De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||
De wedergeboorte van Nederland.Inleiding.Het onderwerp, dat ik wensch te behandelen, is de wedergeboorte van Nederland na het ineenstorten der fransche heerschappij in het laatst van 1813. Hoewel dit onderwerp zich niet moge onderscheiden door zijne nieuwheid, zoo vlei ik mij, dat het daarom zijne aantrekkelijkheid nog niet geheel heeft verloren. Het geldt toch ons vaderland. Ons vaderland, dat na de overige volken van Europa in ontwikkeling en welvaart voorbij te zijn gestreefd, in de 18e eeuw, als ware het een gevolg der buitengewone krachtsinspanning, was verslapt en ontzenuwd: dat de prooi was geworden van binnenlandsche partijschappen, wel in staat, land en volk te verscheuren, geenszins om de instellingen der republiek naar de behoeften en ideeën des tijds te hervormen. Op den inval der Pruissen in 1787 was die der Franschen in 1795 gevolgd; beide gebeurtenissen stuitend voor het vaderlandsch gevoel onzer dagen, daar zoowel bij de eerste als bij de tweede de vreemdeling door onze landgenooten zelven te hulp was geroepen: in 1787 door de oude partij, Oranje in verbond met de oligarchie; in 1795 door hare slachtoffers, de patriotten, de mannen van den nieuwen tijd. Kan men 1795 beschouwen als te zijn geweest eene straf voor 1787, ook de mannen van 1795 hebben zwaar geboet voor hun onvaderlandsch bedrijf, voor het inroepen der fransche hulp. En met hen ook ons vaderland. Nederland de satelliet van het heersch- en baatzuchtige Frankrijk; onze landskinderen het kanonvleesch des keizers; handel en scheepvaart gefnuikt, daar Engeland meester was van de zee; ons koloniaal bezit aan datzelfde Engeland ten prooi. Eindelijk ons volksbestaan geheel uitgewischt, en Amsterdam de derde stad van het fransche keizerrijk. Was het te verwonderen, dat | |||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||
men het tijdvak der revolutie langzamerhand begon te beschouwen als een tijdvak van smaad en schande, van ellende en van rampzaligheid? Was het te verwonderen, dat althans de onnadenkende menigte éene zaak vergat? Dat zij zich niet meer herinnerde, hoe ook de toestand van vóor 1795 verre van rooskleurig was geweest, dat zij niet meer dacht aan de disharmonie, die er had bestaan tusschen de maatschappij der 18e eeuw en de alleen voor den nood van het oogenblik berekende instellingen der oude republiek? Dat zij niet besefte, hoe de omwenteling van 1795 in vele opzichten eene operatie was geweest, die, hoe pijnlijk ook, voor de genezing noodzakelijk was, daar met en na die omwenteling veel van het oude en verouderde was te gronde gegaan en nieuwe beginselen van staatsbestuur waren begonnen wortel te schieten in ons land. Het is waar, het streven naar politieke vrijheid, hetwelk die omwenteling en de eerste staatsregeling, die van 1798 kenmerkte, was spoedig in het zand verloopen; het was onder den franschen invloed verstikt; dit neemt echter niet weg, dat veel van hetgeen naast die politieke vrijheid de revolutie kenmerkte, tot wasdom was gekomen. De eenheid van den staat met zijne algemeene wetten en zijn algemeen gouvernement in de plaats gesteld van het veelhoofdig monster der oude republiek; éen volk dus en in dít volk geen onderscheid van recht meer uit het oogpunt van kerkgeloof, van stand of van woonplaats, met andere woorden: de gelijkstelling der godsdiensten, de afschaffing van de voorrechten der geboorte in adel en patriciërs gevestigd, de emancipatie van het platte land van den druk der edelen en der steden, de gelijkstelling der generaliteitslanden met de overige deelen des rijks. Het beginsel werd gehuldigd, dat de macht van den een over den ander alleen gerechtvaardigd kan worden door de behoefte der geregeerden en niet door het belang der regenten; het in vele opzichten privaatrechtelijk karakter van het bestuur loste zich meer en meer op in een publiek recht, een uitvloeisel van het algemeen belang. Dit alles was de blijvende beteekenis geweest van de omwenteling van 1795; veel daarvan was onder franschen invloed tot stand gekomen; zelfs het Fransche keizerrijk, hoe afkeerig ook van alles wat naar zelfregeering zweemde, was ten opzichte van eenheid van staatsbestuur en gelijkheid der ingezetenen, een kind der revolutie gebleven, en was ook hier te lande aan opruiming van hetgeen daartegen in den weg stond, bevorderlijk geweest. Toch werd dit alles door | |||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||
het lijden en de vernedering in de schaduw gesteld. Eene beweging, die uitliep op het verlies van het hoogste goed, hetwelk een volk bezit, op het verlies van zijne onafhankelijkheid, kon niet meer met onpartijdigheid worden beschouwd. De jaren 1795-1813 waren als 't ware voor het nederlandsche volk in babylonische ballingschap doorleefd. Dit volk had geboet voor zijne zonden; het was gestraft voor zijne ondankbaarheid jegens het Opperwezen en - het huis van Oranje. En zoo laat het zich verklaren, hoe het hoofd van dat huis bij het betreden van den vaderlandschen bodem tot zijne landgenooten durfde zeggen: ‘ik ben bereid en vastelijk besloten, al het verledene te vergevn en te vergeten’ (Procl. van 30 November 1813). Zoo laat het zich verklaren, hoe die woorden geen aanstoot gaven, ja zelfs door een man als Falck met ingenomenheid werden begroetGa naar voetnoot1. Er ging geene stem uit den volke op, die zeide: zoo het de vraag is van vergeven en vergeten, de behoefte aan vergiffenis is niet aan de eene zijde alleen; ook wij, uwe hoogheid, moeten bij onze verzoening veel uit ons geheugen uitwisschen; ook gij en de uwen zijt niet zonder schuld geweest. Wie heeft het eerst zich bezondigd aan het inroepen van den vreemdeling? Wie heeft in 1795 zijne medewerking verleend om de koloniën Engeland in handen te spelen? Was het niet uw vader Willem V? Wie heeft in 1799 bij den inval der Engelschen en Russen aan hunne zijde gestaan, om met geweld van vreemde wapenen de macht hier te lande te hernemen? Was het niet uwe hoogheid zelf? En wanneer op ons de schuld ligt van in het stof te hebben gekropen voor den vreemdeling, is het ook in uw levensboek geene zwarte bladzijde, tegen afstand van uwe aanspraken op uw vaderland, in 1802 van Bonaparte te hebben afgebedeld een brok duitschen grondGa naar voetnoot2, waarover hij geen recht had te beschikken, en wat gij niet kondet aannemen zonder de revolutie te huldigen? Doch van dit alles werd geen woord gerept. Evenmin daarvan, dat de laatste stadhouder, in plaats van oog en oor te hebben voor de nooden en ideeën van | |||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||
den nieuweren tijd, in plaats vam sympathie te koesteren voor het vooruitstrevende gedeelte des volks, in bondgenootschap met de aristocratie was getreden en ook na 1787 geene poging tot hervorming had gedaan. Waarlijk tegenover het zondenregister van het nederlandsche volk kon ook op menige tekortkoming van het huis van Oranje worden gewezen. Over dit alles echter werd gezwegen. Mogen er al enkelen zijn geweest, in wier geest zoo iets is opgekomen, het was voorzichtig, dit voor zich te houden, dit te verbergen achter den muur hunner tanden. Van de omwenteling van 1795, met de fransche heerschappij als haar gevolg, kon niet te veel kwaads gezegd worden; het was de antichrist, wiens rijk door God te pletter was geslagen. En in zijne plaats zouden de oude tijden herleven met het geliefde huis van Oranje aan het hoofd, en Nederland zoude weder gelukkig worden als voorheen. | |||||||||||||||||||
I.
