De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Bibliographisch album.Wat moeten en wat kunnen wij, van een Joodsch en algemeen godsdienstig standpunt, verlangen van eene nieuwe wet op het Lager Onderwijs? door S. de Pinto. 's Gravenhage, H.C. Susan C.H.zoon, 1876.Reeds uit den titel ontwaren wij, dat het hierboven aangeduide geschriftje een eigenaardig standpunt inneemt onder de vele boeken en opstellen, waarin de klachten en wenschen der gemoedsbezwaarden met betrekking tot de regeling van het lager onderwijs zich lucht geven. De schrijver toch beoordeelt het bestaande en begroet het toekomstige uit ‘een Joodsch en algemeen godsdienstig standpunt’. Geen isolement derhalve en geen uitsluiting; geen bekrompen zelfzucht en geen minachting van andersdenkenden; geen kwistige stoffeering van het eigen bekrompen woonvertrek, maar een onbekrompen bestek voor een ruime, luchtig maar hecht betimmerde huizinge. Inderdaad behoeft ons die houding niet te verwonderen van een belijder van den Mozaïschen godsdienst, die voor zijn geloofsgenooten in het strijdperk treedt. Voor de Joden immers laat zich geen gerustheid onderstellen anders dan in den interconfessioneelen staat; hun emancipatie, d.i. hun gelijkstelling met de overige ingezetenen des lands, is niet denkbaar dan gepaard met algemeene godsdienstvrijheid. Dulden kan hen ook de confessioneele staat; erkennen, opnemen en mederekenen onder de wettige zonen des vaderlands kan hen slechts die staat, die het genot van burgerlijke en de uitoefening van staatkundige rechten geheel en al losmaakt van een kerkelijke belijdenis. De middeleeuwsche heerschappij van de Kerk over den Staat veroorzaakte de Jodenvervolgingen; het schikken en plooien, waartoe de hervorming de staten van Midden-Europa drong, baarde een meer of minder smadelijke verdraagzaamheidGa naar voetnoot1; eerst | |
[pagina 394]
| |
toen bij de Amerikaansche en de Fransche revolutie de rechten der menschheid in het algemeen gehuldigd werden, moesten deze rechten ook over de Joodsche ingezetenen uitgebreid worden. Aan te nemen, dat de Joden reeds daarom voorstanders der Revolutie en der revolutionaire staatsbegrippen zouden geweest zijn, ware inderdaad een voorbarige conclusie, waartegen wij het niet onraadzaam achten ernstig te waarschuwen. In 1795 bleek althans in ons vaderland ondubbelzinnig het tegendeel. ‘Zoo als wij zagen’, spreekt een kundig en belangstellend schrijver, die in ditzelfde tijdschrift den oorsprong van de emancipatie der Joden hier te lande talentvol heeft beschreven, ‘vonden de Rabbijnen de geheele beweging ongeoorloofd en gevaarlijk en velen hunner geloofsgenooten dachten er evenzoo over. Vooral de Spaansche en Portugeesche Joden, monarchaal en aristocratisch gezind en aan het huis van Oranje met geestdrift verknocht, wilden van geen gelijkstelling hooren, die de vrucht was eener verafschuwde omwenteling. De Hoogduitsche dachten er voor een groot deel even ongunstig over. Het waren er maar enkelen uit de beide afdeelingen, die de omkeering met vreugde begroetten, en die althans, naar mij voorkomt, juist hadden gezien, dat er langs dezen weg alleen mogelijkheid bestond, dat het volk uit zijne vernedering en ellende werd opgeheven’Ga naar voetnoot1. En even goed als vele Bataven, die in geestdrift dansten om den pas geplanten vrijheidsboom, weinig gezind waren hun Joodsche landgenooten in de vruchten der hun zoo dierbare vrijheid gelijk op te laten deelen, zullen er ook wel Joodsche Bataven geweest zijn, die, met de revolutie minder ingenomen, toch gretig de gelegenheid aangrepen, om zich aan den smaad en de duisternis te ontworstelen, waartoe het vooroordeel eener reeks van eeuwen hen gedoemd had. Doch deze woelige tijden, waarin uit den chaos der revolutie de schepping der moderne staatsinrichting te voorschijn moest treden, liggen verre achter ons. Ook wij Nederlanders hebben toen alle dingen onderzocht en zijn er eindelijk vrij gelukkig in geslaagd, veel van het goede te behouden. ‘Wanneer men hetgeen uit het jaar 1789 in onze Grondwet is gevloeid, vergelijkt met de uitkomsten tot dusver, hebben wij dan zoovele redenen om ontevreden te zijn? | |
[pagina 395]
| |
Mij dunkt, wij mogen alleszins erkentelijk wezen’Ga naar voetnoot1. Dat de beginselen, die in de artikelen 164, 165 en 166 onzer tegenwoordige Grondwet neergelegd zijn, tot erkentelijkheid stemmen, dat hopen wij in ons dierbaar vaderland nimmer meer te hooren betwijfelen. Maar wie het betwijfelen kan, nimmer voorzeker de Joodsche Nederlander, daarvoor bewaart hem een lijdensgeschiedenis van 18 eeuwen en een gezonde opvatting van zijn eigen godsdienstleer. Gelijk recht voor allen! Met deze leus voor oogen kon de heer S. de Pinto gerustelijk op den titel spreken van ‘een Joodsch en algemeen godsdienstig standpunt’. Dat wij derhalve in het hier aan te kondigen werkje een gemoedelijke, ja een zachtmoedige bestrijding van de thans vigeerende wettelijke voorschriften op het L.O. ontmoeten, kan ons niet verwonderen. Niettegenstaande den heftigen uitval tegen de Revolutie, tegen ‘de toestanden, gelijk ze zich na 1789 ontwikkeld hebben’ - zouden de toestanden vóor 1789 daartoe niet geleid hebben? -; niettegenstaande den wensch, de jeugd te kunnen vormen op scholen, waar de waarheid geleerd wordt, ‘opdat zij later in staat zij met ons en na ons het monster “moderne staat” den kop te verbrijzelen’; niettegenstaande deze en dergelijke heftige uitvallen, is de schrijver een voorstander der gemengde, voor allen bruikbare school. ‘De gemengde school’, getuigt hij, ‘is geen kwaad, maar een goed. In het beginsel der gemengde school zie ik vooruitgang, ook uit een algemeen godsdienstig oogpunt.’ Zijn wensch, zijn ideaal zelfs voor de tegenwoordige omstandigheden is een staatsschool, waar de kinderen van alle gezindten met en naast elkander plaats nemen, waar sectehaat gesmoord en kerkelijke geschillen geïgnoreerd worden; maar waar tevens gekweekt wordt ‘het groote, goede beginsel, waaruit alle kerken zijn ontstaan.’ Een school derhalve waar de godsdienst geleerd wordt boven geloofsverdeeldheid; bijna zou men zeggen een andere nuanceering van die soort staatsschool, die reeds bij ons wettig is ingevoerd en bestaat; een neutrale school, ‘die meer direct dienstbaar gemaakt wordt aan de handhaving en bevordering van het godsdienstig beginsel.’ Doch laten wij, in de plaats van in algemeene beschouwingen te verzeilen, liever speciaal de eischen nagaan, die de heer S. de Pinto | |
[pagina 396]
| |
aan een herziening ten behoeve van zijn beginselen meent te moeten stellen. Vooreerst dan stemt de schrijver van harte in met het adres, dat in den herfst van het vorige jaar door de Algemeene Synode der Ned. Herv. kerk aan den Koning gericht is, en waarvan de hoofdstrekking is, in de wetten op het Lager en het Middelbaar Onderwijs een bepaling te verkrijgen, ‘waarbij wordt vastgesteld, dat de bevoegde macht in de gemeente, na overleg met de plaatselijke kerkelijke autoriteiten, de schooluren op zulk een wijze regelt, dat voor het godsdienstonderwijs, te geven van wege de kerkgenootschappen, voldoende tijd overblijft.’ Dat nu ter bereiking van het hier geschetste doel niet eens een nieuwe wettelijke verordening gevorderd wordt, bewijst de maatregel van den inspecteur van het L.O. in de provincie Utrecht, die aan de gemeentebesturen in overweging geeft, in overleg met en ten genoege van de besturen der kerkgenootschappen, voldoenden, geschikten tijd beschikbaar te stellen voor het godsdienstonderwijs; bewijzen verder de stappen, die o.a. te Lochem en te Leiden in den loop van het vorige jaar (1877) zijn genomen, om voor het godsdienstonderwijs eenige schooluren vrij te maken. Onbillijk is die eisch niet, niet onredelijk het streven dat wij hier aantreffen. Aan het godsdienstonderricht moet door de inrichting der openbare school de pas niet worden afgesneden; zelfs het monster, dat moderne staat genoemd wordt, schept in zulk een moord geen behagen. Toch is de uitvoering van den maatregel, die de synode en de heer d. P. verlangen, verre van gemakkelijk. Wanneer dag aan dag leerlingen van verschillende klassen de school op allerlei uren verlaten, om catechisatie of leering bij te wonen, geraakt de geregelde gang van het schoolonderwijs toch wel in gevaar. Het regelmatigste zou wellicht nog zijn, dat aan de twee of drie hoogste klassen der lagere school, behalve de aan de geheele school gemeene Zaterdagmiddag-, en de op vele plaatsen ook Woensdagmiddag-vacantie, nog op éen of twee dagen der week, een ochtendschooluur werd vrij gegeven. Zulk een voorschrift, bij de wet gegeven, zou zeker hun, die aan de taak van het godsdienstonderwijs zich wijden, de gelegenheid verstrekken, de leerlingen op geschikte tijden en opgewekt van geest om zich te verzamelen. Van hoeveel belang zulk een regeling ‘van een Joodsch stand- | |
[pagina 397]
| |
