| |
| |
| |
Aan de grenzen.
I.
Het was in de laatste dagen van April. Koesterend viel de middagzon op het rieten dak en op de grauwe muren van een bouwvallig huisje. De oude perzikstam, die er tegen opgeleid was, opende eerst schuchter, dan immer moediger, de blozende knoppen en breidde zijne beschermende armen over de menigvuldige reten en scheuren. Eene pas ontwaakte bij gonsde om de kelken en de musschen op het dak tjilpten hun oud eentonig lied, doch heden was er voorjaarsklank in.
De deur van het huisje werd opengestooten en eene slanke jonge vrouw trad naar buiten. Een eenvoudig, bijna armoedig kleed hulde de schoone buigzame gestalte. Het donker blonde haar was gevlochten. Zij droeg klompen en hare handen getuigden van ruw werk. Zij was dan ook maar een eenvoudig Geldersch kind met iets van den Gelderschen hemel in hare groote droomerige oogen, met den blos der bloeiende heide op de wangen.
Met zichtbare verbazing stond zij even voor de perzikbloesems stil en ademde den zachten zoeten geur in. Toen, met de hand de oogen beschermende, zag zij blijde op naar de blauwe voorjaarslucht, waarover doorschijnende witte wolkjes zweefden.
‘Pietje!’ riep eene heesche stem; ‘Pietje, kiend, woar zit oe? Heur 't vee eens schreeuwen van den dorst. Het oe de emmers al vol?’
En meteen stak een oud verschrompeld gezicht, omgeven van eene zwarte muts, buiten de lage deur.
‘Wat staot oe daor weer te droomen, deerne?’ ging de stem voort. ‘Sol ik nou met mien oude beenen waoter haolen gaon, en oe staot maor den ganschen mergen lang naor de lucht te kieken of oe Onze lieve Vrouwe zelvers op de wolken zag nederdaolen! 't Is wat moois! Zeg, gaot oe nou?’
| |
| |
‘Ja, Moeder, dadelijk,’ was het eenig antwoord en het meisje trad de hut binnen, waaruit zij weldra weder verscheen met een juk op de schouders en een emmer aan weerszijden. Eene punt van de blauwe schort had zij in den band om het slanke middel geslagen, en, met de zonnestralen op het bloote hoofd, sloeg zij haastig een voetpad in, dat door de nog bruine heide liep. Het pad eindigde in een dennenboschje.
Luchtig trad zij over het jonge mos en daalde zacht in een klein besloten dal, waar een bruisend beekje zich in eene door de natuur gevormde kom wierp. Hier was de lievelingsplek der viooltjes, die de lucht met geur vervulden.
Doch Pietje had geen tijd om op de lenteboden te letten; haastig vulde zij de emmers, haakte ze aan het juk en trachtte toen, even als zij gekomen was, den heuvel te beklimmen.
Nauwelijks had zij zes stappen gedaan, daar voelde zij het juk van hare schouders glijden. Verschrikt greep zij naar de emmers en zag om. Daar klonk een gulle lach.
‘Maar, Pietje, waar gaat het heen met die zware vracht? Dat krijg je immers nooit den berg op!’ vroeg de jonkman, die haar aldus ter hulpe was gekomen, nog lachend over hare verbazing.
‘Wel, Berends, is dat ook een mensch laten schrikken! Ik dacht dat me de heele boel naar den grond rolde. Kom, geef maar gauw terug!’
‘Terug?!.... Ja, dat wou je wel en wat krijg ik dan?’ vroeg hij, haar schalks aanziende.
‘Wat je krijgen zoudt, malle jongen; wel niets - of 't moest een dankje zijn.’
‘Dat 's dun, Pietje; ik krijg wat beters van je aleer ik de emmers afsta. Wat heb je zoo'n haast? Blijf wat praten. Ik zie je nooit meer, Pietje.’
De laatste woorden werden op wat weemoedigen toon gesproken. Pietje zag den spreker met hare groote oogen aan.
‘Neen, Berends, vraag me niet om te blijven. Moeder zal nu al knorren dat ik zoolang uitblijf. Geef maar gauw de emmers! Toe, wees nu eens vriendelijk!’
‘Nu, moet je weg, dan kan het niet anders. Maar ik zal je vrachtje wel naar huis dragen.’
Zij bestegen nu samen het smalle pad over de krakende heide en traden weldra in druk gesprek.
Willem Berends was een flink welgebouwd man van vijf à zes-en-twintig jaar. Hij was kommies bij de douane aan de
| |
| |
Geldersche grenzen. Waar hij vandaan kwam wist niemand. Daar lag een sluier over zijn verleden. Iedere zinspeling op zijn vroeger leven sneed hij bits af. Doch dat zijne opleiding van die zijner medekommiezen geheel verschillend was geweest, bleek zoowel uit zijne spraak als uit eene zekere beschaving, die gunstig afstak bij die van het ruwe volkje, waar hij dagelijks mede verkeerde. Zonder zich er rekenschap van te geven, gevoelden zij zijne meerderheid en droegen hem bijgevolg een heimelijken wrok toe.
Dat de boerinnetjes, die wekelijks, in hare zondagsche kleedjes uitgedost, de naburige stadsmarkt bezochten, haar vriendelijkste knikjes en zoetste lachjes voor den knappen Willem Berends behielden, deed zijne naijverige kameraden niet gunstiger over hem oordeelen.
Tot welk geloof hij behoorde wist men niet; hij ging evenmin ter biecht als naar de herberg, en dit laatste wekte veel meer opspraak onder de kleine dorpswereld dan het eerste. Slechts éénmaal had hij de ‘Rust wat’ met zijn tegenwoordigheid vereerd; het was juist kermis; de vroolijke boerinnetjes trippelden op de maat van eene oude, krassende fidel. Doch op geen harer sloeg hij acht: slechts met het mooie Pietje had hij gedanst: ‘het mooie Pietje van over de hei’ geheeten, die pas van haar dienst uit de stad was gekomen.
Van nu af aan verbonden zich de Geldersche schoonen met haar afgunstige aanbidders om den vreemdeling trotsch en onuitstaanbaar te noemen.
Doch alles ging fluisterend toe; want één ding wist men maar al te goed van den man: eene kleinigheid was genoeg om hem in woede te doen ontvlammen, zoodat zij, die het eenmaal met hem aan den stok hadden gehad, zulks waarlijk geen tweede maal begeerden te doen.