| |||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||
laten - men denke slechts aan Walcheren, eerst in Mei 1814 bevrijd - werden toch die landen reeds toen verklaard, ‘evenals van ouds’ uit te maken een deel van den Staat der Vereenigde Nederlanden en onder het bestuur daarvan geplaatst. Men dacht niet aan de mogelijkheid, dat over deze weder-in-bezitneming bij iemand eenige twijfel konde bestaan. En wanneer de prins vooreerst met stilzwijgen den toestand dier landen voorbijging, die reeds bij tractaat van 16 Mei 1795 met Frankrijk waren vereenigd: Staatsvlaanderen, Maastricht, Venlo en hetgeen daarbij behoorde, wanneer hij daarover zweeg, zoo meen ik de oorzaak daarvan niet zoo zeer te moeten zoeken in den twijfel, of deze streken wel tot de vereenigde Nederlanden zouden terugkeeren, als wel daarin, dat zoowel het een als het ander nog geheel in de handen des vijands was. Door denzelfden geest was Hogendorp bezield, toen hij reeds den 28sten November 1813Ga naar voetnoot1 aan H. Fagel, den vertrouwde van den prins te Londen, en dus nog vóór de aankomst van dezen hier te lande, als zijne meening te kennen gaf, hoe Nederland van Engeland de dadelijke en onvoorwaardelijke teruggaaf der koloniën in de drie werelddeelen verwachtte, koloniën, waarvan Ceylon bij het vredesverdrag, den 17den Mei 1802 te Amiens gesloten, uitdrukkelijk aan Engeland was afgestaan, terwijl de overige koloniën sedert door het Rijk veroverd waren in den oorlog tegen ons gevoerd. Fagel, hoewel het beginsel niet bestrijdende, vond het blijkens zijn antwoord van 1 December 1813Ga naar voetnoot2 wat voorbarig, toen reeds bij Engeland op de vervulling van dien wensch aan te dringen. Holland moest eerst geheel en al zelfstandig zijn, voordat men over die teruggaaf kon onderhandelen. Men zoude anders gevaar loopen, die koloniën, in plaats van aan het bevriende en geallieerde Holland, aan het vijandige Frankrijk terug te geven. Wanneer dit gevaar echter voorbij was, dan, meende ook Fagel, zoude Engeland Holland met broederlijke liefde te gemoet komen en deze zaak zich tot wederzijdsche tevredenheid schikken. Het was gelukkig, dat hetgeen men ten onzent beschouwde als van zelf te spreken, ook door de geallieerden niet als ongerijmd beschouwd werd. Was het ook bij hen alleen de zucht om het onregt der revolutie uit te wisschen, die hunne | |||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||
gedragslijn bepaalde? Ik zoude het niet durven beweren. Zij waren - evenals Napoleon - zeer afkeerig van zelfregeering en volksvrijheid, en in zoover aan de omwenteling van 1789 vijandig. Zij hadden echter, even als Napoleon, weinig eerbied voor de zelfstandigheid der volken, en waren in zoover navolgers der revolutie en der Napoleontische heerschappij. Men denke aan Genua, in strijd zelfs met de beloften van Engelands vlootvoogd met Piemont vereenigd; aan Venetië door Oostenrijk ingeslokt; aan de vele duitsche geestelijke en wereldlijke potentaten en potentaatjes, die in en na de fransche omwenteling waren te niet gegaan en het feest der opstanding niet mede zouden vieren; aan België, dat tegen zijn zin zoude dienen ter vergrooting van Noord-Nederland. Maar men denke bovenal aan de verdeeling van Polen, vóór de revolutie door drie der geallieerde mogendheden begonnen en in den revolutietijd voortgezet, tot eene zekere hoogte het voorbeeld en de verontschuldiging tevens van de uitspattingen van Frankrijk. Van de restauratie van Polen kon niets komen. Wat was dan de reden, waarom onze opstanding bij de geallieerden geene tegenspraak ondervond? Was het de verwantschap van het huis van Oranje met het pruissische koningshuis, dat eenig gewicht in de schaal legde? Wellicht, hoewel Pruissen de eenige mogendheid was, die (het gold de wederinbezitneming van landen op den rechteroever der Maas) den terugkeer der vereenigde Nederlanden tot den vroegeren toestand niet als boven alle bedenking verheven beschouwdeGa naar voetnoot1. Was het de omstandigheid dat er nog vóór de komst der geallieerden in het hart des lands, aldaar eene poging tot zelf bevrijding gedaan was, die geslaagd mocht heeten? Ook dit is voorzeker niet zonder invloed geweest op de wijze van beschouwing der oppermachtige geallieerden. Maar bovenal was het Engeland, dat de herleving der Vereenigde Nederlanden wenschte en wilde, de herleving der V.N., mits vergroot en uitgebreid. Het zoude voor Engeland zijn eene brug naar het vaste land; het zoude beletten, dat de geheele kust van Frankrijk naar Noord-Duitschland in handen kwam van eene der machtige continentale mogendheden. Het zoude een voormuur zijn tegen het altijd nog gevreesde Frankrijk. Dit waren de redenen waarom de geallieerden in 't algemeen en Engeland in 't bij- | |||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||
zonder er niet aan dachten, met Nederland te doen, wat men met Genua of Venetië deed. Het was ook in de oogen van den engelschen minister van buitenlandsche zaken, lord Castlereagh, iets dat geene bekrachtiging noodig had, iets wat ipso jure gold: de terugkeer van Nederland in zijnen vroegeren toestandGa naar voetnoot1. Deze wijze van beschouwing, van den aanvang gehuldigd, heeft dan ook gunstig gewerkt bij de conventie den 13 Augustus 1814 over de teruggaaf der koloniën met Engeland gesloten. Wij keerden dus terug in het bezit van het grondgebied der Vereenigde Nederlanden. Wij zouden niet meer afhankelijk zijn van eene buitenlandsche mogendheid. Nederland zoude vrij zijn. Nederland zoude zijnen rang hernemen in de rij der volkeren en de vlag der Nederlanden weder op alle zeeën gezien worden. Zoo sprak de prins, zoo sprak Joan Melchior KemperGa naar voetnoot2. Waar echter van vrijheid gesproken wordt, is het slechts de eene zijde der zaak, wanneer men alleen den blik vestigt op de onafhankelijkheid, op de vernietiging der vreemde overheersching. Het land kan in dien zin vrij zijn, terwijl het volk, dat in dat land woont, aan den leiband loopt. Zoude het nederlandsche volk nu een vrij volk zijn, met het oog op de binnenlandsche toestanden? Die vraag zoude moeten worden beantwoord door hen, die geroepen werden het gebouw te stichten, waarin de nederlandsche maatschappij zoude wonen. Het antwoord op die vraag zoude door de te ontwerpen staatsregeling moeten gegeven worden. | |||||||||||||||||||
II.
|
30 Nov. 1813. | Terugkomst van den prins van Oranje. |
1 Dec. 1813. | Opdracht der souvereiniteit. |
2 Dec. 1813. | Aanneming der souvereiniteit. |
6 Dec. 1813. | Aanvaarding der regeering door den souvereinen vorst. |
De Vereenigde Nederlanden herleefden en met hen het grondgebied, zooals dit in 1795 door die republiek bezeten was. Zoude
het met hare instellingen evenzoo gaan? Zoude ook hier hetzelfde plaats vinden, als in Zwitserland, Sardinië, Rome, waar de gewrochten der revolutie onder den voet werden gehaald, waar inderdaad eene restauratie tot stand kwam? Zoo er hier te lande geweest mogen zijn, die zoo iets wenschten, de prins behoorde niet onder hen. Hogendorp tot eene zekere hoogte evenmin. Hoezeer geen van beiden onder de bewonderaars van den nieuweren tijd konden gerangschikt worden, wisten zij toch beiden te goed, dat de oude republiek dringend behoefte had gehad aan hervorming, en dat de kracht had ontbroken, die behoefte zelfs op de meest bescheidene wijze te bevredigen. Eene herstelling van dien toestand zoude op het verderf van het vaderland uitloopen. Er moest zijn eenheid in het bestuur der buitenlandsche betrekkingen, en dit eischte van zelf eenheid in de beschikking over het krijgswezen en in de financiën. Zoowel het een als het ander had in de oude republiek ontbroken; noch de Staten-Generaal, noch de Stadhouder hadden daarvoor de voldoende macht ter hunner beschikking gehad.
