrière-vassaux de l'empereur doivent être de la race conquérante, car la race conquise n'a d'autre droit que celui d'obéir, de se laisser depouiller sans plainte. ‘Et pour que le desespoir ne pousse pas ces pauvres opprimés à la révolte pour balayer cetto poignée de bandits (dat schijnen alle edelen, allen de la race conquérante te zijn, van wie 't moeilijk te verwachten was, dat zij zich zoo maar zouden laten wegjagen), le prêtre les crétinise (NB. in de 9de eeuw!), leur prêche la soumission à ses ignobles oppresseurs, la resignation à la misère et à la souffrance: “car la chair est maudite, la vie n'est que douleur et désolation, la vie future, le salut de l'âme est le seul but du chrétien.” C'est que le prêtre, rendu si puissant par Charlemagne, s'était fait l'allié et le complice des barbares etrangers (de Franken waren toen al ver over de 300 jaren in die streken), c'est qu'il | |
[pagina 561]
| |
partageait avec eux, réclamait même la part la plus forte, car il gouvernait l'âme du peuple. Et ce prêtre qui disait au pauvre peuple: “Résigne-toi, souffres et meurs”, possédait le tiers ou la moitié de la fortune publique (waar haalt de man de statistieke bescheiden uit de 9de eeuw van daan?), vivait dans le luxe et le plaisir, épuisait toutes les jouissances de la vie.’ Mij dunkt, 't is onnoodig hier een woord bij te voegen. De heer Gossi gaat blijkbaar van het denkbeeld uit, dat de geestelijkheid in de 9e eeuw dezelfde positie tegenover het volk innam als in de 16e, daargelaten nog zijne theoriën omtrent het Frankische en het Keltische ras, die men bij sommige andere Fransche schrijvers meer, buiten en behalve Eugène Sue, kan vinden, maar die ten opzichte der Nederlanden zeker niet opgaan. Maar het mooiste komt nog. ‘L'empire de Charlemagne, ayant pour base la violence et la superstition, était impossible, il devait s'ecrouler fatalement; il commençait déjà à se détraquer sous le premier successeur de cet insatiable conquérant; plus tard il fit pitié, fut un objet d'horreur et de dégout.’ De hier vermelde ‘basis’ is zeker eene oorzaak van den val van het Frankische rijk, waar nog niemand van gehoord heeft; wien en wanneer het zulk een tegenzin inboezemde, behoort tot de duistere punten, die de schrijver, bij de menigte zijner ontdekkingen, heeft vergeten op te helderen. Hij gaat aldus voort: La société civile avait été vaincue par le despotisme théocratique, mais le gouvernement temporel que s'étaient arrogé les évêques (hij heeft vermeld, hoe aartsbisschop Hinkmar van Reims den staat bestuurde onder Lodewijk den Vrome), était convaincu d'impuissance, car l'Empire qu'ils avaint voulu gouverner ne pouvait se defendre contre quelques hordes de sauvages du Nord. (Waar de priesters al niet de schuld van hebben, nu al van de invallen der Noormannen!) ‘Les Normands, ces hardis pirates, remontaient tous les fleuves, le Rhin, l'Escaut, la Seine; nulle part ils ne trouvaient résistance. Ils étaient redoutables aux rois, aux ducs et aux comtes, à tous les oppresseurs puissants, ils étaient terribles aux evêques gorgés de richesses, mais le peuple, esclave, misérable, n'en avait rien à craindre. Il était si pauvre, si malheureux, qu'il n'avait rien à perdre, au contraire, il avait à gagner à cette guerre que les Normands faisaient à ses oppresseurs. Aussi il les soutenait et se joignait à eux pour partager le butin, pour assouvir sa haine et sa vengeance.’ | |
[pagina 562]
| |
Waar ter wereld heeft de heer Gossi deze mededeelingen omtrent de houding van het volk tegenover de Noormannen van daan? Wij gelooven niet, dat dit ooit ergens te voren is gehoord. Misschien wel uit een ander Oera Linda Boek. Intusschen, veel genoegen had het volk er toch niet van, hetgeen blijkt uit het verder verhaal van den heer G., die aldus vervolgt: Les Normands parcouraient en maitres les Pays-Bas, la France, l'Allemagne, traînant à leur suite la ruine des grands, la misère pour tous, changeant en désert des pays fertiles. ‘L'empire de Charlemagne tremblait, se dissolvait devant cette poignée de barbares (NB.!) L'effroi devint si grand, qu'on ne faisait plus les récoltes, les forêts s'épaississaient, les bêtes fauves parcouraient le pays.’ En nu komt de merkwaardigste ontdekking op historisch gebied, die de heer G. gedaan heeft; hij legt ons den oorsprong van het leenstelsel uit, dat, schijnt het, niet in verband stond met de vassaux en de arrière-vassaux van den keizer, waar op de vorige bladzijde van was gesproken. Ten minste... maar hooren wij hem zelven. ‘C'est dans cette épouvantable dissolution de la société, que quelques hommes de courage et d'action, de toutes les classes, de tous les rangs, les premiers venus, se réunirent, s'associèrent sans autre autorité que leur ferme résolution de résister à cette oppression dégradante, se jurèrent foi et assistance, se choisirent un chef chargé de la défense commune, furent égaux les uns aux autres, sauf en courage et en services rendus, libres de s'en aller, de disposer de leur personne et de leur bien lorsque le danger serait passé. C'est alors que furent construits les châteaux forts, les bourgs inexpugnables, pour arrêter l'invasion des horribles bandits; c'est alors que dans un intérêt commun tous se soumirent aux ordres d'un seul, firent des règlements et des lois que le danger du moment justifiait, et de ces engagements librement consentis, sortirent les abus et les horreurs de la féodalité.’ Misschien is er iemand onder onze lezers, die iets begrijpt van het hier aangehaalde; referent echter is niet zoo gelukkig en vat evenmin, welke gebeurtenissen de schrijver hier op het oog heeft, als hoe begin en einde der plaats met elkander in verband staan. Mij dunkt, wij hebben met deze aanhalingen uit de inleiding genoegzaam aangetoond, hoe het met de historiekennis van den heer G. en zijne bevoegdheid om over een geschiedkundig onderwerp te schrijven gesteld is. | |
[pagina 563]
| |
Zoo er echter nog iemand mocht wezen, die daaraan twijfelt en die gelooft, dat hij uitsluitend op 't gebied der Nederlandsche geschiedenis goed onderricht is, dien raden wij aan de lezing van het boek te beproeven. Misschien echter kan ook een enkel staaltje van 's mans heldere begrippen omtrent den toestand der Nederlanden volstaan. Nemen wij b.v. de volgende zinsnede omtrent de geestelijkheid en de bisschoppen, een onderwerp, waar hij zich gaarne mede bezig houdt (blz. 95). ‘Charles Quint, les ducs de Bourgogne eux-mêmes, avaient déjà réconnu l'utilité des évêques pour asservir les peuples (wij behoeven niet te zeggen, dat de heer Gossi in de invoering der nieuwe bisdommen niets ziet dan eene machinatie ten behoeve der inquisitie), mais les provinces avaient tenu ferme, elles ne voulaient pas de ce corps hiérarchique qui agit comme un seul homme lorsque l'ordre en vient d'en haut; elles permettaient bien à l'Eglise, aux prêtres, aux moines de les voler, de vivre dans le luxe et la débauche, de répandre la superstition et le fanatisme, mais elles avaient toujours refusé de faire du clergé un troisième ordre, un corps politique, Les evêques ne siégeaient donc pas à côté du corps des nobles et des bourgeois dans leurs assemblées provinciales, dans leurs Etats généraux,’ enz. Wanneer men bedenkt, dat de bisschoppen tegelijk landsvorsten waren en even goed leenmannen des keizers of des konings van Frankrijk als de graven zelve, dat geen bisdom deel werd van het gebied der Bourgondische en Oostenrijksche vorsten dan door afstand der wereldlijke souvereiniteitsrechten, dan is 't zeker niet te verwonderen, dat de bisschoppen niet in de staten zaten. De heer Gossi zal het toch wel niet als een bewijs van afkeer willen laten gelden, dat de koning geen lid der Tweede Kamer kan zijn. Doch hij schijnt in 't denkbeeld te verkeeren, dat het volk in de Middeleeuwen zijn afkeer voor de bisschoppen deelde en die voor bijzonder gevaarlijk hield, want hij zegt iets verder: ‘Pour les abbés, on avait été dans quelques provinces un peu plus facile, on leur avait accordé le droit de siéger dans les Etats.’ 't Schijnt dus uit vriendelijkheid geweest te zijn, dat b.v. de vijf kapittels in Utrecht, de abt van Middelburg in Zeeland als eerste lid in de staten zitting hadden. Ook onze latere geschiedenis, na den val van Antwerpen in 1585, waar zijn boek eindigt, is hem niet onbekend. Op blz. 243 vertelt hij ons b.v. hoe ‘un siècle plus tard de Ruyter, ce sublime héros | |
[pagina 564]
| |
populaire, chantera le Withelmus Lied, lorsque, le balai en signe de mépris en haut de son mât, il ira chercher et détruire la flotte anglaise dans la Tamise, devant Londres consterné et impuissant.’ Maar genoeg, onze lezers kunnen uit het medegedeelde voldoende zien, hoe de heer Gossi geschiedenis schrijft. Wij kunnen er des te korter om zijn, waar 't zijn eigenlijk onderwerp betreft. Zooals gezegd is, behandelt hij de geschiedenis der Nederlanden van 1555 tot 1585, met twee inleidende hoofdstukken, het eerste, waaruit wij het een en ander hebben aangehaald, ‘Histoire des Pays-Bas jusqu'au XVIe siècle’, het andere, ‘le Catholicisme et l'absolutisme royal’ getiteld, dat een hevigen aanval bevat, op den gewonen toon der speciaal anticlericale bladen in België en Frankrijk geschreven (trouwens denzelfden als die, welken hunne ultramontaansche tegenstanders bezigen), op de Jezuïten en de Inquisitie en op Karel V, als dengenen die het absolutisme in Nederland zocht te vestigen. Dan volgen de hoofdstukken, ‘Philippe II dans les Pays-Bas’, ‘Marguérite de Parme et Granvelle’, ‘Les nobles dans les provinces du Midi’; de geschiedenis van het voorspel van den Tachtigjarigen Oorlog, of liever het eerste en tweede bedrijf van het groote drama der Nederlandsche revolutie worden hier in 103 bladzijden afgehandeld. Denkbeelden over, zoowel als voorstelling van de feiten zijn blijkbaar voor een goed deel uit Motley genomen, waar ten minste de zienswijze van dezen niet in strijd is met het doel, dat de heer G. beoogt. Zoowel de schilderachtige voorstelling als de fijne karakterteekening van Motley worden hier gemist; de beelden van Willem van Oranje, Egmont, Lodewijk van Nassau, Brederode en Marnix zijn maar grove omtrekken, geschetst naar de fraaie portretten, die bij Motley zijn te vinden; die van Karel V, Granvelle en bovenal Philips zijn ellendige carikaturen. Daarenboven, hoe hevig de heer G. ook uitvaart tegen de geloofsvervolging, van het gewicht, ja het overwicht van het religieuse element in den strijd heeft hij geen flauw denkbeeld; hoe dat element den strijd geheel veranderde, hoe de deelneming van de edelen den grooten heeren, die van het volk den edelen de leiding der revolutie ontrukte, hoe de menigte van nationale en staatkundige grieven, die de grooten en daarop de edelen des lands in beweging bracht, werden op zijde gedrongen door de éene groote grief aangaande den godsdienst en hoe juist daarom noch Oranje en de andere grooten, noch de hoofden van het Ver- | |
[pagina 565]
| |
bond der Edelen de beweging konden blijven leiden, van dat alles schijnt hij zoo min eenig begrip te hebben als van de onmogelijkheid om in 1566 katholieken en calvinisten in vrede naast elkander te doen leven. Het aggressive van het calvinisme, dat wat de kracht er van was zoowel als de oorzaak, waarom het, zoodra het vrijheid kreeg, zelf ging verdrukken, o.i. de grootste reden van het jammerlijk tenietgaan der beweging na de reactie tegen de beeldstormerij, schijnt hem ook niet bekend. Waneer wij de Nederlandsche revolutie uit geen andere bron dan dit boek kenden, zou zij ons volstrekt onbegrijpelijk zijn. En evenmin, maar dit heeft de heer G. met zijn bron, met Motley gemeen, kan hij de houding waardeeren of begrijpen van Egmont, den man, die geen oogenblik van zijn, zij 't ook bekrompen, dan toch respectabel loyauteitsbegrip wilde afwijken, of zelfs van Oranje, die, toen misschien nog meer dan later, eenigermate sceptisch tegenover de hoog opvlammende hartstochten der religieuse partijen stond en die, steeds bovenal verdraagzaam, op dat oogenblik geenszins de leidsman kon zijn van ijverige calvinisten. Daarom, 't zij mij vergund hier een oogenblik af te wijken van het onderwerp, kon hij zich zoo goed verstaan met de Hollandsche regenten, die zich evenmin door godsdienstijver lieten medesleepen, die op den duur wel uit staatsbelang de ‘ware christelijk gereformeerde religie’ uitsluitend als openbaren godsdienst handhaafden, maar steeds met krachtige vuist de calvinistische ijveraars bedwongen en althans gewetensvrijheid lieten aan hunne katholieke landgenooten. Maar daarom kon hij nooit de man zijn naar het hart der Brabantsche en Vlaamsche calvinisten; daarom bestreed hem een Dathenus. Doch in Holland en Zeeland gelukte 't dezen ultra's nooit eenig gezag te krijgen tot in de dagen der remonstrantsche geschillen, en ook toen raakten de politieken, zooals wij ze liefst zouden noemen, in zeer korten tijd als van zelf weder op 't kussen. Om tot ons onderwerp terug te keeren, 't spreekt van zelf, dat de heer G. het betrekkelijk recht der regeering, de eigenaardige positie, waarin de in elk geval beginselvaste koning tegenover zijne onderdanen verkeerde, niet kan erkennen; blind fanatisme en despotisme is al wat hij er in zien kan; evenmin heeft hij van de eigenaardige begrippen, die de 16de van de 19de eeuw onderscheiden, eenig denkbeeld. Met de hem eigene bondigheid oordeelt hij ook over de beeldstormerij, volgens hem uitsluitend 't werk van eenige | |
[pagina 566]
| |