Pietje en haar begeleider waren tot het vervallen huisje genaderd. Hij had de emmers neergezet en zij wilde ze juist met een ‘je wordt wel bedankt, Willem’ naar de achterdeur dragen, toen hij haar in den weg trad.
‘Pietje!’
Zij zag op.
Hij had een paar donkere oogen. Pietje had er nog nooit recht diep in durven zien; zij wist slecht dat die oogen vroolijk flikkerden als zij verscheen. Doch nu lag er onder een schijn van scherts zulk een diepen weemoed in, dat het Pietje wonderlijk te moede werd.
| |
| |
‘Pietje,.... laat je me nu zóó vertrekken?’ vroeg hij en greep hare hand. ‘Als je eens wist....’
‘Goejen middag saâm!’ riep eene barsche stem, terwijl een stevige man met eene zware mand op den rug de achterdeur uitkwam.
Het meisje ijlde verschrikt naar binnen. Op het gelaat van den kommies vertoonde zich een duistere trek, terwijl hij den groet kortaf beantwoordde en met rassche schreden over de heidestap te tot hij in het donkere sparrenwoud verdween.
‘Zoo, is die spion weer in de buurt!’ bromde de stoorder van het tête-à-tête onder zijn haveloozen baard. ‘Zou me dat speurvolk weer lont geroken hebben?’
En hij wierp een' langen loerenden blik in de rondte.
| |
II.
De Mei was weer in 't land, doch ditmaal onherkenbaar veranderd. Zij scheen er behagen in te scheppen alle overleveringen van der lente liefelijkheden te logenstraffen en de blijde hoop, die April gewekt had, meedoogenloos te beschamen.
Met sneeuw- en hagelbuien, afgewisseld door rukwinden, begroette zij de teedere bloesemknoppen en knakte woedend de broze takken, waar de woudzangers vol vertrouweu hun nestjes hadden gebouwd.
De pracht van Pietje's perzikboom werd in éénen nacht te niet gedaan. Verwelkt, vanééngescheurd dwaarelden de rose blaadjes over het dak. De storm gierde om het vervallen hutje, dat dreigde te bezwijken onder zijne geeselslagen. Huilend floot de wind in den schoorsteen en door de reten van het lage raampje. De vlagen rukten met ijzeren vingeren aan de wrakke deur, en klopten, en gilden.
Pietje kon het niet langer uithouden. Verschrikt sprong zij van haar leger op, stak sidderend het lampje aan, en kleedde zich in allerijl. Zij ging naar de bedstede waar hare moeder sliep. Deze lag even rustig alsof het de kalmste zomernacht ware. Het meisje wilde den slaap der oude niet storen. Zij liet het dunne, verkleurde gordijntje weder vallen en luisterde.
Nog huilde de wind; het lampje flikkerde en walmde. Een nog nooit gekende angst hield ieder zintuig gespannen. Dan
| |
| |
eens dacht zij stemmen te hooren, dan weer voetstappen en het rollen van een zwaar voorwerp te onderscheiden.
..... Ach, waarom was Bart dezen nacht uitgegaan? Zij waren toch zoo verlaten op de heide. Als Bart eens nimmer terugkwam....? Als dat eens zijn hulpgeschrei was, dat zoo klagend door de windvlagen klonk? Zij kende het doel van haars broeders nachtelijke zwerftochten maar al te wel. Zij kende het gevaar waar hij zich aan blootstelde. Het was de eerste keer niet, dat hij in het donkerst van den nacht de deur uitsloop, om weer vóór zonsopgang langs de heg tot aan de staldeur te kruipen en bestoven en uitgeput zijn stroozak op te zoeken.
Maar in den laatsten tijd had Pietje een heimelijken angst voor deze tochten gekregen. Bart had zijn pistool bij zich, dat wist ze. Als eens Bart en Willem....
Zij sloot de oogen. Neen, die gedachte was te vreeselijk. Zij wilde niet meer denken. Met klamme vingers greep zij haren rozenkrans en zonk op de knieën.
En waar bevond zich haar broeder intusschen?
Behoedzaam was hij de staldeur uitgeslopen. De nacht was stikdonder.
‘'t Kon niet beter!’ prevelde hij, zijne muts diep over de oogen trekkende, want hagel en sneeuw joegen hem in 't gezicht.
Hij liep door tot waar de heide ophield. De grond daalde hier vrij onzacht tot in eene soort van dal, waar het water na langdurige regenbuien den zandbodem losgewoeld en uitgehold had. Bij daglicht geleek de plaats een wilde ravijn met diepe kloven in de zijden der heuvels, een romantisch plekje, vanwaar men slechts een stukje van den blauwen hemel door de grillige denneboomen zag, en waar de geprikkelde verbeelding van rooverbenden en moordverhalen kon droomen.
In den donkeren nacht zou niemand, die er niet noodzakelijk wezen moest, den halsbrekenden weg kiezen. Toch stapte de smokkelaar met zekeren tred voorwaarts.
Hij meed de gevallen boomstammen en losgewoelde wortels en sprong over de diepe scheuren van den grond met de behendigheid van een kat. De wind zwiepte de zware dennen, zij kraakten onheilspellend en sloegen hunne naalden in 's mans gezicht.
Hij scheen er niet over bekommerd en stapte steeds voort.
Plotseling bleef hij staan en liet een zacht eigenaardig gefluit hooren.
| |
| |
Hij luisterde als op antwoord wachtend. Te vergeefs: niets dan het onstuimig woeden van den storm.
‘Wat, zouden mij die kerels in den steek laten!’ bromde hij met een vloek.
Op eens schoot een felle straal uit de zware hagelwolk. De zwarte stammen, het woeste ravijn, een groepje donkere gestalten onder den overhangenden heuvelrand, dit alles schitterde in het helderste licht en verdween even plotseling in nog donkerder nacht.
Met een ‘aha!’ wreef de man zich de verblinde oogen uit en baande zich een weg tot het vereenigingspunt.
Ook hij was reeds opgemerkt.
‘Bart! Bart!’ klonk het uit verscheidene kelen; ‘waar blijf je, man? Ik dacht waarachtig dat je zoo'n beroerde ambtenaar waart!’
‘Hoe is 't er meê?’ vroeg Bart. ‘Heeft die mof op zijn tijd gepast? Hoeveel vaatjes zijn er?’
‘Alles in orde, kerel,’ zeide eene grove stem, die den aanvoerder scheen toe te behooren. ‘Daar zijn er zes, man; we hebben den boel achter om de hoeve van boer Peters gebracht. Geen mensch heeft iets gemerkt; de hond heeft niet eens geblaft.’