De positie van het huis van Oranje was onder de oude republiek zeer uitstekend geweest. Niemand zal dit loochenen, die zich herinnert, wat niet al in den persoon van Willem V vereenigd was. Erfstadhouder van al de gewesten, kapitein-generaal en admiraal van de unie, opperbewindhebber en oppergouverneurgeneraal van de Oost- en West-Indische Compagnie, eerste edele van Gelderland, eenige edele van Zeeland, met groote macht bekleed in de bestelling der regenten van vele steden, in 't bezit van eene menigte heerlijkheden, kon hij door dit alles een grooten invloed uitoefenen op het staatsbestuur, te meer omdat hij, wat hij dan ook hier te lande rechtens mocht wezen, in de oogen der menigte in waarheid de vorst was, en dit vorstelijk prestige in menig opzicht aanvulde, wat hem aan wettelijke macht ontbrak. Toch, hoe schitterend en uitstekend ook de plaats was, die de stadhouder in ons vaderland innam, zijne macht ging niet zoover, om tegenover het buitenland met voldoende kracht te kunnen optreden. De hoogste macht van het bondgenootschap bleef niettegenstaande dit alles gevestigd in de Staten-Generaal. En wat de stadhouder niet kon, daartoe waren zij evenmin in staat. Zij konden de algemeene regeering van het bondgenootschap niet naar eisch uitoefenen, daar zij weder afhankelijk waren van de Staten der gewesten, die op hunne beurt weder te rade moesten gaan met de stemhebbende steden, zoodat zoowel voor
het nemen als voor het uitvoeren van gewichtige besluiten, elk deel als het ware de wet konde stellen aan het geheel.
De revolutie had een einde gemaakt aan dien onhoudbaren toestand - en niemand, die nadacht, kon wenschen dien te herstellen. Zoude de behoefte aan meerdere eenheid vervuld worden door de denkbeelden te volgen, die Hogendorp in eene kort na de revolutie van 1795 opgestelde memorie ontwikkeld hadGa naar voetnoot1? Door het oppergezag van den staat toe te vertrouwen aan eene vergadering, bestaande uit leden, hoewel gekozen door de staten der provinciën, toch vrij in het uitbrengen hunner stem, eene vergadering met voldoende maeht bekleed om over de middelen der defensie te kunnen beschikken en tevens voorzien van eene goede kas; eene vergadering, die het land tegenover de buitenlandsche mogendheden kon vertegenwoordigen, en die door den steun van een hooggerechtshof in staat was zoowel de verdragen als de verdere besluiten te doen nakomen binnen's lands. Eene staatsregeling waarin, welke hooge positie Hogendorp ook aan den stadhouder wilde toekennen, toch het republikeinsch karakter bewaard bleef.
Neen, op die wijze kon de behoefte niet worden vervuld. Ook in hunnen afkeer der republikeinsche instellingen waren de oppermachtige geallieerden geestverwanten van den overwonnen keizer. Wat de engelsche minister van buitenlandsche zaken in de eerste dagen van November 1813 aan den prins zeideGa naar voetnoot2, dat de regeeringsvorm meer monarchaal moest zijn, dat was de zienswijze van al de mogendheden, van wier wil het lot van Europa in die dagen afhing. Allen in merg en been monarchaal en niet gezind in hun eigen land hun eenhoofdig gezag te laten beperken. Eene herstelling van iets, dat naar eene republiek zweemde, zoude zijn, alsof wij hunne volkeren wilden prediken, dat men onder een monarchaal gezag niet vrij kon zijn. Zoo sprak van der PalmGa naar voetnoot3. En wat met het oog op het buitenland zoo goed als noodzakelijk kon geacht worden, werd ook hier te lande niet anders gewenscht. Hogendorp zelf deelde in 1813 niet meer de denkbeelden. door hem in 1795 ontwikkeld. Van den aanvang der revolutie van 1813 af, zoo al
niet sedert 1801, stond het bij hem vast, dat den prins de hooge overheid moest worden opgedragen, een ander woord voor souvereiniteit. Toen Kemper en Fannius Scholten den 1sten December 1813 te Amsterdam den prins tot souverein uitriepen, deden zij niet anders, dan wat aller wensch en verlangen was. Onregelmatig was die handeling, en die onregelmatigheid werd gevoeld; maar dit belette niet, dat de prins den 2den December 1813 de souvereiniteit aannam en den 6den December 1813 het bestuur uit de handen van het den 21sten November 1813 opgetreden algemeen bestuur, uit handen van Hogendorp en van der Duyn aanvaardde.
Het is hier de plaats nietGa naar voetnoot1, de bijzonderheden na te speuren, die het feit, waardoor de monarchie in het huis van Oranje is gevestigd, hebben vergezeld. Een ding staat echter vast. Noch de Prins, noch Hogendorp waren afkeerig van de opdracht der souvereiniteit. Wat zoude echter de beteekenis zijn van die opdracht? In den aanvang werd daardoor de Prins absoluut vorst - niets minder dan de keizer aller Russen. Als iets blijvends werd dit echter voorzeker door niemand bedoeld. Zoo diep kon men niet gedaald zijn, dat men eene door niets beperkte monarchale macht anders zoude hebben willen dulden, dan als iets voor korten tijd, voor zoover dit voor den tijd van overgang tot eene geregelde orde van zaken noodzakelijk was. Maar wat was dan het blijvend karakter van de opdracht der souvereiniteit? Dat de prins in plaats van Zijne Hoogheid of Zijne Doorluchtige Hoogheid, nu Zijne Koninklijke Hoogheid werd? Dat zijn wapen nu werd gekroond met eene koninklijke kroonGa naar voetnoot2? Dat de Nederlanders zijne onderdanen zouden zijn? Dat de prins dus niet meer zoude zijn de eerste ambtenaar der Staten; dat geene macht boven hem zoude staan? Was het nog meer? Voorzeker ook, dat de meerdere behoefte aan eenheid door het monarchaal gezag zoude worden vervuld. Voor het overige liet ook deze opdracht alles onbepaald. Zij gaf geen antwoord op de vraag: hoedanig zou de aard van den staat zijn? Bondstaat of eenheidstaat; dit bleef eene opene kwestie. Wellicht dat, wanneer er verschil heeft bestaan tusschen Hogendorp en Kemper, dit juist in dit punt moet gezocht worden. De laatste deed in zijne met Fannius Scholten den 1sten December 1813 uitgevaardigde
proclamatie zeer duidelijk uitkomen, dat er ook in andere opzichten geene restauratie zoude plaats hebben. Waar hij echter zeide, dat de Prins als Willem de Eerste souvereine vorst zoude zijn van het vrije Nederland, daar was de Prins in zijne waarschijnlijk onder Hogendorps invloed opgestelde proclamatie van 6 December 1813 de souvereine vorst der Vereenigde Nederlanden.
Bondstaat of eenheidstaat: wat zoude het zijn?
En eveneens bleef het onbeslist, in hoever de nieuwe beginselen van staatsbestuur, de beginselen van zelfregeering en gelijkheid, de beginselen der 18e eeuw, hunne kracht zouden behouden, of voor zoover zij reeds onder franschen invloed waren verstikt, weder tot hun volle recht zouden komen. Daarop moet het antwoord gezocht worden in de niet alleen door Kemper en Fannius Scholten, maar ook door den souvereinen vorst beloofde grondwet. Nu eene volledige restauratie van het oude onmogelijk was, nu het republikeinsch karakter plaats maakte voor het eenhoofdig gezag, nu daardoor de noodzakelijkheid eener diep ingrijpende verandering erkend was, moest men wel zijne toevlucht nemen tot het ontwerpen en vaststellen eener grondwet. In zoover kon zelfs het jaar 1813 zich niet losmaken van de beweging, die met de onafhankelijkheid van N.-Amerika begonnen, in den revolutietijd was voortgezet; men bleef ook nu het denkbeeld omhelzen, dat de grondtrekken van den staatsvorm in één statuut moesten worden opgenomen, in ééne wet, die de grond van alles was.
III.
De samenstelling der grondwet.
