De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 450]
| |
Ryklof Michael van Goens.(Vervolg en slot van blz. 324.)Geprikkeld door de felheid zijner tegenstanders en meer en meer verbitterd over den loop der gebeurtenissen, liet van Goens zich thans tot allerlei onberaden stappen vervoeren. Welhaast verscheen van zijne hand een hekelschrift tegen de Amsterdamsche regeering in den vorm van een verdichtsel, getiteld: De zeven dorpen in brand of historie van de oliekoeken. Het was niet zonder geest en vuur geschreven, maar overigens een schotschrift van de ergste soort. Hij had het natuurlijk naamloos doen verschijnen, maar hetzij de opgang dien het geschrift maakte zijne ijdelheid streelde, hetzij onachtzaamheid hem de noodige voorzorgsmaatregelen deed verzuimen, binnen weinige dagen wist de geheele republiek wie de schrijver was. Wat moesten ernstige en bezadigde mannen denken van een regent, die, terwijl zijn land in een gevaarlijken oorlog gewikkeld was, zich vermaakte met mederegenten door zijne bijtende scherts bij het volk zwart te maken. Ware het maar bij het schrijven van blauwboekjes gebleven, maar de blinde partijwoede deed van Goens naar allerlei wapenen omzien. Hoe weinig kiesch hij in de keus zijner middelen was geworden, bleek eerlang door een voorval, dat hem in het gansche land en vooral in zijne woonplaats nog meer in de achting deed dalen. De staten van Utrecht hadden in den loop van het jaar 1781, toen de pamfletten over den staatkundigen toestand zich begonnen te vermenigvuldigen, een plakkaat uitgevaardigd waarbij het verkoopen van ‘fameuse libellen’ tegen de regeering verboden werd. Het bleek echter dat aan de uitvoering dezer verordening groote moeilijkheden verbonden waren. Niettegenstaande den waakzamen ijver van den hoofdofficier en zijne beambten, werden de verboden geschriften ruimschoots in de stad en hare omstreken | |
[pagina 451]
| |
verspreid. Er waren destijds in Utrecht twee boekhandelaars, van Paddenburg, uitgever van de Post van den Nederrhijn, en Wild, wier winkels als stapelplaatsen van dien geheimen handel bekend stonden, maar het mocht de politie niet gelukken de beide overtreders op heeter daad te betrappen. Van Goens koesterde sinds lang den vurigen wensch om hen aan de kaak te stellen, en besloot er een poging toe te wagen. Van een fransch weekblad, le Politique Hollandais, waren twee nummers, die een heftigen uitval tegen den Hertog van Brunswijk bevatten, uitdrukkelijk verboden. Op een Augustusmorgen nu van het jaar 1781, kwam zekere Winter, boodschaplooper van het logement, het kasteel van Antwerpen, in den boekwinkel van Wild met een briefje waarop die beide nummers geschreven stonden en het mondeling verzoek hem die ter hand te stellen. Hij wendde voor, deze boodschap voor een vreemdeling te verrichten, die in het kasteel van Antwerpen den nacht had doorgebracht. Het was evenwel van Goens die hem gezonden had met den last zich van dit voorwendsel te bedienen. De boekverkooper krabde zich eens achter het oor en zeide dat hij bereid was de nummers te verkoopen, mits hij op de noodige voorzichtigheid kon rekenen, want, voegde hij er bij, deze zaak zou mij een boete van duizend gulden kunnen bezorgen. Nu ging den eerzamen bediende van het kasteel van Antwerpen, die van den prins geen kwaad wist, een licht op. Hij doorzag het doel zijner zending en besloot in overleg met Wild aan van Goens, wiens naam hij evenwel niet noemde, de boodschap terug te brengen dat de gevraagde boekjes niet te bekomen waren. Bij van Paddenburg, dien hij na Wild had moeten bezoeken, ging hij niet eens aan, maar spoedde zich naar van Goens terug. Deze, teleurgesteld over het antwoord, gaf hem een fooi en liet hem gaan. Wild ondertusschen, over wiens handel de hoofdofficier steeds nauwlettend het oog hield en die gedurig over allerlei vermeende overtredingen van het bestaande verbod ten stadhuize ontboden werd, besloot, toen hij te weten was gekomen dat de tegen hem beproefde aanslag door van Goens beraamd was, aan de zaak openbaarheid te geven. Hij liet Winter als getuige dagvaarden, om op vraagpunten gehoord te worden, en zoo kwam, op het raadhuis, ten overstaan van schepenen, onder welke van Goens, op zekeren morgen de geheele zaak in al hare kleuren aan het licht. Van Goens, door deze onverwachte onthulling een | |
[pagina 452]
| |
weinig van zijn stuk gebracht, haastte zich echter om met zijne gewone welbespraaktheid zijn gedrag te verdedigen. Maar de slechte indruk dien het gebeurde op zijne ambtgenooten maakte, kon door geen fraaie woorden worden uitgewischt. Dat de man die zelf van de vrijheid van schrijven een zoo ruim gebruik had gemaakt, thans als belager dier vrijheid was opgetreden, zal hen nog minder tegen de borst hebben gestooten, dan de gedachte dat een magistraatspersoon zich bediend had van middelen, voor welke zelfs de hoofdofficier was teruggedeinsd, tot het opsporen van een misdrijf, waarover hij zelf als rechter zou moeten oordeelen. Vooral onder de burgerij maakte deze gebeurtenis grooten indruk. Een hooggeplaatst heer, een regent, die voor verklikker speelde, was een ongehoord feit, en streed ten eenenmale met de heerschende denkbeelden aangaande de achtbaarheid van regeeringspersonen. Willekeur en aanmatiging mochten destijds nog door de vingers worden gezien, slinksche streken nimmer. Vond de vroedschap zich in zijne eer gekrenkt door een lid dat niet terugdeinsde voor handelingen, die zelfs de minste koddebeier niet dan onwillens verrichte, uit de burgerij ging reeds toen een kreet op om van Goens uit de raadzaal te verwijderen, niet zoozeer omdat zij hem haatte, maar omdat hij, naar ieders oordeel, getoond had daar niet te behooren. Waarlijk, het was niet geheel en al onverdiend, dat een pamfletschrijver uit die dagen op van Goens den versregel toepaste: Je ne dois qu'à moi seul ma triste ignominie.
De leiders der stadhouderlijke partij te 's Gravenhage hadden intusschen, van den aanvang der onlusten af, van Goens niet uit het oog verloren. Over trouwe en beproefde aanhangers konden zij in genoegzaam aantal beschikken, maar de omstandigheden eischten meer dan trouw en goeden wil. Er waren mannen vau kunde en talent noodig. Een zoo begaafd man als de Utrechtsche regent was derhalve een onschatbare vondst. Hij moest in het eerste gelid worden geplaatst; aan hem moest een der moeilijkste en gewichtigste posten op het staatkundig slagveld werden toevertrouwd. Die post was niet ver te zoeken. Reeds hadden de stadhoudersgezinden van hunne tegenpartij geleerd, dat in een staatkundigen strijd de drukpers het machtigste wapen is. De patriotten toonden zich meesters in de kunst om dit wapen te | |
[pagina 453]
| |
hanteeren. De tafels der herbergen en koffiehuizen waren met hunne weekbladen overdekt; vlugschriften in deftigen betoogtrant of vol platte persoonlijkheden werden bij duizenden verspreid. De Oranjepartij stond tot nog toe tegenover dit alles weerloos. Waar zich de tegenpartij in honderd blauwboekjes uitte, kon zij er ter nauwernood tien tegenoverstellen. Wat haar vooral ontbrak was een orgaan, een blad dat hare denkbeelden ontwikkelde, en dat op geregelde tijden verschijnend, in staat was de valsche voorstellingen en onware beschuldigingen die dagelijks verspreid werden, te wederleggen en te ontzenuwen. De meest ondernemende mannen der partij, de griffier Fagel, de graaf van Heiden Reinestein en anderen, waren er sinds lang op bedacht geweest om in die leemte te voorzien. Dat in hunne plannen van Goens een eerste plaats innam, lag voor de hand. Hij was reeds eenigermate de publicist zijner partij geworden. Door middel van Mr. ten Hove, generaalmeester van de munten te 's Gravenhage - een van van Goens' bloedverwanten en oudste vrienden - werden onderhandelingen aangeknoopt die welhaast tot het gewenschte doel leidden. Reeds den 18den Augustus 1781 verscheen het eerste nummer van het nieuwe weekblad, door van Goens ‘de Ouderwetsche Nederlandsche Patriot’ gedoopt. Wie met de staatkundige letterkunde van het revolutietijdperk eenigszins vertrouwd is, zal in zijn oordeel over dit weekblad - dunkt ons - niet aarzelen, en het, wat den vorm betreft, verreweg de eerste plaats toekennen. Is de lezing van de Post van den Nederrhijn in den regel een vervelende bezigheid, den Ouderwetschen Nederlandschen Patriot zal men ook thans nog met genoegen ter hand nemen. De gezwollen uitboezemingen, de onnatuurlijke pathos van het eerste tijdschrift, die de gemoederen der tijdgenooten deden ontvlammen, doch thans ter nauwernood onze lachspieren in beweging kunnen brengen, ontbreken in het tweede geheel en al. Toch had de Post een oplage van 24,000 exemplaren, terwijl de Patriot gedurende zijn kwijnend bestaan het niet dan met moeite tot 700 kon brengen. Behoeven wij ons hier wel over te verwonderen? De partij, voor welker belangen van Goens streed, telde te weinig ontwikkelden en beschaafden, te weinig werkelijk belangstellenden, om aan zijn blad een uitgebreiden kring van lezers te bezorgen. Van de tegenpartij was geen waardeering te wachten. De gemoederen waren destijds reeds in zulk een toestand van staatkundige | |