‘Ha, ha,’ lachte een kleine dikke man; ‘'t beestje zal ons geen last meer aandoen. Daar weten wij wel middeltjes op.’
‘Allo! aan 't werk!’ beval de grove stem; ‘Bart, waar wil je den boel laten? 't Is te veel voor den stal.’
Men beraadslaagde snel waar elders den buit te bergen. Drie vaatjes zouden onder het gele zand verborgen worden. Men zou de holen wel aan vossen toeschrijven. De drie overige zouden verscholen worden onder het hooi in den kleinen stal.
Vier mannen begonnen dadelijk den grond op te graven, terwijl drie anderen onder geleide van Bart een paar vaatjes tegen den steilen heuvelkant oprolden. Met veel moeite en inspanning volgden zij hun geleider door de dikke duisternis. Steeds woedde de orkaan. Eindelijk werd de hut bereikt. Bart opende voorzichtig de achterdeur, rolde de vaten naar binnen en haastte zich toen met zijne gezellen de rest te halen.
‘'t Gaat beter dan verleden keer!’ voegde hij zijn kleinen makker toe. ‘Heb je niets van die speurhonden gemerkt?’
‘Ha, ha,’ grijnsde deze, die zich in den naam van Keesje
| |
| |
Klaassen mocht verheugen; ‘of ik wat gemerkt heb! Ha ha, de heele rommel is naar 't veer om de kar van baas Verploeg aan te houden. O menschenkinderen, ik lach me slap als ik er aan denk. Dat ze zich zoo bij den neus hebben laten pakken! Ha ha ha!’ En de kleine man struikelde al lachend over een vooruitspringenden boomwortel.
‘St.... kerel, hou toch je mond!’ gromde de aanvoerder.
Nauwelijks waren de woorden uit zijn mond, daar flikkerde op nieuw een licht. Vóór hen, op geen twintig pas afstand, stonden vier mannen. Zij waren klaarblijkelijk ontdekt.
‘Vlug, jongens, naar beneden!’ klonk het van Bart.
Keesje Klaassen, die in de boomwortels verward was geraakt, rukte zich met moeite los en wilde juist zijne makkers naijlen, toen eene ijzeren hand hem bij de keel greep.
‘Help, help!’ gilde de kleine man. ‘Ze hebben me gepakt! Hierzoo! help!’
‘Ja, we zullen je wel helpen, kereltje,’ spotte een welbekende stem. ‘Hier je wapen of je bent er om koud!’
Keesje stribbelde te vergeefs tegen; zijn pistool werd hem ontwrongen.
De dapperheid der kommiezen baatte hun echter weinig. Meenende dat het getal der smokkelaars het hunne niet overtrof, waren zij er zonder aarzelen op losgegaan.
Doch op het hulpgeschrei was de geheele bende aangerukt en plotseling voelden de vier mannen zich van alle zijden omsingeld.
Hoe ongelijk ook de krachten, de strijd was hevig; de smokkelaars vertrouwden op hunne meerderheid, terwijl een der ambtenaren, die met de kracht en vlugheid van twee vocht, zijne makkers aanspoorde om niet te wijken.
Daar knalde een schot; een tweede, gevolgd door het dof geluid van een zwaar vallend lichaam. Er volgde een oogenblik van stilte en ontzetting.
Drie kommiezen, hun hopeloozen toestand inziende, kozen in allerijl het hazenpad, waarop de smokkelaars haastig den heuvel afdaalden om hunne waren in veiligheid te brengen.
Te vergeefs prevelde Pietje de welbekende gebeden. Hoofd en hart waren vol en konden de woorden die zij uitsprak niet volgen.
| |
| |
Een bliksemstraal verlichtte op eens de schamele kamer en deed het lampje tot een blauw vlammetje uitdooven. Langzaam rolde de donder. Hoor! Wat was dat? Een knal.... een tweede.... Pietje sprong van hare knieën op.
‘Moeder, Moeder! Ze schieten! Ze roepen om hulp! Moeder, word toch wakker!’ riep ze sidderend aan 't bed van de oude vrouw.
Deze sloeg de oogen op, zag hare dochter verwilderd aan en richtte zich overeind.
Kiend, lieve hemeltje, wat is der geschied? Bist oe krank? Ge ziet zoo wit als een....
‘Moeder, Moeder,’ viel Pietje in. ‘Ze schieten! Hoort ge niet? Bart is uit en 't dondert verschrikkelijk.’
‘Maor, Pieteke, wat mot dat? Ik heur niks als den wind. Gao slaopen, kiend, en doe het licht uut. Mot de peterolie veur niks verbranden? Ik heb zoo'n vaok’, en hiermede legde het oudje zich neder en trok de lappendeken al gepende over de ooren.
Doch nauwelijks had zij de oogen gesloten, daar werd aan de deur geklopt, en eer de verschrikte vrouwen een besluit konden nemen, stak een lange man zijn hoofd naar binnen.
‘Waar is Bart Westen?’ vroeg hij. ‘Kan hij even helpen? Daar ligt een man buiten.’
‘Mien zeun is gister naor zien eume over de Waal gegaon, Thijs Kok, en ie is niet thuus gekomen’, riep vrouw Westen van achter de gordijntjes.
‘Pietje, kunt gij dan niet even meêgaan?’ vroeg de kommies gejaagd; ‘'t is hier dicht bij 't huis en we kunnen den man toch niet zoo maar laten liggen. We dachten eerst, dat 't zoo'n smokkelaar was, maar ik merk dat het Berends zelf is.’
Het meisje keek den spreker verwilderd aan, als had zij zijne woorden niet verstaan. Doch pijlsnel werd haar ééne gedachte duidelijk: hij lag daar buiten. Hier moest gehandeld, niet gedraald worden en haastig trad zij naar den man toe: ‘Ik ga meê.’
‘Pieteke, mien kiend,’ gilde de oude moeder, ‘waog oe niet onder dat volk! Pieteke’; maar zij waren reeds in de duisternis verdwenen.
‘Waar is het?’ vroeg het meisje aan haren begeleider. Hij wist het zoo nauw niet. Het was zoo duister; zij moesten zoeken. Zij beefde van angstige spanning en haastte zich naar de zijde waar zij meende te hebben hooren schieten.
| |
| |
Zij had zich niet bedrogen. Daar lag hij op de heide uitgestrekt, nauwelijks te onderscheiden van de omringende duisternis. Zij zonk naast hem op de knieën.
‘Willem, Willem, wat is er? Ben je gewond?’