punt’ in het bijzonder te achten is, kan alleen hij begrijpen, die met den omvang van het Joodsche godsdienstonderwijs eenigermate bekend is. Diegenen zelfs, die op dit punt matige eischen doen gelden, stellen een programma, waarvoor de oningewijde wel eenige verbazing zal hebben. Van de Hebreeuwsche taal dient althans zooveel grammatica en een zoodanige copia verborum aangeleerd te worden, dat de dagelijksche gebeden - waaronder nog al eenige Psalmen voorkomen - en minstens de prozaïsche gedeelten van den Pentateuch behoorlijk verstaan kunnen worden. Dan komt de kennis van het uitgebreide ritueel, dat niet alleen, niet eens hoofdzakelijk in het kerkelijk ceremonieel bestaat, maar het geheele leven doordringt, m.a.w. de geboden en de verboden van den Mozaïschen godsdienst, die natuurlijk niet maar van buiten geleerd, maar in hun bedoeling en hun toepassing begrepen moeten worden. Eindelijk de geschiedenis, niet alleen de Bijbelsche, maar ook die van het Joodsche volk, liefst ook nog de lotgevallen van het Jodendom na den ondergang van het zelfstandig volksbestaan. Dit alles nu moet den leerlingen bijgebracht worden vóor het 13e levensjaar, omdat met dat jaar de kerkelijke rechtsbevoegdheid en verantwoordelijkheid volgens den Joodschen godsdienst intreedt. Is het wonder, dat op alle mogelijke wijzen uren en uurtjes gevonden moeten worden, om de kinderen tusschen hun zesde en dertiende jaar met de onontbeerlijke hoeveelheid kennis uit te rusten? De besturen der godsdienst-armenscholen zijn trouwens, volgens een uitdrukkelijk voorschrift van de verordeningen voor het Ned. Isr. kerkgenootschap, verplicht den schooltijd zóodanig te bepalen, dat de leerlingen het onderwijs op de openbare armenscholen naar behooren kunnen bijwonen. Van hoeveel belang het voor de godsdienstschool is, dat de maatschappelijke school haar den behoorlijken tijd overlaat, niet alleen om de kinderen maar op de banken te hebben, maar om hen daar te krijgen, geschikt tot het ontvangen van het lang niet gemakkelijke onderricht, behoeft geen betoog. Toch nemen wij de vrijheid te gelooven, dat ook het Joodsche godsdienstonderwijs zich niet al te slecht zou bevinden bij een regeling als de hierboven door ons voorgestelde. Het heeft dan altijd den geheelen Zondag, hier en daar ook den Woensdagmiddag beschikbaar, en verder nog op twee andere dagen der week een uur, dat door het vroeger eindigen van | |
[pagina 398]
| |
den leertijd op de openbare school vrij valt; terwijl voor de kinderen van 12-jarigen leeftijd een enkele avondschooltijd voor het godsdienstonderwijs niet al te nadeelig zal werken, mits men bij de keuze der leerstof bedachtzaam zij. Maar het aannemen der conclusie van het synodale adres, dat de gemeentebesturen de schooluren, na overleg met de plaatselijke kerkelijke autoriteiten, op zulk een wijze regelen, dat voor het godsdienstonderwijs voldoende tijd overblijve, acht ik, ook met het oog op het godsdienstonderwijs voor Joodsche kinderen, niet boven alle bedenking. Wie toch zal den ook hierbij rekkelijken wensch van het voldoende vaststellen? Het gemeentebestuur kan niet beslissen, en de plaatselijke kerkelijke autoriteit is, vooral in de kleine Joodsche kerkelijke gemeenten, weinig bevoegd; de godsdienstleeraar zal veelal tot zelfbeperking ongaarne besluiten; en menig warm en gemoedelijk belijder van de Mozaïsche leer betreurt de vervlogen tijden, toen knapen van 13 jaar zich door moeilijke talmudplaatsen konden heenwerken en Hebreeuwsche bijbelcommentaren konden verstaan en uitleggen. Men staat hier voor een moeilijk en teeder vraagstuk. Bezwaarlijk toch kunnen aan de Joodsche leerlingen, die ook het onderwijs van den Zaterdagochtend missen, meer dan een paar uren maatschappelijk onderwijs worden onthouden. Zij zullen dan, indien men den vollen schooldag op vijf uren stelt, niet meer dan 21 uren maatschappelijk onderwijs in de week genieten; voor verstandelijke ontwikkeling zeker niet te veel, voor hun lichamelijk welzijn niet te drukkend. Wij stipten daar aan, dat de kinderen van Joodsche ouders des Zaterdags de openbare school niet kunnen bezoeken, terwijl het onderwijs er voortgaat. De heer d. P. noemt dit ‘ignoreeren van den Joodschen Sabbatdag een hardheid, een onrechtvaardigheid tegenover de Joodsche kinderen. Daar het onderwijs in de klassen geregeld voortgaat, ook op de dagen dat zij afwezig moeten zijn, is het niet te verwonderen, dat zij dikwijls niet gelijken tred met de vorderingen der overige leerlingen zullen houden.’ Hoe zou de schrijver dit kwaad verholpen willen zien? De wet zou moeten bepalen - op zijn minst, wel te verstaan - ‘dat elke openbare school gesloten moet zijn op al die dagen, waarop het aan onderwijzers of leerlingen dier school, volgens de leer der kerk of der kerken, waartoe zij behooren, verboden is hun dagelijkschen arbeid | |
[pagina 399]
| |
te verrichten.’ De schrijver haast zich daarbij op te merken, dat dergelijke bepaling ‘niet alleen aan ons Joden, maar aan alle kerkgenootschappen zal ten goede komen.’ Wij maken nu nog opmerkzaam op de woorden ‘aan onderwijzers of leerlingen’; want wij kunnen daardoor op een anderen, niet onbelangrijken wensch van den schrijver wijzen, nl. dat aan de Israël. godsdienstonderwijzers de gelegenheid worde geopend om, natuurlijk voor zoover zij in het bezit zijn van de noodige acten van bevoegdheid, als onderwijzers aan de openbare school op te treden. Eenige jaren geleden had zich het geval voorgedaan, dat te Amsterdam voor de betrekking van hulponderwijzer aan een openbare school aanbevolen was een persoon, die ook het radicaal van Israël. godsdienstonderwijzer bezat en tot dusver als zoodanig was werkzaam geweest, maar die door den Gemeenteraad nu niet benoemd werd, nadat de burgemeester meegedeeld had de verklaring van den candidaat, dat hij op de Joodsche sabbat- en feestdagen niet ter schole zou kunnen verschijnen. Dat de strenggeloovige Jood dientengevolge feitelijk niet benoembaar is tot hulp- of hoofdonderwijzer aan een openbare school, blijkt zonneklaar. Schrijver betreurt dit èn in het algemeen èn in het bijzonder, alweder om het Joodsche godsdienstonderwijs. Hij oordeelt toch, dat daardoor de inderdaad verre van benijdbare positie van den Israël. godsdienstonderwijzer merkelijk zou kunnen worden verbeterd; dat hij bepaaldelijk zijn vaak karige bezoldigingen - een onvermijdelijk gevolg van de geringe krachten der meeste Joodsch-kerkelijke gemeenten - op waardige wijze zou kunnen uitbreiden, indien hij tevens als hulponderwijzer aan een openbare school geplaatst was. Maakt zich intusschen de heer de P. hier geen stoute illusiën? Daar hij toch - zeer billijk en eerlijk trouwens, gelijk wij dit konden verwachten - ook de godsdienstonderwijzers van andere gezindten aan de openbare school wenscht te zien optreden, mag hij wel bedenken, hoe weinige kansen den Joodschen godsdienstleeraar op een aanstelling wel zouden overblijven, juist in die kleinere gemeenten, waar de nood van het Joodsche godsdienstonderwijs het sterkst is. Wij wenschen nu verder niet te treden in een onderzoek, of het inderdaad wenschelijk zou zijn, dat de godsdienstleeraars de openbare staatsschool binnentrekken, alhoewel wij bijna durven beweren, dat zeer velen in den lande er nu juist niet die ‘eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen’ in zouden | |
[pagina 400]
| |
erkennen, die niet alleen grondwettig maar ook zeer te recht op het frontespice van het openbaar schoolgebouw te lezen staat. Wij willen niet zeggen, dat die eerbiediging daardoor onmogelijk, niet eens dat zij er ernstig door bedreigd zou worden; maar wel dat zij er zeker door bedreigd zou schijnen. En ziedaar dan een nieuwe ziektestof voor gemoedsbezwaren endemisch geworden! Een kerkgenootschap, welks leden in het godsdienstonderwijs waarlijk belang stellen, farà da se en verheffe de oogen niet smachtend naar de kruimeltjes, die van de staatsruif afvallen.... Doch dit alles in het midden gelaten, meenen wij ons nog die vraag te moeten stellen, of het billijk is, dat de openbare school gesloten zal zijn op de rustdagen van al die kerkelijke gezindten, waartoe éen of meer leerlingen, die de school bezoeken, behooren. De heer de P., die een oogenblik zelfs absoluut de sluiting voorstelde, zonder aanzien van de gezindte der kinderen, ziet in zulk een maatregel een verwezenlijking van het streven naar recht voor allen; hij begrijpt niet, waarom de Zondag der Christenen gehuldigd, de Sabbat der Joden geïgnoreerd wordt; waarom op Protestantsche feestdagen de school gesloten is en op uitsluitend Katholieke kerkdagen het officieele onderwijs zijn gang gaat. Nu geloof ik, dat de schrijver, wanneer hij in het toekennen van vacanties aan de rust- en feestdagen van alle kerkelijke belijdenissen een naleving van het interconfessioneele staatsbeginsel ziet, hij zich aan een groote dwaling schuldig maakt. Het algemeen belang bestaat niet uit de som van alle bijzondere belangen; het is een resultante van verschillende samenwerkende krachten, van de redeneering, van de beschouwing der feitelijke toestanden en de zucht om de onderling strijdende bijzondere belangen elkander te doen eerbiedigen. Ik wil hier nu de stelling van den schrijver niet tot het ongerijmde terugbrengen door een vraag te doen in den zin van de brusque weigering waarop keizer Tiberius de Commissie uit den Senaat onthaalde, die hem het besluit meedeelde, dat de maand September naar hem Tiberius zou genoemd worden. ‘Wat zult gij toch beginnen, als er eens 12 Imperatoren zullen geweest zijn?’ riep de onheusche erfgenaam van den sluwen Augustus. ‘Hoe zult gij het aanleggen, wanneer zevenderlei kerkgenootschappen hier te lande ieder een afzonderlijken wekelijkschen rustdag aannamen?’ Bepalen wij ons tot de werkelijkheid. | |