weinigen uit de lagere volksklassen, ‘la lie du peuple, d'horribles gredins, des filles publiques’; hij oordeelt er zeer gestreng over, maar alleen, naar 't schijnt, omdat het eene verwoesting, niet omdat het, in de oogen der katholieken althans, eene heiligschennis was. Van het volgend hoofdstuk, ‘le due d'Albe’ kan iedereen begrijpen hoe het er uitziet, met welke kleuren de Raad van Beroerten, Alva's regeeringstelsel enz. worden afgeschilderd. Wij gaan het met stilzwijgen voorbij. Dat kunnen wij echter niet met dat, wat daarop volgt, doen, dat ‘les Gueux’ gedoopt is; ten eerste omdat de schrijver zegt van nu af den naam Geuzen te willen geven aan allen die Philips II bestrijden (dus ook aan Prins Willem!); ten tweede omdat hij niet alleen de wreedheden en den moedwil der Watergeuzen zooveel mogelijk verontschuldigt, maar ook de wandaden van Lumey eenvoudig verzwijgt en zegt dat het ergste, wat de Watergeuzen deden, was, dat zij geestelijke gewaden aantrokken, dat dus ‘ces catholiques hypocrites et cruels’ geen recht hebben over hen te klagen; ten derde omdat hij de edicten van verdraagzaamheid, in 1572 in de opgestane Hollandsche en Zeeuwsche steden afgekondigd en door den Prins bekrachtigd of liever door den Prins haar opgelegd, doet voorkomen als daden van de Geuzen. Wel zouden de deftig getabberde edelen en regenten, die den 20sten Juli in de beroemde Statenvergadering te Dordrecht de revolutie bezegelden door den Prins als Stadhouder te erkennen, verbaasd gestaan hebben, als een hunner vereerders ze met dien naam had willen versieren! Intusschen, de heer G. is niet de eenige, die de Geuzenvereering wat ver drijft; wij zullen er maar niet langer over spreken, en evenmin verhalen, hoe de monsterachtige wreedheden der Spanjaarden, te Mechelen, Zutfen en Naarden gepleegd, den heer G. de gelegenheid aanbieden om niet alleen Alva en Philips, maar ook het katholicisme uit te schelden, of hoe in het den strijd in Holland en Zeeland van 1572 tot 74 behandelend hoofdstuk ‘Le Peuple dans les provinces du Nord’ alle mogelijke heldenverhalen van Jan Haring, Kenau Hasselaar, van der Werf, enz. enz. worden opgedischt, en hoe blz. 292 gezegd wordt, dat de Leidsche Universiteit werd opgericht ‘pour combattre l'ennemi éternel, le catholicisme, par les seules armes qui pourront renverser ses abus, nous debarrasser de sa domination, la raison et la science’. Jammer dat beide zoo weinig in dit boek te vinden zijn; wij | |
[pagina 567]
| |
vreezen, dat het daarom niet zoo krachtig zal werken als de heer G. waarschijnlijk vermoedt! Ongeveer 120 bladzijden zijn aan de jaren 1567 tot 76 gewijd; de nog overschietende derdehalfhonderd omvatten ‘la Pacification de Gand’, dat tot aan den slag bij Gembloux loopt, ‘la Trahison des Nobles’, dat de gebeurtenissen van 1578 tot aan de Uniën van Atrecht en Utrecht bevat en waar de beweging der Malcontenten en de natuurlijke reactie der katholieken tegen den druk der calvinisten uitsluitend als het werk van verraderlijke edelen en geestelijken worden voorgesteld en aan machinatiën van priesters worden toegeschreven, ‘Les Provinces Hollandaises et Flamandes’, dat met den dood van Willem van Oranje eindigt, en eindelijk ‘La Fin’, dat vooral eene geheel uit Motley overgenomen beschrijving van den val van Antwerpen geeft. Ook in deze vier hoofdstukken is het verhaal niet veel meer dan een uittreksel uit Motley, maar waarin de allerbelangrijkste en moeilijke staatkundige verwikkelingen, de verschillende nationale, zuiver staatkundige en godsdienstige invloeden, die elkander gedurig kruisten, maar weinig tot hun recht komen. Betrekkelijk veel minder partijdig dan het eerste gedeelte, daar behalve bij den ban tegen den Prins en de daarmede in verband staande moordaanslagen, die de hier veel gebruikte gelegenheid geven om tegen Philips, de Pausen, de leer van het catholicisme enz. uit te varen, weinig aanleiding voor den heer G. bestaat om over zijn gelief koosd thema, de verderfelijke invloeden van de heerschzucht en het fanatisme der priesters, uit te wijden, biedt dat gedeelte weinig stof voor ons aan. Want er staat niets nieuws in, wat de feiten betreft, daargelaten altijd allerlei kleiner en grover fouten en eene volkomene miskenning van of liever eene volkomene onbekendheid met de elementen, welke de ontbinding van het in de Pacificatie gestichte verbond bevorderden, ja noodzakelijk maakten; den katholieken wordt zooveel mogelijk van alles de schuld gegeven en dan aan de persoonlijke belangen, die Parma, een persoon, waaraan ook de heer G. in zekeren zin zijne bewondering niet ontzeggen kan, zoo bijzonder behendig wist te exploiteeren. Maar wij hebben al lang genoeg gesproken over een boek, dat, vermoeden wij, hier in Nederland toch weinig zal gelezen worden en dat wij ook alleen maar behandeld hebben, omdat de Redactie het ons zond en de er in vervatte enormiteiten, | |
[pagina 568]
| |
waarvan wij er eenige hebben aangehaald en besproken, onwillekeurig den lust tot kritiseeren deden opkomen. Slechts éen ding nog. Moge 't al vreemd schijnen, dat de heer G. zich nergens beroept op zijne bronnen, dat hij van geen enkelen der vele schrijvers, die hem bij 't behandelen van dit onderwerp zijn voorgegaan, een woord zegt, wij kunnen ons dit van een boek, dat blijkbaar uitsluitend bestemd is voor het groote publiek, begrijpen, te meer daar 't met een kennelijk partijdoel geschreven is. Maar van een eenigszins conscientieus schrijver hadden wij verwacht, dat hij althans met een enkel woord zou vermelden, dat Motley's werk, waar hij in zoo vele opzichten oprechte sympathie voor moet koesteren, aan zijn verhaal en in vele gevallen ook aan zijne wijze van voorstelling en beoordeeling ten grondslag ligt. Des te eerder, omdat een goed gedeelte van dit boek letterlijk niets is dan een uittreksel daaruit, ad usum papaphagorum gereed gemaakt, en het veelal slaafsch volgen aan ieder, die Motley kent (en wie, die over de Nederlandsche revolutie leest, doet dat niet?), dadelijk in 't oog valt, al is 't b.v. maar omdat hij geheel op diens wijze in 't begin den afstand van Karel V eene komedie noemt en in 't einde den strijd op den Kouwensteinschen dijk met eene uitvoerigheid behandelt, die niemand dan een zeer trouw volger van Motley zou in 't hoofd komen. En wat van 't begin en 't einde kan worden gezegd, is ook van toepassing op de geheele tweede en een zeer groot gedeelte van de eerste helft; zelfs de wijze, waarop Motley van 't eene onderwerp op 't andere komt, is gevolgd en menige kleine bijzonderheid opgenomen, die, uitmuntend passend in de breede schilderij van den Amerikaan, in het wel wat droge en slechts door misplaatste platheden en aardigheden verlevendigde verhaal van den heer G. (niettegenstaande alle uitvallen tegen koningen en priesters) vreemd staat. Evenwel, wij hebben niet kunnen vinden, dat de heer G. met één woord Motley in zijn werk gedenkt. In dit geval zouden wij dus bijna in verzoeking komen om bij de vele epitheta ornantia, welke wij dit boek zouden kunnen geven, nog dit éene te voegen, dat het voor een goed gedeelte een vrij slecht uitgevoerd plagiaat is. En hiermede nemen wij afscheid van dit, zoover wij weten, jongste voortbrengsel der Belgische pers omtrent Nederlands opstand tegen Spanje. Mocht het spoedig vergeten worden!
's Gravenhage, Maart 1877. P.L. Muller. | |
[pagina 569]
| |
Darwinia, een roman uit eene nieuwe wereld, door Jan Holland, schrijver van ‘Keesje Putbus’, enz. 2 dln. Deventer, W. Hulscher G.Jzn. 1876.De mensch wandelt in raadselen, - en 't grootste raadsel is hijzelf. Dat is niet nieuw, maar 't is waar. Moest alles, wat waar is, ook nieuw zijn, er werd niet veel waarheid meer verkondigd. Want wat is er, dat niet reeds geweest is? Nu kan men juist niet zeggen, dat het wandelen in raadselen zoo bijzonder aangenaam is. Moge deze en gene al een voorliefde koesteren voor 't halfdonker, 't meerendeel van ons menschelijk geslacht is bang zijn neus te stooten en verkiest licht, ‘meer licht’, boven de duisternis. Zelfs een dief kan 't zonder lantarentje niet stellen. Dat wil nog niet zeggen, dat het gansche menschdom er ook zelfstandig naar streeft, om licht ontstoken te zien in de nevelen, die het omringen; de groote massa vindt het al wel, als een ander beweert het licht te zien en zoo beleefd is zijn oogen in dienst te stellen van ieder, wien het te veel inspanning is zelf te zoeken. Niets eenvoudiger dan dat!... Wanneer zoo'n ziener zegt: ‘Mijne kinderen! het menschelijk leven is een raadsel, - maar een raadsel, dat voor oplossing vatbaar is. Vermoeit evenwel uwe hersenen niet met zelven naar die oplossing te zoeken. Ik heb den sleutel... Eet en drinkt, weest vroolijk en offert,... ik zie voor u allen’ - waarom zou men dan zoo dwaas zijn de nevelen, die nu toch geen nevelen meer zijn, te willen verjagen?... En ondanks de overgroote eenvoudigheid van de zaak, zijn er toch altijd menschenkinderen geweest, die zich niet konden vergenoegen met het licht, door anderen ontstoken. Ze hebben getobd en gezwoegd, gestreden en geleden, om de duisternis op te klaren, om het kluwen te ontwarren, om den sleutel te vinden van dat groote raadsel: het raadsel van het menschelijk leven... Vanwaar? Waarheen? Waarom?... Men behoeft nog geen Faust te zijn, om tot die vragen te komen. Vanwaar? ‘In den beginne schiep God Hemel en Aarde... en op den zesden dag schiep hij den mensch, naar Zijn beeld.’ Uit stof, maar... aan de Godheid verwant! | |
[pagina 570]
| |
In den beginne was de stof, en uit de stof ontwikkelde zich het leven: van celwezens de ladder opwaarts tot den anthropos alalos... eindelijk tot den mensch. De Genesis van 't Oude Testament en de Genesis van Darwin! Twee sleutels tot het raadsel ‘vanwaar?’ Of ze er een van beiden op passen?... En waarom? Om te lijden? Niet waar, Göthe heeft het immers gezegd: ‘Wir alle leiden am Leben’,... en hij, die anders over 't leven niet zoo bijster te klagen had, hij heeft dat woord met minder recht uitgesproken dan zoovele anderen vóór en na hem. Vanwaar we komen is niet de hoofdquaestie; want we zijn er nu eenmaal; maar die vraag ‘waarom?’ - dat is zeker de meest ingewikkelde zijde van het raadsel, en ze staat nauw in verband met de vraag: waarheen? Waarom?... Heeft Scherr inderdaad gelijk, wanneer hij zegt: ‘Met een smartkreet begroeten we het leven, met een smartelijk gekreun zeggen we het vaarwel. Als het hulpbehoevendste schepsel onttrekt men ons aan den moederschoot, als onnut aas voor de wormen bergt men ons ten laatste in den schoot der aarde. Alle geluk, dat tusschen die beide gebeurtenissen inliggen kan, is niet eens de pijn van 't tandenkrijgen en het verliezen der tanden waard?’... Maar dan is het leven immers een wanhopige zaak, en dan meer dan ooit is men gerechtigd te vragen: ‘met welk doel?’ Als 't leven niet eens op kan wegen tegen de pijn van het tandenkrijgen, wat doen we dan te leven? Waarom zwoegt en slaaft de gansche menschheid dan; waarom voert ze dan den afmattenden strijd om het bestaan, als er in hare ontwikkelingsgeschiedenis niet eene bepaalde strekking duidelijk is, die naar een doel voert? Dezelfde Scherr - een hevig pessimist - aan wiens Menschliche Tragikomödie we bovenstaande woorden ontleenden, zegt in zijn voorrede tot dat werk, den titel verdedigende: Wel is waar is de tragi-komedie uit een aesthetisch oogpunt beschouwd een kunstgenre, dat geen zuiveren indruk kan te weeg brengen. ‘Maar daar moeten we nu maar mee tevreden zijn, evengoed als met het menschelijk treur-blijspel zelf. Aangenomen, dat een God het gedicht heeft, dan is het ook immers te hopen, dat de goddelijke dichter, al dichtende, meer en meer zal werken op een harmo- | |
[pagina 571]
| |
nisch slot, hetzij op de vernietigende, aangrijpende ontknooping der echte tragedie, hetzij op het blijde einde der zuivere comedie.’ En wijst nu de geschiedenis der menschheid op zoo'n slot? Toont zij ons waar we heen gaan? Wat zegt ze? - Wat ze zegt? - In de vlakten van Indië, aan de boorden van den Eufraat, langs de oevers van den Nijl ontwikkelde zich in oude tijden de menschheid tot eenen hoogen trap van beschaving. Wat is er van over? - Athene; waar is het gebleven? Rome; waar is zijn glans? - Maar 't Christendom met zijne beginselen? En de Middeleeuwen dan! En de brandstapels, en onze negentiende eeuw met haar vernielende oorlogen en haar onfeilbaren paus!... Loopen we werkelijk in het bekende kringetje rond; is het, zooals de dichter zingt: ‘d' Aarde draait, we draaien mede,
En we zijn er aan gewend?’
Of zeggen al deze dingen ons nog niets; kunnen we nog niet oordeelen naar 'tgeen we gezien hebben, en bevindt de menschheid. om nog eens met den schrijver van zoo straks te spreken, zich nog in haar ‘vlegeljaren’, kan er nog van alles uit groeien, ook iets, dat nog niet geweest is?... Een bedroevend idee: 't leven niet eens de pijn van 't tandenkrijgen waard, en toch te moeten leven, om een deel uit te maken van den grooten kringloop, die begint, waar hij eindigde, en eindigt, waar hij begon!... Maar dat is immers onzin! We draaien niet rond, we gaan vooruit, steeds vooruit. Wel is waar op de manier van den IJsel tusschen Arnhem en Doesburg; soms voorwaarts, maar in achterwaartsche richting; maar dat neemt niet weg, dat de stroom, bedaard zijn weg vervolgende, toch komt, waar hij zijn moet, in de laagte en niet weer op de hoogten, die hem het aanzijn schonken. Zijn we niet vooruitgegaan? Hebben we niet eene duizelingwekkende hoogte beklommen? Zie onze 19e eeuw! Is ze niet volmaakt? ‘Heeft’, - om met Jan Holland te spreken, - ‘onze maatschappij niet het toppunt van opperbestheid bereikt?’... Immers, ‘als onze huizen nog wat lichter gebouwd werden, zouden ze op ons invallen en werden wij onder de puinhoopen begraven. Als de postjes nog wat talrijker en geringer bezoldigd, het vleesch nog een weinig duurder wordt en de gezelligheidsdrift de menschen | |
[pagina 572]
| |
nog een weinig sterker naar de groote steden trekt, gaan we elkander opeten. Als Krupps fabriek nog een klein weinigje wordt uitgebreid en het kaliber der kanonnen en de bepantsering der oorlogschepen eenige duimen toeneemt, blijft er geen ijzer meer over om ploegen en spaden te smeden. Als de groote mogendheden nog wat meer volk onder de wapenen houden, zullen ook de vrouwen aan den dienstplicht moeten meedoen en zullen er geen geschikte sujetten meer zijn om kinderen te baren. Als’... maar genoeg! 't Is immers, zooals hij zegt: ‘dat onze maatschappelijke instellingen zulk een hoog standpunt bereikt hebben, dat het minste, wat er nog bij mocht komen, het heerlijk gewrocht van 's menschen vernuft moet doen kantelen!’... En dan zijn er nog pessimisten! Onbegrijpelijk! Een tijd, die zooveel volmaaktheid en zooveel volmaakts te aanschouwen geeft: Beiersch bier en een Oostersche quaestie, dierenbescherming en moderne theologie, een sociale quaestie en een Kulturkampf... ‘Mein Liebchen was willst du noch mehr?’