[pagina 454]
| |
verbittering, dat men voor de talenten van den tegenstander blind was. Dat de bittere scherts en de fijne redeneeringen van van Goens voor het meerendeel zijner lezers verloren gingen, was toe te schrijven aan dezelfde oorzaak, die de schoonheden van Vondels Palamedes en hekeldichten voor vele tijdgenooten ongenietbaar maakte. Vorm en inhoud werden om en met de strekking onherroepelijk veroordeeld. Daarenboven was het blad niet geschreven in een toon, die in den smaak van het groote publiek viel. Dat van Goens niet in dien toon verviel, toont dat hij een man van smaak was, iets wat van het meerendeel der staatkundige schrijvers van dit tijdperk niet kan getuigd worden. Maar de Patriot, hoe scherp ook, was te fijn, te geleerd, te beschaafd, om in de koffiehuizen of in de roef der trekschuiten van hand tot hand te gaan. De Oranjegezinde burgers die zich over de grove en platte beschuldigingen tegen den stadhouder geuit ergerden, zochten in den Patriot te vergeefs naar een even sterk gekruid tegengift tegen dergelijke aanvallenGa naar voetnoot1. Bij de tegenwoordige lezers van den ouderwetschen Patriot zullen ongetwijfeld andere bedenkingen opkomen. Zij zullen van Goens verwijten doen, waaraan de tijdgenooten weinig of niet gedacht hebben; zij zullen zich verwonderen over zijne zonderlinge opvatting van de roeping der dagbladpers. Het eenig oogmerk van den Patriot wasGa naar voetnoot2 ‘om dezulke te beteugelen die aan de overheid willen voorschrijven welke besluiten zij behoort te nemen, en om te toonen aan de natie, hoeveel gegronde redenen het meerendeel van die overheid heeft om zich aan alle die voorschriften, aan alle die bedillingen niet te bekreunen,’ een protest derhalve tegen staatkundig geschrijf in het algemeen. Wanneer ‘al dat loongeschrijf eens ophield, als de natie eens terugkwam van haar onbezonnen drift, van hare dronkenschap en razernij, als het onkundig gemeen de groote belangen van het land waar zij niets van weet en die zij belachelijk beoordeelt, eens weder overliet als te voren aan dezulke die onherroepelijk gesteld zijn om die belangen te verzorgen en te behartigen, zonder mistrouwen, zonder dwaze vermoedens en argwaan, vooral zonder de bespottelijke inbeelding van zelve beter daarover te kunnen beslissen; als ons staatsgestel weder in orde raakt, lieve vrienden, wat zult gij den Patriot zijne | |
[pagina 455]
| |
pen met blijdschap zien wegwerpen, welk een genoegen zal het hem zijn niet meer gelezen te worden, niet meer het onderwerp van de conversatie in koffiehuizen en societeiten te zijn.’ Hoe is het mogelijk dat een zoo scherpzinnig man, een zoo ervaren geschiedvorscher als van Goens, ernstig kon gelooven dat zijne oogen dien gouden tijd zouden zien. Voor hem die in de staatkundige wereld leefde, die nauwlettend acht gaf op alles wat in zijne omgeving voorviel, kon het toch moeilijk verborgen blijven, dat de beroering die de oppervlakte der maatschappij bewoog, uit de onderste lagen voortkwam. Zag hij de kloof niet die de regeering van de natie scheidde? Voelde hij niet dat er in het leven der volken tijdperken zijn, wanneer de onmondigheid eindigt; begreep hij niet dat een regeeringsvorm niet is als een wetenschappelijke waarheid, die door alle tijden heen proefhoudend blijft? Het schijnt inderdaad dat hij van dat alles weinig besef had. Hij was te veel door eenmaal opgevatte denkbeelden beneveld, door partijwoede verblind. In de verschijnselen die hij dagelijks waarnam, de meeningen die hij hoorde uiten, zag hij slechts den voorbijgaanden waan van een klubje gewetenlooze regenten en dagbladschrijvers. Hoe is het anders te verklaren dat hij tegenover den steeds hooger opbruisenden vloed, het onwankelbaar behoud van het bestaande bleef prediken, dat hij de eischen der ontevredenen afwees met het woord der Schrift: ‘vermengt u niet met degenen die naar verandering staan’ en met de, voor de staatkunde al zeer onpraktische les van Seneca: Semper idem velle atque idem nolle; hoe eindelijk dat hij in 1782 met zeldzame naïveteit op het jaar 1772 terugwees, toen iedereen gelukkig was en niemand klaagde, toen er nog geen Post van den Nederrhijn bestond, toen er nog geen kouranten en paskwillen waren. Naar dat verloren paradijs de natie terug te voeren, ziedaar het toppunt van staatsmanswijsheid. Maar die miskenning van de eischen en behoeften van het oogenblik hadden een dieper grond. Waar het van Goens het meest aan ontbrak was liefde tot de natie. Wie zijn volk wil leiden en terechtwijzen, moet beginnen met het lief te hebben. Van Goens miste de ware vaderlandsliefde. Hij had dit trouwens met vele zijner tijdgenooten gemeen. Wij kunnen er hem niet onvoorwaardelijk om veroordeelen en moeten op de omstandigheden een deel zijner schuld overschrijven. De republiek die hem had zien geboren worden, was weinig geschikt | |
[pagina 456]
| |
om haren zonen onverdeelde liefde in te boezemen. Zij was, ja een zelfstandige staat, maar zonder zelfstandige staatkunde, zonder nationale roeping, zij was een rijk handelshuis geworden dat alleen op stoffelijk belang het oog scheen te hebben. De burgers der 16de en 17de eeuw hadden geestdrift gevoeld voor hun land. Hun vaderlandsliefde was tevens liefde voor de heilige zaak der staatkundige en godsdienstige vrijheid die met hun land stond en viel. Zij hadden aan een volgende eeuw een drievoudige nalatenschap vermaakt, een gebrekkigen regeeringsvorm. een eereplaats onder de Europeesche staten en een groote stoffelijke welvaart. Maar de naneef had slechts voor het laatste oog en hart gehad. Ter wille daarvan vergat hij het eerste en wierp hij het tweede als onnutte ballast over boord. Voor de Nederlanders der achttiende eeuw kon vaderlandsliefde niet veel anders zijn dan het behagelijk gevoel van tevredenheid over het feit, dat men in een land leefde waar ieder rustig kon genieten van wat hij bezat. Wat hen op staatkundig gebied verdeelde was niet meer de vraag, op welke wijze men dat land in bloei kon doen vooruitgaan, maar eigenlijk of men den koning van Engeland dan wel dien van Frankrijk naar de oogen zou zien. Bij van Goens hadden nog andere oorzaken medegewerkt. Het voorrecht een Hollandsche moeder te hebben was hem niet te beurt gevallen. Zijne moeder behoorde tot een natie die meer dan eenige andere hare nationaliteit in den vreemde weet te bewaren. Zij had haren zoon van kindsbeen af vervuld met liefde voor haar vaderland. Die liefde had bij den knaap wortelen geschoten. Hij groeide op onder een bevolking, die met een sceptischen glimlach de Europeesche verwikkelingen gadesloeg en zonder hartzeer iets van het uiterlijk aanzien van haar land verspeelde, om daarvoor het rustig genot van verkregen rijkdom te ruilen. Was het wonder, dat zijne blikken zich met geestdrift richtten naar gene zijde van den Oceaan? Daar leefde en werkte eene natie die, in het volle bewustzijn harer aangroeiende kracht, zich tot roeping stelde om alle zeëen te beheerschen. Waar een jeugdig gemoed zich aangetrokken voelde door den luister van Chattams bewind, door den roem van Clives krijgsbedrijven, daar moest het weerzin voelen voor de zwakheid en flauwhartigheid die in de raadzalen te 's Gravenhage voorzaten. Engeland tot voorbeeld nemen, Engelands staatkunde onder alle omstandigheden volgen, aan | |
[pagina 457]
| |