[pagina 401]
| |
De Staat dan, die zelf geen kerkelijke beginselen huldigt, ziet in den wekelijkschen rustdag een door de maatschappelijke behoeften gevorderde en door de godsdienstige voorschriften van alle beschaafde volken gesanctioneerde instelling, waarvan hij de inachtneming te recht waardeert. De Staat bemerkt nu verder, dat die rustdag niet op nieuw behoeft te worden uitgevonden, - dit heeft alleen de revolutionnaire Staat bij uitnemendheid, de Republiek der Conventie eens gedaan, toen hij de maanden in Decades verdeelde - maar blijft op vasten, historischen bodem; hij ziet, dat het overgroote deel van zijn ingezetenen den Zondag viert, dat op dien dag de huisvaders van alle standen hun bezigheden staken, dat op dien dag allerwege zoowel de bedehuizen tot stichting als gepaste vermakelijkheden tot ontspanning aan jong en oud de gelegenheid verschaffen om zich van de beslommeringen van het leven van iederen dag te verfrisschen, en proclameert nu ook dien dag tot den officieelen rustdag. Waar is het, dat een zeer kleine minderheid der ingezetenen een rustdag viert, die ten gevolge eener eeuwenoude overlevering op een anderen dag invalt. De Staat eerbiedigt ook dit bijzonder belang en laat die minderheid in haar bijzondere handelingen en bedrijven de vrijheid, waarop zij alleszins recht heeft. Doch indien de Staat eens den Zaterdag, naast en benevens den Zondag tot officieelen rustdag verklaarde, niet alleen op de scholen om Joodsche leerlingen en onderwijzers te gerieven en te believen, maar ook op de bureau's om ook aan geloovige belijders van den Mozaïschen godsdienst het bekleeden van openbare administratieve betrekkingen gemakkelijk en aangenaam te maken, dan zou hij aan de groote meerderheid een tweeden rustdag opdringen, die zich in de werkelijkheid niet terugvond. De kinderen zouden den ouders tot last verstrekken op een dag, waarop de werkzaamheden niet zelden met verdubbelde kracht worden voortgezet en besloten; en de onderwijzer zou naar werkzaamheid moeten zoeken, daar hij geen uitspanning kan vinden. Hoe vreemd zouden die honderden van onderwijzers en ambtenaren, die duizenden van kinderen zich gevoelen op hun Zaterdagschen rustdag, te midden van het gewerk en gewoel der andere ingezetenen. Dit vreemde gevoel wordt bij de Joodsche ingezetenen getemperd of zelfs geheel verwijderd door de gewoonte, de overlevering en door het bewustzijn der vervulling van een godsdienstigen plicht, waaraan ook de kerkgang en het verdere ceremonieel hen herinnert. De liefde voor het gebod en de traditie is bij den | |
[pagina 402]
| |
geloovigen Jood krachtig genoeg, om over stoffelijke nadeelen heen te voeren en vergoedt hem ruimschoots het isolement, waarin hem noodwendig zijn rustdag te midden der werkende maatschappij plaatst. Maar de meerderheid kan kwalijk gedwongen worden, in sterkeren of zwakkeren graad, aan dien rustdag deel te nemen. 't Is hier waarlijk niet éen belijdenis, die boven de andere door den Staat bevoordeeld wordt. Het verschijnsel moet anders worden opgevat; niet als een kerkelijk, maar als een sociaal verschijnsel. Sinds elf eeuwen, op zijn minst genomen, heeft de Christelijke godsdienst, het geloof van bijna het geheele Nederlandsche volk, een onmiskenbaren invloed uitgeoefend op de geheele levensopvatting, op de geheele maatschappelijke inrichting van het volk. Nu is er bepaald geen punt van het volksleven aan te wijzen, waarin godsdienstige en maatschappelijke oorzaken nauwer zijn samengestrengeld dan in den wekelijkschen rustdag. Hoe is het denkbaar, hierin door een geïmproviseerde wet een verandering te bewerken? Neen, voor de macht der feiten moeten wij bukken, en zoo de geloofsgenooten van schrijver en van referent zich te recht over menige bepaling der nog altijd geldende Zondagswet beklagen of ergeren, op een Zaterdagswet kunnen zij waarlijk in ernst niet aandringen. Te minder wanneer men consequent, op den koop toe, de sluiting van de openbare school, en eigenlijk ook van alle openbare inrichtingen moest aanvaarden, ook op de feest- en heilige dagen eener kerk, die het aantal en het gewicht dezer dagen nog voortdurend kan wijzigen, en zoodoende, zonder het zelf te bedoelen, menigeen een ongevraagde vacantie zou kunnen opdringen. Belijders van den Joodschen godsdienst, die als onderwijzers of als ambtenaren in den openbaren dienst treden, geregeld van ambtsverrichting te ontheffen op den Zaterdag, laat de geregelde gang van zaken evenmin toe, nu die openbare dienst des Zondags noodwendig moet stilstaan. Nadat wij den eisch, om het beschikbaar stellen der openbare schoolgebouwen voor het godsdienstonderwijs niet langer facultatief te laten, maar verplichtend voor te schrijven, als minder ingrijpend voorbijgaan, komen wij tot een anderen gewichtigen voorslag van den heer de P. Hij wil in het bekende art. 23 de woorden: ‘en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden’ vervangen zien door de volgende uitdrukking: ‘aan de bevestiging | |
[pagina 403]
| |
van het geloof aan God in hunne harten en aan hunne opleiding tot een waarlijk godsdienstig, dat is, deugdzaam leven.’ Dat de formule van art. 23 veelzijdige bestrijding heeft moeten ondervinden en nog ondervindt, is bekend; dat zij ook vorstrekt niet onkwetsbaar kan heeten, is onbetwistbaar. Zij is in 1857 aangenomen, minder omdat zij geheel voldeed, dan omdat een andere redactie bij een aanzienlijke meerderheid der natie ongerustheid en ontevredenheid had kunnen opwekken. Men wilde in uitdrukkelijke bewoordingen verklaren, dat de vaderlandsche traditie, uitgesproken in de regeling van 1806Ga naar voetnoot1, niet werd afgebroken maar voortgezet, en schonk daarom aan de tegenwoordige lezing de voorkeur boven die van het ontwerp-van Reenen, volgens hetwelk ‘het onderwijs wordt dienstbaar gemaakt aan de bevordering van zedelijkheid en godsdienst.’ Wij geven toe, dat de omschrijving der aan te leeren deugden met het epitheton van christelijk in den interconfessioneelen staat eenigszins vreemd klinkt, en op den klank af voor den niet-Christen, voor den belijder van den Mozaïschen godsdienst, een beleediging of een uitsluiting schijnt te bevatten. Doch is er niet bij den aanvang, bij de debatten in de Tweede Kamer, reeds op gewezen, dat het begrip niets stootends oplevert voor den andersdenkende? Christelijke deugden - dit is van zeer uiteenloopende kanten herhaaldelijk uitgesproken - beteekenen niet hetzelfde als Christelijke leeringen. Deugden, die door het Christendom gekweekt worden, behoeven immers daarom aan andere godsdiensten niet vreemd te zijn. Het ware Christendom zal het bestaan dier deugden ook bij andersdenkenden erkennen en waardeeren; het stelt alleen dat zonder die deugden het individu en de maatschappij geen Christelijk karakter dragen, niet dat alleen het lidmaatschap eener Christelijke kerk die deugden zou kunnen of mogen schenken. De uitdrukking is nu eenmaal als 't ware geijkt; 't zou bijna kleingeestig kunnen heeten, zich daaraan te ergeren, wanneer men elkander toch even gemakkelijk verstaan kan. Bedenkt men nu tevens, dat aan het weglaten | |
[pagina 404]
| |
der Christelijke deugden wederom door sommigen - zij 't ook geheel ten onrechte - een beteekenis kon worden gehecht, die ten nadeele der neutrale school zou worden geëxploiteerd, dan zal iedereen, wien die neutrale school dierbaar is, huiverig worden hier te gaan wijzigen en aan proefnemingen zich te wagen. De hier voorgestelde wijziging kan ook bezwaarlijk als een gelukkige proeve worden beschouwd. Al terstond ontwaart men iets stuitends in de omschrijvingen die van het godsdienstig leven worden gegeven. Waartoe toch dient de toevoeging waarlijk? Natuurlijk om aan schijnvroomheid den oorlog te verklaren. Maar die zouden de wet en het gezond verstand evenmin verlangen als schijngeleerdheid, oppervlakkige kennis en dergelijke. Aan een hatelijkheid zouden wij bij den schrijver het allerminste durven denken; wij moeten er dus een ernstig blijk van weifelen en onzekerheid in zien. Bevestigd wordt die opvatting door het verschijnen van een tweede omschrijving, de verklaring inhoudende, dat een waarlijk godsdienstig leven is een deugdzaam leven. Hoe durft een wetgever een begrip, dat nog zooveel verduidelijking behoeft, tot grondslag van een wettelijk voorschrift maken? Moet hij niet, bij de naleving, ontelbare verwikkelingen duchten? Maar ook het eerste gedeelte van de voorgestelde redactie, hoewel meer positief in den vorm, levert evenmin een duidelijk afgerond denkbeeld op. De bevestiging van het geloof aan God wordt gevorderd; aangenomen wordt dus, dat bij alle scholieren, zonder onderscheid van leeftijd, huiselijke opvoeding, eigen aanleg, enz. enz. dit geloof reeds bestaat, als zij de lagere school gaan bezoeken; het behoeft slechts vast gemaakt te worden. Staan wij hier voor een theologische meening van den schrijver, of moeten wij de uitdrukking niet zoo nauw nemen? Doch hoe dit ook zij, het inplanten, het opwekken, het kweeken, het bevestigen van het geloof aan God, blijft altijd een onbepaald voorschrift. Het geloof aan God zegt veel of weinig, al naarmate van ieders opvatting. Weinig, als het alleen neerkomt op het noemen en huldigen van den naam God: Name ist Schall und Rauch; veel, zeer veel, als het zich uitstrekt tot het denkbeeld van Gods wereldbestuur. Daar nu de ijdele klank geen redelijk mensch voldoening kan schenken, onderstellen wij, dat de ruimere opvatting bedoeld is. Maar aan welk een onstuimige zee van over elkander heen rol- | |