Doch een zacht steunen, nauw hoorbaar door het loeien van den storm, was het eenige antwoord.
Pietje's begeleider, na zich van het vertrek der smokkelaars te hebben vergewist, kwam naderbij.
‘Hij leeft nog; maar wat zullen we beginnen? Die laffe jongens wilden niet mee om naar hem om te zien. Pietje, gij kunt hem toch niet opbeuren?’
Pietje was een stevige Geldersche meid, door lucht en weder gehard, maar hier schoten hare krachten te kort. Trots alle inspanning moesten beiden hun plan laten varen om den gewonde naar het hutje te dragen.
‘Pietje, ga jij maar naar huis en ik zal hulp gaan halen,’ besloot de kommies en haastte zich zijn voornemen uit te voeren.
Maar het meisje ging niet naar huis. Zonder op wind of regen te letten, zette zij zich op de natte heide en nam het hoofd van den gewonde op haren schoot. Zij riep hem bij zijnen naam en streelde zijn weelderig haar. Zij trachtte zijne ijskoude hand met haren jongen adem te verwarmen. Beschermend boog zij zich over hem henen, als om de dichte vlokken af te weren. Alles deed zij om het sluimerend bewustzijn op te wekken. Alles te vergeefs.
Wat bleven zij lang weg! De nacht scheen eindeloos. Hij werd zóó koud en zoo doornat. Kwamen zij dan nimmer meer terug? Zou hij daar in hare armen sterven? De geheele bange nacht kwam haar weer voor den geest. Zij had het wel gevoeld; nu begreep zij waar dat beklemmend angstgevoel vandaan gekomen was.
Hoe lang, hoe lang moest hij daar op dien kouden grond blijven liggen?
Was Bart er maar! Maar neen.... zij sidderde en boog zich te dieper over den bewustelooze.
Eindelijk, eindelijk kwam Kok terug met twee zijner kameraden. Met hun drieën namen zij Berends op en droegen hem naar het hutje, terwijl Pietje vooruitliep om de deur te openen.
Zonder naar den woordenstroom te luisteren, waarmede de oude vrouw Westen haar begroette, ijlde het meisje naar den stal en kwam met de armen vol hooi terug.
| |
| |
Toen de mannen binnentraden, was er reeds een ruw leger op den grond gespreid met Pietje's eigen hoofdkussen.
Zij legden hem neder en vertrokken. Thijs Kok stak nog even het hoofd door de deur, zeggende dat hij in den morgen den dokter naar de heide zou sturen.
De oude vrouw liep handenwringende op en neer. In haar breeden Gelderschen tongval, verrijkt met verbasterde Duitsche woorden die den grensbewoners eigen zijn, riep zij dan eens alle heiligen aan, haar tegen de schrikkelijke gevolgen van dezen nacht te beschermen; dan weer overstelpte zij hare dochter met verwijten of klaagde jammerlijk, dat haar lieve zeun Bart niet thuis was geweest.
Eindelijk liet zij zich overhalen weer naar bed te gaan op Pietje's ernstige verzekering dat de dokter en heeroom alles weer terecht zouden brengen. Zoodra zij sliep, ging het meisje naar den haard, waar zij den vorigen avond de gesprokkelde dennetakken in gereedheid had gelegd; weldra knapten de vroolijke vlammen en flikkerden fantastisch op den roodsteenen vloer, op de matten stoelen en op het bleeke gelaat van den gewonde.
Pïetje meende hem te zien bewegen. In een oogwenk lag zij naast hem geknield en schudde zacht het kussen op, dat eenigszins verschoven was.
Langzaam opende Willem zijne oogen en zag haar verwilderd aan.
‘Aleide - wat is er? - waar ben -’
Hij richtte zich half op. Doch plotseling scheen hem de kracht te begeven. Pijnlijk verwrongen zich zijne trekken. Hij drukte zijne rechterhand tegen de borst en zonk machteloos achterover.
Toen eerst zag Pietje dat zijn goed met bloed bevlekt was.
Maar hij had gesproken - hij leefde toch. Hij moest, hij zou beter worden. Nacht en dag zou zij hem verplegen, en onophoudelijk de Heilige Moeder smeeken om zijn herstel. Haar mooie zondagsche oorbellen zou zij bereidwillig ten offer brengen, als hij maar behouden bleef!
De windvlagen bedaarden. De lange nacht was eindelijk voorbij en door het kleine raampje drong de zachte schemering.
De glimmende sprankjes vuur doofden een voor een uit.
De eerste morgenstraal viel op het sluimerende meisje, dat uitgeput in een stoel was neergezegen, en op den bleeken kranke aan haren voet.
| |
| |
| |
III.
Eenige weken waren voorbijgegaan en nog lag de gewonde kommies in het hutje op de heide.
De dokter was gekomen en wilde na gedaan onderzoek van geen vervoeren hooren. Berends was door een kogel in de borst getroffen; doch als door een wonder was deze afgestuit en ter zijde gedrongen, zoodat de wond niet doodelijk was.
Met veel moeite en pijn werd de kogel er uitgehaald en volkomen rust en stilzwijgen ten strengste aanbevolen.
Doch het herstel ging zeer langzaam vooruit. Het geleden bloedverlies en hardnekkige koortsen, het gevolg der lange blootstelling aan vocht en koude, hadden het krachtige gestel uitgeput. Bleek en uitgeteerd lag hij meestal zwijgend in het hoekje, waar Pietje dien eersten avond zijn leger had gespreid.
Hij zelf had de oude vrouw Westen gerustgesteld door de belofte van ruime vergoeding voor al wat zij aan hem mocht ten koste leggen.
En Pietje had hem als de trouwste pleegzuster verzorgd.
Zonder gedruisch bewoog zij zich door de kamer om haar dagelijksch werk te verrichten en haar blos verhoogde zich, als zij voelde dat zijne donkere oogen op haar rustten.
Op een morgen dat hem het spreken weer was vergund, waren twee heeren bij hem geweest, waarvan een de burgemeester was. Zij hadden een lang gesprek gehad, waarvan Pietje noch hare moeder iets vernomen hadden. Pietje merkte slechts op, dat de lijder er na hun vertrek aanmerkelijk verlicht uitzag.
Na het middagmaal zette vrouw Westen eene schoone muts op, wierp een ouden zwarten doek over hare gebogen schouders en kondigde haar voornemen aan om bij vrouw Klaassen in het dorp een bezoek af te leggen. Zij had gehoord dat Jansje Klaassen de witte geit wou koopen. Pietje zou een kommeke thee tegen hare terugkomst in gereedheid houden en hiermede strompelde zij naar buiten.