Maar in allen ernst gesproken: waar gaan we heen? Is 't niet de moeite waard daarbij stil te staan? Rijst niet telkens weer de oude vraag op: is onze zoogenoemde beschaving, onze hooggeroemde vooruitgang een vloek of een zegen? Moeten we de prijsvraag van de Dijonsche academie met Rousseau beantwoorden, zooals hij het deed? Moeten we terugverlangen naar den ‘natuurstaat’ of, kunnen we ons kalm en gelaten met den stroom laten voortdrijven! Kunnen? Geen sprake van kunnen, we moeten! We moeten zelfs allen, bewust of onbewust, het onze er toe bijdragen om den loop van den stroom te doen versnellen.. Hem tegenhouden,.. dwaas, die meent, dat het in zijn vermogen staat. Behoeft het ons te verwonderen, dat de mensch met reikhalzend verlangen uitziet naar de oevers van den Oceaan, waarin de ontzaglijke vloed zijne wateren zal uitstorten? Is het vreemd, dat zoovelen met een zienersblik reeds dien Oceaan meenen bespeurd te hebben, - vreemd, dat zoovele anderen, lettende op de richting van den stroom en de omstandigheden, die zijn loop schijnen te bepalen, meenen te kunnen voorspellen: dáár zal hij eindigen en dáár drijven we heen?... De volkomen gelukstaat van den mensch, het paradijs, dat liefe- | |
[pagina 573]
| |
lijk beeld der fantasic, 't wordt ons nu eens voorgesteld als een oord, bij de bronnen van den stroom gelegen, onherroepelijk dus voor ons verloren, - dan weer doet men ons hopen, dat we het vinden zullen daar, waar hij zijne wateren uitstort. En zal het einde een paradijs zijn? Doet men wel, met zich te verlustigen in het scheppen van een Utopia, où tout sera pour le mieux dans le meilleur des mondes? Of zijn er teekenen des tijds, krachten die de maatschappij beroeren, welke ons wijzen op een ander, minder bevredigend slot van de menschelijke tragi-comedie? Inderdaad, men moet wel merkwaardig optimistisch zijn, wanneer men den geest onzer eeuw uitsluitend een weg meent te zien volgen, die naar Utopía leidt. Maar wanhopig pessimitisch is het toch ook, volkomen te twijfelen aan de toekomst van de menschheid en te erkennen: geslachten zijn gekomen, geslachten zijn verdwenen; ze hebben gestreden en geleden, zonder den gelukstaat te kunnen bereiken, en volgende geslachten hebben denzelfden weg bewandeld om tot hetzelfde resultaat te komen... Telkens in denzelfden kring rond... De menschelijke ervaring kan nog niet spreken van een bevredigende oplossing... De menschelijke ervaring niet. Maar zou er dan geene denkbaar zijn?... ‘Vrijwillige onderwerping aan het beginsel der liefde.’ Met deze laatste woorden eindigt ongeveer Jan Holland's Darwinia. Een merkwaardig boek, een boek, dat zeer zeker reeds door velen gelezen zal zijn, als deze - aankondiging kan het wel niet meer heeten - als deze bespreking het licht zal zien. ‘Den strijd om het bestaan in zijne natuurlijke oorzaken en noodzakelijke gevolgen te schetsen,’ ziedaar het doel van den welbekenden schrijver, die zich achter 't pseudoniem Jan Holland verbergen wil. En wat is zijn conclusie? Die strijd is dan tot de meest bevredigende oplossing gebracht, als het individu er in berust om eigen zelfstandigheid prijs te geven aan de twee machten, die den afgematten strijders zinnelijke genietingen en zielerust waarborgen. De eene van deze machten praalt in goud en bonte kleuren en wapperende pluimen en brengt het onrustige streven der menschenkinderen naar eer en macht en genot tot zwijgen door hun schitterende livreien en fonkelende ridderordes en vermakelijk tijdverdrijf toe te werpen. De andere | |
[pagina 574]
| |
treedt nederig in 't zwart op en reikt hare slaapmiddelen aan allen, die bij nacht en ontijden door het ontevreden ding, dat we gemoed noemen, in het rustig genot van de goede gaven der aarde gestoord worden. ‘Er zijn pessimisten, die beweren, dat zulk een gelukstaat der volken slechts tijdelijk is; dat de ontevreden tweebeenige geestdrager straks de palliativen, die niet bij machte zijn om hem op den duur bevrediging te schenken, met walging van zich werpt. Zij voorspellen, dat dan het streven naar zelfstandigheid zich op nieuw in de worsteling der grofste zelfzucht zal openbaren, totdat de strijd om het bestaan tot inzicht komt van zijn dom en onbereikbaar streven en zoo zijn einde vindt in vrijwillige onderwerping aan het beginsel der liefde.’ Maar die dingen liggen buiten het bereik der menschelijke ervaring! Bitter, niet waar? Maar bitter is 't gansche boek, en men voelt zich na de lezing van zóóveel satire onaangenaam aangedaan. Dat is niet direct een verwijt aan den schrijver, maar dat is een verwijt aan den ‘Strijd om 't bestaan’. Want 't slot is wel ontmoedigend, drukkend; maar ook onwaar? Laat ons beginnen met het begin.
Anno 1976; einde Maart; een zomersche dag. (Jan Holland verzekert het, anders zou ik de begrippen ‘Maart’ en ‘zomersche dag’ maar niet zoo in één adem hebben durven noemen.) 't Was dan eindelijk zoover gekomen, de beschaving had niet stilgestaan; er waren nog meer zwarten en nog zwaardere kanonnen en nog lichtere huizen en nog meer menschen en nog minder koeien gekomen; 't zag er bedenkelijk uit, de boel was totaal in de war.. De Genius, belast met het toezicht op onze aarde, krabde zich achter de ooren en ging, zelf radeloos, zijn collega's om raad vragen in het critieke geval. ‘Goeden morgen,’ riep de Genius der planeet Venus, - ‘zijt ge in de war met de beschaving? O, dat is niets. Daar heb ik een probaat middel voor, dat ik reeds tien malen heb aangewend en dat, als ik mij wel herinner, ook al een paar keer door uwen voorganger op uwe aarde is toegepast. Gij verzet doodeenvoudig de aardas een weinig, dat wil zeggen zooveel, dat de streek met | |
[pagina 575]
| |
wier beschaving gij geen weg weet, de noord- of zuidpool worde. Dan vriest zonder genade al dat moois vast en de arme lui aan de polen krijgen ook eens hun beurt om een gemakkelijk leventje te gaan leiden’. Zoo gezegd zoo gedaan. Een magneto-electrogalvanische leiding tusschen de polen der aarde en die van Jupiter... al klaar! De noordpool komt zoowat juist te staan, waar tegenwoordig Frankfort ligt. Men beseft de gevolgen. Onze kazernes en hoogere burgerscholen, spoorwegstations en gekkenhuizen (een ondeugende combinatie!), gevangenissen en fabrieken met allés, wat er in en bij was, in een oogenblik tijds bedolven onder onwrikbare stapels van eeuwige sneeuw en ijs. ‘De Genius der aarde zag de verwoesting, die hij had aangericht. Huiverend keerde hij deze streek, die voortaan zijn zorg niet meer noodig had, den rug toe, om met belangstelling te zien, welk gebruik de onder de baan der zon verplaatste kinderen der poollanden zouden maken van de gunstige lotswisseling, die zijne goedheid hun geschonken had’.... En die kinderen der poollanden (niet de ons bekende, maar een volkje, dat in volslagen afzondering juist op de noordpool tot hiertoe een soort plantenleven had geleid) - die kinderen der poollanden waren wel gelukkig, dat ze het zoo troffen. Jammer, dubbel jammer voor ons, stumpers, die alleen kunnen spreken van een verloren Paradijs, dat ook onze Genesis niet onder zulke gunstige omstandigheden aanving. Wat zouden we het dan al ver gebracht hebben! Verbeeld u! Juist toen de Genius der aarde zijne vernielende hand sloeg aan onze topzware beschaving, was een expeditie naar de Noordpool onderweg. Een van de beide schepen, waaruit zij bestond, beklemd tusschen de ijsschotsen, ziet zich plotseling verplaatst in een gezegende luchtstreek en landt op het eiland, waar de tot een nieuw leven geroepen kinderen der poolstreken leefden in een toestand, zooals de Europeanen dien schilderden na hunne eerste kennismaking met de eilandbewoners van West-Indië: Zonder hunne naaktheid te bedekken, zonder maat en gewicht, zonder den vloek des gelds, zonder wet en onrechtvaardige rechters, zonder boeken, onbezorgd voor de toekomst... Ja, nog primitiever zelfs! In één woord, onze eilanders waren wit papier. | |
[pagina 576]
| |
Welk een vondst voor de mannen, die als geroepen kwamen, om dat papier te beschrijven!... Wie ze waren, die deelnemers aan de pool-expeditie? Darwinisten, pur-sang Darwinisten van hun geloof, mijnheer!... mannen van den vooruitgang in alle opzichten. Daar hebt ge Dr. Knöff, den zoöloog, die bij gelegenheid oreert: ‘Wat is ontucht? Vrij verzet tegen de ellendige banden van 't huwelijk, dat een der grootste maatschappelijke rampen is. Wat is dronkenschap? Een bewijs van lichamelijke zwakheid; een goed gevoed mensch wordt niet dronken. Wat is diefstal? Een zeer natuurlijk gevolg van den strijd om de middelen van bestaan. Wat moord? De keurlezing der natuur, waardoor de zwakkeren verdwijnen’.. En Schwarzsalz, den chemicus, die het zonde vindt, dat 's menschen lichaam aan den kringloop der natuur onttrokken wordt, wanneer het na zijn dood aan den schoot der aarde wordt toevertrouwd, en die er sterk over denkt, ‘het pronkstuk der schepping’ tot voedsel voor varkens en kippen te bestemmen, - zoo sterk zelfs, dat hij vroeger in Duitschland met allerlei lijken reeds proeven heeft genomen op varkens, wier gezondheid door zulk een kost bijzonder gebaat scheen (tusschen twee haakjes, een griezelige geschiedenis om te lezen). En dan Dr. Kobalt, den medicus, die 't niet meer dan natuurlijk vindt om strychnine te bezigen tegen ieder der inlanders, die zich verzet tegen de toepassing van de alleen zaligmakende leer der keurfokking.... Waren dat niet de rechte mannen op de rechte plaats, om van onze Urmenschen een ras te maken, dat volgens de eigen woorden van Dr. Knöff: ‘denken en leven en zijn zou, zooals de wetenschap leert dat een mensch moet leven, zich bewegen, denken, zijn?’.... Trof het niet bijzonder en mochten onze Eskimoos niet van geluk spreken, dat juist die noordpool-expeditie onderweg was? Ware Jan Holland Jules Verne geweest, hij had geen Genius gebruikt, om de aardas te verzetten; hij had wellicht van de gansche zaak een experiment gemaakt, genomen door eenig geleerd genootschap dat brandde van verlangen om de theorieën der hedendaagsche wetenschap in al haar volheid toegepast te zien op den Urmensch; hij had de verzetting der aardas op eene hoogst natuurlijke wijze laten geschieden, evenals 't schot naar de maan. Maar, zóó of anders... de zaak was nu eenmaal in orde en de driewerf ge- | |
[pagina 577]
| |
lukkige bewoners van Darwinia, - zóó zou het nieuwe land hecten - gingen onder de leiding hunner Darwinistische weldoeners eene schoone toekomst te gemoet....
Wanneer een eenkennig kind in zijn omgeving een onbekend gezicht gewaar wordt, wendt het zich schuw van de vreemde verschijning af, drukt zijn gezichtje tegen moeders schouder en begint te huilen. En toch schijnt er in datgene, wat het vrees inboezemt, zulk een onweerstaanbare aantrekkingskracht te liggen, dat het niet kan nalaten telkens weer naar dat vreemde gelaat om te zien. Wij volwassenen zijn geen' haar beter. We voelen ons op een onweerstaanbare wijze aangetrokken door de waarheid, en als ze ons flink in de oogen kijkt, wenden we ons schuw van haar af, we zijn bang. Zeg uw buurman, den wijnkooper, dat hij een bedrieger is, dat hij water in zijn wijn doet, hij zal u de deur wijzen. Vertel hem, dat er menschen zijn, die gewetenloos hun naaste bedriegen, schilder hem een wijnkooper, die zijn klanten bij den neus neemt; maar noem hem Jan, als uw buurman Piet heet.... hij zal met een veelbeteekenenden zucht met u klagen over de verdorvenheid der wereld.... De waarheid heeft een Esopus noodig, om gehoord te worden. Voor de profeten, die haar op de hoeken der straten prediken, heeft men kruishouten en brandstapels. Arnold van Brescia en Savonarola worden martelaars. Machiavclli laat zijn Mandragola, waarin hij de schandelijkste casuistiek, de ellendigste theorie over echtbreuk eenen vromen pater in den mond legt, aan 't pauselijke hof opvoeren, en men lacht, men juicht toe. 't Is, zooals Bilderdijk zegt in de regels: ‘Men wil de waarheid wel,
Maar nergens loopt zij min gevaar
Dan in het fabelspel.’
Wil Aristophanes zijn Atheners de dwaasheid hunner luchtkasteelen onder 't oog brengen, hij bouwt hun een Athene in de wolken. Wolkenkoekoeksburg, Lilliput, Erehwou, Emancipatoria, Darwinia,... Voer den mensch zijn verkeerdheden en dwaasheden, zijn fouten en afdwalingen onder de oogen, maar zeg toch vooral niet: ‘Gij zijt die man!’ Of ge ze er beter mee maakt? Dat is een andere vraag. Ze lachen, ze vinden aardig wat ge schrijft; ze vinden het waar ook.... | |
[pagina 578]
| |
maar ze gaan hun gang. In ieder geval hebt ge er althans dit mee gewonnen, dat ze naar u luisteren, en dat zegt al veel... Jan Holland kan er verzekerd van zijn, dat naar hem zal worden geluisterd. Van 't begin tot het einde houdt zijn Darwinia den lezer geboeid. Puntig is zijn pen en de roeden, waarmede hij geeselt, zijn met scherpe doornen bezet. De striemen, die hij slaat, doen zeer, en we herhalen, wat we reeds zeiden: 't wordt ons bij wijlen wee om 't hart bij 't lezen van zooveel en zoo volgehouden satire. We kunnen onmogelijk de ontwikkelingsgeschiedenis van de gelukkige Darwinianen op den voet volgen; we zouden daardoor ook 't genot vergallen van ieder, die met Jan Holland's boek nog geen kennis mocht gemaakt hebben en die van plan is dat alsnog te doen, 't geen we allen sterk durven aanraden. Toch kunnen we niet nalaten eenige grepen te doen uit den rijken inhoud. Hoe vindt ge bijvoorbeeld de volgende redeneering over vrije wetenschap in den geest van Dr. Knöff? ‘Mijnheer, wanneer is een galeislaaf vrij? Als gij hem de boeien afneemt, niet waar? Wanneer is een mensch vrij? Als gij hem ontlast van de lastige pakken, waaronder hij gebukt gaat, zooals geweten, geloof aan onsterfelijkheid en aan straf en belooning in een volgend aanzijn, geloof aan een godsbestuur, gevoel van medelijden, ontzag voor het zoogenaamde heilige, ontzag voor ouders, ontzag voor over hem gestelde machten, het dwepen met de voortbrengselen eener onnutte phantasie, - neem hem al deze pakken af, die hij versuft door de opvoeding in eeuwenoude vooroordeelen, gewillig torscht, en wat houdt gij over? Het onbelemmerde denken! Die mensch eerst verdient vrij te heeten, niet waar? En wanneer is de wetenschap vrij? Als zij kan zeggen: zie, alle tegenwerpingen tegen de beginselen, welke ik als waarheid erken, alle stelsels, die met het mijne in conflict zouden kunnen komen, heb ik rustig over boord geworpen, en ik ben nu eenmaal overtuigd, dat zij in de diepte zijn verzonken en nimmer 't hoofd zullen opsteken. Dan vaart mijn bootje onbelemmerd; dan zit ik al spelevarend rustig met mijn collega's over de gevolgtrekkingen uit onze axioma's te keuvelen. Maar wij stellen ons niet bloot aan de kans om zelven uit het vaartuigje te worden geworpen. - Dan is mijne wetenschap vrij. Of denkt ge er anders over?’ | |
[pagina 579]
| |
‘Ach neen, tegen zulke overtuigende woorden valt niets in te brengen....’ Zie, zóó redeneert men in Darwinia.... maar bij ons,.... bewahre....! En dan het hoofdstuk, waarin wordt aangetoond, hoe een knap leermeester het onderwijs dienstbaar maakt aan de opleiding tot alle darwinistische en maatschappelijke deugden! ‘Wat is leven?’.... vraagt de onderwijzer aan de aan zijn zorg toevertrouwde Darwiniaantjes. Een Duitsch philosoof heeft het leven gedefinieerd als het lijden der zelfzucht. Begrijpt ge dat? Neen, neen! - Dat is ook niet noodig. Een ander zeide, dat het leven de grootste domheid is, waaraan het zalige Onbewuste zich heeft schuldig gemaakt. - Begrijpt ge dat? Neen, neen! ‘'t Is ook niet noodig. - En dan moet een ander in ouden tijd verklaard hebben, dat leven was liefhebben.’ ‘Hier schaterden al de jonge Darwiniaantjes het uit’.... Dat schateren bij die bepaling, pijnlijk niet waar? ‘Leven is strijden om het bestaan,’ doceert de onderwijzer verder. En kan het wel anders, dan dat uit zijn voortgezette redeneering de conclusie volgt: ‘eerzucht en heerschzucht zijn de grootste deugden?’ En wat aan de Darwiniaansche jeugd op de scholen wordt ingeprent, het wordt den volke algemeen verkondigd in het beroemde episch-didactische gedicht van den nationalen dichter Egon: over den Lof der Zelfzucht. Zie den mensch en aanbidt dat pronkjuweel der meest verfijnde zelfzucht! In den niets ontzienden strijd om het bestaan heeft hij zich van simpele monere verheven tot worm, van worm tot lancetvisch, van lancetvisch tot een haai, van haai tot een soort van reusachtigen kikker, van kikker tot zoo iets als een Australisch vogelbekdier, van vogelbekdier tot buideldier, van buideldier tot halfaap, van halfaap tot echten aap, van aap tot onzen apelike progenitor, tot anthropos alalos. Toen ging gaandeweg de strijd om het enkele bestaan over in de zucht om nog vrij wat meer te hebben dan dat bestaan alleen, 't welk anders de moeite niet zou waard zijn geweest om er zoo vele milliarden van jaren voor te | |
[pagina 580]
| |
tobben. De trek tot het bestaan, veredeld tot zelfzucht, brengt mee, dat de mensch om hoogere dingen gaat kampen. Als anderen roggebrood eten, wil hij zich voeden met oesters of pasteien. Drinken anderen water of slap koffienat, hij moet champagne en portwijn hebben. Sloven anderen voor het dagelijksch brood, hij wil over hen heerschen en hen noodzaken van 't hunne gewillig af te staan, om hem te onderhouden. Leven en sterven anderen onopgemerkt en vergeten, hij wil geëerbiedigd en aangebeden worden, hij eigent zich de eer toe van 't geen door anderen als zijne werktuigen wordt tot stand gebracht En omdat niet allen tot dit verhevene standpunt der zegepralende zelfzucht kunnen opklimmen, brengt zijn plicht mede te zorgen, dat hij het in allen gevalle bereikt, dat hij het zoo mogelijk alleen bereikt. Los van menschelijke oordeelen en ziekelijk gemoedsleven, gebruikt hij de wapenen, die zijn geslacht zich zelf in den harden strijd om 't bestaan heeft verworven: de verstandelijke wapenen van list en sluwheid. Eerst kruipt hij voort en wringt hij zich naar boven. Dan verplet hij zijn mededingers. ‘Wie durft zeggen, dat deze levens- en wereldbeschouwing niet door het edelste idealisme geïnspireerd is?’....