[pagina 405]
| |
lende moeilijkheden worden wij dan prijs gegeven! In een noot deelt ons de heer de P. mee, dat hij teruggekomen is van den in een ander geschriftje geopperden wensch, om achter zijn voorgestelde wijziging nog de bepaling op te nemen: ‘de onderwijzer onthoude zich, zich daarbij te beroepen op eenige kerkleer’; en wèl op grond, dat de volgende alinea's van art. 23, zooals die thans luiden, een dergelijke bepaling overbodig maken. Dit is eigenlijk minder juist geoordeeld. De thans geldende wet verbiedt alleen uitspraken of mededeelingen, die met den eerbied voor de meeningen van andersdenkenden zouden strijden, die de gevoelens van anderen kwetsen. Dit verbod laat zich in acht nemen ook bij het beroep op eenige kerkleer, waarmee de onderwijzer de beoefening van éen of andere deugd zou wenschen te staven. Maar aan een verbod om zich op eenige kerkleer te beroepen zou wèl behoefte zijn, indien men het neutrale, het interconfessioneele karakter wenschte te bewaren van de school, waar het geloof aan God moet worden bevestigd. Intusschen zou dit wettelijke voorschrift alleen voor den vorm worden nageleefd. Bezwaarlijk toch zal omtrent het geloof aan God iets verstandigs kunnen worden meegedeeld door iemand, die hierbij niet aan eenig kerkelijk of wijsgeerig leerstuk denkt. Verzwijgen kan hij het, maar zonder dat hij er zich op beroept, zal hij het verkondigen en voortplanten. De leerlingen of hun ouders zullen misschien de opmerking maken, dat de onderwijzer verkondigt wat auch der Pfarrer sagt, nur mit ein bisschen andren Worten, en dan tevreden zijn; of wellicht ook het tegenovergestelde opmerken. Maar hoe dit zij, hot neutrale karakter der school loopt gevaar; er zal inderdaad, meer of minder bewimpeld, godsdienstonderricht van staatswege worden verstrekt. Hierop zou de door den schrijver aanbevolen wijziging dus neerkomen. Of deze verandering een verbetering verdient te heeten, is bijna niet twijfelachtig; of zij met de volkomen vrijheid van godsdienst, die door de grondwet wordt gehuldigd, wel overeenkomt, moet ten stelligste ontkend worden. Die vrijheid toch zal noch voor den onderwijzer noch voor de scholieren langer bestaan. De heer de P. beseft dit zelf volkomen. Hij vraagt immers, of men soms ‘een inquisitoriaal toezicht op den onderwijzer moet houden, of hij steeds aan letter en geest van dit wettelijk voorschrift zal gehoorzamen.’ En wat antwoordt hij? ‘Neen.... De man, die, hetzij openlijk, hetzij in de binnenkamer zijns harten een warm | |
[pagina 406]
| |
belijder is van de eene of andere naturalistische, materialistische of realistische leer, die daaromtrent zijne idealen heeft, en voor die idealen in stille geestvervoering aanbiddend neerknielt, zal op onze eenvoudige(?) en in zijn oog ouderwetsche formule misschien medelijdend neerzien, zijn denken, zijn gevoelen en handelen kan hij toch waarlijk niet daarnaar richten. Doch hoe ook geavanceerd in de nieuwe leer - o, heerlijke inconsequentie - hij houdt er toch, ik ben er van overtuigd, een niet-naturalistisch, niet-materialistisch geweten, een gevoel van eer en plicht op na, dat toch wel niet minder vlekkeloos en krachtig als dat van anderen zal zijn. Dit geweten, dit gevoel van eer en plicht zal hem beletten een huichelaar te zijn, zich te laten betalen voor eene taak, die hij niet of slechts in een geest, lijnrecht in strijd met de wet, die hem aanstelt, kan volbrengen; het zal hem weerhouden, de school binnen te treden, waar van hem niet, gelijk tot hiertoe, slechts gevergd wordt de leerlingen tot deugden op te leiden, en waar hem overigens het veld geheel vrij wordt gelaten, maar boven welks ingang ook de bron van alle deugd voor den met rede begaafden mensch, en zelfs voor hem, die in geen ruime mate van den boom der kennis genoten heeft, het geloof aan den levenden, gerechten, almachtigen God met gulden letteren is gegrift’Ga naar voetnoot1. Waarlijk, na het lezen dezer tirade gevoelen ook wij ons bijna gedrongen den schrijver toe te roepen: o! heerlijke inconsequentie! Die man, die zóo diep gezonken is in een of andere - istische leer, dat hij voor de daaruit voortspruitende idealen een geestvervoering gevoelt, die hem tot knielen drijft, diezelfde man bezit een fijngevoelend geweten, die man bezit gevoel van eer en plicht, die man zal weigeren te huichelen, die man zal bereid zijn zijn betrekking neer te leggen, stoffelijke welvaart op te offeren aan de waarheid, hij zal de hoogste deugd, die van zelfverloochening, in practijk brengen! Welnu, als dit waar is, en als het verder waar is wat de schrijver in zijn voorgestelde formule uitdrukkelijk verzekert, dat een waarachtig godsdienstig leven gelijk is aan een deugdzaam leven, dan vraag ik, of die man van de verworpen leer, die gevaarlijke belijder van - istische theorieën, niet inderdaad een waar godsdienstige levensbeschouwing koestert? Zal nu die man niet geschikt zijn de | |
[pagina 407]
| |
scholieren op te leiden tot een waarlijk godsdienstig, dat is deugdzaam leven? Zijn geheele leven, zijn handelen, zijn doen en laten, zal onder de leiding van zijn vlekkeloos en krachtig geweten, een toonbeeld van deugd kunnen zijn, en zijn voorbeeld zal ongetwijfeld krachtiger werken dan de fraaiste voorschriften. Men gelieve nu verder in het oog te houden, dat die deugdzame man, die man met het vlekkelooze geweten, die tot de grootste zelfverloocheniug geacht wordt in staat te zijn, dat die man soms ondersteld wordt niet deelachtig te zijn het geloof aan God, dat volgens den schrijver op de school in de harten der kinderen zal moeten worden bevestigd. Als men dit alles samenneemt, zal men onmogelijk de meening kunnen onderdrukken, dat het gemis van dat geloof aan God weinig schade aanbrengt aan het verkrijgen eener waarlijk godsdienstige, dat is deugdzame levensopvatting. Een fijn gevoel van plichtbesef, waarheidsliefde, offervaardigheid, onbaatzuchtigheid worden door den schrijver voorgesteld als van dat geloof onafhankelijk te zijn, en toch wordt door hem verzekerd, dat het geloof aan God de bron van alle deugden is. Naar de bron van de deugden der heeren - isten moeten wij dus zoeken als eertijds naar de bronnen van den Nijl, tenzij men ook hen deelgenooten rekene in het geloof aan God. Ons beweren, dat het geloof aan God wel een nadere toelichting behoefde, eer het bevestigen er van in de harten der kinderen tot een positief wettelijk voorschrift verheven werd, wordt door deze tegenspraak niet weinig versterkt. Doch waarom is het voor de openbare school van een staat, waar alle godsdienstige meeningen vrijelijk mogen worden beleden, waar ieders godsdienstige begrippen moeten worden geërbiedigd, niet voldoende, de leerlingen tot alle mogelijke deugden op te leiden, zonder dat tevens ‘de bron van alle deugd boven den ingang der school gegrift worde?’ Waarom theologische of philosophische leeringen gehaald binnen de wanden der volksschool, waar de kinderen tot de practijk van een braaf en deugdzaam leven moeten worden voorbereid? De staat moet deugdzame en degelijke burgers aankweeken; alleen de kerk kan het geloof verkondigen en bevestigen. Zoodra men het geloof in een wettelijk voorschrift opneemt, betreedt de staat het gebied der kerk. Dit nu strijdt met het interconfessioneele karakter van onzen staat. De voorslag van den heer de P. is ongrondwettig, maar bovendien ook hoogst bedenkelijk; het aannemen er van zou de tweedracht, | |
[pagina 408]
| |
die onze medeburgers op het terrein der schoolorganisatie reeds te zeer verdeelt, nog belangrijk verergeren; zou de kerkelijke onverdraagzaamheid tot een standpunt terugvoeren, waarop zeker de heer de P. haar allerminst wenscht te aanschouwen. En dit alles natuurlijk zonder dat het godsdienstige of zedelijke gehalte onzer toekomstige landgenooten er door zou worden verhoogd. Niettegenstaande allen eerbied, dien wij voor de warme overtuiging van den schrijver en voor de rondborstige wijze, waarop hij haar verdedigt, moeten koesteren; hoe belangrijk het ook zij, te vernemen wat mannen van zijn stempel zich als wenschelijke wijzigingen in de wet op het L.O. voorstellen; hoe interessant wij daarom de kennismaking met zijn geschrift ook achten; wij wenschen van harte, dat de idealen van den schrijver niet verwezenlijkt worden.