Engelands lot dat der republiek vastknoopen, ziedaar het eenige redmiddel dat van Goens voor zijn zinkend vaderland nog wist uit te denken. De onbestemde wenschen eener staatkundig geheel onontwikkelde natie, het gemis aan overtuiging van baatzuchtige regenten, de zwakheid en onbeduidendheid der leidende mannen maakten den toestand der republiek bedenkelijker en hachelijker, dan die ooit te voren geweest was. Maar de overtuiging dat het geneesmiddel voor de kwalen des vaderlands in het buitenland gezocht moest worden, was het droevigste verschijnsel van alle. De leenroerigheid aan een groote mogendheid, hetzij dan Frankrijk of Engeland, allerwege openlijk gepredikt, bewees helaas! dat het geloof aan de vastheid van een zelfstandig volksbestaan bij het meerendeel der natie sterk aan het wankelen was geraakt. De Ouderwetsche Patriot beantwoordde weinig aan de hooggespaanen verwachtingen, die men van zijne verschijning gekoesterd had. Het blad werd onder de pamfletten en weekbladen der tegenpartij letterlijk begraven. Daarenboven kostte de onderneming veel geld, want het blad werd, om den geringen aftrek zooveel mogelijk te vermeerderen, op vele plaatsen kosteloos verspreid. Ook heerschte onder de redaktie niet altijd de gewenschte eenstemmigheid. De stijfhoofdigheid van van Goens, die zijn eigen begrippen alleen en in alles doorgevoerd wilde zien, veroorzaakte menige onaangenaamheid in den kleinen kring der medewerkers. Ten Hove, die den staatkundigen toestand des lands van nabij kende, trachtte behendig de rechtzinnig Gereformeerde partij te winnen. Van Goens, die sinds de onaangenaamheden met de Rotterdamsche predikanten, die partij even bitter haatte als de patriottische, wilde hier natuurlijk niets van weten. Men kan zich dus zijne verontwaardiging begrijpen, toen hij, na een week, waarin ongesteldheid hem verhinderd had te arbeiden, een nummer van zijn weekblad onder de oogen kreeg dat twee brieven van den oud predikant Barueth aan Hofstede bevatte. Eene korte inleiding van de redactie, vol vleiende lofspraak op de verdiensten van Hofstede, bracht hem geheel van streek. Gramstorig wierp hij de pen weg en weigerde verdere medewerking. Een tijdelijke staking der uitgave, met uitgelaten blijdschap in het vijandelijk kamp begroet, was van dit voorval het gevolg. Dat dergelijk gekrakeel en gehaspel, waarvan genoeg tot de buitenwereld doordrong om de geheele waarheid te kunnen gissen, voor den zedelijken invloed van den Patriot niet gunstig | |
[pagina 458]
| |
was, laat zich licht begrijpen. In den aanvang van 1783 eindigde het weekblad zijn kwijnend bestaan. Ten Hove was reeds in het begin van 1782 overleden. Vooral voor de geldelijke belangen der onderneming was dit verlies groot geweest. Een ander medewerker, de graaf van Heiden, was, om onaangenaamheden te ontgaan, die het oproer te 's Gravenhage op St. Nicolaas-avond van 1782, waarin hij de hand schijnt gehad te hebben, hem dreigde te berokkenen, door den prins kwansuis met eene staatkundige zending naar Parijs belast. Van Goens, tegen zijn zin gedwongen om een geldelijke toelage voor zijn blad van den stadhouder aan te nemen, en aan den gang der zaken meer en meer wanhopende, zag met vreugde het laatste nummer in Februari 1783 verschijnen. Inmiddels was zijn toestand in Utrecht moeilijk geworden. In de vroedschap had hij allen invloed verloren. Reeds vroeger had hij te vergeefs getracht zijn lidmaatschap van den Raad met de betrekking van secretaris der Staten van Utrecht te verwisselen. Thans verlangde hij vurig naar een betrekking buiten Utrecht en zoo mogelijk buitenslands. Te vergeefs wendde hij zich tot den stadhouder en zijne Haagsche vrienden met het verzoek om als zaakgelastigde der republiek aan een vreemd hof geplaatst te worden. Verschillende diplomatische missies kwamen achtereenvolgens open, die te Kopenhagen, te Lissabon en te Constantinopel, maar men scheen niet genegen om hem eene van deze toe te vertrouwen. De stadhouder en zijne raadslieden durfden of wilden den storm van verontwaardiging niet afwachten, die de benoeming van den schrijver van het Politiek Vertoog onvermijdelijk zou opwekken. Daarbij stonden zijne denkbeelden omtrent de houding, die de stadhouder moest aannemen, regelrecht tegenover die der toongevende mannen aan het hof van Willem V. Men was daar destijds nog weinig tot handelen genegen. Men wist eigenlijk nog niet recht wat men van den opkomenden storm te denken had, was voorloopig meer tot toegevendheid dan tot tegenstand gestemd en wilde vooral van geen forsche maatregelen weten. Van Goens kwam er tegenover den stadhouder, bij wien hij enkele malen werd toegelaten, rond voor uit, dat er flink en beslist moest worden gehandeld. Hij gaf niet onduidelijk als zijne meening te kennen dat de tusschenkomst van Pruissen en Groot-Brittanje niet alleen niet tegengehouden, maar zelfs gezocht moest worden. Was die raad zooveel verstandiger dan die van de overige | |
[pagina 459]
| |
vrienden des stadhouders? De uitkomst heeft Willem V kunnen leeren dat geen van beiden proefhoudend waren. In den grond leden zij dan ook aan hetzelfde gebrek. Zij steunden op de overtuiging, dat men slechts met een stroovuur te doen had, door een samenloop van ongelukkige omstandigheden opgeflikkerd en door een paar dozijn woelgeesten aangeblazen. Het eenige verschil tusschen van Goens en zijne vrienden was, dat, terwijl deze het vuur rustig wilden laten uitbranden, gene van alle zijden water wilde aandragen om het te blusschen. Na 1787 beroemde van Goens, met zijn gewone eigenliefde, er zich op dat hij de eenige was geweest die de zaken van den aanvang af goed had ingezien. De oplossing was gekomen zooals hij die gewenscht en voorzien had. Hij leefde echter nog lang genoeg om tot de ervaring te komen, dat ook die oplossing geen duurzame had kunnen zijn.
Het verblijf te Utrecht werd hem intusschen bijna onmogelijk gemaakt. De scherpste en vuilste paskwillen werden tegen hem verspreid. Allerlei geruchten omtrent zijn openbaar en bijzonder leven, ware en onware, werden openbaar gemaakt. Een spotprent, die hem aan de galg voorstelde, lokte dagelijks alle leegloopers naar de vensters der prentenverkoopers. Op straat werd hij door het volk nageroepen en bespot. Brieven met allerlei bedreigingen werden 's nachts onder de deur zijner woning gestoken. Eenmaal werd hij op het Vreeburg door een troepje volks - het was op een feestdag - aangevallen, en kon ter nauwernood door een overhaaste vlucht aan mishandelingen ontkomen. Sinds vertoonde hij zich alleen 's avonds op straat, en niet zonder van geladen pistolen voorzien te zijn. Zelfs tehuis waande hij zich niet meer veilig. Zijne papieren stonden gepakt om bij den minsten onraad verwijderd te kunnen worden, terwijl in den tuinmuur achter zijne woning een geheime uitgang werd gemaakt, om bij dreigend gevaar te kunnen ontkomen. In de vroedschapszaal durfde hij zich bijna niet meer vertoonen. Op zekeren dag - zoo verhaalde men in Utrecht, - toen hij, na langen tijd weggebleven te zijn, het weer gewaagd had in de vergadering te verschijnen, vond hij het kussen op zijne zitplaats ten onderste boven gekeerd. Eerlang wachtten hem echter nog ondubbelzinniger blijken van de gevoelens zijner ambtgenooten. Den 11den Augustus 1783 werd aan de Utrechtsche vroedschap voorlezing gedaan van een | |
[pagina 460]
| |
door 304 burgers onderteekend verzoekschrift, waarbij deze op grond van al het gebeurde de vroedschap verzochten om Mr. Ryklof Michael van Goens, die de regeering der stad zoo zeer ontluisterde, de zitting in hun collegie te ontzeggen of althans ‘met hem over geene zaken de politie dezer stad rakende in eenige besognes te komen’ en daar, en zoo het behoort te effectueren dat hij als Raad dezer stad worde gecongedieerd. Er werd besloten dit verzoekschrift met een ‘missive van de vroedschap tot appui’ aan den stadhouder te zenden. Niemand stond op om van Goens te verdedigen. Eenige oranjegezinde leden maakten alleen de zeer juiste opmerking dat de benoeming der leden van de vroedschap aan den stadhouder toekwam, en derhalve eene zaak was, waarin hunne vergadering niet kon medespreken. Anderen verklaarden dit gevoelen te deelen, doch wenschten niet eens dat van hunne meening aanteekening in de notulen zoude worden gehouden. Den volgenden dag werd de brief aan den stadhouder, naar het schijnt zonder tegenspraak, goedgekeurd. In dat stuk kon Willem V lezen, ‘hoe Mr. R.M. van Goens bij een ieder in de alleruiterste verachting was geraakt, en als regent voor de burgers ondragelijk was geworden.’ Hij behoefde naar het oordeel der vroedschap over hun medelid evenmin te raden. ‘Wij kunnen niet ontveinzen’, zoo luidde het slot van den brief, ‘dat het alleen het vertrouwen is hetwelk wij in Uwe Hoogheid stellen, dat ons tot hiertoe heeft teruggehouden eenige demarches tot hetzelfde einde, als waartoe voornoemd rekwest is ingericht, bij Uwe Hoogheid te doen. Ook vleiden wij ons steeds dat de heer van Goens op deze of gene wijze ons collegie zou verlaten, vooral daar wij van zijne eigenliefde die verwachting hadden, dat het hem, aan wien de zoo groote verachting en verguizing zijner medeburgers niet onbekend zijn, volstrekt onmogelijk zoude zijn geweest deszelfs verblijf te Utrecht alhier langer te continueeren. Dan terwijl het ons toeschijnt dat de uitkomst in deze aan onze verwachtingen niet zal beantwoorden, hebben wij gedacht aan ons zelve verschuldigd te zijn om Uwe Hoogheid te verzoeken in consideratie te nemen, hoe alleronaangenaamst het zij voor regenten dezer stad in hun zoo aanzienlijk collegie te zitten en te besoigneeren met een persoon, wien zelfs de geringste burger veracht en die overlang uit alle gezelschappen alhier uitgesloten is.’ Het verzoek der Utrechtsche burgers en de brief der vroed- | |