Dat Jezus, dien Göthe in zijn fragmentarisch gedicht van den Wandelenden Jood drieduizend jaar na zijn dood de aarde nogmaals laat bezoeken, zijn eigen werk niet meer herkent en met verbazing aanschouwt, wat er uit zijn leer geworden is, wien zal het verwondering baren? Nog zijn geen drieduizend jaar verloopen, en hoe is het met zijn eenvoudige, verhevene beginselen? Zie al de secten, die zich christelijk noemen, aanschouw al wat onder de banier van den gekruisigde als christelijk wordt binnengesmokkeld! Zijn leer is geworden tot den tooverspiegel uit het sprookje, waarin ieder datgene aanschouwt, wat hem het liefst is, wat het meest met zijn wenschen en zijn neigingen strookt. Niet anders in Darwinia. Maar.... Darwinia en het Christendom?.... Ja, lezer, Darwinia en het Christendom. Gij herinnert u zonder twijfel nog, hoe door de verzetting der aardas de streek, die wij nu bewonen, in eene woestenij zonder leven werd herschapen, in een onafzienbaar ijsveld. Gelukkiger | |
[pagina 581]
| |
waren de zuidelijke bewoners van ons werelddeel. Ze waagden zich nog bijtijds over de bevroren Middellandsche zee en trokken Afrika binnen. De paus vroor vast op zijn kerkrots. Toen men hem had aangeraden mee naar 't zuiden te trekken, had hij geantwoord: non possumus. Maar zijn trawanten waren mee naar 't zuiden getrokken met de Italianen, die destijds bestuurd werden door een kleinzoon van Garibaldi. Meen evenwel niet, dat ze het daar bij uitstek best hadden. Ze werden gedwongen om de handen uit de mouw te steken, 't geen de heeren paters maar half beviel. 't Accomodatievermogen scheen niet groot genoeg te zijn om hen met zulk een ongewoonte te verzoenen en ze vervielen van tijd tot tijd, bij wijze van atavismus, in hunne vroegere manieren: ze zochten hun onderhoud door heimelijk aan de vrouwen de biecht af te nemen en voor haar de mis te vieren.... Dat duurde zoolang, tot Garibaldi III op zekeren dag een besluit voordroeg, waarbij ze voor goed uit het land werden verdreven. Als eenige gunst kregen onze paters een afgedankt oorlogschip te hunner beschikking, waarmede ze na een moeitevollen tocht in Darwinia landden. Dus het Christendom.... ik wil zeggen Christenpriesters in Darwinia! Behoef ik wel te verzekeren, dat de geestelijke hecren zich volstrekt niet inlieten met de particuliere en publieke belangen der goede Darwinianen? Ik vrees, dat men mij toch niet gelooven zou, en wie er meer van wil weten, kan 't in Jan Holland's boek nalezen. Wat ik zeggen wilde, is alleen dit. Hun verblijf in Darwinia gaf er aanleiding toe, dat een exemplaar van het Nieuwe Testament in handen raakte van een zekeren Dr. Willrecht, een man, veel te rechtschapen voor een land als het zijne en die dan ook al ver scheidene bittere ervaringen had opgedaan. Merkwaardig nu is het te lezen, welken indruk de inhoud van dat boek teweeg brengt op de Darwinianen, wanneer ze er mee in kennis worden gesteld. De schrijver heeft er enkele van zijn gelukkigste bladzijden aan te danken. Het Nieuwe Testament maakte ‘razenden opgang’. Ieder vond er iets in van zijn gading. De communisten - Darwinia had ze ook - vonden bijv. prachtig mooi, dat een rijke evenmin de poort des hemels passeeren kan als een kameel het oog van een naald, - nog fraaier natuurlijk, dat de rijke jongeling al zijn goed moest gaan verdeelen... ‘En dan de | |
[pagina 582]
| |
communistische levenswijs van de apostolische gemeente’......... Eenige dames van ‘geavanceerd liberale richting’ schrijven een welmeenende dankbetuiging aan Dr. Willrecht voor de uitgave van het merkwaardige werk, ‘omdat in dat overoude boek hare maatschappelijke en zedelijke begrippen met treffende juistheid teruggeven zijn.’ Ze vinden vooral bijzonder stichtelijk de passage van de zondares, wie veel werd vergeven, omdat ze veel had liefgehad. Ze zullen voortaan dan ook den naam van vrije vrouwen verwisselen met dien van Christinnen. De jongelingschap op de gymnasiën kon zich het best vereenigen met de zaligspreking van de armen van geest, en meende natuurlijk zeer christelijk te leven, wanneer ze niets deed. Men ging de wetenschap verachten, om voortaan te leven in de vreeze des Heeren. Er vormde zich eene christelijke vereeniging, die tot zegel had: een zwart veld, waarop een grauwe kat, die door eene hand in den staart wordt geknepen. Nauw verwant met deze soort van Christenen was eene andere, die zich onderscheidde door den naam ‘Paulinische Christenen’. Ze stelden zich een geloofsbelijdenis samen uit onsamenhangende uitspraken van den apostel Paulus, waaruit met zekerheid het dogma volgde, dat de goede werken den mensch tot niets nut zijn, maar dat hij louter en alleen uit het geloof moest zalig worden. Die lieden hadden het zoo uitgerekend, dat zij, wat ze ook deden, niet konden zondigen. Handelingen, die zoo openlijk in strijd waren met elk begrip van zedelijkheid, dat zij moeilijk konden verontschuldigd worden, kwamen op rekening van een zekeren Duivel, van wien eveneens in 't Nieuwe Testament veel gewag wordt gemaakt...................... ‘Zoo werd het Nieuwe Testament het Boek bij uitnemendheid in Darwinia. Ieder bestudeerde het, in de hoop van er een steunpunt voor zijn eigenaardige soort van zelfzucht in te vinden’... In Darwinia, wel te verstaan! Wat een kostelijke satire, niet waar?
Al genoeg aanhalingen. Toch kan ik me niet onthouden ook nog de volgende te geven. 't Zou bepaald onvaderlandslievend zijn, wanneer Darwinia's Tweede-Kamer-reglement niet zooveel mogelijk onder de oogen van ons Nederlandsch publiek werd gebracht: | |
[pagina 583]
| |
Wie een amendement indient, betaalt vooraf honderd gulden; Wordt het aangenomen, dan offert de gelukkige winner nogmaals twee honderd gulden; Wie het woord langer houdt dan tien minuten, wordt beboet met vijftig gulden; Langer dan een kwartier, met vijf en zeventig, en zoo voort naar een vast tarief; Hij, wiens redevoering niet op die van zijn voorganger slaat, betaalt een boete van zeventig gulden; ‘Het is op boete van tachtig gulden verboden tegen te stemmen, zonder vooraf uitvoerig zijn stem gemotiveerd te hebben’..... Om te watertanden! Wie weet, of we bij zoo'n huishoudelijk reglement al niet lang een onderwijswet gehad hadden, die klonk als een klok!...
En het einde?... Darwinia een militaire staat. Federhans, minister van oorlog, die, steunende op zijn leger en zijn coalitie met de Zwarten, een coup d'état waagt en wint... Een vreeselijk bloedbad in de straten van Darwinia's hoofdstad... een plechtig Te Deum... Darwinia had een keizer, ‘'t was de aanvang van het tijdvak, dat de volken met trotschheid hun gouden eeuw plegen te noemen.’ Dan eerst is de strijd om 't bestaan tot de meest bevredigende oplossing gebracht, als de bovengenoemde coalitie den afgematten strijders zinnelijke genietingen en zielerust waarborgt. Arme Dr. Willrecht, die nog wel durfde droomen van eene andere toekomst; die Darwinia wilde opleiden tot het oefenen van humaniteit, een humaniteit, die hij door eigen voorbeeld en door eene andere richting te geven aan de opleiding der jeugd hoopte te kweeken!... ‘Onze geleerden,’ zoo mijmerde hij, en de door hen opgeleide onderwijzers teren nu al eeuwen lang op deze Darwin-hypothese. Voorzeker, die is fraai en lost zeer veel op, maar - niet alles. En als zij alles wil oplossen, dan moet uit haar voortvloeien een grof materialistische wereldbeschouwing. Waar zij op haar terrein blijft, is zij de moeder van onbevooroordeelde wetenschap; begeeft zij zich daarbuiten, - dan is zij de moeder der zelfzucht. ‘Van deze waarheid moest ieder doordrongen zijn, die met de jeugd in aanraking komt. Ieder leermeester moest het jeugdige gemoed doordringen van het idealistische bewustzijn, dat er een orde | |
[pagina 584]
| |
der dingen kan bestaan en zonder twijfel bestaat, waar andere wetten heerschen dan die van tijd, ruimte en causaliteit. Hij moest den leerling laten zien, dat de mensch de hand reikt aan die wereld, van het oneindige, eeuwige, van de liefde. Hij moest hem overtuigen, dat die wereld niet alleen boven zon, maan en sterren ligt, maar dat hare sporen in 's menschen eigen boezem bestaan. Hij moest hem die overtuiging bijbrengen uit de idealistische scheppingen der kunst, uit de ideale vlucht der poëzie, uit daden van zelfopoffering, waarvan de geschiedenis verhaalt, uit alles, in één woord, wat streeft om den mensch niet voor te stellen als een speelbal van een blinde natuurkracht en als slaaf van hare harde wet, maar als het natuurgewrocht, waarin Prometheus de vonk van het goddelijk vuur heeft gelegd’... Bravo, Dr. Willrecht!!... Jammer maar, dat die schoone droom door den coup d'état van Federhans zoo meedoogenloos verstoord werd.. En wat zal het vervolg zijn? Op nieuw dezelfde strijd en dezelfde onderwerping? Of ‘onderwerping aan het beginsel der liefde?’ Maar wanneer? En hier beneden?..... Alles ist in der Natur verbunden; ein Zustand strebt zum andern und bereitet ihn vor. Wenn also der Mensch die Kette der Erdorganisation als ihr höchstes und letztes Glied schloss, so fängt er auch eben dadurch die Kette einer höhern Gattung von Geschöpfen als ihr niedrigstes Glied an; und so ist er wahrscheinlich der Mittelring zwischen zwei in einander greifenden Systemen der Schöpfung. Auf der Erde kann er in keine Organisation mehr übergehen, oder er müsste rückwärts und sich im Kreise umhertaumeln; stillstehen kann er nicht, da keine lebendige Kraft im Reiche der wirksamsten Güte ruht; also muss ihm eine Stufe bevorstehen, die so dicht an ihm, und doch über ihm so erhaben ist, als er, mit dem edelsten Vorzuge geschmückt, ans Thier grenzt. Diese Aussicht, die auf allen Gesetzen der Natur ruht, giebt uns allein den Schlüssel seiner wunderbaren Erscheinung, mithin die einzige Philosophie der MenschengeschichteGa naar voetnoot1......... Zou Herder gelijk hebben, en moeten we de oplossing hooger zoeken? Wie zal het zeggen? Groningen, Mei '77. C.F. van Duyl. | |
[pagina 585]
| |
Pijnbank of Carcer. Paedagogisch-Juridische aanteekeningen; bij mogelijke schoolwetscherziening aan Wetgevers en Bestuurders ter overweging aangeboden door Mr. H.G. Brouwer B.Gz. Culemborg, Blom en Olivierse.'t Bovenstaande is de zonderlinge titel van een brochure, die de opvoedkundige quaestie betreffende de schooltucht voor het publiek brengt. Mij dunkt, dat is een goed werk. Ministers, Kamer- en Gemeenteraadsleden niet alleen, maar 't geheele ontwikkelde deel der natie stelt belang in de school, hoort van, en spreekt over de school, en tracht niet alleen scholen te bouwen, maar ook de school op te bouwen. Er is dan ook sinds '57 heel wat gedaan. Maar 't moest zich uit den aard der zaak hoofdzakelijk tot het uiterlijk bepalen: de school is het troetelkind der natie: ze moet er goed uitzien. 't Meiske is dan ook zeer keurig gekleed: haar toilet mag gezien worden. Met andere woorden: de schoolgebouwen zijn bijna overal sieraden van stad en dorp geworden; voor meubelen en leermiddelen kent men algemeen geen krimp; de honoraria der leeraars mogen ruim genoemd worden; die der hulponderwijzers zijn verviervoudigd; er is een minimum voor het honorarium van de hoofdonderwijzers bepaald, en het maximum is vrijgelatenGa naar voetnoot1; de programma's van 'tgeen geleerd - ik wil zeggen van 'tgeen onderwezen wordt - doen zelfs geletterden duizelen, en humbug is daarbij volstrekt niet in het spel geweest. De zaak was ernstig gemeend: wetgevers, natie, leeraars ook, meen ik, hebben aanvankelijk in een aangenaam opiumvisioen gezien, dat minstens 95 pCt. der leerlingen in staat was de spijs, die de school, de middelbare vooral, aanbiedt, te verwerken.... 'k Vermoed, dat de leeraars zoo langzamerhand tot de overtuiging komen, dat van dat 95 de 9 gerust geschrapt kan worden. Tegenover de schrikkelijke barensactiën van '57 en '63 staat dan ook de tegenwoordige meening, die invloedrijke mannen niet schromen uit | |
[pagina 586]
| |
te spreken: ‘waar wij op dit oogenblik naar moeten streven, is soberheid in het onderwijs.’ Maar - 't uiterlijk is prachtig. Het innerlijk - niemand heeft daaraan gedacht: dat zou zich van zelf wel vinden. Het ontwerp van wet, dat op dit oogenblik aanhangig is, heeft mij de klacht ontlokt: al weder niets voor paedagogische verbetering der schoolGa naar voetnoot1. De ergerlijke verwaarloozing der paedagogie - ik heb daarover in mijn Pedagogische Schetsen genoeg geklaagd - heeft zich gewroken, en zal 't nog meer doen. De brochure, hierboven aangekondigd, is er een bewijs van. 'k Voorzie reeds de verschijning van een ‘vermakelijk’ anecdotenboek, opgevuld met historietjes, om te bewijzen, dat Mr. Brouwer minst genomen recht had, om te schrijven, wat hij geschreven heeft. De rechtsgeleerde tracht in 25 bladzijden te betoogen, dat, ‘wie 't ongeluk heeft zich aan het onderwijs te wijden, veel kans heeft om gemarteld, misschien vermoord te worden. Geen medelijden, maar hoon en spot is zijn deel. Hij staat geheel machteloos tegenover de leerlingen. Als de lieve jeugd, aan zijne zorgen toevertrouwd, goedvindt hem te folteren, te martelen, hem het leven tot een hel te maken, dan is er nauwelijks iemand, die zijn partij kiest; dan haalt men spottend, lachend, hoogstens medelijdend de schouders op, en daarbij blijft het’. ‘Er zijn leerlingen,’ zegt Mr. B. verder, die hunnen onderwijzers ongestraft alle levensvreugd benemen, hun tering, bloedspuwing of ‘bedenkelijken aandrang van bloed naar het hoofd’ bezorgen. Verder beweert hij, en dat is zoo kras mogelijk: ‘Onder de moorden, die nooit ontdekt worden, en waarvan de daders altijd aan de straffende hand der gerechtigheid ontkomen, behooren in de eerste plaats de moorden gepleegd op onderwijzers - niet zooals de woesteling dat doet’ - 't woord dat is hier moeielijk thuis te brengen - ‘die zijn slachtoffer met een enkelen knuppelslag de hersens inslaat, of wel (lees: of niet) zooals de sluipmoordenaar, die met een enkelen dolkstoot zijn man (sic) doet vallen, of de giftmenger, die hem na een “korten” en “pijnlijken” doodstrijd ziet verstijven’ - de auteur is geen medicus - ‘neen: aanhoudend martelend gaat de moordenaar voort, | |
[pagina 587]
| |
jaar uit jaar in; hij draagt zijn taak aan een ander over, wanneer hem de gelegenheid gaat ontbreken, en van geslacht tot geslacht erft het kwellen voort ('k neem nota van het woord voorterven), tot het slachtoffer afgestompt en gevoelloos voortstrompelt naar het graf, dankbaar, dat hij althans op zijn laatste ziekbed geen plagerijen meer heeft uit te staan’. Men ziet: er is een streven naar pathos in den stijl. 't Komt, dat de auteur diep doordrongen is van zijn onderwerp, en daarbij in verontwaardiging ontstoken. Dat iemand in zulk een toestand vermakelijke stijlfouten kan begaan, is bekend. 'k Wijs er even op om te toonen, dat ik een oog voor den vorm der brochure gehad heb. 'k Roep dan voor de oogen van den lezer een afgestompt slachtoffer, voortstrompelende naar het graf, welk slachtoffer onderweg nog een ziekbed vindt, waarop het zich, ofschoon gevoelloos, dankbaar uitstrekt. Zulke figuurlijke taal doet denken aan Hogarth's prent, waarop hij den draak steekt met de zonden der schilders tegen de wetten der perspectief.