Berends scheen te slapen: zijne oogen waren ten minste gesloten. Zacht redderde Pietje den boel op. Zij had een paar jaar in Holland gediend bij groote lui en daar een netheid geleerd, die anders bij de armoedige grensbewoners weinig betracht wordt. Maar toen moeder zooveel last van haar been kreeg, was Pietje thuisgekomen.
| |
| |
Toen de schamele meubelen weer op hunne plaats stonden, legde Pietje het houtvuur aan en hing er den grooten zwarten ketel over.
Het was een heerlijke Meidag in 't laatst van de maand. De witte kruidnagelbloemen, die in een oud fleschje voor het open raampje stonden, trilden in de zachte middagkoelte. De deur stond wijd open om de frissche lucht binnen te laten. Pietje nam het blauwe breigoed in de hand en leunde tegen den deurpost. Het licht viel op hare schoone gestalte en op het goudblond van haar gebogen hoofd. Achter haar strekten zich de Geldersche heuvelen met hun donker dennegroen uit. De geurige harstlucht drong door de open deur en mijmerend zong de ketel over het knappend vuurtje.
Pietje liet haar blik over de blauwe verte dwalen. Alles stemde tot rust, tot denken. Zij keerde het hoofd om, onweerstaanbaar aangetrokken, en ontmoette de donkere oogen zoo ernstig op haar gevestigd.
‘Pietje, is er niemand in huis?’
‘Geen mensch anders dan wij, Willem’.
Na een oogenblik zwijgens hervatte hij:
‘Pietje, waarom komt je broer niet thuis?’
Het meisje ontstelde bij deze eenvoudige vraag. Slechts tweemaal sedert dien noodlottigen nacht was haar broeder thuis geweest en dat telkens des nachts. Zij bezon zich snel en antwoordde, dat Bart naar het Pruisische was om werk te zoeken aan den steenoven en dat hij wel den heelen zomer kon uitblijven.
‘Pietje’, zeide Berends met nadruk; ‘ik weet er alles van, kind. Als je Bart weer ziet, zeg hem dan dat hij gerust terug kan komen. Die andere lui hebben hem geen van allen herkend. Die heeren van van morgen denken dat het Duitschers waren. En zeg hem dat Willem Berends op zijn eerewoord belooft hem niet te zullen verraden.’
Het meisje vergat hare rol uit te spelen. Zij zag hem met vochtige, dankbare oogen aan.
‘Pietje’, zeide hij op eens; ‘wat doe je mij soms aan mijne zuster denken! - Arme Aleide!’ liet hij er zacht op volgen.
‘Waar woont je zuster?’ vroeg zij belangstellend.
‘'t Is tien jaren geleden dat ik haar voor 't laatst zag. Toen ik terugkwam lag zij al een jaar op 't kerkhof. - Pietje, als je eens wist welk een slecht mensch ik geweest ben, dan zou je mij zoo trouw, zoo innig lief niet hebben opgepast.’
| |
| |
‘Waarom niet?’ vroeg Pietje eenvoudig, ‘men kan zich altoos beteren’.
‘Was dat maar zoo! - Van dat ik je ken, is 't me soms of mijn vroeger leven een droom is. - Maar,’ vervolgde hij met een bitteren lach, ‘dat was het niet wat ik te zeggen had. Het wordt hoog tijd dat ik weer op de been kom. En dan maar weer aan 't tobben. Kommies kan ik toch niet blijven, zegt de dokter. 't Is me ook een hondenbaantje! - Wat doet het er ook eigenlijk toe!’ ging hij op denzelfden toon voort. ‘Voor werken ben ik in 't geheel niet meer geschikt. En jij, Pietje, jij trouwt eerstdaags met Klaassen of zoo eentje en........’
‘Willem!’ viel het meisje hem in de rede, terwijl zij worstelde met hare aandoening, ‘wie denkt er nu aan trouwen! Je hebt al veel te veel gesproken. De dokter heeft zoo gezegd dat je voorzichtig moest zijn. Toe, rust nu een beetje; dan kun je morgen misschien voor 't eerst wat opzitten’.
Hij keerde het hoofd ongeduldig om en zweeg. Zij zag dat hij onrustig en misnoegd was. Haar hart brandde om hem te vragen wat er scheelde.
Schuchter trad zij nader; zij zou zien of hij sliep. Daar hoorde zij het hekje dichtvallen en hare moeder trad kuchende en hijgende de hut binnen.
| |
IV.
Het was Zondagmorgen. De dauw glinsterde nog op het gras, toen Pietje langzaam door de slingerende laantjes trad, die van het dorp naar de heideheuvels leidden. Het pad volgde den loop van een beekje, dat dan eens onder 't weelderig groen wegschool, dan weer bruiste langs de wilde rozen en bloeiende braamstruiken, die hunne lange ranken tot in de speelzieke golfjes hangen lieten.
Pietje was in Zondagstooi, haar kerkboek in de hand en het gouden kruisje op de borst. Zij kwam van de vroegkerk. De groote Brabantsche muts, de algemeene dracht in deze streken van Gelderland, omgaf haar zacht gelaat, dat ongewoon bleek zag.
Zij liep peinzend voort met eene smartelijke uitdrukking in hare groote oogen.
De hut was leeg. Reeds voor vier weken was Berends genoegzaam hersteld geweest om hen te verlaten, en van dien dag af had zij
| |
| |
niets, niets meer van hem gehoord. Zoo lang hij bij hen was, had Pietje nooit aan de mogelijkheid gedacht van het hoekje bij den haard weer leeg te zien. 't Was haar of hij daar altoos gelegen had, of zij altoos zoo stil mogelijk haar dagelijksch werk verricht had onder zijn ernstigen blik. Zij dacht niet; zij gevoelde slechts, en wat zij gevoelde wist haar eenvoudig gemoed niet te ontleden.
Maar hij was vertrokken en plotseling werd alles anders. De dag was zóó lang, zóó lang, en het werk viel haar op eens zoo zwaar. Moeder was ziek en korzelig en Bart norsch en wantrouwend.
De lange dagen werden uitgerekte weken, weken die wel jaren leken; maar hij kwam niet. Des wachtens moede legde zij zich des avonds ter ruste, doch de slaap tooverde slechts schrikbeelden voor haar ontsteld gemoed.