[pagina 461]
| |
schap brachten den stadhouder in geen geringe verlegenheid. Hij zocht te vergeefs een uitweg. Van Goens, na al het gebeurde, tegenover de Utrechtsche vroedschap en burgerij te handhaven was ondoenlijk. Maar zoo men toegaf, viel het niet te ontkennen dat men een allergevaarlijkst antecedent stelde. De gedragslijn, die Willem V zich had afgebakend, was, om in geen geval een enkel zijner rechten prijs te geven. En nu zou men klakkeloos een dier gewichtigste rechten bij den eersten aanval laten glippen. Toch vond men een uitkomst. Maar zooals het meer gaat met menschen die in de klem zitten, de nood van het oogenblik deed de eischen der zedelijkheid voorbijzien. In den Haag, waárheen van Goens zich begeven had om met den prins en diens aanhangers over zijne zaak te beraadslagen, stelde men hem voor om zijn ontslag te vragen. Deed hij dit, dan werd de moeielijkheid eener beslissing op het Utrechtsche rekwest van zelf afgesneden. Tegelijk, en zoo mogelijk nog vóór de aanvrage om ontslag, zou men hem dan een andere betrekking geven, even eervol als die welke hij bekleed had. Op die wijze bleef niet alleen zijn eer onaangetast, maar zou hij ook, wat zijne geldelijke omstandigheden aanging, die niet van de beste waren, voor schade gevrijwaard zijn. Dit alles was van Goens maar half naar den zin. Hij had veel liever gezien dat de prins naar aanleiding der ingekomen stukken hem ter verantwoording had geroepen. Reeds had hij een stuk ter verdediging gereed, niet zachtzinnig zooals men begrijpen zal, en hij brandde van verlangen om het zijnen tegenstanders naar het hoofd te slingeren. Maar de raadslieden van den prins wisten hem, na lang praten, te beduiden dat de oplossing die zij voorstelden veel meer in zijn belang en in dat zijner partij was, en hij gaf ten slotte toe. De nieuwe betrekking die men hem beloofde zou hem eerst gedurende zijn verblijf te 's Gravenhage worden aangeboden, maar men kon zoo spoedig niets vinden. Hij moest dus naar Utrecht terug en zou, naar het heette, vóór zijne aanvrage om ontslag de benoeming ontvangen. Maar ook dit, schreef men hem weldra, was ondoenlijk; er was niets open, men moest naar een nieuwe betrekking zoeken. Het zou het beste zijn, inmiddels ontslag te nemen, en dan naar den Haag te vertrekken. Hij deed dit, dankbaar dat hij ten minste het gehate Utrecht verlaten kon. Op denzelfden dag toen zijn ontslag inkwam | |
[pagina 462]
| |
verhuisde hij naar de hofstad, in de vaste verwachting zijn benoeming aldaar bij zijne aankomst te vinden. Die verwachting werd echter niet vervuld. Dagen, weken, maanden gingen voorbij, maar de benoeming liet zich steeds wachten. Hij begon ongeduldig te worden, eerst van ter zijde, later rechtstreeks begon hij op de vervulling der gedane belofte aan te dringen. Overal ontmoette hij de grootste welwillendheid; men vleide hem met de schoonste vooruitzichten; de post waarvoor men hem bestemde was nog niet open, maar eerlang zou zij hem worden aangeboden. Het bleek hem spoedig dat zij nooit open zou komen. Alle toezeggingen en beloften waren geweest, om met de eigen woorden van van Goens te spreken - ‘wat de Franschen noemen eau bénite de cour’. Want het schijnt inderdaad, en dit werpt op de toenmalige omgeving van den prins al een zeer ongunstig licht - nimmer ernst te zijn geweest met die voorgespiegelde betrekking. Zij moest het lokaas zijn om van Goens te bewegen vrijwillig de Utrechtsche vroedschap te verlaten. Toen hij dit had gedaan, en zoodoende den stadhouder uit den brand had geholpen, liet deze hem aan zijn lot over. Wij mogen het er evenwel voor houden, dat in dit onwaardig spel de prins, evenzeer als van Goens, tot de bedrogenen behoorde. Willem V was er de man niet naar, om met berekenend overleg beloften te doen, die hij toch voornemens was nimmer te vervullen. Sluwe bedriegelijkheid lag niet in zijn karakter; waarschijnlijk zag hij niet eens goed in, hoe laaghartig de rol was, die men hem liet spelen. Toen hij na verloop van eenigen tijd door zijn adjudant Bentinck hoorde, dat van Goens niet genoeg bezat om fatsoenlijk in 's Gravenhage te leven, bood hij hem uit zijn eigen middelen een jaargeld van 1200 guldens aan. Maar van Goens was te hooghartig om dit geld, louter als aalmoes, aan te nemen. Men vond er toen iets anders op en gaf hem den titel van Raadsheer voor de Duitsche bezittingen van den stadhouder, een betrekking die wellicht te Dietz of te Dillenburg iets zou beteekend hebben, maar in 's Gravenhage een volkomen sinecuur was. Van Goens evenwel was nu voor geldelijke ongelegenheid eenigermate gevrijwaard. Maar waarom - zal men vragen - wilde de Oranjepartij een zoo uitstekend bekwaam man als van Goens niet gebruiken? Waarom greep zij niet veeleer met beide handen de gelegenheid aan, om van zoo groote talenten partij te trekken? De voor- | |
[pagina 463]
| |
name oorzaak zal wel geweest zijn, dat men vreesde zich met van Goens in de oogen der natie al te zeer te compromitteeren. Hij werd destijds niet alleen door zijne staatkundige tegenstanders, maar zelfs door velen, die in denkbeelden niet veel van hem verschilden, gehaat, zooals misschien niemand, voor noch na hem, in ons land gehaat is geweest. En, wat zonderling mag genoemd worden, terwijl gewoonlijk in tijden van staatkundige partijschap de haat van eene partij tegen een persoon juist strekt om de geestdrift der tegenpartij voor dien zelfden man aan te wakkeren, en zelfs zijne fouten en misslagen te doen vergeten, had hier juist het tegenovergestelde plaats. Hoe heviger van Goens werd aangevallen, des te zwakker werd hij door zijne vrienden verdedigd. Zij gevoelden, wat niet onnatuurlijk was, weinig opgewektheid om den handschoen op te nemen voor een man, die door zijne eigenzinnigheid maar al te dikwijls hunne plannen dwarsboomde, die door zijne onhandelbaarheid iedereen afstootte. Een beminnelijke persoonlijkheid was van Goens dan ook zeker niet. Zelfs met zijne meest vertrouwde vrienden, zooals bijvoorbeeld ten Hove, had hij elk oogenblik moeielijkheden. Zijne onverzettelijkheid wist van geen toegeven; zijne verwaandheid wilde niet erkennen, dat een ander wel eens juister over een zaak kon oordeelen dan hij zelf. Hij moest werktuigen hebben, die zonder tegenspraak hem volgden en gehoorzaamden; voor gemeen overleg met onafhankelijke mannen was hij ongeschikt. Voor zoo iemand is in een staatkundige partij geen andere plaats, dan, in bijzonder gunstige omstandigheden, die van hoofd en leider, en op die plaats kon van Goens in de stadhouderlijke partij geen aanspraak maken. Zoo moest hij, niettegenstaande zijn talenten, als een onnutte dienstknecht worden weggezonden. Men vergat alles wat hij voorheen gedaan had, de diensten die hij aan zijn partij had bewezen, den hoon dien hij zich om harentwil had getroost. Staatkundige partijen zijn uit den aard der zaak gevoelloos. Het onbruikbare werktuig wordt meedoogenloos weggeworpen. Nu men van Goens toch niet meer wilde gebruiken, keerde men zich liever van hem af, om zoodoende geen deel te hebben aan de impopulariteit die hem had getroffen. Men wilde zelfs zijn diensten niet meer aannemen. Toen hij zich eenmaal voor een netelige taak ten behoeve der stadhouderlijke familie aanbood, maakte de prinses van Oranje er zich van af met de woorden: ‘Laat die man zich maar niet meer blootgeven, hij | |
[pagina 464]
| |
heeft reeds genoeg voor ons geleden.’ Dat dit louter edelmoedigheid was, is moeielijk aan te nemen. Ook de prins wilde dat zijne verhouding tot van Goens een geheim bleef. Zoo dikwijls hij hem in den Haag op straat tegenkwam, nam hij den schijn aan van hem niet te zien, om niet in de noodzakelijkheid te zijn, zijn groet te beantwoorden. Tegenover zulke behandeling van de zijde zijner vrienden verstomde zelfs de haat der vijanden. Men verhaalde dat een der patriottische Amsterdamsche regenten zich in een gezelschap te 's Hage liet ontvallen: ‘Als de prins zich van Goens niet aantrekt, laat hem zijn wie hij wil, dan zal dat nog de grootste beschuldiging zijn die tegen hem kan worden ingebracht.’