Maar 't is niet de vorm, 't is de inhoud der brochure, die ik ernstig beschouwen wil. De auteur beweert verder: ‘Het valt niemand in, den leerlingen kwalijk te nemen, dat ze het onderwijzen onmogelijk maken en eens menschen geluk, een menschenleven verwoesten’. En iets verder: ‘De schets (de auteur heeft blijkbaar geen teekenonderwijs gehad) de schets is niet te donker gekleurd. Wie zich nog wat uit zijn jeugd herinnert, en zelf jongens heeft, die schoolgaan of schoolgingen, zal weten, dat het ergste niet verergerd is’. De auteur bedoelt: Het tafereel, dat hij opgehangen heeft (van de kwellingen die een onderwijzer ondergaat) is niet te zwart gekleurd: ieder, die zich zijn eigen jeugd herinnert, of zonen heeft, die de school bezoeken of bezocht hebben, weet, dat hij bij het ergste zich niet aan overdrijving schuldig heeft gemaakt. Blz. 14 zegt Mr. B.: ‘Het zal noodig zijn, voorbeelden aan te halen ten bewijze, dat de onderwijzer door geen hooge (sic) eigenschappen, welke dan ook (ik onderstreep), ontloopen kan aan het gevaar’ enz., en als de auteur die voorbeelden heeft gegeven, komt hij tot de conclusie: ‘Daar is maar één middel, om aan dezen rampzaligen toestand een einde te maken, en dat middel is: wettelijke bepalingen en strafrechtelijke tusschenkomst’. (De auteur onderstreept.) Denk niet, dat de jeugd alleen zich zoo omtrent haar onderwijzers | |
[pagina 588]
| |
bezondigt; de ouders zijn medeplichtig. Op blz. 14 lezen wij nog: ‘De ouders zullen alleen door dat ééne middel weerhouden worden, hunne kinderen tegen den onderwijzer op te zetten.’ Denkt ook niet, o vreemdelingen in Jeruzalem! dat het denkbeeld ‘jeugd’ bij den auteur beperkt is tot den leeftijd der schoolgaande knapen - van de meisjes en de onderwijzeressen is in de geheele brochure geen spraak - de studenten aan de hoogeschool zijn mede met de noodlottige moordzucht behept... Nu, dat de spes patriae een armen professor zijn drie kwartier tot een pijnbank kunnen maken, is wereldkundig; 't is ook wereldkundig, dat er professoren zijn, bij wie aan de poging tot zoo iets niet eens gedacht wordt. Maar de hooggeleerden zullen 't mij wel niet euvel duiden, dat ik, gewoon onderwijzer, met het aardige M.U.L.O. achter mijn naam, mij bescheiden vergenoeg met een vingerwijzing naar hun terrein, een vingerwijzing, die Mr. B. eigenlijk op zijn rekening heeft, en zeer zeker ook voor zijn rekcning neemt. 't Is dan ook maar in 't voorbijgaan; 't is maar om aan te wijzen, hoe uitgestrekt de kwaal, de moordlust is. Intusschen; afgestompte professoren, die gevoelloos voortstrompelen naar een graf en zich - tegelijk of onderweg - dankbaar uitstrekken op het ziekbed... 'k heb nooit van zulke interessante exemplaren aan de akademiën vernomen, en moet ze voor rekening laten van den Mr., die 't natuurlijk beter weten kan dan ik.
Maar ik tik mij zelven op de vingers. Ik mag om den stijl geen loopje met den auteur nemen: zijn bedoeling is te ernstig, en alles, wat onderwijs geeft, mag hem wel dankbaar zijn: hij neemt het voor de onderwijzers op. En zij moeten erkennen, dat hij billijk is: hij doet het niet om hunnentwil, maar om de vrucht, die hun werk hebben moet en kan. En dat is lofwaardig. Hij meent het dan ook zoo ernstig, dat hij aan 't slot zijner brochure een ontwerp van wet op de schooltucht geeft, welke wet hij, als van zelf spreekt, van een memorie van toelichting vergezeld laat gaan. Dat ontwerp is in hooge mate merkwaardig, in mijn oog althans. 'k Zal het gaarne aan opzettelijke beschouwing onderwerpen, zoodra 't blijkt, dat het kans heeft, om als wet voorgedragen te worden. Sommige artikelen doen zeer stellig het hart van stumpers onder de onderwijzers opengaan. Jammer maar - voor den auteur - dat zulke stumpers geen kennis nemen van brochures over 't onderwijs. Andere | |
[pagina 589]
| |
artikelen zouden hunne haren te berge doen rijzen. Maar wat hun vooral liefelijk zou zijn, is de concierge in Mr. B.'s ontwerp van wet, de concierge, tot wien zij zou kunnen zeggen: ‘werk dien deugniet de bank, de klasse, de school uit’. Op blz. 35 staan hoogst merkwaardige woorden: ‘Van de onderwijzers, die dit stuk’ - d.i.: deze brochure - ‘in het openbaar of in bijzondere kringen zullen bespreken, meen ik te mogen verwachten, dat ze niet vragen, of voor hunne school, voor hunne inrichting(,) voor hunne omgeving, vooral voor hun persoon deze wet wel noodig is; het is de vraag(,) of er niet honderd en meer scholen en omgevingen (sic) zijn, waar ze wel degelijk noodig is. De persoonlijkheid der onderwijzers is eigenlijk het eenige, wat deze wet noodig of onnoodig maakt. De schoolwetten kennen die persoonlijkheid niet(,) en vragen alleen naar kennis; niet naar geschiktheid; - van de leerlingen zwijgen zij geheel.’ Mr. B. heeft recht dat te verwachten. Reeds is in paedagogische bladen protest aangeteekend tegen de brochure; ik meen, zonder dat behoorlijk kennis genomen is van de aangename erkenning van den auteur. Allen, voor wie onderwijzen een aangename levenstaak is, allen, die zich niet door leerlingen laten versukkelen - lezer! neem er nota van, dat ik niet zeg: allen, die niet mishandeld worden - kunnen eigenlijk deze brochure met schouderophalen - niet over de brochure maar over de stumpers onder de collegaas op de ‘honderd en meer’ scholen ter zijde leggen, omdat hun persoonlijkheid ‘deze wet onnoodig maakt.’ Bespreekt een hunner haar, hij doe het objectief. Welnu, laat mij trachten, objectief te zijn. Zwaar zal mij dat niet vallen, omdat ik bijzonder onderwijzer ben, in den zin, dat ik mijn school voor eigen rekening, dat is als affaire drijf. Ofschoon Mr. B. 't niet zegt, is het toch geheel buiten kijf, dat hij zoodanig bijzonder onderwijs buiten beschouwing laat. En dat is natuurlijk: de bijzondere onderwijzer weet te goed, dat orde en tucht een levensquaestie voor zijn ‘affaire’ zijn, en hij heeft ook de macht, om die zoo streng te handhaven, als hij noodig oordeelt. 't Eenig gevaar van subjectiviteit, dat zulk een beschouwer van Mr. B.'s brochure loopen kan, zou liggen in een gevoel van vijandschap tegen de openbare school. Dewijl mij dat voorshands volkomen vreemd is, meen ik nu ongehinderd als paedagoog den inhoud der brochure verder te kunnen bespreken. | |
[pagina 590]
| |
De auteur neemt onvoorwaardelijk aan, dat het er allerellendigst met de schooltucht uitziet. De leerling weet, volgens hem, dat hij rechten heeft: ‘niemand spreekt van zijn plichten: de onderwijzer staat machteloos tegenover hem’.
't Is allereerst de vraag, of dat zoo voetstoots kan en mag aangenomen worden. Of dat het geval is geweest op de min goede school of scholen, door Mr. B. bezocht, en op die, welke zijn zonen bezoeken, is nog geen afdoend bewijs. Ook niet, of tal zijner bekenden beamen, wat hij beweert. Om tot zulk een conclusie te geraken, is heel wat anders noodig, dan zoo maar ieder ten dienste staat. Bij mijn algeheele onbekendheid met den auteur weet ik natuurlijk niet, hoe hij tot zijn conclusie gekomen is; maar ik weet wel, wat de eenige ware weg zou wezen, om er toe te geraken. Niemand beter dan de bekwame en degelijke hulponderwijzer om van de school, waar hij arbeidt, te getuigen: de tucht wordt er al of niet behoorlijk gehandhaafd. Niemand beter dan de deugdelijke leeraar om dergelijk certificant af te geven voor een hoogere burgerschool.'t Is mogelijk, dat iemand dwaselijk den hulponderwijzer onbevoegd rekent: ik niet, maar natuurlijk niet den eersten den besten. Den leeraar zal niemand onbevoegd rekenen, maar natuurlijk ook niet den eersten den besten. Daardoor en daardoor alleen zou een statistiek te verwerven zijn, die op deugdelijken grond tot een eindoordeel kon leiden. Het doet er niet toe, of ik subjectief vermoed, dat de uitslag gunstiger zou wezen, dan Mr. B. veronderstelt. Mijn woonplaats en mijn jarenlange bekendheid met de onderwijzers aldaar, zou invloed op mijn vermoeden kunnen uitoefenen; intusschen: wij onderwijzers weten tamelijk goed, op welke scholen de tucht te wenschen overlaat, en waar die behoorlijk gehandhaafd wordt. Maar vergun mij, lezer! dat ik de meening van Mr. B. als de ware aanneem, om te overwegen, of de paedagoog daardoor tot dezelfde gevolgtrekking komt als de rechtsgeleerde. Laat ons doen, wat Mr. B. heeft nagelaten; laat ons een blik op de school der toekomst werpen, de school onder den invloed van Mr. B.'s wetsontwerp. Veel te fantaseeren behoeven wij niet: wij hebben maar de school van het verledene te raadplegen. Wat haar beheerscht is de sterke arm. De schoolmeester - 't zij in 't voor- | |
[pagina 591]
| |
bijgaan gezegd: Mr. B. vindt ‘schoolmeester’ een minachtenden titel (blz. 6); 'k weet niet, welke ziekelijkheid aanleiding tot die opvatting gegeven heeft; inderdaad, 't is mij te hoog, waarom men met eere heelmeester, vroedmeester, bouwmeester, meester in de rechten zou kunnen zijn, en met oneere of minder eer een schoolmeester - de schoolmeester is er oppermachtig, alleen met dit onderscheid, dat hij niet, als bij ons in den ouden tijd, zijn eigen arm, of als in de Engelsche school den arm van een afgedankten onderofficier gebruikt: er is alleen maar verplaatsing van het tuchtrecht: de strafwet van Mr. B. is er. De quaestiën omtrent schuld en onschuld (zie art. 13 van het ontwerp) kunnen verschillende instantiën doorloopen: de 1e is het hoofd der inrichting; de 2e de commissie van toezicht; de 3e de gezamenlijke onderwijzers onder verantwoordelijkheid van de commissie - ik verklaar dat niet goed te begrijpen - en de 4e. de rechter. Mr. B. eindigt daar. Maar ik vraag: welke rechter? Geen andere dan de gewone strafrechter kan bedoeld zijn, en dan is daarvan het noodzakelijk gevolg, dat de Hooge Raad schoolquaestiën te beslissen krijgt. 'k Wil mij niet vermaken; 'k zal geen zotte veronderstellingen opwerpen omtrent het subjectief begrip van orde, dat bij onderwijzers, van welken aard ook, mogelijk is. Er zijn er, die niet kunnen dulden, dat een leerling omkijkt, of liever: die dat een doodzonde rekenen. 'k Zal een wezenlijk vergrijp tot grondslag mijner redeneering nemen. Jan en Piet hebben sinds een halfuur Paulus, die hun beider buurman is, heimelijk geplaagd. De onderwijzer heeft het niet kunnen bemerken, en Paulus heeft niet willen klikken: dat is jongensaard. De natuur wordt Paulus eindelijk te sterk: rechts en links deelt hij een paar ferme oorvegen uit. Paulus is nu buiten kijf de rustverstoorder.... Behoef ik deze zeer alledaagsche historie verder uit te spinnen? Moet ieder zich niet herinneren, wat heftige strijd over schuld en onschuld daaruit ontstaan kan? Wie anders dan de ervaren paedagoog kan dien snel tot een goed einde brengen; een einde, dat ieder bevredigt? Stel u een proces over dat zaakje voor, en bedenk, dat de ouders onmogelijk rustig kunnen blijven bij het rechtsgeding, en nog minder bij de eventueele veroordeeling van een der drie. o! Ik weet zeer goed, dat er op de school over zoo'n zaak erbarmelijk gehaspeld kan worden. Maar | |
[pagina 592]
| |
Mr. B! niet door de onderwijzers, die door hun persoonlijkheid een wet als de uwe onnoodig maken. Het uitoefenen van macht is geen absoluut denkbeeld. Iets anders is het, aan het hoofd van een bataljon of aan het hoofd van een kudde schapen te staan. De verhouding van veldmaarschalk tot hoofdofficieren verschilt van die van korporaal tot rekruten. Het hoofd der katholieke kerk oefent zijn macht anders uit dan de directeur eener gevangenis. De constitutioneele vorst anders dan de autocraat. Zou dan het hoofd eener school niet zijn bijzondere wijze van machtsoefening hebben - of, om Mr. B's wil: hebben moeten? Ja nog sterker: moet noodzakelijkerwijs de machtsoefening op de school in een constitutioneelen staat niet verschillen van die in een autocratie? 'k Geloof, dat die opmerking in geen opvoedkundig werk te vinden is: toch ligt zij voor de hand: de toekomstige constitutioneele burger moet reeds op de school tot zelfregeering opgeleid worden. Dat klinkt anders dan politie en justitie in de school te halen. Ja, ik weet wel: men verhaalt wonderlijke dingen. 't Is den jurist niet euvel te duiden, dat hij er politie en justitie bij halen wil. De jurist kan verkeeren in het denkbeeld: de bedreiging van straf voorkomt in de groote maatschappij de misdaad. De geschiedenis leert anders. Alleen in de zeer onontwikkelde maatschappij voorkomt zij. In het Californië van voor dertig jaar beteugelde de lynchwet den diefstal. Maar in de ontwikkelde maatschappij is het niet de straf, maar de waakzaamheid der politie, die de misdaad beteugelt: in het zeer ontwikkelde deel der ontwikkelde maatschappij vermag de strafbedreiging niets: het misdrijf wordt er gepleegd, maar men weet het vaak zoo aan te leggen, dat men buiten bereik van den strafrechter blijft. Zelfs schijnt de strengheid der wet wel eens tot misdrijf te tarten. Breng de school onder de maatschappelijke strafwet: de verheimelijking van een misdrijf zal reeds op de school tot kunst verheven worden, even als het smokkelen op de grenzen; uitbarstingen, oproeren zullen aan de orde komen. Bestudeer de paedagogische geschiedenis van militaire scholen, en zie wat strenge tuchtwetten vermogen, indien het hoofd der school over geen andere macht dan de tuchtwet beschikt. Moord met voorbedachten rade, moord, gepleegd aan leermeesters, kunnen de paedagogische geschiedboeken van Frankrijk en Engeland aanwijzen. | |
[pagina 593]
| |
Al wie de school beschouwt als een miniatuur-maatschappij, heeft volkomen gelijk. Men vindt er alle mogelijke deugden en ondeugden der groote maatschappij vertegenwoordigd, en wie denkt, dat hier een voorbehoud omtrent sommige ondeugden moet gemaakt worden om den wil van leeftijd, kent de school niet. Sommige wanbedrijven mogen nog onmogelijk zijn: de ondeugd, die ze veroorzaken zal, is er. Maar wie daarom de school onderwerpen wil aan dezelfde tucht als de maatschappij, miskent het doel der school: opvoeding voor de maatschappij. In de school moet het misdrijf niet gestraft worden om den wil van de behoefte aan gerechtigheid, niet om de misdadigers te beteugelen - o groote opvoedkundige waarheid! hoe verbaas ik mij, dat het met onze paedagogische litteratuur nog noodig is, u neer te schrijven! - niet om te wreken, o! vooral niet om te wreken, maar om de kiem der misdaad, de ondeugd aan te grijpen, den leerling te leeren, zich zelven te beheerschen, om het misdrijf te voorkomen. Dat is met andere woorden: het opvoedend beginsel in de school mag nooit vervangen worden door een strafwetgeving. Als opvoeders zich ooit aan oproer zouden kunnen schuldig maken, 't zou wezen op het oogenblik, dat de politie en justitie den heiligen bodem der school betrad.