21 Dec. 1813. | Benoeming der commissie tot ontwerping der grondwet. |
27 Dec. 1813. | Eerste bijeenkomst der commissie. |
14 Febr. 1814. | Benoeming der commissie ter verkiezing der notabelen. |
1 Maart 1814. | Ontwerp der grondwet vastgesteld, en |
2 Maart 1814. | aangeboden aan den souvereinen vorst. |
2 Maart 1814. | Publicatie van den souvereinen vorst over de notabelen. |
28 Maart 1814. | Samenkomst der notabelen. |
29 Maart 1814. | Aanneming der grondwet door de notabelen. |
30 Maart 1814. | Beëediging der grondwet door - en inhuldiging van den souvereinen vorst. |
Twee dingen stonden vast bij den dageraad onzer onafhankelijkheid: de Prins zoude souverein zijn, en hij zoude zijne
onderdanen volgens eene grondwet regeeren. Hogendorps schets eener grondwet voor de Vereenigde Nederlanden was gereed. Zij droeg volgens den souvereinen vorst de blijken van ‘'s mans loffelijken ijver en liberale denkbeelden’Ga naar voetnoot1. Waarom dan niet de knoop doorgehakt en haar dadelijk, hetzij gewijzigd, hetzij ongewijzigd, vastgesteld en afgekondigd? Waarom niet gedaan wat de opvolger van Lodewijk XVII, of wil men liever de opvolger van Lodewijk XVI, kort daarna in Frankrijk deed, die zijne onderdanen met de charte begiftigde en uit goedertierenheid aan zijne onbeperkte macht grenzen stelde? Watechter Lodewijk XVIII, om het modewoord dier dagen te gebruiken, van zijn legitiem standpunt kon doen, was daarom nog niet mogelijk voor den souvereinen vorst. Wanneer deze zich op het beginsel der legitimiteit zoude beroepen, zoude hij het daarmede nooit verder hebben kunnen brengen dan tot zijne optreding als erfstadhouder, als Willem VI. Dat hij als souvereine vorst, als Willem I optrad, was geene voortzetting van den ouden rechtstoestand, was de aanvang eener nieuwe orde van zaken. Had men nu al om den nood van het oogenblik over de onwettige, of wil men liever onregelmatige wijze, waarop de souvereiniteit was opgedragen, heengestapt, toch was ieder het eensGa naar voetnoot2, dat er nog iets anders noodig was om het feit wettig te doen worden. Welke weg was daarvoor in te slaan; wilde men in lateren tijd het goed recht van den regeeringsvorm en van den hoeksteen daarvan: de souvereiniteit van den prins, tegen alle aanvallen verdedigen?
Op het standpunt der legitimiteit had men wellicht, wat ook nog in sommige hoofden spookte, de oud-regenten, voor zoover zij nog in leven waren, kunnen oproepen en van hen de vaststelling eener grondwet vragen. Doch dit denkbeeld werd niet gevolgd. Hogendorp zelf had reeds in de Novemberdagen het meer dan eens uitgesproken, dat ook notabele ingezetenen, die geen oud-regenten waren, tot het groote werk moesten medewerkenGa naar voetnoot3. Ook hij begreep, en met hem de souvereine vorst, dat de stem der natie moest gehoord worden, en alleen daardoor een vaste grond voor de constitutie kon worden gelegd.
Reeds den 21sten December 1813, en dus 3 weken na zijne komst hier te lande, benoemde de souvereine vorst eene commissie, waaraan de samenstelling van eene ontwerp-constitutie werd opgedragen, terwijl tegelijk bepaald werd, dat het door die commissie gemaakte ontwerp aan de beoordeeling van notabelen uit de geheele natie zoude worden onderworpen om door hen als algemeene staatswet aangenomen te worden.
Die commissie bestond, behalve uit haren secretaris Mr. R. Metelerkamp, oorspronkelijk uit 14 leden, uit al de departementen genomen, doch zij werd den 29sten December 1814 nog met éen lid aangevuldGa naar voetnoot1. Wanneer, zoo als waarschijnlijk is, Hogendorp een overwegenden invloed op de keuze van de leden dier commissie heeft uitgeoefend, dan moet men wel de vraag doen, of het hem wel ernst is geweest met zijne uitingen in den aanvang der revolutie over de verbroedering der partijen gedaanGa naar voetnoot2. Onder de 15 leden waren er toch 13, die allen vóór 1795 in de regeering waren geweest, zeven van hen, H.W. van Aylva, A.F. van der Duyn van Maasdam, T.C. van Heerdt, Aebinga van Humalda, W.C.H. van Lijnden van Blitterswijk, W.A. Schimmelpenninck van der Oyen, W.R. Tuyll van Serooskerken van Zuylen waren uit die geslachten gesproten, welke door adeldom recht hadden gehad op het bestuur. Van Aylva en Humalda hadden als gekozen edelen gezeten in de Staten van Friesland, Heerdt had als lid van de ridderschap deel uitgemaakt van de Staten van Overijsel; even als Schimmelpenninck van die van Gelderland, v.d. Duyn van die van Holland; van Lijnden van Blitterswijk, een geldersch edelman, had van 1779 tot 1795 den stadhouder in diens hoedanigheid van eenige edele van Zeeland vertegenwoordigd: met uitzondering van den in
1795 nog zeer jongen v.d. Duyn, hadden zij allen de oude republiek ook in hoogere betrekkingen gediend. Meer dan een: van Aylva, van Lijnden, Schimmelpenninck en Tuyll, waren kort vóór of bij den val der republiek leden der Staten-Generaal geweest. Heerdt, die vóór 1795 voor Overijsel in de admiraliteit van Amsterdam had gezeten, en tevens kamerheer van Willem V was geweest, had dezen bij zijne vlucht uit het vaderland vergezeld. Naast deze zeven zaten in de commissie zes anderen, genomen uit den kring der stedelijke regenten: Mr. G.K van Hogendorp, pensionaris van Rotterdam; Mr. W.F. Roëll, schepen van Amsterdam, O. Repelaar, raad van Dordrecht en bij den inval der Franschen in buitengewone zending te Parijs, G.W. van Imhoff, lid der Staten-Generaal voor Groningen, Mr. C.T. Elout, baljuw van Texel, en eindelijk A.J.C. Lampsins, gesproten uit eene Vlissingsche regeeringsfamilie. Er bleven dus twee leden over, die noch tot dezen, noch tot genen kring behoorden; twee, die de revolutie van 1795 als hunne moeder behoorden te beschouwen: Mr. C.F. van Maanen en Mr. D.J. Hondebeek Heerkens. Gene, bij den val van Napoleon eerste president van het gerechtshof te 's Hage, deze zijn medelid in dit collegie. Vooral de keuze van den eersten trekt de aandacht. In 1769 te 's Hage uit eene patriotische familie geboren, was hij, even als zijn vaderGa naar voetnoot1, door de revolutie tot eer en aanzien gekomen. Sedert 1793 advokaat te 's Hage, wordt hij met de revolutie secretaris der stad, en nog in hetzelfde jaar 1795 tot advokaat-fiscaal en procureur-generaal van Holland en Zeeland benoemd, om den lande verder in allerlei betrekkingen onder alle wisseling van regeeringsvorm te blijven dienen. Hij is als minister van justitie een dienaar van koning Lodewijk, en als president van het hooggerechtshof te 's Hage in dienst des keizers. Hij blijft den keizer trouw ook in de dagen van November, en weigert aan Hogendorp alle medewerkingGa naar voetnoot2. Het is dan ook waarschijnlijk, dat, zooals beweerd wordt, van Maanen het lidmaatschap dier commissie niet aan Hogendorp te danken had. Het zoude de souvereine vorst zijn, die dit
gewild hadGa naar voetnoot1. Waarom? Is het alleen geweest, omdat de souvereine vorst van Maanen, die als rechtsgeleerde boven de meesten uitblonk, die als eerste president ook met het toezicht op de justitie belast was geworden, in die commissie meende niet te kunnen missen? Of wilde de souvereine vorst den man aan zich verbinden, die van de beginselen der revolutie niets anders had overgehouden dan eene voorliefde voor gelijkheid van recht en vooral voor centralisatie, maar voor het overige met streng monarchale denkbeelden geheel doortrokken was? Wie zal het zeggen? Het is zeker, dat de opneming van dit lid van grooten invloed is geweest op de samenstelling der grondwet. En Heerkens dan? Hij werd gekozen noch om zijne beginselen, noch om zijne talenten. In den aanvang had men met zijne benoeming een dubbel doel voor oogen. Daar zijne familie in Groningen te huis behoorde, kon hij in de commissie voor het departement der Wester-Eems zitting nemen. Toen echter de commissie met den heer van Imhoff, een aan Groningen meer welgevallig vertegenwoordiger, was aangevuld, begreep men, dat Heerkens, die door een toeval te Venlo geboren was, wel aan de generaliteitslanden kon worden toebedeeld. Tevens en bovenal echter was het de bedoeling om naast de overigen - allen leden der vroegere staatskerk - een Roomsch-Catholiek te doen medewerken tot het ontwerpen der grondwetGa naar voetnoot2. Ook Heerkens schijnt zijne roeping aldus te hebben opgevat; immers hij nam (den 28sten Januarij 1814) eerst deel aan de beraadslagingen der commissie, toen het stuk van den godsdienst ter sprake was gekomenGa naar voetnoot3. Hij maakte het echter beter dan het lid Schimmelpenninck van der Oyen, die, zonder dat er van eenige wettige verhindering blijkt, geene enkele van de vergaderingen der commissie bijwoonde. De commissie heeft dus in werkelijkheid slechts bestaan uit 14 leden, een effen getal, waarvan staking van stemmen het gevolg kon zijn, en ook inderdaad het gevolg is geweest.