En zoo was de man, wiens zonnige jeugd iedereen om het zeerst bewierookt had, in den bloei van zijnen leeftijd de voetwisch van allen geworden. Maar hij zelf bleef voor die vernedering volkomen ongevoelig. Beide, lof en hoon, hadden voor hem hunnen prikkel verloren. Wat bekommerde hij zich verder over tegenstanders die hem haatten, over vrienden die hem den rug toekeerden, over een omgeving wier oordeel voor hem alle waarde miste. Dat dat oordeel ongunstig was, streelde hem eerder dan dat het hem krenkte. Ja, hij verheugde zich nog meer over de vervloekingen zijner tijdgenooten, dan hij zich ooit over hunne toejuichingen verblijd had. Niet alleen heeft het martelaarsschap zijne aantrekkelijkheid, maar er schijnt ook voor enkele gemoederen een zekere wellust te zijn gelegen in het bewustzijn, van door allen gehaat te worden en dien haat duizendvoud te kunnen vergelden. Met dien wrok in den boezem sloot van Goens zich in zijne Haagsche woning op. Het werd langzamerhand eenzaam om hem heen. Vele zijner vertrouwde vrienden begonnen zijnen omgang te mijden. Een der weinige trouwe bezoekers in dien tijd was een jong advokaat, pas sinds eenige jaren te 's Gravenhage gevestigd, die door zijne vurige liefde voor het Huis van Oranje, zijne pleidooien voor als oproermakers vervolgde Oranjeklanten, en niet het minst door de proeven van zijn dichterlijk vernuft de aandacht begon te trekken. Bilderdijk, want hij was de nieuwe kennis die van Goens over den ontrouw van oude vrienden kwam troosten, had innige deernis met den ongelukkigen man. Hij vond bij hem een geopend oor, zoo dikwijls hij lucht gaf aan zijne verontwaardiging over de dagelijks aangroeiende driestheid der Patriotten en | |
[pagina 465]
| |
over de weifelmoedigheid en de aarzelingen van den stadhouder. De beide mannen kwamen dan ook spoedig op vrij vertrouwelijken voet. Bilderdijk, bij wien de kiemen van zijn lateren menschenhaat reeds begonnen te werken, ergerde zich niet aan den droevigen gemoedstoestand van van Goens, en deze vond zelfs nu en dan in het verkeer met den begaafden en scherpzinnigen jongeling iets van zijne geestige vroolijkheid van weleer terugGa naar voetnoot1. Maar die oogenblikken waarin zijn vroolijke luim opflikkerde verdwenen welhaast geheel. Bij zijn zielelijden trof hem nog een smartelijk lichaamslijden. Een pijnlijke ziekte, waarvan de verschijnselen zich telkens herhaalden, folterde hem. Hij schreef die aan vergiftiging toe. De geneesheeren lachten daarover en waarschijnlijk te recht. Genezen konden zij hem echter niet, hoewel zij de meest verschillende middelen en zonderlingste kuren beproefden. De patient werd hoe langer hoe zwakker. Zijn gelaat vermagerde, zijne hooge gestalte kromde zich meer en meer. Op nog niet veertigjarigen leeftijd had hij het uitzicht van een grijzaard. Maanden lang was hij bedlegerig; op straat vertoonde hij zich bijna niet meer. Ongehuwd en gevestigd in een stad waar hij geen naastbestaanden had, moest de betaalde zorg van bedienden hem in zijne hulpeloosheid bijstaan. Wat zijn fier en weerbarstig gemoed in dat tijdperk doorstond, zal ieder begrijpen. Maar elke uiting van zwakheid of weekhartigheid verborg hij zorgvuldig. De wereld mocht niet weten wat er soms in zijn binnenste omging. Toch kunnen wij ons voorstellen hoe weemoed hem soms zal hebben aangegrepen, als hij nog eens omzag naar de herinneringen van het verleden; het kan niet anders of zij moeten zijne eenzame ziekenkamer bevolkt hebben. Daar zal hij nog wel eens in den geest in Utrecht geweest zijn, in dat rustige, vreedzame Utrecht zijner jeugd, waar thans gewapende burgers zijne vroegere ambtgenooten bedreigden, waar bezorgdheid in alle huizen woonde en het minste burengerucht des nachts den rustigen burger van zijne legerstede deed opschrikken, waar toen in den stillen dienst der wetenschap en onder de genoegens der vroolijke gezelligheid het leven onbekommerd voorbijging. Dan zullen zijne gedachten nog wel eens gedwaald hebben in het deftige | |
[pagina 466]
| |
huis zijner ouders, in die prachtige boekerij, eens de lust van zijn leven, in de rustige collegiezaal of in het statig auditorium, getuige zijner eerste triomfen. Hoe had hij ooit kunnen denken toen die achtbare rij van geleerden hem, den knaap, als hun gelijke had opgenomen, toen de regeering zijner stad als één man was opgestaan om zijn eer te handhaven, dat op zulk een jeugd een zoo rampzalige mannelijke leeftijd zou volgen. Op achttien jaar eene plaats in de maatschappij die een veertigjarige kon benijden, en nu, twintig jaren later, een door allen verlaten ziekbed, straks misschien een sterfbed dat niemand betreuren zou. Wij zouden bijna durven vermoeden dat in een van die oogenblikken van inkeer tot zichzelf, een gebeurtenis plaats greep, die in zijn gemoedsbestaan een groote verandering te weeg bracht. Op zekeren morgen werd van Goens in zijne stille kamers door eene ongewone drukte en beweging gestoord. Welhaast vernam hij de oorzaak hiervan. De vrouw, van wie hij zijne kamers huurde en die zelve op de benedenverdieping woonde, kwam met tranen in de oogen bij hem aankloppen. Hare zaken waren sinds eenigen tijd in geen al te goeden toestand en thans was eindelijk het lang aangekondigde en gevreesde bezoek van den deurwaarder gekomen die op alles beslag had gelegd, zelfs op den huisbijbel. Dit laatste gemis had de vrouw het meest getroffen. Van Goens vergoedde het haar oogenblikkelijk door haar een bijbel uit zijne bibliotheek te schenken. Maar er over mijmerende, hoe iemand aan dit boek zoo gehecht kon wezen, had hij meteen zelf het Nieuwe Testament ter hand genomen en las het onafgebroken door tot aan het derde hoofdstuk van den eersten brief van Johannes, waar hij op de bekende woorden stuitte: ‘God is liefde’. Die woorden, gevoegd bij de lezing van het voorafgaande - dat anders niet vreemd zal geweest zijn aan iemand, die collegie had gegeven over het nieuwe testament - maakten een zoo onweerstaanbaren indruk op zijn gemoed, dat zijn geheele persoonlijkheid er als het ware door veranderd werd. Toen hij den bijbel ter zijde legde was hij een ander mensch geworden. Zoo luidt het verhaal der zoogenaamde bekeering van van Goens, zooals het uit den mond van zijn vader door den hoogleeraar Tydeman is opgeteekend. Het valt dus in geen enkel opzicht te betwijfelen. Er ligt dan ook trouwens niets ongeloofelijks in. Men ziet meer, dat schijnbaar onbeteekenende gebeurtenissen op personen die voor plotselinge indrukken vat- | |
[pagina 467]
| |
baar zijn, grooten invloed kunnen hebben. En evenmin is het verwonderlijk dat iemand die, uitgeput door geestelijk en lichamelijk lijden, van de aarde niets meer te verwachten heeft, voor zijn ledig gemoed een rustpunt zoekt in bespiegelingen over het bovenaardsche en over de toekomst na dit leven. Het zou dan ook belachelijk zijn om aan de oprechtheid van van Goens' bekeering te twijfelen. De man, die altijd te pas en te onpas, vierkant tegen zijn belang in, eigen meeningen had vooropgezet, kon niet op eens een huichelaar zijn geworden. Waar wij echter van bekeering spreken, daar bedoelen wij alleen verandering van denkwijze. Van Goens had tot nu toe den godsdienst evenmin gehaat als bemind; als de meesten zijner tijdgenooten was hij er volslagen onverschillig over gebleven. Hij was thans geworden wat men pleegt te noemen een geloovig Christen; maar aan een omkeering in het gemoed die de kwade neigingen van het menschelijk hart tot zwijgen brengt en de gansche persoonlijkheid veredelt, bleef hij vreemd. Hij nam de leer van het Christendom aan, hij maakte haar tot een punt van dagelijksche en gestadige overdenking, maar zoo hij in dit opzicht den nieuwen mensch aandeed, voor het overige kon hij den ouden niet geheel van zich werpen. Zijn liefdeloosheid werd geen vergevingsgezindheid, zijn hardvochtigheid geen zachtmoedigheid. Hij bleef zijne vijanden haten, zijne onderhoorigen kwellen; de genietingen der wereld verloren niets van hunne bekoorlijkheden voor hem. Hij noemde - ook na zijne bekeering - zijn ouden tegenstander Calkoen een gehuurden prulschrijver, wat hij zeer zeker niet was, en de Neufville een verachtelijken schelm, wat hij misschien kon zijn, maar wat in elk geval door een waarachtig christen niet zonder bewijs mocht worden uitgestrooid. Hij bleef een plaag voor zijne bedienden, een lastig mensch in den omgang, en het feit dat hij met de grootste zorgvuldigheid dagelijks aanteekening hield van de menu's zijner maaltijden, mocht reeds in een groot geleerde bevreemden - in een geloovigen bekeerling was dergelijke bekommering over de nietigste der tijdelijke zaken op zijn minst genomen misplaatst. Ondertusschen waren zijn geneesheeren ten einde raad. Verandering van lucht, meenden zij, was het eenige wat nog beproefd kon worden. De berglucht van Zwitserland of de zoele dampkring van Provence zou misschien te weeg kunnen brengen wat hunne wetenschap niet bij machte was te bewerken. Van Goens had geen enkelen band meer die hem aan zijn vaderland verbond. | |
[pagina 468]
| |