'k Weet wel, dat het tal van onderwijzers nog steeds vermeerdert, die het gevoelen zijn toegedaan, dat door sommigen zelfs openbaar verkondigd wordt, 't gevoelen, dat zij wel aanbrengers van kundigheden, geen opvoeders zijn. Mr. B. is met mij van meening, dat de wet van '57 daartoe aanleiding geeft: hij zegt blz. 35: ‘De schoolwetten.... vragen alleen naar kennis, niet naar geschiktheid’. Dat is dan ook de groote paedagogische kwaal der wet. Wetenschappelijke kennis: ziedaar wat aanvankelijk alleen van den onderwijzer geëischt werd: de ervaring leerde al spoedig, dat het niet genoeg was. Tot de studie van paedagogie terug te drijven: 't zou wat al te veel gevorderd geweest zijn. Van dat vak - men begon het weldra te erkennen - was toch methodologie niet geheel te verwerpen. Men verlangde in een eventueel te benoemen leeraar of onderwijzer, dat hij zich althans door ervaring, methode eigengemaakt zou hebben. Broeders in het vak! waarom hebben sommigen onder u zich blijkbaar geërgerd aan Mr. B's Pijnbank of Carcer? Ik heb die bro- | |
[pagina 594]
| |
chure met ingenomenheid begroet. Sommige quaestiën der school moeten voor 't groote publiek gebracht worden, en de quaestie der tucht is er de voornaamste van. Wij behoeven volstrekt niet te vreezen, dat zijn wet den brekebeenen in het vak tot steun en staf worden zal. Hoe zou 't kunnen? De natie zal haar school niet in den grond willen bederven, ook al neemt het aantal brekebeenen toe.... Waaraan anders toch dan aan het toenemen van dat aantal kan het toegeschreven worden, dat in Nederland een man is, die Pijnbank of Carcer in 't licht durft geven? Wij Hollanders zijn veel te constitutioneel, al is dat onbewust, om onze kinderen niet te willen opvoeden in de leer: gij moet uw schoolplicht niet doen, omdat de meester het wil, maar omdat gij 't zelven wilt. Om tot de erkenning, tot de omhelzing van die waarheid te geraken, moet men nog iets anders zijn, dan een voedsterling van de alma mater: men moet paedagoog zijn. Mr. B. is een krachtig bondgenoot: echter niet in den zin, dat wij, hij en ik, elkander vol aandoening in de armen zullen vallen. Wij verlangen hetzelfde. Wat hij begeert door zijn Pijnbank, heb ik verlangd door mijn Schetsen: wij verschillen echter in de middelen om het te bereiken, en dat is tamelijk natuurlijk. Als paedagoog heb ik onverholen de les nedergeschreven: is uw school, uw klasse niet in behoorlijke orde, werp de schuld niet op de leerlingen, maar zoek die bij u zelven. Als jurist heeft Mr. B. natuurlijk smaak voor crimineele rechtspleging; hij treedt op met zijn Pijnbank, en hij doet het even onverholen als ik. Daarmee mogen nu de mannen, voor wie volgens Mr. B. zijn wet niet noodig is, met een Homerisch gelach den draak steken - als ze gelachen hebben, dringt zich het merkwaardige van het feit op den voorgrond, dat in onzen tijd zulk een brochure mogelijk is. Voorzoover mij bekend is, heeft het geheele tijdvak van 1806 tot 1857 als litteratuur van dezen aard niets aan te wijzen. Laat ons onderzoeken waarom. Toen bestond er eigenlijk geen openbare school in den zin, als wij dat woord thans verstaan. Voor degenen, die betaalden, bestond de bijzondere school 2de klasse, dat is zoodanige school, die door een bijzonder persoon geheel als affaire gedreven werd. Liet de tucht op zulk een school te wenschen over, dan kwijnde en stierf de affaire. De concurrentie scherpte de zorg voor de affaire, en staalde de veerkracht van het hoofd. Was 't niet goed: er werd weinig geklaagd: | |
[pagina 595]
| |
de leerlingen verdwenen; de strijd hield op bij gebrek aan strijders. De natuur redde, zooals zij dit nog altijd doet, en steeds zal blijven doen op zulke scholen. 't Is daar de quaestie: to be or not to be. Aan dien almachtigen drang ontsnapten alleen de scholen in kleine steden, inzoover concurrentie aldaar een onmogelijkheid was; maar zij ontsnapten niet aan de quaestie: bloeien of kwijnen, terwijl, let wel, het hoofd der school altijd het meeste belang bij dat bloeien of kwijnen had. 'k Zou meer dan één school uit dien tijd kunnen noemen, die buurkinderen de deur voorbij zag gaan, om soms meer dan een uur ver in een andere gemeente gewenscht onderwijs te gaan halen. Aan dien almachtigen drang ontsnapten de bijzondere scholen van de 1ste klasse, die eigenlijk paedagogisch geheel gelijk stonden met de openbare, die toen stadsarmenscholen heetten. Elk van die scholen van beide soort had haar bijzondere commissie van bestuur, en, als van zelf spreekt, in die commissie een enkel man, die 't met hart en ziel voor zijn school opnam. 'k Herinner mij nog levendig, hoe de onderwijzers van dat tijdvak met overgroote belangstelling de keuze van dien man verbeidden, als een aftreden het optreden van een nieuwen noodzakelijk had gemaakt, 'tgeen vaak in geen dozijn jaren geschiedde. Zulk een man was gehecht aan zijn school. Met dien man op goeden voet te staan, was voor de onderwijzers de stimulus, en hij verwierf dat alleen, door den goeden toestand der school. Een aardige, maar niettemin hoogst belangwekkende jaloerschheid kon onder die mannen ontstaan, ten opzichte van de school, waarvan zij eigenlijk als eere- of hoofddirecteur beschouwd moesten worden, iets, wat zij zich zelven ook inderdaad deden; een licht te begrijpen jaloerschheid kon onder de onderwijzers omtrent zulk een hoofddirecteur ontstaan. Te kunnen zeggen: ‘ik heb dien man nooit noodig tot handhaving der schoolorde, was een punt van eer; hem geheel buiten die schoolquaestie te houden, een punt van groote zorg. Dat ontwikkelde paedagogische kracht: in die dagen zou geen uitgever zich gewaagd hebben aan een brochure als die van Mr. B. De goede tucht op de school - 'tzij dan door paedagogische middelen of paedagogische zonden verkregen - was overal de eerste quaestie van bestaan. Maar was het noodig, dat de hulp van zoodanigen hoofddirecteur ingeroepen werd - 't meest tegenover leden van het hulppersoneel, zeldzamer tegenover leerlingen - dan trad | |
[pagina 596]
| |
die ook op met al zijn macht en al zijn prestige, om het prestige van den hoofdonderwijzer te handhaven. 'k Zou kunnen bewijzen, dat dit wel geschiedde à tort et à travers. Die tijden zijn voorbij. Behoudens het reglement en het dagelijksch bestuur en een plaatselijke schoolcommissie, is de oppermacht geheel in handen van het eigenlijk hoofd der school gekomen - 'tzij die hoofdonderwijzer of directeur heet - en hij is daarnevens bijna volkomen in den toestand gekomen van den bijzonderen onderwijzer, zonder dat hij de absolute macht bezit, welke dezen uit den aard der zaak kenmerkt. Om maar iets te noemen: een leerling van eenigszins slechte reputatie kan door den bijzonderen onderwijzer geweigerd worden: de openbare is tot plaatsing verplicht. De bijzondere kiest en bezoldigt zelf zijn hulppersoneel; de openbare ontvangt het, in groote steden althans, door een raadsbesluit. Vergeten wij vooral niet, dat de openbare meestal een der moeielijkste paedagogische quaestiën het hoofd heeft te bieden: het optreden namelijk in een bestaande en geheel bevolkte school, terwijl de bijzondere in den regel langzaam met de zijne opgroeit. Voeg hierbij, dat het prestige van den onderwijzer ontzaglijk in kracht verloren heeft. Niet alleen zijn er tal van onderwijzers, die, om welke reden dan ook, met het prestige gebroken hebben als hulpmiddel tot tucht, maar gelijk Mr. B. terecht opmerkt: de wet heeft het hun ontnomen. En daarbij komt, dat tal van regeeringsmannen, 'tzij dan door dwaze opvatting van de wet, of gedwongen door haar bepalingen, ijverig in dien zin arbeiden; men behoeft de paedagogische week- en meest bekende dagbladen maar te doorloopen, om een oogst van bewijzen voor dat beweren in te zamelen. 't Hoofd eener school staat daardoor voor de handhaving der tucht geheel op zich zelf, en onder den dagelijkschen indruk van de vrees, dat hem een handeling zal ontsnappen, die een klacht bij het gemeentebestuur kan uitlokken. Tweemaal is de Amsterdamsche gemeenteraad genoodzaakt geworden tot paedagogische debatten, waarvan geheel Nederland getuige geweest is. Bij het laatste trof een openlijke berisping een man, die ettelijke weken daarna den eenigen ridderslag ontving, die door een onderwijzer is te verwerven: het dagelijksch bestuur riep hem op het stadhuis, en de dagbladen vermeldden, dat hij er opzettelijk geroepen was, om uit den mond van het hoofd der gemeente in tegenwoordigheid der wethouders te ver- | |
[pagina 597]
| |
nemen, dat hij op hoogst verdienstelijke wijze zijn poos te roer had gestaan. Men ziet: de erkend verdienstelijke man ontsnapt niet aan de ondermijning van zijn prestige, en dat niet door de paedagogische onbedrevenheid der regeeringsmannen, maar door de onverbiddelijke consequentiën der wet. Zelfs de schoolcommissiën helpen, gedwongen door de wet, in dat opzicht aan de ondermijning: nog niet zeer lang geleden werd in Amsterdam een openbare school in dat opzicht op een wijze bejegend, die in ieder geval elken hoofdonderwijzer moet doen huiveren. Bij zulke voorvallen, zoo goed als bij de brochure Pijnbank of Carcer, treurt het hart van den paedagoog, want zijn de eersten hem het bewijs, dat de paedagogische beginselen onbekend zijn aan gemeenteraadsleden - dien hij daarom niet minder constitutioneele achting toedraagt - de brochure predikt, dat bij den voedsterling der alma mater zulk een volslagen onbekendheid met die beginselen kan bestaan, dat hij met naïeve en daardoor schuldelooze driestheid apodictisch beweren kan: ‘Daar is maar één middel om aan dezen rampzaligen toestand - dat is de tuchteloosheid der honderd en meer scholen - een einde te maken, en dat middel is wettelijke bepalingen en strafrechterlijke tusschenkomst.’ In mijn exemplaar heb ik naast die bewering geschreven: ‘ja! er is er maar één; maar de schrijver kent dat ééne niet.’
En toch ligt dat ééne middel geheel voor de hand. 't Ligt zóó voor de hand, dat de onbekendheid er mede, en daardoor de verwaarloozing er van, verbazend is. Zie: om als telegrafist toegelaten te worden, moet de kandidaat een examen afleggen, waarbij de kennis van de kracht, waarmede hij als telegrafist te arbeiden zal hebben, natuurlijk op den voorgrond staat. De kandidaat moet alles van die kracht weten, wat er van geweten kan worden. 't Zou ook dwaas zijn, niet waar? als een telegrafist niet alles wist omtrent de electriciteit en het magnetisme. Maar die dwaasheid geschiedt op 't gebied van het onderwijs. De onderwijzer, van welken aard ook op intellectueel gebied, werkt onophoudelijk met de kracht van denken, gevoelen en willen des leerlings. De empirie heeft wetten doen vaststellen voor de ontwikkeling en de ontaarding van het denken, gevoelen en willen. 'k Weet wel, dat de kennis dier wetten geen wiskunde is, maar de geneeskunde is het ook | |
[pagina 598]
| |
niet. De vraag is: hoe staat het bij den onderwijzer met de kennis van die wetten? Ik durf antwoorden: bedroevend. De mogelijkheid van de verschijning van Mr. B's brochure geeft mij daartoe het recht. Tal van onderwijzers - en ik omvat met die benaming al wat onderwijs geeft - kennen den leerling het recht niet toe, om een wil, een karakter te hebben, en houden daarmede bij gevolg geen rekening. Ja, ik zou wel eens een groot aantal van de geleerdsten bijeen willen zien, als hun door een paedagoog de vraag werd voorgelegd, wat zij wel door de woorden wil en karakter verstaan. Tal van onderwijzers hebben er niet het minste vermoeden van, dat de school - en wel degelijk de middelbare ook - dienstbaar gemaakt moet worden, om wil en karakter bij den leerling te vormen. 'k Heb een onderwijzer bijgewoond, die Mr. B. den loef afsteekt. Hij deed mij in allen ernst het voorstel, om elken leerling als in een cel, te isoleeren, een cel, die alleen van voren open zou wezen. Laat Mr. B. en dien onderwijzer eens te zamen de school inrichten: de laatste zal er een cellulaire gevangenis van maken; de eerste zal er met politieagenten en een geheel gerechtshof verschijnen! In mijn oogen staat de onderwijzer, die zich alleen maar methode eigen gemaakt heeft, gelijk met den man, die om zijn verworven vaardigheid in het handgebaar, als noodhulp op het telegraafbureau te gebruiken is. Verlang ik in elken onderwijzer de kennis van de wetten, die ik heb aangeduid, een directeur moet, behalve in zijn overige vereischten, doorkneed zijn in die leer. Hij zal dan wel zorgen, dat zijn leeraren er niet onbekend mede blijven. Even apodictisch als Mr. B. zeg ik: dat is het eenige middel. En toch is niet de eerste de beste, in die leer doorkneede en daarbij geleerde man geschikt om onderwijs te geven, en vooral niet om directeur of hoofdonderwijzer te zijn. Men kan een braaf, een goed, een geleerd man wezen, een juweel in de samenleving, op vergaderingen, in den huiselijken kring, op de werkplaats, vóór het bataljon, in de uitgestrekte fabriek zelfs, en volkomen schipbreuk lijden op de school onder de ‘goddelooze moordenaars’ zooals Mr. B. de eer heeft de mannelijke jeugd van het menschelijk geslacht te betitelen. Zou bij Mr. B. en zijn geestverwanten de vraag ook overweging verdienen, waaraan 't ligt, dat ik ze met verontwaardiging zoo hoor benoemen?... Maar laat mij niet subjectief worden. Laat mij liever dit toch al breede opstel besluiten met een paeda- | |
[pagina 599]
| |
gogischen raad, die blijkbaar gegeven moet worden. Zij, die een man moeten kiezen, om aan het hoofd eener school van welken aard ook te staan, hebben zorg te dragen, dat zij bij voorkeur hem aanstellen, die blijken heeft gegeven, dat hij een vast karakter en een sterken wil bezit. Dan moeten allen, die toezicht op het onderwijs uitoefenen, hem de vrijheid laten, zijn school als ware het een uitvloeisel van zijn karakter en zijn wil te maken. Alleen hij, die geen wil heeft, of geen vasten geoefenden wil, komt in botsing met den wil zijner leerlingen. Die een vasten wil heeft, koestert ontzag voor wil, in de eerste plaats voor zijn eigen wil, maar niet minder voor den wil zijner leerlingen. En van de goede leiding van der leerlingen wil hangt eigenlijk de tucht in een school af. In een goede school kan een onbedreven leeraar zelfs eens zondigen, zonder dat het al te groote ergernis verwekt. Ik dank ten slotte den auteur voor zijn moedig optreden; 'k waardeer het, dat hij niet geaarzeld heeft, zijn vinger te leggen op een der zeere plekken van het onderwijs; geheel het vaderland moet dat waardeeren. Wie zal den jurist euvel duiden, dat hij het middel ter genezing in zijn eigen vak meent te kunnen aanwijzen? Niemand mag dat. Men doet, wat men kan, als men een man is, die wat doen wil. Ik hoop intusschen, dat de jurist na de lezing van mijn opstel, met mij, de instelling van een leerstoel voor paedagogie aan de hoogeschool der hoofdstad met ingenomenheid begroet. Laat ons hopen, dat dit de dageraad van een nieuwen dag zij!