Utrecht, Mei 1877. L. de Hartog. | |
Hoe zij oude vrijster werd. Een Nederlandsch-Indische roman, door M.E. Frank. Leiden, D. Noothoven van Goor, 1877.Hoe levendig herinnerde ik mij bij het lezen van dit boek de aan ergernis grenzende ontzetting van eenige eerzame Hollanders, toen ik mij voor de eerste maal in sarong en kabaja, de bloote voeten in muiltjes, aan hun blikken vertoonen dorst, en ook in den loop van het gesprek, door enkele onwillekeurige uitvallen, niet onduidelijk verried dat het schoone Insulinde mij tot verblijfplaats gestrekt had. Hetzelfde je ne sais quoi toch van achtelooze onverschilligheid, het aan lichtzinnigheid grenzende ‘Soedamaar,’ waarmeê echt Indische menschen niet alleen zich verheffen boven het kleingeestige, bekrompene, spitsburgerlijke van vele Hollanders - doch ook, in hun angst om de mug niet uit te zuigen, den kemel wel eens doorzwelgen - en waaraan binnen enger grens opgebrachte lieden zich zoo gevoelig stooten kunnen, kenmerkt - dezen Nederlansch-Indischen roman. Hoe lang M.C. Frank in onze Koloniën vertoefd heeft, en of haar werk ook van daar gedateerd is, ik weet het niet - sommige menschen worden Indisch in weinige maanden, en anderen, | |
[pagina 409]
| |
zooals de Verzylls, worden het nooit, al zijn ook al hun kinderen daar geboren; maar de auteur van deze lijvige boekdeelen is op-en-top, door-en-door, volbloed Indisch. Een genot op zichzelf is het daarom voor iemand, wiens voet Java's bodem gedrukt heeft, om al die Indische plaatsen en toestanden nog eens zoo echt Indisch te hooren behandelen. Niet zooals geleerde lichamen, b.v. de Maatschappij tot Waardeering en Vereering van den Javaan (of hoe dergelijke weidsche instellingen ook heeten mogen) die met hooge boekenwijsheid - al naar de kleur hunner brilleglazen - roos- of loodkleurig afmalen; niet zooals politici of partijgangers, om hun eigen, bijzondere meening te doen zegepralen, de dingen uit hun verband rukken, of moedwillig uit één oogpunt bezien; niet zooals hervormers of navorschers de verschillende verschijnselen aan de bronnen trachten na te sporen; maar gefotografeerd naar het leven, naar de naakte, onopgesmukte werkelijkheid. Niet dat juist die werkelijkheid zoo heel aantrekkelijk of streelend is; doch wie Nederlandsch Indië wil leeren kennen zooals het daar, in het huiselijk leven, werkelijk is en toegaat; wie zich het daar doorleefde nog eens in kleuren en geuren wil voor oogen stellen, die grijpe naar boeken als het hier bovenvermelde, en hij kan zijn hart ophalen. Die leze hoe gouvernantes daar beurtelings opgeld doen of achterbaks gehouden worden; die make kennis met de tweeslachtige positie der per procuratie getrouwde vrouw - bij haar aankomst haar man overleden vindende; die leere in Matty en Anna, en vooral in Mevrouw Bergers en Marianna-Charlotte, verschillende typen van nonna's, en in Nenecq, Soema, Moentgie, en ‘Bartholds gewezen schoonvader’, die van ‘oprechte’ inlanders kennen. Die zie aan Bartholds zelf hoe jonge lui verbintenissen onder en zonder de we sluiten, en toch voor begeerlijke partijen gehouden worden. Die voele zich tot afgunst genoopt, als men jong meisje, en niet van den houwelijken staat afkeerig is, door de tallooze goede partijen die Louize verwierp eer ze onherroepelijk oude vrijster werd; die geniete, als hij of zij beminnaar van natuurschoon is, van deze getrouwe, levendige, vaak dichterlijke landschapsschilderingen; die voele zich, onder al die locale invloeden, nog eens, waar en wat hij ook zij, onder Java's hemel verplaatst. Of ik dan zoo zeer met het boek ingenomen ben, of ik het on- | |
[pagina 410]
| |
voorwaardelijk toejuich en aanprijs? Geenszins. Al denk ik er veel gunstiger over dan mijn voorganger Gids-beoordeelaar, wiens instemming zich niet verder uitstrekte dan tot de eerste honderd bladzijden (ik voor mij heb het gansche boek met belangstelling doorgelezen en hoop het nog menigmaal met genot te doorbladeren); al stel ik het veel hooger dan hij, ik ben alles behalve blind voor de zeer grove gebreken. Ce livre a les défauts de ses vertus; het is ook in zijn realisme en luchthartigheid door-en-door Indisch. Het ‘Alleskomt-terecht’-vaandel wordt er schrikbarend in gezwaaid. Ik zie in gedachten de vermenigvuldigde ergernis en ontzetting der kabajaafkeurders, als zij met het négligé van dit boek kennis maken. Nergens lichtzinnigheid, laat staan onzedelijkheid predikend, of ook maar voorsprekend, aarzelt het zoo weinig om alle, ook scabreuse, toestanden bij den naam te noemen; springt het zoo onvervaard rond in heel een pakhuis van ontvlambare driften en kwestieuse verhoudingen; loopt het zoo luchtig heen over wat laag, laf, verachtelijk is; dat men niet heel angstvallig of overbezorgd behoeft te zijn om van tijd tot tijd de wenkbrauw te fronsen, om der schrijfster toe te wenschen dat haar ‘gekrulde haren gekrulde zinnen’ iets minder haar motto mocht zijn. Een weinig meer ernst zou haar werk niet geschaad, zou het tot een kunstwerk gestempeld hebben. In den lossen spreek- en verteltoon echter is zij passée maitre, zooals zij het zelve uit zou drukken; want, Fransch of Engelsch, Duitsch of Maleisch, iedere taal dient haar, als zij maar het rechte woord vindt om haar gedachten juist weer te geven. Vandaar dat ook de onbeteekenendste, soms dwaasste tooneelen, zoo iets levendigs hebben, dat ieder der optredenden (en er zijn er zoo eenigen!) voor ons onmiddellijk een eigen persoonlijkheid krijgt. Wij kunnen ons evenmin Mevrouw Bergers met een breikous, als moeder Verzijll met een bedak-kwast voorstellen; Elize of Willem niet doordenkend, Louize niet coquetteerend; we weten dat een man als van Elzen, wanneer hem eenmaal de blinddoek is afgevallen, een vrouw als Matty niet anders dan haten kan (al is zijn vervolging, zoo volgehouden, een charge), en al vinden wij Louize mol-blind dat zij dien man haar uitsluitende liefde gewijd heeft. Zelfs de Fransche tokohoudster, Madame Richot, en de Duitsche dokter, met zijn stuitend ‘du blütiger Heiland!’ en het Manneke-Mug-Morsch zijn onvergetelijke figuren. | |
[pagina 411]
| |
In het heele boek geen enkele held of heldin; Louize zelf is daarvoor veel te koud, en speelt buitendien een veel te lijdelijke rol; geen mensch verheft zich boven het allermatigste peil; velen blijven zelfs daar beneden; we zouden wenschen dat althans één hunner zich geroepen achtte - ook in Nederlandsch Indië - iets hoogers, iets edelers te vertegenwoordigen; maar menschen zijn het altemaal, en prettige, joviale, gezellige menschen daarbij; geen wassen poppen of nevelbeelden. Al stond er aan het einde van die nachtmerrieperiode: den tocht van den machteloozen zieke met den krankzinnige in één draagstoel, niet met zoovele woorden, ‘Gij gelooft het wel niet, maar het is woord voor woord waar gebeurd,’ dan nog zouden wij het er voor houden dat al de dramatis personae portretten, althans naar een levend origineel geschetst zijn. Ik vermoed zelfs dat M.C. Frank zich nog wel eens onaangenaamheden zal op den hals halen door haar klappen van achter de schermen. En hiermede eindigen wij deze korte schets, met den vurigen wensch dat aan 's schrijfsters scherp waarnemingsvermogen zich nog eens hooger, edeler gestalten mogen vertoonen, dan zelfs een Bartholds en een Louize; dat zij een geopender oog krijge ook voor het goddelijke in de bestaande wereld; dat zij den naam van den Allerhoogste nog eens anders leere bezigen dan als een familjaar stopwoord; dat zij Longfellows Excelsior nog eens leze en herleze, ook met toepassing op haar boeken; dan zal zij zeer zeker worden, wat recensent No. 1 van haar hoopte, en wat zij, in mijn schatting, reeds voor drie vierden is: ‘Een oorspronkelijke schrijfster van zeldzame gaven, een vreugde voor allen die in Holland's letterkunde belangstellen.’