Zijne moeder, die hij hartstochtelijk bemind had, was reeds voor eenige jaren ontslapen. Vrienden had hij niet meer. Zijne partij, en de stadhouder niet het minst, zoude het oogenblik zegenen dat zij van hem verlost was. Hoe zeer men er openlijk voor uitkwam dat men geheel met van Goens gebroken had, meenden de dagbladen en schotschriften der tegenpartij toch nog in elken maatregel dien zij bestreden zijn geheimen invloed te herkennen. Eenstemmig gaf men hem dus den raad zich naar het oordeel zijner geneesheeren te schikken. Van Goens had die raadgevingen niet noodig om in zijn voornemen bevestigd te worden. Hij hijgde er reeds naar om den gehaten vaderlandschen bodem te verlaten. Hij besloot te vertrekken, maar met het vaste voornemen om nimmer terug te keeren. Zijn hoogbejaarde vader, de raadsheer in het Utrechtsche gerechtshof, reisde naar 's Gravenhage om hem voor het laatst de hand te drukken. Het was misschien het eenige afscheid dat hem pijnlijk aandeed. Vóór zijn vertrek maakte hij - waarschijnlijk op verzoek van de hoofden zijner partij - in de dagbladen bekend, dat hij Holland voor goed verliet en al zijn betrekkingen met dat land afbrak. Er werd bijna geen acht geslagen op deze aankondiging. De tijden gingen zoo snel en de staatkundige woelingen hadden in de laatste vijf jaren reeds zoovele nieuwe namen op den voorgrond gebracht dat men den zijnen al begon te vergeten. Het laatste teeken zijner nationaliteit legde hij zelfs af. Hij noemde zich niet meer van Goens, maar met den naam zijner moeder Cuninghame. In het voorjaar van 1786 verliet van Goens 's Gravenhage. In kleine dagreizen en met allerlei voorzorgen ving de zwakke lijder zijn reis aan. Hij had verlangd dat men hem de juiste plek zou aanwijzen waar hij het grondgebied der Republiek verliet. Daar gekomen beurde hij zich achter uit zijne reiskoets op, wierp een blik terug en sprak zijn vaderland een laatst vaarwel toe. Het was een welgemeend, maar daarom niet hartelijk vaarwel. Het was een woord van dank aan God die hem het geluk verschafte deze grenzen te overschrijden, een gelofte dat hij den vaderlandschen bodem nimmer weder zou betreden, een bede eindelijk dat het toch zijn gebeente gespaard mocht blijven om in dien vervloekten grond te moeten rustenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 469]
| |
De eerste buitenlandsche stad waar van Goens zich voor eenigen tijd ophield, was Bazel. In de nabijheid dier stad was gelegenheid tot het beproeven eener melkkuur, hem door zijne artsen aangeraden. Die kuur scheen een uitnemende uitwerking te hebben op zijn gestel. Hij gevoelde zich welhaast sterk genoeg om een reis door Zwitserland te ondernemen. Hij sloot zich aan bij een reisgezelschap van vijf personen, waarvan het middelpunt eene zekere baronesse de Kroock was, wier echtgenoot, die in Russischen staatsdienst schijnt geweest te zijn, toenmaals te Straatsburg woonde. Dat zij eene niet onbegaafde vrouw was, blijkt uit de beschrijving die zij van deze reis in het licht gafGa naar voetnoot1. Men doorkruiste geheel Zwitserland, beklom de hoogste toppen der Alpen en rustte beurtelings van de vermoeienissen uit aan de lachende oevers van het meer Leman, of te Zürich, waar Lavater de reizigers hartelijk ontving. Het was bij die gelegenheid, dat van Goens voor de eerste maal persoonlijk kennis maakte met dezen eigenaardigen man. De wederzijdsche indruk was zoo gunstig, dat er spoedig een zeer vertrouwelijk verkeer tusschen de beide mannen ontstond. Lavater, een man van veel oorspronkelijkheid, maar van weinig studie, stond verstomd over de omvangrijke kennis en de rijke belezenheid van van Goens, terwijl deze, die altijd een trek had gehad voor het wonderbare en bovennatuurlijke, thans door zijne godgeleerde mijmeringen nog meer versterkt, zich van stonde aan door de eigenaardige wereldbeschouwing en min of meer mystieke godsdienstbegrippen van den Zürichschen geestelijke voelde aangetrokken. De Zwitsersche berglucht en de rust van een leven zonder beslommering op een klein landhuis (Rotheshaus) vlak aan den Rijn, in de onmiddellijke nabijheid van Bazel, hadden van Goens in een jaar zijne gezondheid teruggegeven. Geen wonder dat de oude lust tot arbeid weer bij hem opkwam. Wie gezond is, en zich in het bezit van een vlug hoofd en een werkzamen geest verheugt, kan op veertigjarigen leeftijd niet ledig blijven. Van Goens begon van lieverlede naar bezigheid te verlangen. Naar Holland wilde hij niet terugkeeren, al had zijne partij daar inmiddels ook gezegevierd, en al was de stadhouder ook in zijne vorige waardigheden hersteld. Zijne vrienden zouden juist nu, dat zij het gezag weer in handen hadden, hem aller- | |
[pagina 470]
| |
minst in Utrecht of 's Gravenhage terug hebben willen zien. Hij zelf verlangde evenmin het tooneel zijner vroegere vernedering weder te betreden. Er scheen zich inmiddels een werkkring voor hem op te doen, geheel naar zijn zin. In 1789 zocht de Engelsche regeering naar een zaakgelastigde bij de Zwitsersche kantons. Die betrekking lachte hem aan. Al behoorde hij voor het oogenblik tot geen enkele nationaliteit, de naam dien hij thans droeg, zijne gezindheid en zijne denkbeelden stempelden hem volkomen tot Engelschman. Verschillende regeeringspersonen uit Zwitsersche steden, met wie van Goens kennis had gemaakt, zochten hem dan ook aan, om te Londen zich voor die betrekking aan te bevelen. Hij volgde hun raad, en schreef aan zijn ouden vriend Sir Joseph Yorke, toen Lord Dover, den voormaligen Engelschen gezant te 's Gravenhage. Lord Dover, die den schrijver van het Politiek Vertoog als een trouw vriend der Engelsche staatkunde kende, deed onverwijld de noodige stappen. Hij kon dan ook welhaast een gunstig antwoord naar Bazel zenden. De Engelsche regeering was bereid hem de bedoelde aanstelling te verleenen. Alleen verlangde zij vooraf een verklaring van den stadhouder der Vereenigde Provinciën, dat hij tegen deze benoeming geen bezwaar had, en van Goens van elke betrekking tot zijn vorig vaderland ontslagen rekende. Er werd oogenblikkelijk naar den Haag geschreven om deze verklaring over te zenden. Het antwoord liet zich wachten. De verklaring kwam evenmin als de lang gewachte betrekking van voorheen. Toen van Goens eindelijk naar de oorzaak dier zonderlinge handelwijze onderzoek deed, onthaalde men hem op het volgend verhaal. De verklaring, zoo schreef men hem, was opgemaakt en aan den stadhouder ter teekening overgelegd. Maar door een onbegrijpelijk toeval was zij twee maanden lang op des stadhouders schrijftafel blijven liggen, onder andere papieren bedolven. Men had haar ten slotte teruggevonden, maar toen had men gemeend. dat het aan het Engelsche Departement van Buitenlandsche Zaken een zonderlingen en voor van Goens nadeeligen indruk zou maken, indien het gevraagde stuk na zoo lang talmen nog werd uitgereikt. Men had het uit dien hoofde beter geoordeeld de verklaring niet meer af te geven. Met dit ongeloofelijk bericht werd van Goens voor goed afgescheept. Men zal zich, in den zonderlingen levensloop van van Goens, over weinig zaken meer verwonderen dan over deze bejegening. | |
[pagina 471]
| |
Hoe! hij had het huis van Oranje gediend en verdedigd met een ijver, die onverstandig mocht zijn geweest, maar die toch van oprechte verknochtheid getuigde; hij had dat gedaan volkomen belangeloos, want alles wat hij verloren had: zijn naam, zijne betrekking, zijne positie, kon toch niet opwegen tegen het schrale jaargeld dat hem uit de stadhouderlijke kas werd uitbetaald, en nu, nu het gold een onbeteekenenden dienst, waardoor men daarenboven voor goed van hem ontslagen zou zijn geweest, nu weigerde men zelfs hem dien dienst te bewijzen. Hij had honderden bladzijden ten voordeele van den Prins geschreven, waarvoor hij geen gulden genoten had, en nu bleef die Prins in gebreke om zijn handteekening te zetten onder het stuk dat hem de gelegenheid moest geven in dienst van een andere mogendheid over te gaan. Dankbaarheid is in den regel geen deugd van vorstenGa naar voetnoot1. Men kan er hun geen verwijt van maken, dat zij soms ondankbaar moeten zijn. Maar een ondankbaarheid als die, waaraan Willem V zich in deze zaak schuldig maakte, is zoo grof, zoo volkomen onverdedigbaar, dat wij bijna moeten aannemen, dat er meer in het spel was dan wij weten, dat er omstandigheden waren, ons onbekend, die hunnen invloed te 's Gravenhage deden gelden. Wilde men hem niet geheel laten glippen, in het vooruitzicht dat men zijne diensten misschien nog eenmaal zou kunnen noodig hebben? of waren er in de stadhouderlijke omgeving vertoornde vrienden, wier eigenliefde hij door zijn scherpe uitvallen gekwetst had, en die thans hunne wraak wilden koelen? of waren er misschien ons nog onbekende grieven tegen hem, die het den stadhouder onmogelijk maakten hem met een gerust geweten aan de Engelsche regeering aan te bevelen? Dit laatste vermoeden ligt zoo voor de hand, dat men met den besten wil der wereld, om tegenover historische personen beschuldigingen op onbewezen feiten gegrond, zelfs niet te lispelen, niet nalaten kan het uit te spreken.