Één droom keerde nacht op nacht terug: hij lag bloedende op de heide en richtte smeekend den blik op haar, terwijl zij, onwrikbaar aan eene rots gekluisterd, zich te vergeefs wrong en pijnigde om hem ter hulpe te snellen. En dan werd zij koud en sidderende wakker of vloog zij verschrikt van haar leger op.
Wat was haar toch overkomen? Wat gaf zij om dien vreemden man, die daar op eens als uit de lucht was komen vallen? Bart en Moeder kende zij veel langer; doch als die eens afwezig waren, had zij nooit hunne terugkomst zóó verlangend te gemoet gezien als thans de zijne. Zij had het zelfs twee jaar in de stad zonder hen uitgehouden, en zou wel langer gebleven zijn, als Moeder niet ziek was geworden. Zij dacht er aan hoe onverschillig zij was geweest, toen Keesje Klaassen, die juist de boerderij van zijn oom had geërfd, haar kwam vregen om zijne vrouw te worden. Zij had Keesje veel meer gezien dan Berends en toch.... Eene lange schaduw viel over 't pad en eer Pietje den tijd had om om te zien, werden een paar stevige armen om haar heengeslagen en tegelijk een kus op haar blozend gelaat gedrukt.
‘Maar, Willem, ben je 't waarlijk?!’ riep zij uit en zag verheugd in zijne stralende oogen, terwijl hij lachend over haar heenboog.
Doch plotseling sloeg zij de oogen neder en trok zich zacht terug.
‘Ja, ik ben het, Pietje! Je bent toch niet boos? Kind, ik was zóó blij van je te zien, ik kon 't heusch niet helpen. Zeg, kijk me nu eens vriendelijk aan en zeg dat je niet boos bent...’
| |
| |
En hij greep hare handen in de zijne en trachtte onder de neergeslagen wimpers haar blik op te vangen.
Schertsend wendde Pietje het hoofd ter zijde, doch toen zij na een oogenblik vroolijk opkeek, bestierf de glimlach om hare lippen.
Hij zag op eens zoo bleek, zoo vreemd; de lichtstralen waren uit zijne oogen verdwenen, die donker en zwijgend op haar rustten.
‘Willem, wat is er?’ riep ze onwillekeurig uit. ‘Zijt ge ziek? Je hebt te ver geloopen. Ge zijt nog niet sterk.’ En bezorgd bad zij hem, wat op een gevallen boomstam uit te rusten.
‘Neen, neen,’ zeide hij; ‘ik wil niet rusten. Ik kàn ook niet rusten tot je gehoord hebt wat me op 't harte ligt.’
En toen, met eene stem trillende van aandoening, vertelde hij haar zijn geheelen levensloop. Hij vertelde van die gelukkige rustige dagen, zoo lang, zóó lang geleden, dat zijne moeder hem met hare zachte stem sprookjes vertelde in het schemeruur; van dien bangen nacht toen hij en zijne eenige zuster hand in hand bij het sterfbed dier moeder gewaakt hadden; van de opvoeding bij den strengen, kinderloozen voogd; van den opstand in zijn jong gemoed en de stille tranen zijner zuster; van het roekeloos besluit het huis van zijn voogd te ontvluchten; van de jaren die hij op zee had gezworven, tot het verlangen naar zijne zuster en zijn land hem te machtig was geworden; en eindelijk van zijn terugkeer, om vol verwachting naar het stille dorpje te spoeden, het huis van zijn voogd door vreemden bewoond te vinden en naast het graf zijner moeder eene nieuwe zerk te ontdekken, die den naam droeg zijner Aleide....
Van de jaren die toen volgden wilde hij niet spreken. Als Pietje hem kon vergeven, was die tijd voor altoos voorbij. Haar rein gelaat had de oude jongelingsdroomen weder gewekt.
Toen hij op het ziekbed lag, had hij het heilig voornemen opgevat, zijn oude leven vaarwel te zeggen, als zij maar de zijne wilde worden.
Hij had de hut verlaten met het doel eene nieuwe betrekking te zoeken en was er na veel moeite in geslaagd. Hij was bij een schatrijken heer boschwachter geworden en zou ook andere postjes kunnen waarnemen, daar hij eene flinke hand schreef. Daarbij kreeg hij een lief woningje in het bosch. En dat alles had hij aangenomen en wachtte nu maar op één woord van Pietje, om met vernieuwden moed het leven te aanvaarden, of.... ja, wat er dan van hem worden zou, dat.... maar neen - Pietje
| |
| |
kòn zoo wreed niet zijn! Zijn lot was in hare handen. Zij kon hem tot een ander mensch maken. Zijne liefde voor haar had hem tot zichzelven teruggeroepen....
En het meisje luisterde, het hart zóó vol dat zij geen woorden uitbrengen kon. Dat hij haar liefhad, haar, het arme kind der heide, dat was zoo onbegrijpelijk, zoo zalig. Hoe kon hij er aan twijfelen of zij de zijne wilde zijn? Hij vroeg het immers. Wist hij het dan niet al lang? Hoe kon het anders! Kon zij het hem maar zeggen! Zij zag op, de tranen in de oogen, en toen lag zij in zijne armen.
De Julizon viel steeds warmer op het dichte loover; de kwikstaartjes doken in den helderen kleinen vliet en besproeiden de vergeetménietjes met een regen van fonkelende droppels.
Daar klonken de volle tonen der dorpsklok door de stilte: elf lange slagen.
Moeder, Bart, het eten, alles zweefde Pietje plotseling voor den geest, en verschrikt zeide zij dat zij gaan moest; moeder was ziek en zou niet weten waar zij bleef.
‘Je blijft toch nog, Willem, niet waar? Je hoeft immers vooreerst niet weg?’
‘Morgen,’ was 't antwoord. ‘Morgen om twaalf moet ik er al zijn. Maar van avond kom ik nog bij je moeder en dan spreken wij alles af.’
Zij scheidden eindelijk. Zij liep met vluggen tred het kronkelend pad naar boven en verdween in het sparrenwoud. Toen stond hij op met een zucht en sloeg langzaam den weg in naar het dorp.
‘Zoo, bist oe eindelijk daor!’ riep vrouw Westen hare dochter tegen, die met verhoogden blos de kamer binnenijlde. ‘Waor bist oe toch geblieven? En oe ziet zoo rood als vuur. Het de neie kap'laon van mergen gepreekt of bist oe misschien den Kees tegen gekomen? Wat staot oe daor te kieken! Het dan geen antwoord veur ouw moeder? Daor zit ik nou met mien zieke been en al het werk veur mien en ou gaot maor plezieren! Als oe oude moeder in 't pierekuulke leit, dan zol 't oe genogt spieten. Jao en dan is 't te laot! Gunst heerejemini, kiend, wat scheelt er....?’