Haarlem, 16 Maart 1877. H.K.B. | |
[pagina 412]
| |
Fantasia. Novellen door E. van der Ven. Met een voorwoord van J.F.J. Heremans, hoogleeraar te Gent. Schoonhoven, S. en W.N. van Nooten, 1877.Ziehier een van de onaangenaamste boekjes, die mij ooit onder de oogen werden gebracht. Nog een pooslang na het lezen er van bleven de zintuigen mijner verbeelding aangedaan alsof ik zoo even teruggekeerd ware van eene wandeling door de Rotterdamsche Zandstraat of eene soortgelijke buurt. De vergelijking is plat, maar toch nog niet duidelijk genoeg. Want geene steeg zóó goor, armoedig en vol ontucht, of er is méér licht en schuldelooze blijdschap in te vinden, dan in dit boekje. Ik handelde in een vorig nummer van De Gids over Bret Harte. Deze Amerikaan en de heer v.d. Ven zijn beiden realisten. Doch indien van den een met recht mag gezegd worden dat hij poëtisch goud opdelft uit het gruis van ruwe gemeenheid, zonde en winzucht - hoe moet dan 't oordeel luiden over den ander? - Dat hij ziektestof opschept en modder. De heer v.d. Ven maakte in vijf zeer korte verhalen zijn werk van het schetsen van figuren uit den behoeftigen of den minvermogenden stand. Op één dier figuren, den kantoorbediende Bollemans, heb ik niets aan te merken. Deze ‘kennis van ons’ is met eenig talent en naar waarheid geteekend; hij leidt een sleurig leven met zijn bij stormpas aangroeiend gezin; doch, zoo in niets anders, vindt hij ten minste nog troost in zijne rijmelarijen. De andere personen, met welke de heer v.d. Ven ons in aanraking brengt, zijn eene huisnaaister, eene publieke vrouw, een armhuisbesje en een paar gehuwde lieden uit de fabriek. Die allen wil de schrijver blijkbaar ons doen beschouwen, niet als uitzonderingen, maar als typen; en hij stelt ze ons voor als ten zeerste beklagenswaardig en verongelijkt. Het is daarom de vraag, vooreerst, in hoever deze wijze van voorstellen strookt met de allerhoogste wet voor den realist: die van waarheid en billijkheid; ten tweede, in hoever zij is te rijmen met een anderen eisch, dien ook de realist, zoo hij met een kunstvorm voor 't publiek treedt, niet tarten mag: den eisch van schoonheid, van betamelijkheid althans. De schrijver legt zijn baron van Houten wel in den mond, dat een auteur nooit ‘afstand moet doen van 't | |
[pagina 413]
| |
realisme ter voldoening van de zenuwachtige kieschheid der moreele wereld’; dat hij der waarheid ‘getrouw moet blijven, tot zelfs in hare afschuwelijkheid’. Maar zulk eene leer zal, om algemeen ingang te vinden, dienen te wachten totdat de menschelijke samenleving geheel zal ingericht zijn naar het model der Parijsche Commune. Ik volg de rij van des schrijvers scheppingen. Hier hebben we juffrouw Snipper, de naaister. Een ongelukkig zieltje, dat onmiddellijk denken doet aan Tom Hood's Song of the Shirt. Doch gelooft de heer v.d. Ven, de realist, dat er onder honderd naaisters in de werkelijkheid één zoo'n zieltje gevonden wordt - zóó vriendeloos, zóó teergevoelig, en dan nog bezwaard met een (reedś in haar tiende jaar!) teringachtig pleegkind? - Deze vertelling heeft niets aanstootelijks, maar iets zeer ziekelijks. Zij bewijst alweder hoe licht juist onze zoekers naar realisme verdwalen in sentimentaliteit. En toch beweert de heer v.d. Ven, op blz. 104: ‘Lezer! ik ben niet sentimenteel van aard. Als materialist veroordeel ik al wat maar in 't minste daarnaar zweemt, als geestesziekelijkheid.’ Dan Mieke. ‘Ik ga u iets uit het bordeel verhalen’, vangt de schrijver aan; en zoowaar! hij houdt woord. Mieke is een knap dienstmeisje, een werkmanskind. Zij veroorlooft zich vrijheden met den zoon des huizes, en wordt daarom door hare mevrouw weggestuurd. Nu komt zij ten laste van haren vader, die juist bij ongeval blind geworden was. Bij de huidige schaarschte van willige dienstboden, zou men zeggen dat Mieke (want 't blijkt niet dat zij ‘ongelukkig’ gemaakt was) gemakkelijk een anderen dienst had kunnen vinden, in welken zij dan natuurlijk zich had moeten in acht nemen voor losbandige jongeheeren. Maar neen! de heer v.d. Ven weet haar iets beters te raden. ‘Dwaze meid!’ roept hij haar toe, ‘denkt ge er nog aan om weer te gaan dienen, om u weer te laten afsnauwen, eerst door mevrouw, dan door de gouvernante, vervolgens door de keukenprinses, en eindelijk ook door de nuffen van kinderen? Gaan dienen, dat is hard mededoen in 't huishouden; eens in de veertien dagen een halve dag vrij; altijd 't eerste op en 't laatste in bed; met de kinderen sjorren en zich laten sarren; boodschappen doen links en rechts, ditjes en datjes halen. Gaan dienen?... Maar meid! ge zijt zot. Heeft Charles het u dan niet honderdmaal verzekerd, dat gij een engel zijt om te stelen, allerliefst, aan- | |
[pagina 414]
| |
vallig - en heeft de keukenspiegel u niet half geloof doen slaan aan die verleidelijke woorden? De spiegel vleit toch niet! Maar ge hebt er waarschijnlijk nog niet aan gedacht, dat men met een mooi gezichtje zooveel geld verdienen kan, handen vol geld!’ - - Deze inblazing vindt bij Mieke maar al te gereedelijk gehoor. Zij gaat 't loon der schande verdienen - en weldra wordt zij geteld onder de vaste bewoonsters van een nachthuis. Zóó doet Mieke. Nu vraag ik, of een schrijver met zulk eene vertelling de zaak van waarheid en menschenheil dient. Is het waar, dat voor eene gezonde deern, die een misstap beging, in onze maatschappij geen andere uitweg openstaat dan het bordeel? Is het waar, dat dienstboden tegenwoordig zulk een zuur leven leiden - zooveel zuurder dan duizenden dochters uit den beschaafden middenstand, die, terwijl zij óók hard moeten werken, heel wat meer behoeften kennen en heel wat minder vrijheid genieten? Is het waar, dat ‘mevrouwen’ over 't algemeen zulke rijke, onbarmhartige, schijnvrome feeksen zijn, als die ‘mevrouw’ tot welke de heer v.d. Ven hier 't woord richt? - Neen, zeg ik nadrukkelijk. Doch al ware 't anders, dan nog zou ik mij niet kunnen aansluiten bij eene vergoelijking van zulk bezwijken voor de verzoeking van ‘een lui leventje, goed eten en mooie kleeren’. Mieke had met werken den kost kunnen winnen voor haarzelf en haren blinden vader. De verzoeking tot 't kwade is sterk over ons allen; maar niemand behoeft er voor te bezwijken. Er moet gewerkt worden, en gestreden en opgepast, in alle standen - waarlijk niet enkel in de dienstmeisjes-wereld. De volgende schets openbaart ons de grieven van eene oude verpleegde in een armhuis. Die grieven zijn legio. Ik vraag echter weer, of ze ook gegrond zijn. Tot de kwellingen, die armhuismenschen hebben te doorstaan, rekent de heer v.d. Ven onder anderen, dat zij de kleederen moeten dragen van 't gesticht; voorts, dat zij op een bepaald uur moeten opstaan en ter ruste gaan, eten, drinken, werken, wandelen, zelfs bidden! - Ik voor mij ben met de inrichting van armhuizen niet zoo bijzonder bekend; vermoedelijk valt ook dááraan heel wat te verbeteren. Zijn echter de bezwaren, die de schrijver hier opsomt, niet belachelijk? Wat bedoelt hij met ‘persoonlijke vrijheid’ te eischen voor de verpleegden? Verlangt hij wellicht dat elke hulpelooze bejaarde in het gesticht een klein | |
[pagina 415]
| |