Trok de benoeming dezer commissie de aandacht van het algemeen? Of ging het onopgemerkt voorbij, toen in den middag
van Maandag den 27sten December 1813 de leden het huis van Hogendorp op den Kneuterdijk te 's Hage binnentraden? Want ten zijnen huize werden de vergaderingen gehouden, eene omstandigheid, die zich door 's mans podagraGa naar voetnoot1 wellicht laat verklaren. Immers de tegenwoordigheid van Hogendorp, van den man, die de ontwerper der schets was, van den man, op wien nog naast den souvereinen vorst op dit oogenblik aller oogen waren gevestigd, was onmisbaar. Hij werd dan ook in die eerste vergadering met algemeene stemmen tot president benoemdGa naar voetnoot2. In diezelfde bijeenkomst gaf de commissie blijk van haren vromen zin, door op voorstel van Lampsins een gebed te arresteeren, door den secretaris bij den aanvang van elke vergadering uit te spreken. Daarbij werd Gods zegen over het werk afgesmeekt, een zegen te verwachten om den wille van Jezus Christus, Gods Zoon.
Na aldus de commissie onder de bescherming der Voorzienigheid geplaatst te hebben, toog men aan het werk. Van den 27sten December tot den 21sten Januari kwam de commissie, met uitzondering der Zondagen, bijna dagelijks te zamen; toen ging zij voor eenige dagen tot 28 Januari uiteen, om de denkbeelden der leden over de verhouding van den staat tot de kerkgenootschappen tot meerdere rijpheid te doen komen. Van 28 Januari tot 11 Februari werden de beraadslagingen weder dagelijks voortgezet en ten slotte ten einde gebraeht, zoodat aan eene commissie van redactie, bestaande uit de leden Aylva, Repelaar, Elout en Roëll, de formuleering van het ontwerp der grondwet kon worden opgedragen. De souvereine vorst, die van den aanvang af op menig punt van zijne wenschen had doen blijken, deed ook bij deze formuleering zijnen invloed gevoelen. Het ontwerp, alzoo naar zijne consideratiën gewijzigd, werd eindelijk in de vergadering van 28 Februari 1814 gedruktGa naar voetnoot3
ter tafel gebracht, om, nogmaals herzien en gewijzigdGa naar voetnoot1, den 1sten Maart 1814 vastgesteld, en den 2den Maart door de commissie in persoon aan den souvereinen vorst aangeboden te worden. Wie er belang in stelt bekend te worden met hetgeen in de werkplaats der commissie voorviel, dient niet onkundig te worden gelaten van de omstandigheid, dat zij bij het besluit harer benoeming was uitgenoodigd, zich bezig te houden met het examen van Hogendorp's schets, en deze, dit geraden geoordeeld wordende, als een leiddraad harer beraadslagingen aan te nemen. In die eerste bijeenkomst deelde Hogendorp tevens mede eene analyse van dit stuk, onder den titel: ‘Algemeene gronden der Constitutie’, en daarbij eene Toelichtende Memorie, onder den titel: ‘Aanmerkingen op het ontwerp eener grondwet voor de Vereenigde NederlandenGa naar voetnoot2. De analyse gaf aanleiding tot eenige nadere bespreking en vooral tot eene bestrijding door van Maanen, die haren inhoud beschouwde als strijdig met het monarchaal gezag en leidende tot republikeinsche en federatieve denkbeeldenGa naar voetnoot3. Een gevolg hiervan was, dat, toen men, overeenkomstig 's vorsten verlangen, de schets toch als leiddraad besloot te volgen, de voorzichtige bepaling er bijgevoegd werd, om geen artikel als finaal gearresteerd te beschouwen, voordat de deliberatiën over de grondwet geheel zouden zijn afgeloopen.
Onder de onderwerpen, die volgens de zienswijze dier dagen het meest behoefte hadden aan eene vervanging der fransche door nationale instellingen, schijnt het justitiewezen bovenaan te hebben
gestaan. Had toch reeds niet den 11den December 1813 de souvereine vorst, krachtens zijne machtsvolkomenheid het bekende besluit over de lijfstraffelijke rechtspleging genomen? Het besluit, waarin van de eene zijde aan den rechter eene grootere macht tot toepassing van verzachtende omstandigheden was toegekend, maar van de andere zijde, om aan het nationale gevoel te gemoet te komen, de geeselstraf weder werd ingevoerd, de guillotine werd vervangen door den strop en het zwaard, de jury werd opgeheven, en de publiciteit der terechtzittingen werd beperkt. Dit verklaart dan ook, dat in het besluit van 21 December 1813, waarbij de commissie benoemd was, van de justitieele administratie uitdrukkelijk melding werd gemaakt, met bepaling dat te dier zake vooraf een voorloopig rapport aan Z.K.H. zoude worden ingediend. Eerst den 3den Februari 1814 kon de commissie aan deze uitnoodiging voldoen en werden de leden Humalda, Elout en van Maanen verzocht het IVde hoofdstuk der grondwet: over de justitie, aan den souvereinen vorst aan te bieden, van welke opdracht zij zich dan ook blijkens het in de bijeenkomst van 11 Februari medegedeelde hebben gekweten. De bedoeling is zeker geweest, om door dit voorloopig rapport den souvereinen vorst in staat te stellen, de maatregelen noodig voor eene nieuwe regeling der justitie voor te bereiden, opdat er vooral bij dit onderwerp geen tijd verloren ging. Behoef ik te zeggen, dat die bedoeling niet is bereikt, en dat het 25 jaren geduurd heeft, voordat wij de fransche rechterlijke organisatie door eene nieuwe hebben kunnen vervangen?
Ik stap hiermede af van de uitwendige geschiedenis der door de commissie ontworpene constitutie. Hare taak was echter niet alleen hiertoe bepaald. Bij art. 6 van het besluit van 21 December 1813 was immers de commissie belast met de voordracht der organieke reglementen en verdere maatregelen, die de dadelijke invoering der constitutie behoorden vooraf te gaan en te vergezellen. De commissie meende dan ook zoowel ten opzichte van de aanneming als van de invoering der grondwet nadere bepalingen te moeten voorstellen. In de bijeenkomst van 4 Februari 1814 werd door den president een stuk overgelegd, dat, blijkens de daarin voorkomende tijdsbepalingen, reeds eenigen tijd vroeger was opgesteld, en waarin zoowel de aanneming als de invoering der grondwet in 14 artikelen was geregeld. Dit stuk zoude te gelijk met het rapport der commissie over de constitutie aan den souvereinen vorst worden aan-
geboden (art. 1, 2). Vijf à zes honderd aanzienlijke ingezetenen, gekozen door de commissarissen-generaal in de departementen, de opvolgers der vroegere prefecten, zouden op den 1sten Februari te Amsterdam bijeenkomen; hunne vergadering zoude door den souvereinen vorst geopend worden, de voorzitter door dezen worden gekozen, en de grondwet aan hare overwegingen worden aangeboden (art. 3, 4, 5). Na afloop der deliberatiën, na aanneming der grondwet en bekendmaking hiervan aan den souvereinen vorst, zoude de vergadering zich constituëeren tot eene groote vergadering der Staten-Generaal, waarin de souvereine vorst den eed zoude afleggen, en waardoor daarna de souvereine vorst zoude worden gehuldigd (art. 7, 8). Maar met dit een en ander zoude de taak der vergadering nog niet zijn afgeloopen. De souvereine vorst zoude door de ministers voordrachten kunnen laten doen; de vergadering zoude harerzijds aan den souvereinen vorst de invoering der grondwet opdragen op zoodanige wijze als zij zoude goedvinden (art. 9, 10). De staten der provinciën zouden de eerste reis te zamen komen in de maand Maart en zich voor alles bezig houden met het reglement op hunne huishoudelijke inrichting (art. 11, 12). De eerste vergadering der Staten-Generaal zoude gehouden worden den 1sten November 1814 art. 13Ga naar voetnoot1. Eindelijk zoude de commissie gedurende de drie eerste jaren na de invoering der grondwet over de authentieke interpretatie adviseeren (art. 14). Hoewel nu dit concept-reglement tot invoering der grondwet gewijzigd en bekort door de commissie werd aangenomen, bleef het toch ten slotte achterwege. En zoo ging het ook met eene den 7den Februari 1814 ter tafel gebrachte concept-publicatie door den souvereinen vorst betrekkelijk de notabelen en de aanneming der grondwet uit te vaardigen met een daarbij gevoegd door de notabelen te nemen besluit tot aanneming en invoering der grondwet. Ook hiervan kwam ten slotte niets. De langdurige en verwarde beraadslagingen hadden tot uitkomst, dat alles vooreerst neerkwam op het indienen van een voorloopig rapport aan den souvereinen vorst, vastgesteld den 5den Februari 1814. De commissie gaf daarin verslag van den stand der zaak en ontwikkelde tevens hare denkbeelden over de voorbereidende maatregelen door den souvereinen vorst te nemen. Later werd
dit gevolgd door het finaal rapport, vastgesteld den 1sten Maart, waarbij tevens was gevoegd eene concept-proclamatie, betrekkelijk de notabelen en hunne aanneming der grondwet, beide stukken door Elout gesteld - en waarvan het laatste door den souvereinen vorst den 2den Maart 1814 is uitgevaardigd. Wat er in de andere stukken bruikbaar was, was in deze twee stukken opgenomen. Het is blijkbaar, dat over dit alles voortdurend overleg is gepleegd met den souvereinen vorst.