Pietje was tot nu toe besluiteloos bij de deur blijven staan, beurtelings hoogrood en bleek wordende. Plotseling haar kerkboekje van zich werpenden, was zij voor de oude vrouw op de knieën gezonken en had snikkende haar hoofd geborgen in moeders groven blauwen boezelaar.
| |
| |
‘O moeder.... 't was Berends.... Willem.... Hij heeft me gezeid.... moeder, ge moet niet boos zijn..... Ik had den tijd vergeten.... Hij zei.... hij zei.... als dat hij een huisje had en.... hij vroeg.... maar hij komt u van avond zelf spreken....’ bracht Pietje in gebroken woorden uit, eindelijk wagende hare moeder aan te zien.
Op het gelaat van deze stond de uiterste verbazing te lezen terwijl zij vroeg:
‘Nou en wat zou dat?! Moet oe d'rom grienen?’
‘Ja, ik weet zelf niet waarom ik schrei,’ zei het meisje, blijde door hare tranen opziende. ‘Ik geloof dat het van blijdschap was. Ik heb dadelijk van hem gehouden; maar, zie je, moeder, ik had nooit gedacht dat hij mij lijden mocht!’
‘Wie?’ riep de oude verschrikt; ‘wie het gezeid dat ie oe lijden mocht?’
‘Moeder, ik zei het daar even,’ antwoordde Pietje zacht; ‘Willem Berends, de gewezen ambtenaar. Hij zei....’
‘Willem Berends!’ schreeuwde de oude. ‘Wat, dien Berends! En oe zeit dat oe den vent wel lijden mag! Ik heb het dadelijk gezeid dat die kerel me 't ongeluk in mien huus gebracht had. Daor is mien sikske dood en mien been net zoo ziek en nou zoudt oe nog met dien vreemden jongen verkeeren en mien alleenig veur het vee laoten zitten! Juistement.... dat kunt oe begriepen! Hadde gie zoo'n zenie in 't trouwen waor'm dan den Kees niet genomen? Dat was nog een beste jong en oe waort in de buurt gebleven...... Nou laot dat lamantieren, want ik blief der bie: ik wil der nooit en nimmer meer van heuren. Ik zeg 't oe maor, ai 't niet uut ouw heufd zet, dan gaot oe over ouw moeders graf naor 't raadhuis!’....
En de oude strompelde van haar stoel op en door het vertrek heen met eene vlugheid die zij in kalmere oogenblikken niet bezat.
De dag verliep en met spanning zag Pietje den avond te gemoet. Zij had alle hoop nog niet opgegeven. Moeder had een boos humeur, dat wist ze wel; maar Willem zou haar wel overreden. Niemand kon toch hem weêrstaan, dacht zij in haren eenvoud.
Toch was het niet kwaad, hem even te waarschuwen op wat hem wachtte. Vooral nu Bart wellicht ook bij moeder zoude zijn. Zij zou hem opwachten. Hij moest van het dorp komen
| |
| |
en zou dus waarschijnlijk langs hetzelfde voetpad komen, dat zij dien morgen betreden had.
Ongemerkt sloop zij naar buiten en koos een plekje onder de dennen, vanwaar zij de kronkelingen van het smalle pad met het oog kon volgen. Eene kleine opening in het bosch liet het dorpje op eenigen afstand zien.
Zacht ruischte de avondkoelte in de boomtoppen. Het vriendelijk dorpje, half wegschuilende in de heuvelen, werd hier en daar verguld door de dalende zon.
Het meisje hield de oogen vast op den ingang van het woud gericht en mijmerde.
De schaduwen werden al langer; nog even flikkerde de haan op den toren en de schemering breidde zich over het geheele dal. Zij begreep niet waarom hij zoo lang uitbleef.
Plotseling meende zij verwarde stemmen te hooren. Zij kwamen van huis.
IJlings richtte zij zich op; doch eer zij een stap had gedaan, zag zij Berends het pad, dat van haar huis leidde, met rassche schreden afkomen. Tegelijk hoorde zij de stem harer moeder, die haar riep.
Hij zag doodsbleek en scheen haar niet te bemerken tot zij vlak voor hem stond.
‘Pietje!’
‘Willem, wat is er?’ riep zij, verschrikt door zijne gejaagdhied. ‘Heb je Moeder....’
‘Stil, Pietje, spreek er niet van! Ik ben buiten mijzelven; ik weet niet wat ik zeg of doe.... Is dat een....’
‘Pieteke, waor bist oe dan?’ schreeuwde de stem van vrouw Westen.
‘Willem, Willem wat ga je doen? Je gaat toch niet weg! O Willem, wat zal....’
Maar de woorden bestierven haar op de lippen. Zij zag hem smeekend aan, met eene uitdrukking van zulke namelooze smart, dat voor een oogenblik de woede uit zijn vurig oog verdween. Hij besefte dat zij leed, en haar in zijne armen sluitende, fluisterde hij:
‘Pietje, mijn lieveling, het komt nog te recht. - Blijft ge mij trouw? Ik moet nu weg; ik moet! Maar ik schrijf je alles. Schrijft ge me dan terug? - En ik kom gauw terug en dan ga je mee, hoor, voor eeuwig mee!’
‘Pieteke, Pieteke!’ riep de stem, steeds naderbij komende. Zijne oogen schoten weer vlammen en het sprakelooze meisje
| |
| |
loslatende, ijlde hij den heuvel af en was in een oogwenk uit het gezicht.
| |
V.
Wat was zij schoon, die bloeiende heide! 't Was al ver in September en nog lag zij frisch en blozend in de kalme herfstzon. Hier en daar zweefde een zilveren herfstdraad langzaam over haar henen, of wierp het dennenbosch lange, droomerige schaduwen op haren zoom.
Langzaam steeg de rook uit den schoorsteen van een schilderachtig hutje, waartegen een oude perzikstam geleund stond. Geen geluid, dat de tegenwoordigheid van menschen verried, drong door de open deur der bouwvallige woning. Uit de verte klonken de eentonige slagen van den houthakkersbijl. Hier scheen alles uitgestorven.
De schuchtere haas waagt zich welgemoed tot den zoom van 't woud, steekt plotseling de ooren op en stuift pijlsnel over het voetpad, het bosch in.