Misschien is deze omstandigheid oorzaak geweest dat hij Bazel verliet. In het laatst van 1789Ga naar voetnoot2 vertoefde hij eenige maanden te Freiburg. Indien hij, zooals wordt opgegeven, de persoon is, die onder den naam van Raschmann in Jung Stillings Lehrjahre voorkomt, dan moet hij vervolgens een jaar te | |
[pagina 472]
| |
Marburg hebben gewoond. Hij zou daar in nauwe aanraking met Stilling zijn geweest en met dezen veel over godgeleerde onderwerpen hebben geredetwist. In 1791 intusschen betrok van Goens weder het Rothe Haus te Bazel. Het verkeer met Lavater werd thans drukker dan ooit. De Zurichsche geestelijke kwam van Goens van tijd tot tijd bezoeken, en deze vertoefde ook enkele malen in den huiselijken kring van Lavater. In de ‘Handbibliothek’, die Lavater destijds uitgaf, of liever liet drukken en aan zijne talrijke vrienden en vereerders in gansch Europa ten geschenke zond, leverde van Goens enkele bijdragen. Het waren meestal godsdienstige overdenkingen. Zijn scherpzinnig vernuft en rijke verbeelding hielden zich voornamelijk met den Bijbel bezig en openbaarden zich in allerlei, dikwijls zeer gezochte uitleggingen van schriftwoordenGa naar voetnoot1. Hij bleef ondertusschen wat hij altijd geweest was, vurig partijman en afkeerig van alles wat naar gematigdheid zweemde. Hij verweet Lavater zijne ‘intolerable toleranz’ en voer hevig uit tegen de mannen ‘mit kurbisherzen’ en ‘butterseelen.’ De gruwelen der fransche revolutie die gansch Europa met schrik begonnen te vervullen, vernam hij met verontwaardiging maar zonder verbazing. Die revolutie was, in zijne toenmalige beschouwingen, een godsoordeel dat de verdorvenheid der menschen over de wereld had gebracht. Maar hoezeer hij de Jacobijnen om hunne grondbeginselen en handelingen verfoeide, toch trok hunne consequentie hem aan. ‘Duizendmaal liever,’ zoo schreef hij in die dagen, ‘wil ik het streng en openbaar atheïsme dat zij vrijmoedig verkondigen, dan een weifelend en inconsequent christendom.’ In 1793 en 1794 hield van Goens zich in Duitschland op. Hij bezocht beurtelings Carlsruhe, Mannheim, Worms, Mainz, Frankfort, Marburg, Cassel, Eisenach en Gotha Merkwaardig voor de kennis zijner vreemdsoortige persoonlijkheid is zeker de bijzonderheid dat hij op alle plaatsen niet alleen met de grootste nauwgezetheid van de duurte van logementen en maaltijden aanteekening hield, maar zelfs vermeldt, waar hij | |
[pagina 473]
| |
goeden en waar slechten wijn te drinken kreeg. Eindelijk schijnt hij te Erfurt zijn anker te hebben laten vallen. Karel van Dalberg, later vorst primaat van het Rhijnverbond, en onder allerlei titels, gedurende het Napoleontisch tijdperk, souverein van verschillende Duitsche landstreken, was daar destijds het middelpunt van een kring van kunstenaars en letterkundigen die in hem hun beschermer zagen. Als Coadjutor van den keurvorst van Mainz en diens stadhouder te Erfurt voerde hij een vorstelijken staat, en had zich in het vervullen zijner betrekking den roem van een braaf, verstandig regent verworven. Het schijnt dat Lavater, die met den verlichten Roomsch Catholieken geestelijke op goeden voet stond, van Goens aan het kleine hof te Erfurt had aanbevolen. In elk geval, hij vertoefde er geruimen tijd en mocht zich in de genegenheid van den Coadjutor in ruime mate verheugen. Door zijn verblijf te Erfurt maakte hij kennis met de meest beroemde mannen van Duitschland. Van tijd tot tijd ving hij een straal op van den glans die toen van den Weimarschen hofkring uitging. Met Goethe kwam hij in aanraking. Hij zond hem een ouden ring ten geschenke met een moeielijk te ontcijferen inschrift. Goethe waagde de onderstelling dat het inschrift zou moeten luiden ‘anabaptista’, en betuigde van Goens in een franschen briefGa naar voetnoot1 zijnen hartelijken dank voor ‘cette relique que’, zoo voegde hij er bij, ‘je garde avec plaisir et que je porterai à votre souvenir sans être anabaptiste ni même trop chrétien. Monsieur le Duc - zoo vervolgde hij - souhaite de vous voir bientôt ici. Pour moi, je me hâterai, si des circonstances pourraient différer votre tour à Weimar, de faire à Erfurt votre connaissance si longtemps désirée. Car si je ne me trompe fort, je trouverai en vous la connaissance de plusieurs de mes connaissances et l'ami de mes meilleurs amis.’ Ondertusschen bracht het jaar 1795 een groote verandering in van Goens' omstandigheden. De omwenteling in Holland had treurige gevolgen voor hem. Het jaargeld van den stadhouder toch werd hem na diens vertrek naar Engeland niet meer uitbetaald. Eerst wendde van Goens zich naar aanleiding hiervan tot den prins, later | |
[pagina 474]
| |
tot den bankier Hope, die in Londen de geldelijke belangen van den prins waarnam. Maar dit was kloppen aan de deur eens dooven. Toen zond hij in 1796 een verhaal zijner lotgevallen aan Pitt, verzocht de Engelsche regeering om bijstand in zijne treurige omstandigheden en bood haar zijne diensten aan. De Engelsche minister gaf geen dadelijk antwoord, maar liet door een derde aan van Goens weten, dat men misschien, zoo de vrede tot stand kwam, iets voor hem zou kunnen doen. Die belofte stond gelijk met wat hij in 1783 eau bénite de cour had genoemd. Eindelijk liet Willem V iets van zich hooren. Er kwam een brief van den erfprins, waarbij aan van Goens werd medegedeeld, dat men aan die Hollanders, die zich, zooals hij, aan vreemde hoven bevonden, geen jaargelden meer uitbetaalde. Voor ditmaal evenwel, doch voor het laatst, zou men hem een gratificatie doen toekomen van 600 gulden, die ook in Januari 1797 door middel van den keurvorstelijk Mainzer gezant te Berlijn werd uitbetaald. Met die afdoening waren de banden, die van Goens aan de vorstelijke familie der Oranjes bonden, voor goed verbroken. Ook van zijn vaderland was hij van nu aan geheel los geworden. De eenige betrekking die hij daar nog bleef aanhouden, was die met zijne familie. Hieronymus van Alphen, de bekende dichter, was in eerste huwelijk met een zuster van van Goens gehuwd geweest. Met dezen edelen man, die het waarschijnlijk zijnen zwager ook niet aan stoffelijke ondersteuning zal hebben laten ontbreken, bleef van Goens in briefwisseling. Later, na den dood van van Alphen, schreef hij diens weduwe nog herhaaldelijk brieven, die volgens Tydeman, van Goens' voormaligen ambtgenoot te Utrecht, destijds hoogleeraar te Leiden, een zeer godvruchtigen geest ademden. Het was dan ook waarschijnlijk bij de familie van Alphen, dat Bilderdijk, uit zijn ballingschap teruggekeerd, de beeltenis van van Goens te zien kreeg, en meteen de verrassende tijding vernam, dat zijn oude vriend van het jaar 1784, dien hij sinds jaren overleden waande, nog leefde. Dit bericht gaf hem aanleiding tot de treffende dichterlijke ontboezeming die wij in zijne Najaarsbladen vinden: Dus ademt nog, nog voor 't waarachtig schoon,
De dood in 't oog, haar bleekheid op de koon,
Maar 't hart gerust, geleerdheids grootste wonder,
En haalt het hoofd in zwarte nevels onder;
| |
[pagina 475]
| |
Treed toe Bataaf en bied een dankbren traan
Verstoten deugd, miskende grootheid aan.