Wanneer wij nu een blik slaan in de beraadslagingen der commissie, dan springt het duidelijk in het oog, hoe dat, nu men eenmaal den weg der wettigheid niet had kunnen inslaan, althans de meerderheid der commissie van oordeel was naar middelen te moeten omzien, ten einde men met eenigen grond zich op de goedkeuring des volks zoude kunnen beroepen. Notabelen uit de geheele natie zouden de grondwet beoordeelen, had reeds art. 5 van het besluit van 21 December 1813 gezegd. Maar wie zouden ze kiezen? Niemand schijnt in die dagen aan eene keuze der notabelen door het volk gedacht te hebben. Er bleef dan niets over dan eene keuze door den souvereinen vorst, hetzij dat hij ze zelf rechtstreeks benoemde, hetzij dat hij voor die keuze personen aanwees. En dit laatste, waardoor hij zelf eenigzins op den achtergrond trad, vond plaats. De commissarissen-generaal in de departementen hadden lijsten van notabelen ingezonden, en deze waren aangevuld door de individuëele leden der commissieGa naar voetnoot1. Het getal was door de regeering op 600 bepaald, wat ook het denkbeeld der commissie was. Maar hoe nu het grootere getal der lijsten terug te brengen tot 600, voor ieder departement een bepaald aandeel naar de volkrijkheid? De commissie meende in haar voorloopig rapport van 5 Februari 1814 daarvoor het lot te moeten aanbevelen, als zijnde dit het onpartijdigste middel. De souvereine vorst was echter van die loting niet gediendGa naar voetnoot2 en droeg bij besluit van 14 Febr. 1814 die taak op aan negen heerenGa naar voetnoot3. Hiermede was althans één punt geregeld; de wijze van verkiezing der notabelen. Maar wanneer er niet meer geschiedde dan dit, kon men dan met
eenigen grond zich voor de grondwet op de goedkeuring des volks beroepen? ‘Welke qualificatie’, vroeg van Aylva in de zitting van 4 Februari 1814, ‘zullen die notabelen hebben, welke zal hun wettige titel zijn? Hoe zullen wij ooit de wettigheid van ons werk defendeeren? Wij moeten het soliede maken voor geheel Europa.’ Hogendorp werd gemelijk: hij maakte de zeer ware opmerking, dat het geene kunst was, zwarigheid te maken, wel ze op te lossen; hij kende geen ander middel, om aan de zaak meer wettigheid te geven, dan de goedkeuring door notabelen. Ook Lampsins meende, dat Europa niet zoo kieskeurig zoude zijn. Toch werd het geweten der meerderheid hierdoor niet gerustgesteld. Geene constitutie kan aangenomén worden zonder democratische beginselen; men moest de geheele natie in het werk doen deelen, bleef Elout beweren. Maar wat dan? Men stelde voor ter visie legging der lijsten in de departementen, en daarnevens een register, waarin de ingezetenen zouden kunnen doen blijken van hunne goed- of afkeuring der lijsten. Onthouding kon als goedkeuring worden aangemerkt. Dit denkbeeld werd bij de publicatie van 2 Maart 1814 gevolgd. En die notabelen werden nu door den souvereinen vorst wel niet - zoo als de commissie eerst gewild had - verklaard als representeerende het geheele Nederlandsche volk, maar als zoodanig door den souvereinen vorst beschouwd. De souvereine vorst constateerde alleen het feit; bleef voor het overige lijdelijkGa naar voetnoot1.
Een ieder ziet in, dat het niet zoo moeielijk was het geweten der commissie op dit punt gerust te stellen. Het gevaar was niet groot, dat er velen, ja enkelen zouden zijn, die tegen die lijsten zouden opkomen, vooral niet nu men niet meer - zoo als eerst was voorgesteld - de geheele departementale lijst kon verwerpen, maar verplicht was de personen, die men niet bevoegd achtte, met name aan te duiden. Men huldigde democratische denkbeelden, maar het was minder het wezen dan de schijn, dien men lief had. Ditzelfde openbaart zich in de regeling van de werkzaamheden der notabelen. Wat, indien die notabelen eens lastig werden? Hunne bijeenkomst moest zoo spoedig mogelijk afloopen. De souvereine vorst moest den president kiezen en daarbij niet tot de keus uit eene voordracht beperkt
worden. Zoo mogelijk, geene deliberatiën. De leden der commissie konden ieder een stel notabelen voor hunne rekening nemen, meende Hogendorp. En v. Maanen drukte het algemeen gevoelen uit met te zeggen: ‘vele solennia, weinig zaken’Ga naar voetnoot1. Men kwam dan ook zeer spoedig terug van het denkbeeld, om in de vergadering der notabelen iets anders te laten behandelen dan de aanneming der constitutie en hetgeen daarmede in noodzakelijk verband stond.
Onder dit laatste behoorde niet alleen 's vorsten eed en zijne inhuldiging door de groote vergadering, maar tevens de beraadslaging over de vraag: hoe de grondwet zoude ingevoerd worden, hoe in 't bijzonder de leden der Staten-Generaal, der provinciale staten, der stedelijke besturen, der rekenkamer voor de eerste reize zouden worden benoemd. Er heerschte, schreef lord Castlereagh, reeds den 8sten Januari 1814, na een met Hogendorp gehouden gesprek, zulk een vertrouwen op den vorst, dat de eerste keuze der Staten-Generaal aan hem zoude worden opgedragenGa naar voetnoot2. Hierover, evenmin als over de vervulling der andere collegiën, bestond dan ook tusschen de leden der commissie verschil van gevoelen; men begreep, dat de notabelen namens de natie den souvereinen vorst daartoe moesten machtigen. Eene daartoe strekkende bepaling werd dan ook gevonden in art. 4 van het den 7den Februari in behandeling genomen ontwerpbesluit door de notabelen te nemen. En hoewel - zooals ik gezegd heb - van dit besluit niets terecht kwam, zoo bleej toch de commissie dit denkbeeld aankleven. Men kwam echter meer en meer tot de overtuiging, dat over dit punt niet afzonderlijk, maar tegelijk met de constitutie moest gehandeld worden, hetzij dit als additioneel artikel in de grondwet werd opgenomen, of in de akte van opdracht daarvan melding gemaakt werd. De souvereine vorst meende, dat hij deze kwestie het best met den president van de groote vergadering kon overleggen. Het einde van alles was dan ook, dat de commissie in haar finaal rapport van 2 Maart het volgende tot den vorst zeide: ‘Wij achten het nog belangrijk éen woord te zeggen over de wijze, waarop de grondwet zal kunnen worden ingevoerd. Wij twijfelen geenszins of de groote vergadering zal wel het beste
en eenige middel daartoe kiezen, door de invoering en de benoeming der gestelde collegiën voor de eerste reis aan U.K.H. op te dragen’.