Daar toch tegen een boom geleund staat een menschelijk wezen, eene jonge vrouw met groote ernstige oogen, die zij onafgebroken op de verte gericht houdt. Hier komt immers de bode van het dorp langs. Niet dikwijls bestijgt hij den heuvel.
Lang, lang geleden, toen zij nog bij de zusters school ging, had zij hem hier eens ontmoet. Toen bracht hij moeder den brief dat vader in de groote stad op straat doodgevallen was. En nog eens was hij gekomen, toen Bart een brief van den baas van den steenoven had ontvangen.
Maar nu, nu moest hij komen. Het kon niet anders; 't was al twee maanden dat hij weg was. De eerste brief was zeker verloren geraakt; dat gebeurde meer. Zij had al dien tijd op antwoord gewacht; nu zou hij toch weer schrijven. Ach, had zij maar zijn adres! Aan hare liefde zou hij toch niet gaan twijfelen. Neen, hij kende haar te goed. Hij zou het wel begrijpen - de brief zou morgen zeker komen.
‘Morgen. Morgen zeker!’ zoo troostte zich het eenzame kind dag aan dag, terwijl zij de handen op het hart drukte, als om het onstuimig jagen te doen bedaren.
Toen de najaarsvlagen de laatste bladeren hadden weggevaagd, en de verschgevallen sneeuw heide en bosch in een witten mantel had gehuld, was nog dagelijks de indruk van hare voet- | |
| |
stappen te bespeuren op het smalle pad dat naar het dorp leidde.
Niemand zag het, niemand lette op haar. Slechts ééns, toen de gure wind door merg en been drong, vroeg Bart plotseling wat zij toch met zulk weer in het bosch ging doen. Zij moest water halen voor 't vee, was het antwoord, en haastig nam zij de emmers op en verliet de hut.
Bart zag haar na. Hij wreef zich de oogen uit. Was dat het Pietje van weleer, zij, die daar met loome schreden als 't ware gebukt ging onder dien geringen last?
Moeder zat bij het vuur te breien, anders had hij heusch gedacht dat zij daar buiten liep; voor Pietje was die gebogen gestalte te oud.
Misnoegd bromde hij iets in zijn ruwen baard en ging naar het schuurtje om hout te hakken. Hij had een paar slagen gedaan, toen wierp hij de bijl van zich. Een onweerstaanbaar gevoel dreef hem naar buiten. 't Was toch zoo koud. Hij zou Pietje gaan helpen dragen. 't Was waar ook, zij had verleden nacht zoo gehoest; hij had er niet van kunnen slapen.
Hij kwam aan den heuvelrand - maar wat scheelde Pietje toch? Zij kon zeker de ijskorst niet breken van de kleine kom. Hij spoedde zich naar beneden.
‘Pietje!’ -
Daar lag zij, half geknield, half voorovergevallen, op het ijs; haar hoofd nog gesteund door den emmer dien zij omklemde.
Bart nam haar als een kind in zijne armen, droeg haar voorzichtig het voetpad op, de dorre heide over, en legde haar, steeds bewusteloos, op moeders bed. Op al de vragen en den woordenstroom waarmede deze hem overstelpte, was zijn eenig wederwoord:
‘Moeder, had je haar dien laatsten brief maar gegeven!’
‘Stil, stil, jongen! Kiek, ze kumpt weer bie! Ze doet der oogen open!’
Pietje kwam weer bij, doch Bart zorgde voortaan voor het water halen; de buitenlucht deed haar zoo hoesten, dat ze geen stap gaan kon. Bart sprokkelde hout in het dennenboschje en hing den zwaren ijzeren ketel over 't vuur. Bart ging naar het dorp om petroleum en zout te koopen en bracht eens een paar versche eieren mede, want het roggebrood smaakte haar niet meer.
En toen het in Februari nog zoo koud bleef, sprak Bart van de warme dagen, die op handen waren en die Pietjes verkoudheid weer genezen zouden. Die zoele Februari-dagen
| |
| |
kwamen, toen de maand haast om was. Met de teederheid eener vrouw droeg haar toen de ruwe smokkelaar van uit het bed naar een paar stoelen; het loopen viel haar toch zoo moeielijk in de laatste week. Daar wikkelde hij haar in zijn eigen jas en opende het raampje, opdat zij de eerste lentelucht mocht inademen. Hij had al een ooievaar zien vliegen; dat gaf een vroeg voorjaar, zeide hij. De knoppen van Pietje's perzik begonnen al te zwellen. Zoodra die bloeide, kwam Pietje wel weer uit en dan zou ze gauw weer geheel beter worden.
En toen hij weer bloeide en den ouden muur met zijn rozengloed bedekte, toen kwam er een kleine stoet uit de bouwvallige woning. Er werd iets langzaam weggedragen over de heide, door het dennenbosch, langs het slingerend beekje, pas aan zijne winterkluisters ontrukt.
En terwijl de leeuwerik in de blauwe lucht jubelde, volgde een oud verschrompeld vrouwtje den kleinen stoet en naast haar een forsche man. Zijne ruwe trekken, zijn verwilderd haar hadden iets onheilspellends; doch de hoed was zoo diep in de oogen gedrukt, dat niemand zag hoe vreemd het daarin schemerde en blonk.
‘Kiek eris, buurvrouw!’ riep eene dorpbewoonster, die, haar jongste op den arm, de ‘Rust wat’ binnenstoof. ‘Kiek eris gauw! Wie gaon daor toch? 'k Geleuf werempel als dat het de weduwvrouw Westen is.’
‘Nou mins,’ antwoordt de herbergierster, haren drempel betredend, ‘wêt oe 't dan niet? 't Is Pietje, de mooie Pietje van over de hei, zooals ze bie uns zeien....’
‘Gerust, herejemini wat oe daor zeit! En wat het die dan menkeerd? Ze zag der uut als melk en bloed zou 'k zoo maor zeggen.’
‘Och, wête wat,’ zegt de waardin op vertrouwelijken toon; ‘ze zeggen als dat Pietje 't heimwee had!’ En hiermede liet zij hare bezoekster staan om een klant te bedienen.
Daar op het rustig Geldersch kerkhofje, onder de schaduw van het kruis, rust Pietje Westen, naast zoo menigeen die ook het heimwee had.
En in de kleine hut op de heide vertelt moeder Westen aan iederen toevalligen bezoeker lange verhalen van haar Pietje-zaliger, die in den winter koude had gevat, en van al het harde werk dat zij nu heel alléén af moet doen.
Marion Hope. |
|