H.G. Roodhuyzen. | |
[pagina 600]
| |
Quetzal, door Lew. Wallace. Uit het Engelsch, door Mevr. Koorders - Boeke, 2 dln. Sneek, H. Pyttersen, 1876.
| |
[pagina 601]
| |
te doen wedervaren, en niemand te laten bespeuren, dat hij aan witte rozen de voorkeur geeft boven roode, of omgekeerd. Als iemand nog bewijs meent noodig te hebben voor de waarheid van hetgeen ik boven zeide, dan wil ik dat gaarne geven. De voorbeelden zijn in ruime mate aanwezig. Ik begin dan te wijzen op de houding der kritiek tegenover Hamerling's Aspasia. Ook dit kunstwerk heette een tendenz-roman; uit dit oogpunt is het bestreden en verdedigd, het laatste wel niet door alle, maar dan toch door vele vrienden. Mijns erachtens ware het zaak geweest, op zoodanigen aanval het zwijgen te bewaren. Hij, die den kunstenaar dit onrecht aandeed, verdiende geen antwoord. Doch wij zijn allen gaandeweg in den maalstroom medegesleept; de strijdleuze, die de tegenstanders valschelijk aanhieven. is door ons zonder verzet aanvaard. Wij hebben getracht den aanval af te slaan, maar nagelaten te onderzoeken, hoe het met de krijgsleuze was gesteld. Hamerling's Aspasia heette een onzedelijk boek, omdat het rijk van het schoone daarin werd verheerlijkt ten koste van het rijk van het goede, en met dit eenzijdig en tevens onwaar oordeel werd het boek gevonnisd. Nu men eenmaal die wijze van bestrijding als gerechtigd aanvaard heeft, wil ik mij niet met een machtspreuk daarvan afmaken. Ik zal mij plaatsen op het standpunt van die beoordeelaars en vraag dan of hunne uitspraak juist is. In geen enkel opzicht: het optreden van Manes en Kora, de zegepraal van Socrates over Aspasia, de houding van Pericles zijn zoovele getuigen tegen hen. Menige zinsnede in het boek pleit ten sterkste tegen die opvatting, en de diep weemoedige woorden, die de auteur ter neder schreef bij den ondergang van het rijk der schoonheid, doen zien, dat hij die beschuldiging verre van zich werpt. Na veel en velerlei wat over Aspasia en de slot-frase geschreven is, vooral na de verklaringen van Hamerling zelven dienaangaande volgens de getuigenis van sommigen bij ons te lande, die deswege met hem in correspondentie traden, is het zeker gewaagd over de algemeene strekking van den roman nog iets in het midden te brengen. Toch kan ik mij daarvan bij zoo ongezochte aanleiding, als er nu voor mij bestaat, moeilijk onthouden. Naar mijn gevoelen is in dit boek het groote probleem van den strijd tusschen het rijk van het schoone en het rijk van het goede niet opgelost. Heeft Hamerling in Aspasia eene poging daartoe gewaagd? Wie zal het antwoord daarop geven? Dit alleen staat vast | |
[pagina 602]
| |
voor hem, die tusschen de regels weet te lezen, dat het probleem ook voor den auteur bestaat; dat de strijd ook in zijn binnenste onopgelost is, en dat het niet aangaat, hem op grond van dit geschrift te verwijten, partij de hebben gekozen tegen het Christendom. Tegenover dit probleem staat Hamerling ook na zijne ‘Aspasia’ evenals wij onverzoend. Dit intusschen is hier eigenlijk niet aan de orde: Aspasia is geen tendenz-roman en Hamerling hield hier geen pleidooi. Hij is vóor alle dingen kunstenaar en heeft als zoodanig eene uitnemende bladzijde uit een schoon verleden voor ons leesbaar gemaakt. Wie recht over hem wil spreken, moet onderzoeken of hij met kunstenaarsobjectiviteit zijne schilderij heeft voltooid, en zoo hij aan deze zijne roeping recht deed wedervaren, dan heeft hij lof en geen blaam verdiend. Ik aarzel geen oogenblik, om uit dit oogpunt de hooge verdiensten van dezen roman te erkennen. Wie den auteur op grond van de uitstekende wijze, waarop hij Aspasia teekende, verwijten wil, dat Aspasia's levensopvatting zijn ideaal is, velt een onbillijk vonnis, alleen daaruit te verklaren, dat de beoordeelaar, zelf een partij-man, overal en in alles tendenz wil zien, en in elk geval het recht van den kunstenaar miskent. Een ander bewijs uit den tegenwoordigen tijd voor de verkeerde richting der kritiek ligt in de gangbare beoordeeling der romans van de veelbesproken Engelsche schrijfster Ouïda. Hare boeken heeten bij menigeen onzedelijk ter oorzake van sommige gedeelten, waarin een en ander genoemd en geteekend wordt, dat men als bij onderlinge afspraak liefst stilzwijgend voorbijgaat. De ongelukkige manie, die velen bezielt, om overal tendenz-romans te zien, heeft aanleiding daartoe gegeven. Ouïda onzedelijk! Maar ik bid u, wie is dan zedelijk? Wie heeft als zij de immoraliteit van 't hooge gemeen zoo welverdiend gegeeseld? Wie heeft als zij met zooveel nadruk laten gevoelen, dat er eene ontzaglijke klove ligt tusschen de ware zedelijkheid en datgene wat bij de wereld als zoodanig geldt? Wie heeft als zij, niet door een betoog, maar door aangrijpende schildering, bij menigeen het geweten zoo wakker geschud, dat hij wel moest ontwaken uit den droom van zelfbehagen en eigenlievende zelfvoldoening, waarin de wereld hem jaren aaneen liet voortdommelen? Wie eindelijk heeft als zij zoo welsprekend gepleit voor de verheven lessen van het Evangelie, dat er geen grooter zonde is dan zelfzucht, en dat hij, die veel heeft liefgehad, ook veel vergeving zal vinden? Al | |
[pagina 603]
| |
hare romans zijn bijna zonder uitzondering meesterstukken, en wie op grond van de levendigheid en aanschouwelijkheid, waarmede alles, dus ook het kwaad, daarin is geteekend, eene onzedelijke strekking daaraan toekent, miskent de roeping der kunstenares. Of verdient soms de struisvogelpolitiek de voorkeur op elk, en dus ook op zedelijk gebied? Den reine is alles rein; maar het omgekeerde is evenzeer waar. Deswege gaat het niet aan, om eener reine en edele kunstenares als Ouïda het gif te verwijten, dat enkele onreinen hebben gezogen uit de kostbare bloemen, die zij ons ten beste gaf. Hij, die de geschriften, welke aan 't hoofd dezer regelen genoemd zijn, kent, of met een van beide kennis heeft gemaakt, zal zich over mijn inleidend woord niet verbazen. Dit tweetal romans zal door de aesthetische ketterjagers onder de klasse der tendenz-boeken gerangschikt en als zoodanig behandeld en beoordeeld worden. Ten onrechte, naar ik meen, zeker ten minste wat ‘Quetzal’ betreft, en in elk geval niet geheel juist ten opzichte van de ‘Rijkskinderen’. Bij de wetenschap echter van de neiging, die vele beoordeelaars bezielt, mocht ik daarvan niet zwijgen. Met het oog op het motto, dat Wallace zich koos: ‘Uit Mexico werd eene beschaving, waarvan Europa had kunnen leeren, met geweld verdreven. In Amerika heeft Spanje rassen uitgeroeid, meer beschaafd dan zij zelve,’ een woord aan Draper ontleend, zullen sommigen vermoedelijk beweren in verband met den inhoud, dat wij hier een pleidooi vinden tegen het streven, om de wereld in haar geheel te kerstenen. Is toch door de Spaansche Christenen eene beschaving vernietigd, die de hunne overtrof, dan is niet alle heil uitsluitend van het Christendom te verwachten. Werd er bij niet-Christenen eene beschaving gevonden, waarvan wij belijders van het evangelie kunnen leeren, dan moesten wij alleenlijk getracht hebben de leemten in die beschaving zoo noodig aan te vullen, in stede van een geheel nieuw gebouw te willen oprichten op de puinhoopen van het oude. Inderdaad wanneer men de verovering van Mexico door de Spanjaarden in al hare gruwelijke barbaarschheid nagaat, over welke verovering ‘Quetzal’ handelt, dan komen deze en dergelijke gedachten bij ons op, dan behoort onze sympathie aan de niet-Christenen en valt in elk geval de vergelijking niet uit ten gunste der geloofsgenooten. Soortgelijke overwegingen komen echter als onwillekeurig bij ons op, niet omdat Wallace ze aan ons opdringt; want met even veel of met even weinig recht zou | |
[pagina 604]
| |
men uit dit geschrift kunnen afleiden, dat naar het gevoelen des auteurs met noodzakelijkheid het Christendom aan alle volken der aarde moet gebracht worden, zij het zelfs met zoo ruwe middelen als de Spanjaarden in Mexico bezigden. Wat hij zegt van enkele grove gebreken der oude bewoners in verband met sommige zijner uitspraken, rechtvaardigt deze opvatting van des schrijvers overtuiging evenzeer als de straks genoemde. Juist dit echter, dat twee stellingen, die zoo lijnrecht tegenover elkander staan, eigenlijk met gelijk recht uit dezen roman zijn af te leiden, bewijst, dat wij hier geen tendenzgeschrift voor ons hebben. Objectief, zooals de ware kunstenaar doet, heeft Wallace de zaken beschreven en voorgesteld; aan de oude bewoners van Mexico laat hij evenzeer recht wedervaren als aan hunne onderdrukkers: van beiden teekent hij met meesterhand de fouten en de deugden, en schetst ook de zoo uiteenloopende geloofsovertuiging met dezelfde onpartijdigheid. Ofschoon wij hier gebracht worden in eene geheel andere wereld, gevoelen wij toch, dat het wezens zijn van vleesch en bloed, die ons zijn voorgesteld, menschen van gelijke beweging als wij. In een verhaal, dat, zooals de schrijver en de vertaalster ons verzekeren, grootendeels geschiedkundig en dus niet enkel de vrucht der verbeelding is, wordt ons de verovering van Mexico tijdens Montezuma door Cortes en de zijnen medegedeeld, op zoodanige wijze, dat wij om zoo te zeggen levende getuigen zijn van hetgeen daar plaats grijpt. Wij leeren de Azteeken kennen in hunne buitengewone ontwikkeling, hunne liefde voor al wat rein, schoon en lieflijk is, in hunne manlijkheid, goede trouw en fijngevoeligheid. Wij leven voor een deel en voor een wijle het openbare en het huislijke leven van dat merkwaardige volk mede, zoo zelfs, dat wij er ons thuis gevoelen. Ondanks hunne menschenoffers, die - het zij onmiddellijk gezegd - tot een later verval van hunnen godsdienst behooren, wachten ook wij vol schrik en beven de komst der christelijke veroveraars af, die nog een ander doel hadden dan de prediking van een nieuwen godsdienst. Die antipathie tegen Cortes en de zijnen, voortgesproten deels uit sympathie voor het volk van Montezuma, deels uit onze geschiedkennis van die dagen, neemt niet weg, dat wij door Wallace en aan zijne hand in de Spanjaarden nog iets meer zien dan bloeddorstige veroveraars; dat wij minstens genomen eerbied krijgen voor hunnen moed en hunne energie. En als de bloedige kamp op het felst wordt gestreden, dan zal menig hart | |
[pagina 605]
| |
weifelen, naar ik meen, in de keuze van die partij, waaraan zijne sympathie behoort. Dat de auteur dien indruk geeft, verraadt zijne meesterhand, en ontheft hem ten volle van het verwijt, een tendenzroman te hebben willen schrijven. Ergens, ik weet niet juist waar, is de opmerking gemaakt, dat het aantal der in dezen roman behandelde onderwerpen te groot is en hij een middelpunt mist, waarvan al de andere lijnen uitgaan. Zoodoende zou dus geen der helden en dus ook geen enkel karakter behoorlijk tot zijn recht komen. Die opmerking wordt door mij niet gedeeld: het hoofdonderwerp en het middelpunt is de verovering van Mexico. Uit den aard der zaak kon hier van rustige rust geen sprake zijn. Even woelig en fel bewogen als het tafereel, is ook de schildering. De lezer verkeert in dezelfde spanning als de personen, die hem beschreven worden. Mij dunkt, dit is geheel natuurlijk en dus geen fout, maar eene verdienste van het boek. Dat wij van enkele personen en karakters meer kalm zouden willen genieten, is eene zeer verklaarbare begeerte, maar eene die onvervuld moest blijven. Toch wordt ons van sommigen genoeg verhaald en vooral te zien gegeven, om de karakterteekening te waardeeren en gerechtvaardigd te achten. De helden zijn meer dan vluchtige verschijningen, ook al worden zij met zekere soberheid geteekend, en voortdurend als omstuwd door een stoet van figuren en een heir van lotgevallen. Schoone beschrijvingen, meesterlijke karakterteekening en een levendige dialoog dingen om den voorrang. Inderdaad ‘Quetzal’ is een uitnemend boek, dat ik in veler handen wensch, zoowel in die van echte romanliefhebbers als in die hunner tegenvoeters. De historie in romantisch gewaad te kleeden, geldt ook als ketterij, doch dit is eene ketterij, waarvoor nog wel iets te zeggen valt, getuige Scheffel's voorrede bij ‘Ekkehard’. Wanneer iemand aan de bekwame bewerkster eenige verwijten mocht willen doen over dezen haren arbeid, daar er inderdaad enkele vlekjes zijn aan te wijzen, dan heeft zij zelve hem den pas afgesneden, door de gulle verklaring, dat enkele fouten haar kunnen ontsnapt zijn. Het bestaan daarvan ontken ik geenszins, maar na die uitspraak van Mervrouw Koorders acht ik het kleingeestig, daarover in bijzonderheden te treden, te meer omdat het boek doorgaande zoo los en zoo vloeiend vertaald is, dat een deel van den frisschen indruk stellig aan haar is te danken. De uitgever zorgde voor een behagelijk voorkomen, | |
[pagina 606]
| |
in overeenstemming met den aantrekkelijken inhoud en de verdienstelijke bewerking. Met eenig meer recht zou men ‘Rijkskinderen’ een tendenzroman kunnen heeten, omdat de auteur niet zonder kennelijke voorliefde in enkele personen van dit boek eene levende aanbeveling van zekere eigenaardige godsdienstopvatting tracht te geven. Ook de naam van den uitgever doet het vermoeden aan de hand, dat deze roman een bepaald theologische kleur heeft. Welnu, dat vermoeden is niet geheel ongegrond, de straks bedoelde voorliefde is niet te loochenen; maar desondanks hebben wij hier toch geen tendenz-roman in de volle beteekenis van het woord. Op sommige niet-Christenen, op enkele belijders van den Roomschen godsdienst valt zooveel licht, dat eenzijdigheid verre is van dezen auteur. Hij verbloemt zijn eigen godsdienstovertuiging niet, maar doet tevens zooveel recht wedervaren aan andersdenkenden, en heeft zulk een groot deel van zijn boek aan hen besteed, dat men in billijkheid hem niet mag verwijten een tendenz-schrijver te zijn. De bede: ‘Uw Koningrijk kome’, die hij tot motto kiest, stempelt zijn boek in zekeren zin; maar hoe zijne opvatting ook moge wezen aangaande de beste wijze, om die bede in vervulling te laten treden, deze roman is een vernieuwd bewijs voor de stelling, dat het godsrijk kan komen op allerlei wijzen en langs allerlei wegen. Hij, die door zijne kunst zulke indrukken te weeg brengt, verdient zeer zeker het verwijt niet, dat hij tendenz-dichter is. Dit verhaal speelt evenzeer als ‘Quetzal’ in de Nieuwe Wereld, maar in een ander gedeelte daarvan, namelijk in Peru. Wat hier beschreven wordt, is niet de verovering, maar de onderdrukking door de Spanjaarden in een later tijdvak. Wij weten, dat in Peru evenals in Mexico, een in menig opzicht beschaafd en merkwaardig volk door de Spaansche veroveraars vernietigd is. Van den strijd en het lijden, van het hopen en vreezen van dat volk zijn wij getuigen in deze bladzijden; de laatste afstammelingen der beroemde Inca-vorsten worden ons daarin geteekend. De liefde der onderdanen voor die vorsten ook tijdens de Spaansche onderdrukking wordt ons op roerende wijze aanschouwelijk voorgesteld en tevens al het goede en schoone, dat zij gewrocht hebben in wetten en instellingen. Onze sympathie is ontwijfelbaar aan de zijde der onderdrukten, en die sympathie wordt niet zooals in ‘Quetzal’ getemperd door enkele uitstekende hoeda- | |
[pagina 607]
| |
nigheden der onderdrukkers. Geen wonder! Paarden de eerste veroveraars der Nieuwe Wereld aan gouddorst, heerschzucht en ruwheid bewonderenswaardigen moed en navolgenswaardige energie, hunne nazaten schijnen wel de fouten, maar niet de deugden te hebben geërfd. Het zal wel niet onbillijk zijn, eene vergelijking te maken tusschen dezen en den straks besproken roman, omdat zij inderdaad vele aanknoopingspunten hebben. Zoodanige vergelijking nu is niet in het voordeel van de ‘Rijkskinderen’. In levendigheid en frischheid, in vinding en conceptie staat dit geschrift ten achteren bij ‘Quetzal’. Er is iets gezochts en gekunstelds in die geschiedenis van Peruaanschen bodem. De latere Engelsche geestelijke Walter Grey is als een Deus ex machina er bij gehaald, om den Inca-zoon Viracocha en den uitnemenden Fra Fernando tot het protestantisme te bekeeren. Mij dunkt, die andere galeislaaf, Fernando's oude makker, ware voldoende geweest. Aan het optreden van dien Walter schrijf ik dan ook de matheid en gerektheid toe, waarvan deze roman niet is vrij te pleiten, al heeft hij maar éen deel. Noch de dialoog, noch de beschrijving, noch de karakterteekening zijn zoo meesterlijk als die van Wallace, al heeft de schildering van Fernando en zijn pleegkind ook groote verdiensten. Hij die na het lezen van ‘Quetzal’ nog iets meer wil weten van de aloude bewoners der Nieuwe Wereld, neme ‘Rijkskinderen’ ter hand, en moge zijne ingenomenheid niet zoo groot zijn bij het werk van den Engelschen auteur als bij dat van den Amerikaan, hij zal zonder twijfel dankbaar wezen en wel niet geheel onvoldaan. Ik durf beide boeken gerust ter kennismaking aanbevelen, al ken ik ook den eereprijs aan ‘Quetzal’ toe. Die aanbeveling durf ik met te meer gerustheid doen, nu ook ditmaal èn de bewerker of bewerkster èn de uitgever voor aangenamen vorm en aantrekkelijk uiterlijk zorgden. Deze laatste roman maakt er geen aanspraak op, wat de feiten betreft, historisch te zijn. Al wordt het niet uitdrukkelijk gezegd, zoo meen ik het recht te hebben hem voor een werk der verdichting te houden, met dien verstande, dat de toestand historisch is en de auteur niet alleen de geschiedenis raadpleegde, maar ook getrouw bleef aan hare lessen. Ook uit dit oogpunt gezien geven beide deze boeken voedsel aan verstand en hart.