Onder het licht van dit alles wordt veel duidelijk van hetgeen op den 29sten en 30sten Maart 1814 bij de aanneming der grondwet en de beëediging en inhuldiging voorviel. De stem der natie had zich niet verheven tegen de keus der 600 notabelenGa naar voetnoot1. Deze kwamen echter niet allen op. Van de 600 bleven er 126 te huis, zoodat hun getal tot 474 werd teruggebracht. De dag van den 29sten Maart 1814 was voor de aanneming der grondwet bepaald. In de Nieuwe kerk kwamen daarvoor des voormiddags te 9 uur de notabelen bijeen. Aan de commissie van 14 Februarij 1814 was opgedragen hen door het lot in 10 afdeelingen te verdeelen; den president der vergadering en de vice-presidenten der afdeelingen te benoemen. Ook ten dezen opzichte nam de souvereine vorst voor het publiek eene meer lijdelijke houding aan, dan oorspronkelijk bedoeld was. Tot president werd diensvolgens uitgeroepen de heer van Nagel van Ampsen, vóor 1795 extra-ordinair ambassadeur in Engeland en sedert ambteloos burger. Heeft hij eene vergadering geleid, die op den naam van ernstige vergadering aanspraak kan maken? of waren het vele solennia en weinig zaken? Tegen half elf uur trad de souvereine vorst met zijne beide zonen, omgeven door de herboren hofhouding, door de hoogste dienaren van den staat, door de commissie van constitutie, de kerk binnen. De souvereine vorst hield ‘op eene zeer aandoenlijke en plechtige wijze eene aanspraak’Ga naar voetnoot2. Het lid der commissie voor de constitutie, van Maanen, hield daarop ‘met de hem eigen welsprekendheid’Ga naar voetnoot3 eene redevoering over de beginselen en den geest der grondwet. Hierop volgde het onderzoek in de afdeelingen. Het lot had de notabelen gerangschikt, zoodat de meesten elkander vreemd moeten zijn geweest. Toch waren er onder, die bedenkingen wilden voordragen. Dit was echter niet de bedoeling. Men was daar niet om te debatteeren, maar om te stemmen. De bedenkingen, die men had, konde men schriftelijk indienen, en de president der vergadering zoude die aan den souvereinen
vorst overgevenGa naar voetnoot1. Er werd dus gestemd en van de 474 stemden er 448 voor en 26 tegen. In een paar uur was de zaak afgeloopen. De Vereenigde Nederlanden hadden eene grondwet. De souvereine vorst kon met die aanneming in kennis worden gesteld, en die aanneming nog denzelfden dag aan het volk worden verkondigd.
‘Niet minder luisterrijk en aandoenlijk was de plechtigheid, waartoe’ - zegt MetelerkampGa naar voetnoot2 - ‘de volgende dag bestemd was’. De vergadering werd door den voorzitter geopend met ‘eene eerbiedige aanspraak aan den souvereinen vorst’, door dezen ‘op eene treffende en aandoenlijke wijze’ beantwoord. Ook werd der vergadering daarbij mededeeling gedaan van het aanstaande huwelijk van den oudsten zoon van den souvereinen vorst met de engelsche prinses Charlotte. Daarop legde de souvereine vorst den eed af, ‘met eene duidelijke maar getroffen stem’. De eed werd gevolgd door de inhuldiging, bestaande in het afleggen van den eed van getrouwheid door den president, onder het uitsteken van de rechterhand door al de leden.
En de wapenheraut riep driemaal met luider stemme: ‘Leve Willem Frederik, souverein vorst der Vereenigde Nederlanden!’
Eindelijk zette eene godsdienstige redevoering van prof. HaackGa naar voetnoot3 de kroon op dit alles.
Vele solennia en weinig zaken.
Toch blijft het opmerkenswaard, dat één punt, waarover in de commissie zooveel gedebatteerd was, geheel en al ongeregeld bleef. Ik bedoel de invoering der grondwet, de eerste vervulling der collegiën. De grondwet zweeg er over. In de vergadering van 29 Maart evenmin als in de afdeelingen werd er een woord van gerept. Evenmin in de zoogenaamde akte van inhuldiging, zijnde het proces-verbaal van het op 30 Maart voorgevallene. De eenige omstandigheid, waaruit blijkt, dat dit punt niet vergeten werd, is eene zinsnede uit de aanspraak den 30sten Maart door den souvereinen vorst in antwoord op die door van Nagel gehouden. De souvereine vorst zeide: ‘Ik weet, M.H.! dat ik uwer aller wenschen te gemoet kome door te zorgen voor de onverwijlde invoering der grondwet en door te dezen einde alle die maatregelen te nemen en alle die aanstellingen te doen, zonder welke hare werking nog lang onvolledig en gebrekkig
blijven zoude’Ga naar voetnoot1. Men schijnt ten slotte te hebben begrepen, dat het op deze wijze ook wel kon gaan, en dat een opzettelijk debat zijne bedenkelijke zijde had.
Was er inderdaad grond voor het streven der commissie voor de constitutie, om met het redden van den schijn, tevens te zorgen, dat de zaak zonder stoornis of tegenkanting afliep? Men zal het niet licht beamen. In die dagen ontbrak alle zucht naar zelfregeering en politieke vrijheid. Wanneer er iets was, wat in den lande naar publieken geest zweemde, dan was het de algemeene blijdschap over het aftrekken van den vreemden overheerscher, en over de herstelling van het huis van Oranje. Er is veel waars in de woorden van van AssenGa naar voetnoot2: ‘de geestdrift, waarmede de bewoners dezer gewesten den vorst als redder terugontvingen, maakte hen geheel onbezorgd over de voorwaarden der regeering’. Ja, men had des noods de grondwet aan de bekrachtiging van het algemeen stemrecht kunnen onderwerpen, zonder dat de uitkomst anders ware geweest, dan nu in die vergadering van die 474 notabelen, meest allen genomen uit den kring der edelen en patriciërs, versterkt met hen, die na 1795 zich op gelijke lijn met genen hadden weten te plaatsen. Wat nog eenige kracht had, wat nog snaren konde doen trillen, was het stuk van den godsdienst. Het schijnt toch, dat de 26 tegenstemmers hoofdzakelijk hieraan te danken zijn, dat men òf uit een streng hervormd standpunt geen vrede had met het niet weder oprichten der staatskerk, òf uit een roomsch-katholiek standpunt de eenigszins bevoorregte positie der hervormde kerk niet kon goedkeuren. Slechts een enkele, zooals van Swinden, stemde tegen om constitutioneele beginselen. Hij, een verouderde doctrinair, had onder anderen geen vrede met de bepaling, waarbij het recht van oorlog en vrede in handen van den souvereinen vorst alleen gelegd was.
Doch ik loop vooruit op de beschouwing over den inhoud der grondwet.
Wat werd er onder die grondwet van de nederlandsche maatschappij, wat van den regeeringsvorm?
B.D.H. Tellegen.
- voetnoot1
- G.K. v. Hogendorp in 1813. 's Hage, 1876, Bijl., blz. 15.
- voetnoot2
- Het bisdom en de abdy van Fulda, de abdy van Corvey, de abdy van Weingarten, de steden Dortmund, Issny en Buchhorn bij het tractaat den 24sten Mei 1802 tusschen Frankrijk en Pruissen gesloten, aangewezen als schadevergoeding voor het verlies van het erfstadhouderschap. Tegen den zin van Willem V, die daarin zag eene inbreuk op het recht, en dan ook dadelijk deze schadevergoeding aan den erfprins afstond. Arnoldi, Wilhelm I, König der Niederlande. Leipzig, 1817, blz. 25, 28.
- voetnoot1
- Brief van Lord Castlereagh aan Lord Clancarty, gezant te 's Hage, van 14 Augustus 1814 (Correspondence of Lord Castlereagh, X, blz. 85).
- voetnoot1
- Brief van Lord Castlereagh aan Lord Liverpool, 8 Jan. 1814, van denzelfden aan Lord Clancarty, 24 April 1814 (Correspondence, IX, blz. 152, 494.
- voetnoot2
- Brief van den prins van Oranje van 22 Nov. 1813 aan G.K. van Hogendorp (G.K. v. Hogendorp in 1813, blz 17). Proclamatie van J.M. Kemper en Fannius Scholten van 1 Dec. 1813.