luilekkerland vinde, met eene vrijheid van doen en laten, zooals de samenleving zelfs aan bemiddelden nauwelijks vergunt? - En wat wenscht hij dat er met een besje als het zijne aangevangen worde buiten dit wreedaardige armhuis? - Hij vraagt het zelf, maar blijft 't antwoord schuldig. Wil hij verbetering der armhuizen, zoo betooge hij zakelijk en in 't billijke de noodwendigheid daarvan. Hij beginne niet met den arme aan te zetten tot onredelijk geklaag. Er mag eens een eind komen aan dat onbehouwen lansbreken voor de onderste klasse der maatschappij. Ook de middenklasse baadt zich niet in weelde. Voor haar bestaan geen armhuizen. Zij moet zich wapenen tegen den ouden dag door vlijt, ontzegging en spaarzaam overleg. De vierde vertelling, Het proza van den arme, is haast niet na te vertellen. Nogmaals leidt de schrijver ons het bordeel binnen, maar thans op nog veel stuitender wijze dan te voren. Een fabriekarbeider leeft met zijne vrouw en één kind. De man wordt ziek - 't gezin lijdt nijpende armoe. Wat doet nu de vrouw? - Ware zij oud of leelijk geweest, dan zou zij gewis wat geld hebben verdiend als werkster; den kranken man ware in het Nederland der 19de eeuw allicht plaats en verpleging bezorgd in een ziekenhuis. Maar de vrouw is jong en schoon. Zij neemt een kort besluit, en gaat zich verkoopen in een bordeel. Van dezen ongehoorden stap geeft zij haar man kennis in een brief, dien ik hier niet durf af te schrijven. De man schafte met 't hem toegezonden schandgeld zich een dokter en goed voedsel aan. Hij herstelde; doch daar zijne vrouw (wie blijkbaar 't bedrijf der ontucht niet al te erg tegenstond) hem nog alleen liet, verhing hij zich in eene vlaag van schaamte en wanhoop. Ik onthoud mij van kritiek op eene fictie als deze. Dit noem ik wroeten in 't slijk, erger nog dan de bezoekers van het nachthuis 't deden: want dezen bezoedelden slechts zichzelf; maar de heer v.d. Ven doet hier 't vuil spatten in de harten van onnoozele lezers, die hij ten overvloede zoekt te bewegen tot mededoogen met de laffe, zinnelijke zwaklingen in zijne vertelling! Naast déze zonde (de zwaarste die een schrijver kan begaan) behoeft 't maar eene kleinigheid te heeten, dat de heer v.d. Ven roem draagt op den titel van materialist; dat hij, tot motto van zijn langst verhaal, Fantasia, de spreuk De mortuis nil nisi bene geestiglijk aldus parodieert: ‘Van de dooden blijft niets over dan | |
[pagina 416]
| |
de beenen, om knoopen van te draaien’; en dat hij in ditzelfde verhaal (bladz. 82, 83, 101 enz.) zijn lezers vergast op brokjes materialistische wijsheid, die zelfs zijn mede-materialisten moeten vervullen van deernis met zóó een bepleiter van hunne denkbeelden. Ik zal mij wel wachten, dit poespas van halfbakken geleerdheid en te onderst boven gehaalde logica te gaan ontleden. Het gunstigste wat ik aannemen kan, is, dat een schrijver, die zulken kost laat drukken met zijnen naam er vóór, zéér jong moet wezen. In die vooronderstelling wil ik den heer v.d. Ven raden, zijn materialisme voor zichzelf te houden: want dit durf ik hem voorspellen, dat hij op rijper leeftijd, indien hij als ernstig man blijft zoeken naar poëzie en waarheid, bitter berouw zal gevoelen over hetgeen hij uitkraaide in groenen overmoed. Ik, die hem dit voorzeg, ben noch predikant, noch pastoor, noch geloovige in den geijkten zin. Ik sta buiten elke Kerk. Ik ben een twijfelaar van den beginne. Maar al twijfelend heb ik leeren inzien hoe oneindig bekrompener en armzaliger nog de dogmatiek is van blind loochenen, dan die van blind beamen. In 't vermoeden ook van des schrijvers jeugd, wil ik hem aanraden met schrijven voort te gaan: want er schuilt talent in hem: hij bezit verbeeldingskracht: er is kleur, diepte, leven in zijne manier van schetsen. Doch allereerst plaatse hij zijne wilde pen en zijn ziekelijken geest onder strenge zelftucht. Door lezen en oefening leere hij spraakkunstig zuiver Hollandsch en een Hollandschen stijl schrijven, zonder inmenging van Vlaamsche zegswijzen en Fransche wendingen. Dan trachte hij nuchter en onbevooroordeeld het maatschappelijk leven te bezien van meer dan ééne zijde; dit zal hem zelf 't onware zoowel als 't onschoone doen bespeuren van zijn sentimenteel realisme of realistische sentimentaliteit. Eindelijk geneze hij zich van den schooljongensachtigen waan, alsof zijn verstand de hoogten des Heelals gemeten en de diepten gepeild zou hebben. Hij zoeke licht, en biede 't den lezers. Dáárvoor hebben zij dichters noodig. Het duister vinden zijzelf wel.
C. van Nievelt. | |
[pagina 417]
| |
Eerste viertal Novellen van Mr. W.G.F.A. van Sorgen. 's Gravenhage, D.A. Thieme. No. 116 van de Guldenseditie.‘Wat nu te doen?’ ‘Mij dunkt, wij moesten ons plan voor heden maar opgeven en in stede daarvan de kunstschatten der Villa Carlotta bezichtigen.’ ‘Ik voor mij ben daartegen: als 't weder zoo blijft, is de overtocht gevaarlijk en in elk geval zou de donkere lucht ons beletten, om het kunstschoon naar waarde te genieten.’ ‘Welnu, dan stel ik voor, dat ons viertal zich onttakelt en in de leeszaal bijeenkomt. Ik heb vóor eenige dagen een boek van huis ontvangen, getiteld: “Deutscher Novellenschatz, herausgegeben von Paul Heyse und Hermann Kurz”. Eene vluchtige inzage bracht mij op het denkbeeld, dat een en ander daarin aanleiding zou kunnen geven tot voortzetting van ons discours over romans en novellen.’ ‘Ik heb slechts éene bedenking’, zeide éen der vorige sprekers. ‘Vreezende, dat enkele andere gasten bij dit slechte weder de leeskamer tot spreekzaal zullen inrichten, stel ik de heeren voor, onze samenkomst op mijne kamer te houden, die daarvoor zeer geschikt is.’ Het voorstel werd aangenomen en aldus het pleit beslecht. Dit discours, geachte lezer, werd eenige jaren geleden op een voorjaarsdag gehouden in den gang van het hôtel Genazzini, te Bellaggio, aan 't meer van Como, door een 4tal heeren, die daar hunnen intrek genomen en plan gemaakt hadden, dien dag den Monte St. Primo, den hoogsten berg in den omtrek, te bestijgen. Bellaggio is misschien het verrukkelijkste punt van het betooverend schoone Como-meer, door ligging uitnemend geschikt om allerlei uitstapjes te maken, waarbij echter mooi weder een onmisbaar vereischte is. Dewijl nu de lucht reeds vroeg in den morgen van dien bewusten voorjaarsdag zeer bewolkt was, en juist op het tijdstip van vertrek een fijne motregen zich deed gevoelen, die den hemel al dichter en dichter maakte, viel het voorgenomen plan in duigen. Het voorstel, om aan de overzijde van het meer de schoone Villa Carlotta te bezichtigen, zou op zich zelf veel aantrekkelijks hebben gehad, | |
[pagina 418]
| |
omdat daar eene kleine maar uitgezochte kunstverzameling aanwezig is, waartoe o.a. Thorwaldsen en Canova hebben bijgedragen. Daar echter kunst moeilijk bij een bezette lucht kan worden genoten en de motregen, die veel gelijkenis had met een dikken mist, den overtocht minstens genomen bezwaarlijk maakte, werd ook dit plan natuurlijk opgegeven. Mag ik het gezelschap even aan u voorstellen, waarde lezer of lezeres. De voorstander van het bezoek aan de Villa Carlotta was een duitsch student, een jolige zoon der alma mater, van Breslau geboortig, die veel in de bierhuizen, maar toch ook in de boeken gestudeerd had. Hij bevond zich hier in gezelschap van een bloedverwant, literator van professie, met wien hij al geruimen tijd het Noorden van Italië bereisde en zoo eindelijk ook in Bellaggio was aangeland. Deze, zijn reisgenoot, redacteur van een belletristisch maandwerk, was de man die ons het plan had aan de hand gedaan, om kennis te maken met de genoemde verzameling van duitsche novellen, vooral op grond van een voor weinige dagen gehouden gesprek. Het zoo gastvrije derde lid van dit gezelschap, die aan de heeren zijne kamer als verzamelplaats aanbood, was een grondeigenaar uit den Elzas, een ontwikkeld man en een echte type van die gemengde bevolking, daar hij duitsche degelijkheid aan fransche levendigheid en vlugheid van opvatting paarde. De laatste van het viertal, die door zijne vraag: ‘wat nu te doen?’ bezwaar had geopperd tegen den voorgenomen tocht, was schrijver dezer regelen. Hij had eertijds in Berlijn kennis gemaakt met den Breslauer, en was zoodoende in dit klubje verzeild. Niet lang na het medegedeelde discours zaten wij op de kamer van den Elzasser, die zich door ligging en grootte uitstekend daartoe leende. Op de eerste étage gelegen, had zij met drie openslaande en thans ook geopende vensters uitzicht op het meer. Wanneer de lucht helder was, had men van daaruit een eigenaardig schoon gezicht op de overzijde, doch nu zag men niets dan mist en regen. Het meubilair van het vertrek was zeer geschikt voor bezoekers. Twce onzer namen plaats op eene ouderwetsche maar zeer gemakkelijke canapé; de twee overigen vonden ieder een armstoel ter hunner beschikking. Voor aanvoer van eenige flesschen pittig Chiavenna-bier was gezorgd, opdat de keelen niet zouden uitdrogen, | |