Inmiddels had van Goens den Coadjutor verlaten. Deze was aartsbisschop geworden en werd eerlang keurvorst van Mainz. De kring, die zich te Erfurt om hem gevormd had, zal dus wel van lieverlede uiteen zijn gegaan. Van Goens vestigde zich te Dresden, en hield zich daar met allerlei letterkundigen arbeid bezig. Merkwaardig genoeg begon hij thans, in zijn ouderdom, een werk over de vrouwen. Hij was nimmer gehuwd geweest, maar was toch in zijn veelbewogen levensloop te veel met allerlei vrouwen in aanraking geweest om niet uit ondervinding te kunnen spreken. Het schijnt dat zijn eenzame oude dag er behagen in schepte om al die zoete herinneringen aan het verleden nog eens op te halen. De lezing van de Valerie van Mevrouw Krudener was waarschijnlijk de eerste aanleiding tot deze studie. Zooals bekend is, behelst deze roman, die een ontzettenden opgang maakte, het verhaal van de avontuurlijke minnarijen der hartstochtelijke schrijfster gedurende haar ongetukkig en door echtscheiding ontbonden huwelijk. Die zelfbekentenis vestigde de aandacht van van Goens op de eigenaardigheden van het vrouwelijk hart. Het schijnt dat hij zich de laatste jaren van zijn leven nog met deze, deels psychologische, deels physiologische studie bezig hield; ten minste de vijf gesprekken, waarin hij zijne beschouwingen kleedde, zagen eerst na zijnen dood, in het Duitsch, het licht. In Dresden ontving van Goens in 1803 nog een bezoek van Stilling, maar was toen reeds lijdende. De podagra kwelde hem en bracht hem langzamerhand in hulpbehoevenden toestand. Gelukkig werd de avond van zijn leven noch door trouwe vriendenzorg verhelderd. Christiaan Frederik Graaf van Stolberg Wernigerode ontfermde zich over den armen eenzamen lijder, met wien hij waarschijnlijk door Stilling, dien hij zeer hoog achtte en als geestverwant vereerde, in aanraking was gekomen. Hij bood hem eene rustplaats aan te Wernigerode Daar, te midden der schoone natuur van het Harzgebergte, bracht van Goens, verlamd door de jicht, maar nog helder van hoofd, in onbezorgde rust de laatste jaren van zijn veelbewogen leven door. Hij overleed er in den nacht van den 24sten Juli 1810Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 476]
| |
De tijding van zijnen dood bereikte Holland eerst twee jaren later. De Algemeene Kunst- en Letterbode van het jaar 1812 bevatte zijn doodsbericht en een korte levensbeschrijving. Men las daar, hoe hij ‘algemeen gehouden werd voor den schrijver van het Politiek Vertoog.’ Geen wonder dat men destijds omtrent het gebeurde in 1781 niet meer volkomen zeker was. Wie bekommerde zich, onder den druk der Napoleontische heerschappij, over de staatsgeschillen van voor dertig jaren? Een later geslacht vergat van Goens ten eenenmale. Eerst het Utrechtsch genootschap vestigde weder de aandacht op hem door het uitschrijven eener prijsvraag, die op uitstekende wijze beantwoord werd door Mr. B. ten Brink. In zijn nauwkeurig en zorgvuldig bewerkt geschriftGa naar voetnoot1 is voor het eerst eer gedaan aan de nagedachtenis van van Goens. Misschien te veel eer, want zoo wij ons een aanmerking op deze bekroonde verhandeling mogen veroorloven, dan is het deze, dat de levensbeschrijver te veel lofredenaar is geweest. Tot zoo hooggestemden lof kan ons de persoonlijkheid van van Goens niet opwekken. Aan zijn geleerdheid, zijn talent, zijn smaak brengen wij gaarne hulde. Over zijn karakter is het vooralsnog het voorzichtigst te zwijgen. Er zal over de histoire intime der jaren 1780-1787 in ons vaderland nog meer licht moeten opgaan, eer een volledig oordeel in dezen geveld kan worden. Dat een driftig, hooghartig en stijfhoofdig man als van Goens, zich in een bewogen tijdperk de onverzoenlijke vijandschap van vele tegenstanders op den hals haalde, is volkomen verklaarbaar. Dat die tegenstanders hem belasterden en verguisden, hem dood verklaarden, is evenmin te verwonderen. De staatkundige partijen in onze republiek waren op dit punt niet fijngevoelend. De mannen, die Willem V een Nero noemden, die van der Spiegel en Rendorp als landverraders brandmerkten, terwijl zij zich zelf dikwerf bedienden van personen, wier zedelijk karakter niet boven alle bedenking ver- | |
[pagina 477]
| |
heven was, hebben genoeg getoond dat zij de kemelen wisten door te zwelgen, terwijl zij de mug uitspuwden. Aan hun oordeel hechten wij, in deze zaak, dan ook weinig waarde. Dat van Goens door zijn eigen partij werd uitgeworpen, is een ernstiger feit. Was dit alleen het uitvloeisel van den kleingeestigen naijver, waarmede bekrompen en kortzichtige menschen den man van talent maar al te dikwerf vervolgen? Was het een gevolg van die lichtgeraaktheid over de rondborstige uitingen van een onafhankelijk maar onhandelbaar man, van die gevoeligheid over rauwe terechtwijzingen en verwijten, die vooral in hofkringen niet zeldzaam zijn? Bij gebrek aan getuigen is dit moeielijk uit te maken. Van Goens' eigen uitspraken in deze zaak kunnen wij niet zoo gaaf aannemen. Hij heeft ongelukkig getoond niet altijd even waarheidlievend te zijn geweest. Zijne bewering, dat de Ouderwetsche Patriot hem geldelijk nadeel verschaft had, is gebleken onjuist te zijn, want de Prins heeft hem voor alle schade gevrijwaardGa naar voetnoot1. Hij schreef in 1796 aan Pitt, dat de Utrechtsche burgers, die bij den Prins op zijn ontslag hadden aangedrongen, hem beschuldigd hadden van door de Engelsche regeering omgekocht te zijnGa naar voetnoot2, hoewel er in het bedoelde rekwest niets van dien aard te lezen staat. Dergelijke kleine trekken bewijzen, dat hij er niet afkeerig van was om, vooral waar het de omstandigheden zijner verongelijking gold, hier en daar wat te vergrooten en te versieren. Wat echter de beschuldiging aangaat, dat hij zich door Engelsch geld zou hebben laten omkoopen, om het Politiek Vertoog te schrijven, eene beschuldiging die algemeen verspreid en geloofd werd, aarzelen wij geen oogenblik, om zijn volkomen onschuld uit te spreken. Reeds de wijze waarop hij zich in een vertrouwelijk stuk tegenover Yorke, die in deze zaak zijn handlanger had moeten zijn, over deze beschuldiging uitlaat, toont de ongerijmdheid van dit, door verregaande partijzucht uitgestrooide verzinsel. Maar ook zijn onafhankelijk en onbaatzuchtig karakter zijn ons tot waarborg dat een verdenking van dezen aard allen grond mist. Wat wij het liefst willen gelooven en ook met het oog op zijne persoonlijkheid als waarschijnlijk kunnen aannemen, is dit | |
[pagina 478]
| |
De man die, waar het de belangen zijner partij gold, zich zoo weinig kon beheerschen, dat hij als lid der vroedschap, en der rechterlijke macht, zich niet ontzag de rol van geheim verklikker te spelen en op straat liedjes en schotschriften onder het volk te verspreiden, moet zich ongetwijfeld tot meerdere onberaden stappen hebben laten verleiden. Niet door onzedelijke handelingen, maar door onbezonnen dwaasheden had hij zich vergooid en voor zijne eigen partij onmogelijk gemaakt. Zijn weerbarstigheid, zijne aanmatiging tegenover iedereen, zijne onvoorzichtige oordeelvellingen, zonder schroom overal uitgesproken, droegen er het hunne toe bij, om hem de vriendschap van velen te doen verliezen. Waar dus noch staatkundig partijbelang, noch genegenheid voor zijn persoon hem bondgenooten konden verschaffen, bleef hij geheel alleen tegenover zijne vijanden staan. Zij konden hem havenen naar welgevallen, zij konden hem straffeloos door het slijk sleuren totdat hij een voorwerp van algemeene verachting was geworden. Maar één verzachtende omstandigheid mogen wij pleiten. De Utrechtsche regeering van 1766, schoon volkomen ter goeder trouw, heeft een groot deel zijner schuld op hare verantwoording. Wie een jongeling van achttien jaren hoogleeraar maakt, handelt niet alleen onverstandig, maar verkeerd. Een dergelijke onderscheiding op kinderlijken leeftijd, kan niet anders dan de meest noodlottige gevolgen hebben voor het karakter en de persoonlijkheid van den benoemde. Had van Goens tien jaren later den hoogleeraarszetel beklommen, hij zou wellicht een eerste plaats hebben bekleed onder onze geleerden. Voor zich zelf zou hij ongetwijfeld gelukkiger zijn geweest. Want de oude uitspraak blijft waar: gelukkig is hij, die zijn juk in zijn jonkheid draagt. W.H. de Beaufort. |
|