- voetnoot1
- Gedenkschriften, III, blz. 87.
- voetnoot2
- Brief van den prins aan Hans von Gagern van 2 November 1813 (Leben von Fr. v. Gagern, I, blz. 46). Brief van H. Fagel van 21 November 1813 aan G.K. v. Hogendorp (G.K. v. Hogendorp in 1813, blz. 15).
- voetnoot3
- Van der Palm, Gedenkschrift van Nederlands Herstelling, blz. 81.
- voetnoot1
- Zie het hierover opgemerkte in de beschouwing over ‘Gijsbert Karel van Hogendorp in 1813’ in den Nederlandschen Spectator, 1876.
- voetnoot2
- Besluit van 14 Jan. 1814 (Staatsblad, no. 9, art. 1 en 10).
- voetnoot1
- Besluit van 21 December 1813.
- voetnoot2
- Aanmerkingen van Falck op v.d. Palms Gedenkschrift, in G.K. v. Hogendorp in 1813, Bijl., blz. 2. v.d. Palm schrapte ten gevolge van eene bedenking van Falck het woord wettiglijk, daar waar hij sprak van de aanvaarding der souvereiniteit op 2 December 1813.
- voetnoot3
- G.K. van Hogendorp in 1813, blz. 100.
- voetnoot1
- Ik meen, dat zij aldus moeten worden gerangschikt: H.W. van Aylva (Friesland), A.F. van der Duyn van Maasdam (Monden van de Maas), Mr. C.T. Elout (Zuiderzee), T.C. van Heerdt (Monden van den IJsel), Mr. D.J. Hondebeek Heerkens (Wester Eems, later voor de Generaliteitslanden), Mr. G.K. van Hogendorp (Monden van de Maas), Aebinga van Humalda (Friesland), A.J.C. Lampsins (Monden van de Schelde), W.C.H. van Lynden van Blitterswijk (Boven-IJsel), Mr. C.F. van Maanen (Monden van de Maas), Mr. O. Repelaar (idem), Mr. W.F. Roëll (Zuiderzee), W.A. Schimmelpenninck van der Oijen (Boven-IJsel), W.R Tuyll van Serooskerken van Zuylen (Zuiderzee), G.W. van Imhoff (Wester-Eems).
- voetnoot2
- Brief aan H. Fagel van 17 November 1813: ‘Nous appelerons dans ce gouvernement tous les partis et tous les cultes, parceque tout esprit de parti est abjuré et parceque les citoyens de tous les cultes appellent le même souverain’. G.K. v. Hogendorp in 1813, blz. 14.
- voetnoot1
- Mr. J. van Maanen den 6den Februarij 1795 tot raadsheer in den Hove van Holland benoemd.
- voetnoot2
- G.K. v. Hogendorp in 1813, blz. 92. Zelfs toen het algemeen bestuur was opgetreden, kon v. Maanen nog niet besluiten mede te doen, zegt van Hogendorp. ‘Hij haalde mij het voorbeeld aan van den spaanschen opstand, onder welken jaren lang recht was gedaan in den naam van Philips II.’
- voetnoot1
- De Bosch Kemper, Staatk. Geschiedenis tot 1830, blz. 405.
- voetnoot2
- Falck aan D.J. van Lennep, 24 Dec. 1813. Brieven, 2e ed., blz. 201.
- voetnoot3
- In de vergadering der grondwets-commissie van 6 Jan. 1814 komt in een brief van Heerkens van 31 Dec. 1813, houdende kennisgeving van de oorzaak van deszelfs afwezigheid en voornemen, zoo spoedig mogelijk, de vergadering te komen bijwonen. De artikelen van de Schets over de Godsdienst kwamen den 21sten Januari 1814 aan de orde. De beraadslaging werd den 28sten Januari 1814 vervolgd.
- voetnoot1
- Reeds den 8sten December 1813 klaagt Hogendorp in een brief aan H. Fagel, over dien lastigen bezoeker. G.K. v. Hogendorp in 1813, blz. 27. Den 28sten Januari 1814 schrijft Hogendorp aan Clancarty: ‘Mr. de Hogendorp garde encore la chambre. Cependant il aura chez lui la constitution à une heure à midi’ (Correspondence of Lord Castlereagh, IX, pag. 206). Ook de commissie voor de grondwet van 1815 vergaderde om dezelfde reden ten huize van van Hogendorp.
- voetnoot2
- In het kabinet des konings worden de officiëele notulen der commissie bewaard. Voorts zijn in 't bezit der familie van Maanen uitgewerkte notulen door den Heer C.F. van Maanen voor zichzelf opgesteld. Zoowel van het een als van het ander is door mij een dankbaar gebruik kunnen gemaakt worden.
- voetnoot3
- Dit gedrukte ontwerp is thaus nog in 't bezit van den heer Jhr. Mr. P.J. Elout van Socterwoude, te 's Hage. Ook hiervan heb ik inzage mogen nemen.
- voetnoot1
- Volgens de officieele notulen had de vaststelling der grondwet plaats den 1sten Maart 1814. Men leest echter in de notulen van v. Maanen: 1 Maart. ‘De president heeft voorts den secretaris geïnviteerd, om achtervolgens het gecommuniceerde en geresolveerde op heden in de nadere redactie de noodige veranderingen te maken.’ 2 Maart. ‘De president heeft door den secretaris doen voorlezen alle de nadere veranderingen en emendatiën, welke in het ontwerp van const. achtervolgens de deliberatiën van gisteren en eergisteren nog moesten gemaakt worden - waarna het stuk is gearresteerd.’
- voetnoot2
- In de Letterkundige Aanteekeningen van de Bosch Kemper, 1871, blz. 468, wordt het betwijfeld, of (zooals Metelerkamp, Regeringsvorm der Vereenigde Nederlanden, I (tevens laatste deel), blz. 39 mededeelt, deze Aanmerkingen wel aan de commissie zouden zijn medegedeeld) en of zij niet eerst later zouden zijn opgesteld, om in Engeland de publieke opinie ten gunste der grondwet te stemmen. Die twijfel is, meen ik, ongegrond. In die Aanmerkingen toch vindt men zinsneden, b.v. over den adel, de justitie en den godsdienst, die passen op de schets, niet op de grondwet. Ook wordt in de door v. Maanen opgestelde notulen (5 Jan. en 1 Maart) zeer duidelijk op deze memorie gewezen.
- voetnoot3
- Notulen van v. Maanen.
- voetnoot1
- Het is vreemd, dat dit art. 13 niet voorkomt in de officiëele notulen, hoewel toch ook uit deze blijkt, dat het reglement uit 14 artikelen bestaan heeft. De inhoud van art. 13 is mij bekend geworden uit het exemplaar van het reglement, in het bezit van den heer Elout van Soeterwoude.
- voetnoot1
- In de vergadering van 14 Jan. 1814 liet de souvereine vorst de heeren der commissie verzoeken, ieder voor zijne provincie te willen opmaken eene lijst voor de notabelen, die op de lijst van 600 zouden komen’ (Not. v. Maanen).
- voetnoot2
- Not. van v. Maanen van 10 Febr. 1814.
- voetnoot3
- J.E.N. van Lynden van Hoevelaken, S. van Hoogstraten, Huissen van Kattendijke, B. Donker Curtius, D.C. de Leeuw, J.P. Graafland, G.A.M. van Bommel, A. Sandberg, A.C. de Hartoghe Huber.
- voetnoot1
- Roëll zei: ‘de vorst behoort niet te verklaren, dat de 600 de natie representeeren; liefst bekend maken of zoo iets - dat a parte principis eene meer lijdelijke houding te kennen geeft’ (Not. v. Maanen, 10 Februarij 1814).
- voetnoot1
- Not v. Maanen, 5 Februari 1814.
- voetnoot2
- Brief van 8 Januari 1814 aan lord Liverpool (Correspondence, IX, blz. 152). Engelands Minister van Buitenlandsche Zaken bevond zich in die dagen te 's Hage.
- voetnoot1
- Metelerkamp a.w., blz. 94, spreekt van ‘bijna algemeene goedkeuring’. Zijn er dan nog enkelen geweest, die met sommige personen geen genoegen namen? Men kan op die vraag geen antwoord geven, zoolang de registers niet toegankelijk zijn.
- voetnoot2
- Metelerkamp, a.w., blz. 101.
- voetnoot3
- a.w., blz. 195.