Zierikzee, 2 October 1876. J.H.C. Heyse. | |
[pagina 608]
| |
Het Lamme Prinsje en zijn reismantel, door Miss Mulock (schrijfster van John Halifax enz). Eene vertelling voor jong en oud. Deventer, A. ter Gunne, 1877.
| |
[pagina 609]
| |
menig volwassene zelf nog zoo onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefenen, die ons voor een oogenblik ontvoeren aan de aangrijpende werkelijkheid, en ook, waar zij de nuchterste huiswaarheden prediken, dit doen in zoo begoochelenden vorm, dat wij de bittere pil als een dessertbonbon opknabbelen. Dit is een nagemaakt sprookje, een trouwhartig koebeest (sans comparaison altijd), dat als een losgelaten veulentje door de weide dartelen wil. Een ‘goed boek is het; een schoone, voortreffelijke strekking heeft het; een frissche gezonde geest straalt er in door; oud en jong kan men het in handen geven, en niet dan de edelste gevoelens zal het opwekken en ontwikkelen;’ dat alles, en veel meer nog, wil ik der vertaalster-lofredenaarster voetstoots toegeven - anders zou het ook geen boek van Miss Mulock zijn. - Ik wil er zelfs nog bijvoegen dat het pittig, humoristisch en naar het leven geteekend is, bovendien; maar zij had ons dien voedzamen, gezonden kost moeten voorzetten - zooals wij het van haar gewend zijn - in een flinken, solieden huisschotel, niet in het angstig brooze porselein eener kunstig gesponnen fantasie. Daar staan haar handen niet naar. Al insisteeren al haar helden en heldinnen, met zoo blijkbare voorliefde, op hun naïviteit en argeloosheid; al pleit zij zoo vuriglijk en herhaaldelijk voor de rechten van gemoed en geest, en al kan zij het zoo smadelijke zijslagen doen regenen op de vereerders van het nuchter gezond verstand, Miss Mulock is nu eenmaal, bij uitnemendheid, een priesteresse van dat nuchter gezond verstand, van de onverbiddelijke werkelijkheid, de wereld zooals zij is, meer dan zooals die zijn moest. Lees haar ‘Sermons out of Church’ (haar Leekepreeken), die - zooals ieder auteur van beteekenis een standaardboek heeft dat hem of haar voor goed de hun toekomende plaats aanwijst - in mijn oog althans, haar kenschetsen zooals zij is, meer nog dan zelfs John Halifax, waarbij zij altijd genoemd wordt: Die kalme, koele, eenigszins wijdloopige redeneertrant, die verklaarde behoefte om ieder te geven wat hem toekomt, en geen atoom van ‘de’ waarheid te kort te doen, welke haar, waar zij een stelling verdedigt, dermate op de argumenten van de tegenpartij doet letten, om die te eerbiedigen, dat zij dikwijls als in een cirkel ronddraait. Een eigenschap waardoor men ook aan het eind van dit boek niet recht weet wat zij eigenlijk wil dat wij met onze mannen en vrouwen, onze ouders en kinderen, onze meesteressen en dienstboden, onze onderhoorigen en onze armen | |
[pagina 610]
| |
doen zullen - anders dan die liefhebben en nog eens liefhebben. Die Leekepreeken, die daardoor zoo ongeduldig kunnen maken, en waarmêe toch niemand in aanraking kan komen, zonder een stoot, en dikwijls een krachtigen stoot, ten goede te krijgen; zonder, meer of minder zelfbewust, zich aangegord te voelen met kracht tot strijden en overwinnen, in den kamp tegen slapheid, weekelijkheid, zelfzucht, schijnvertoon, liefdeloosheid. Laat zij ons leeren worstelen om het hoofd boven water te houden, zoolang daar nog een duimbreed worstelruimte is, en dan ons in het onvermijdelijke schikken. Doceeren is haar fort. Maar laat zij voor haar colleges geen onbereikbare torens, geen vliegende mantels, geen onzichtbare schutsgodinnen, geen lamme prinsjes kiezen, doch den gewonen platten grond, met gewone mannen en vrouwen, op gewone voeten gaande, en daar een uitnemend gebruik van makende. Daar is zij thuis; daar kiezen wij niets liever om ons te leiden, dan haar koele, krachtige, en toch zoo vrouwelijk-teedere hand, waarvan de warme druk nog natintelt lang, lang nadat wij die hebben losgelaten. Op dat gebied is zij passée maître, daarvan getuigt, met al haar uitstekendste boeken, ook weer dit tweede werk van haar hand, mij hierbij ter beoordeeling toevertrouwd, haar ‘Laurelbush’ of, zooals het in het Hollandsch, haast al te openhartig, heet, haar ‘Noodlottige Brievenbus.’ Wel is dit een eenvoudige, ouderwetsche liefdesgeschiedenis, en niets dan een liefdesgeschiedenis; maar hoe waar, hoe aangrijpend, hoe roerend. In enkele uren was het heele boek gelezen, dat - dit zij in het voorbijgaan opgemerkt, met uitzondering van een paar Anglicismen, en de ietwat stokkerige overzetting der versregels - uitstekend in het Hollandsch is overgebracht. In enkele uren had ik het in mij opgenomen, en dat zonder zenuwachtige rillingen of jagenden harteklop; met al de kalme belangstelling waarmeê wij een ons persoonlijk onbekenden, doch veelbetreden weg, door een lieflijk landschap afleggen, daarbij genietende van al wat die te genieten geeft, en bij voorbaat overtuigd dat hij tot een lieflijk, vreedzaam plekje leiden moet. Maar o hoe lieflijk is het plekje als wij daar eindelijk zijn aangeland; hoe danken wij den Algoede die zulke plekjes schiep en den medemensch die er ons opmerkzaam op maakte. En al verlaten wij het zonder al te grooten spijt, het is omdat wij overtuigd zijn dat wij het toch nooit weer vergeten zullen, dat het voortaan een deel van ons uitmaakt. - Dat hierna: als de | |
[pagina 611]
| |
heftigheid, de eenzijdigheid, de overdreven voorstellingen: de utopiën of de Weltschmerzen van de onderscheiden literatuurbeheerschers, ons in een koorts van opwinding, of een stortbad van moedeloosheid gedompeld hebben, wij maar weer naar een van die vreedzame landschappen behoeven te gaan, en daar het gloeiende voorhoofd in het frissche gras afkoelen, om God te kunnen danken dat er op deze goede aarde nog zulke goede plekjes zijn.
Haarlem, 6 Juli 1877. H.K.B. | |
Ervaringen gedurende mijn twaalfjarig zendingsleven, door J.N. Wiersma. Rotterdam, D.J.P. Storm Lotz. 1876.Jaren geleden vond ik gelegenheid om Multatuli te ontmoeten, en uit het gesprek, dat wij voerden, zijn mij steeds enkele opmerkelijke uitdrukkingen van den genialen man bijgebleven. Sprekende over de Zending in Indië zeide hij mij: Ik geloof niet, maar zoo ik geloofde, zou ik Zendeling willen zijn. De oprechtheid van die uitspraak heb ik nooit betwijfeld, want als één ding machtig is om de emancipatie van den Inlander, waarvoor Multatuli toen ijverde, te bevorderen en te verhaasten, dan is het zeker de prediking van het Evangelie. Sommigen noemen de Indische controleurs de pioniers der beschaving onder de volken en stammen van den Zuid-Aziatischen Archipel, en het zij verre van mij den invloed van een kundig en menschlievend ambtenaar gering te schatten, maar de ware kampioenen van den vooruitgang zijn de mannen, die het Christendom voortplanten. Mogen hunne namen worden vergeten, hun werk blijft, en mogen zij in de Indo-Europeesche Maatschappij weinig in tel zijn bij hun leven, hun stof, dat rust te midden eener bevolking, voor wier welzijn zij hebben geleefd, is als een beeld van de nieuwe begrippen en gewaarwordingen, welke zij in de Inlandsche Maatschappij hebben doen ontstaan. De ambtenaar, de militair en de industrieel gaan naar Indiën om terug te keeren, zoodra zij genoeg hebben gearbeid. De Zendelingen trekken over de zee om hunne dagen te slijten en om hunne jongste ure te beleven onder het volk, aan welks ontwikkeling al hunne krachten waren gewijd. | |
[pagina 612]
| |
Licht zal iemand twijfelen of de voorafgaande gunstige beschouwing van het werk der Zendelingen niet al te onbillijk is voor de Europeanen, die om redenen van materiëelen aard jaren achtereen in onze Koloniën verblijf houden. Mogelijk zal een enkele, die zich op het getuigenis van betrouwbare personen beroept, niet ongenegen zijn om met velen in Indië te beweren, dat de Zendelingen hun werk doen, omdat zij daarvoor worden betaald. Ter wederlegging van al dergelijke meeningen mag men gerust wijzen op een geschrift als dat van den Zendeling Wiersma. ‘Een twaalftal jaren, zegt hij, van 1862-1874, heb ik aan de Zending in de Minahassa gewijd. Door huiselijke omstandigheden gedrongen, verzocht en verkreeg ik in Januari 1874 twee jaar verlof en arriveerde in Juli van dat jaar in 't vaderland. Sinds dien tijd trok ik het vaderland in alle richtingen door en deed mijne mededeelingen in een kleine honderd gemeenten. Ik had in den regel 't geluk door mijn eenvoudige verhalen mijn gehoor te boeien, en menigeen uitte den wensch later die verhalen gedrukt te zien. Slechts schoorvoetend ga ik daartoe over, wetende, dat een verhaal, met genoegen aangehoord, niet altijd zich ook zoo prettig laat lezen. Toch zou ik gaarne iets onderhoudends willen leveren en niet het getal der vervelende geschriften vermeerderen. Doch men neme het zoo als het is. Ik geef wat ik heb, en wensch, ook in dit schrijven, mij-zelf te zijn. Terwijl ik door de uitgave van dit boekje aan het welwillend verlangen van mijne vrienden voldoe, is het mij zelven bovendien aangenaam den blik in het verledene te werpen en dit nogmaals te doorleven. Al deze ervaringen nog eens na te gaan en te toetsen, kan niet anders dan heilzaam wezen voor het nieuwe levenstijdperk dat voor mij ligt, nu ik op het punt sta naar mijn geliefden werkkring terug te keeren. Maar laat mij hier bijvoegen dat al wat ik spreek of schrijf over de zending voornamelijk ten doel heeft de belangen dier zaak te bevorderen. Ik wensch velen, die nu nog ver zijn, voor haar te winnen, ook zonder opzettelijk pogingen aan te wenden om bezwaren op te lossen. Licht wensch ik te verspreiden over veel dat nog donker is, bekend te maken veel dat nog onbekend is, om voor 't minst belangstelling op te wekken voor Indië, en inzonderheid voor de Minahassa. - Zoo zet ik mij dan neder om dat tijdvak van 12 jaren nog eens in mijn gedachten te doorleven: ik wil het zoet en het zuur, den | |
[pagina 613]
| |
strijd en het genot, de nederlagen en de overwinningen weder voor mijne gedachten doen voorbijgaan, en 'tgeen mij daarin belangrijk voorkomt, ternederschrijven.’ Deze eerste bladzijde van het boek overnemende, noodig ik ieder, die belang stelt in Indische zaken, met vrijmoedigheid uit om het eenvoudig en onopgesmukt verhaal van hetgeen W. in de Minahassa heeft ondervonden zelf te lezen en te genieten. Dat laatste woord gebruik ik met opzet, want het is immers ook een genot een natuurlijk, een ongekunsteld stuk te lezen, waaruit gezond verstand spreekt en dat tevens getuigt van de diepste aandoening, die het menschelijk hart eert, namelijk van liefde jegens den medemensch. Dat er op het boek gegronde aanmerkingen zijn te maken, eenige weinige wat betreft taal en stijl, ééne voorname wat betreft de samenstelling van het geheel, dat het namelijk al te kunsteloos is, dat alles vergeet de lezer, als hij aan de hand van W. onder de Menadoreesche Alfoeren wordt rondgeleid. Het belangrijkste, tegelijk het uitgebreidste gedeelte van het boek, handelt in een twaalftal hoofdstukken onder het gemeenschappelijk opschrift: Zendingsmethode, over de eigenlijke werkzaamheden van den Zendeling. In die bladzijden wordt de aanvankelijke overwinning van het Christendom op het Alfoersche Heidendom geteekend. In een tweetal andere hoofdstukken, het eene getiteld: ‘Proeve van het Rechtswezen. - Mijn Pleegdochter’ - en het andere: ‘Mijn strijd met Rome’, treedt vooral de persoonlijkheid van W. op den voorgrond. Maar zoowel hier als elders is het opmerkelijk dat W. zelf zoo weinig de spil is, waarom het draait. In dat opzicht onderscheidt zich dit geschrift gunstig van vele andere uit de Zending of, ‘uit de Heidenwereld,’ zoo als het dikwerf luidt, en neemt het eene waardige plaats in onder de beste opstellen van Nederlandsche Zendelingen.
Delfshaven, Aug. '77. G.J. Grashuis. |
|