[pagina 419]
| |
en geurige sigaren waren rondgedeeld en aangestoken, volgens den een, om het verstand te scherpen, volgens anderen, om eene slaafsche gewoonte niet te dwarsboomen. Toen wij het ons gemakkelijk hadden gemaakt, opende de literator zijn boek en las, na een en ander als ter inleiding te hebben medegedeeld, ons daaruit deze zinsnede voor: ‘Wenn der Roman ein Kultur und Gesellschaftsbild im groszen, ein Weltbild im kleinen entfaltet, bei dem es auf ein gruppenweises Ineinandergreifen oder ein concentrisches Sichumschlingen verschiedener Lebenskreise recht eigentlich abgesehen ist, so hat die Novelle in einem einzigen Kreise einen einzelnen Conflict, eine sittliche oder Schicksalsidee oder ein entschieden abgegrenztes Charakterbild darzustellen, und die Beziehungen der darin handelnden Menschen zu dem groszem Ganzen des Weltlebens nur in andeutender Abbreviatur durchschimmern zu lassen.’ ‘Mijne heeren’, sprak de student, ‘ik voorzie, dat wij van den regen in den drup zijn geraakt. Wij hebben den bergtocht opgegeven, om op het glibberige pad onze beenen niet te breken; wij hebben ons onthouden van kunstgenot, om den nevel te ontgaan. Wanneer wij ons echter verdiepen zullen in de duistere nevelen der voorgelezen uitspraak, om hare beteekenis te ontcijferen, dan wacht ons een niet minder gevaarlijke tocht, waarbij het moeite zal kosten staande te blijven, daargelaten dat hij in het minst geen genot belooft. Ik stel dus voor, van dezen halsbrekenden toer af te zien en met allen eerbied voor den voorlezer en zijne aanbeveling iets anders ter hand te nemen.’ Ik had grooten lust mij bij dit voorstel aan te sluiten en vooraf eenige hatelijkheden te richten aan het adres van de duitsche diepzinnigheid. Omdat mijn gezelschap echter door en door duitschgezind was, onthield ik mij van het een zoowel als van het ander en bepaalde mij tot de opmerking, dat deze auteurs verstandig zouden gedaan hebben, als zij in hunne wijze van uitdrukking te dezer plaatse de voorkeur hadden gegeven aan novellistische ‘Abbreviatur’ boven het romantische ‘Sichumschlingen’. ‘Gunstig’, zoo liet de Elzasser zich hooren, ‘kan ook mijn oordeel over deze definitie van de novelle in tegenstelling met den roman niet zijn. Ik deel zelfs tot op ekere hoogte het gevoelen der beide vorige sprekers, maar zooveel heb ik van die ingewikkelde | |
[pagina 420]
| |
definitie toch begrepen, dat ik versterkt ben in mijne overtuiging, waarvan ik in ons laatste gesprek gewaagde. Van al den onnoodigen omhaal ontdaan, is hier eenvoudig dit gevoelen te vinden, dat de novelle een verkorte roman is, niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief. Terwijl de roman een meer of minder omvangrijk levensbeeld ontvouwt, bevat de novelle slechts het verhaal van een of ander belangrijk voorval of de schets van éen enkel merkwaardig karakter. Juist in dienzelfden geest sprak ik vroeger daarover, en voeg er nu nog bij, dat in het geboorteland der novelle, waar wij ons thans bevinden, die naam diende ter aanduiding van datgene wat wij een nieuwtje of eene anekdote zouden noemen.’ ‘Verre van mij de bedoeling’, aldus sprak de literator, ‘om als pleitbezorger op te treden voor de verzamelaars van den “Novellenschatz” bij den aanval dien zij ter zake van de voorgelezen definitie van u allen moesten verduren. Van een novellist als Paul Heijse en een grondig letterkundige als Kurz mogen wij met reden eischen, dat zij zorgen verstaanbaar te zijn en de duidelijkheid niet opofferen aan de reputatie van diepzinnig te wezen. Toch waag ik het in deze gewraakte definitie nog iets meer te zien dan eene would-be diepzinnige frase, of eene omslachtige inkleeding der eenvoudige gedachte, dat de novelle een verkorte roman is. Ik lees hier als tusschen de regels - en daarop doelen met name de woorden, waarop onze hollandsche vriend zinspeelde - dat eene novelle niet afgewerkt behoeft te worden; dat zij een fragment mag zijn. Deze wenk is inderdaad niet overbodig. Als redacteur van een belletristisch maandschrift, wien vele novellen ter plaatsing worden toegezonden, treft het mij gedurig, dat vele schrijvers dit zoo weinig begrijpen. Menige novelle zou veel hooger staan in kunstwaarde, wanneer zij niet afgewerkt maar een fragment gebleven ware. Eene ontknooping, die niets te wenschen overlaat, is geen vereischte voor eene novelle, en menig exemplaar van dit genre zou beter geslaagd zijn, wanneer die ontknooping, vaak zoo gekunsteld en gezocht, achterwege ware gebleven. Nu ik toch daarmede bezig ben, wil ik nog iets anders uit mijne ervaring op dit gebied mededeelen. Vele novellisten begrijpen zeer goed, dat de novelle als vluchtige, levendige schets niet zoo kunstig ineengeweven is als de roman, maar aan de natuur en het dagelijksch leven als ontstolen moet zijn. Echter gaan zij daarbij vaak te werk als photografen en | |
[pagina 421]
| |
niet als schilders. En volkomen naar waarheid heeft Heine in zijn “Nachlass” gezegd: “Die Daguerreotypie ist ein Zeugniss gegen die irrige Ansicht, dass die Kunst eine Nachahmung der Natur sei - die Natur hat selbst den Beweis geliefert, wie wenig sie von der Kunst versteht, wie kläglich es ausfällt, wenn sie sich mit Kunst abgiebt.” Zij, die de natuur wel nabootsen, maar niet idealisseren kunnen, omdat zij het schilderstalent missen, zullen dus nooit een degelijk kunstwerk leveren. Een derde en laatste bezwaar, dat ik tegen vele novellen-dichters heb, is de zucht die hen vaak bezielt, om zedelessen te geven. In plaats van zich daarmede tevreden te stellen, dat zij eene zedelijke strekking aan hunnen arbeid geven, die de denkende lezer gevoelt, willen zij die onder woorden brengen, ja soms in een bepaald betoog inkleeden. In nauwen samenhang daarmede staat een ander verschijnsel, hetwelk men vooral bij jonge auteurs aantreft, dat zij namelijk vervuld van de eene of andere theorie, die gedurig nu eens in dezen, dan weêr in genen vorm te berde brengen, en zoodoende tot eentonigheid vervallen of wel zekere armoede verraden. Het is of deze auteurs niet meer dan éen pijl in hunnen koker hebben, terwijl toch hun talent, op den keper beschouwd, rijker en veelzijdiger is.’ Vergun mij de voortzetting van dit discours u te besparen, wijl zulks voor mijn tegenwoordig doel onnoodig is, en vergeef mij, dat ik u zoo weinig doe genieten van een uitstapje naar zulk een bekoorlijke landstreek, daar ik anders te veel zou afdwalen. De kennismaking met den bundel novellen van Mr. van Sorgen herinnerde mij aanstonds aan het zoo even medegedeelde gesprek, en omdat de opmerkingen van den literator zakelijk mijne bezwaren tegen dien bundel weergeven, heb ik mij dezen omweg getroost in het vertrouwen, dat het den lezer niet zou verdrieten mij op dit uitstapje te vergezellen. Ik kan den auteur niet vergasten op den naam van een beroemd letterkundige, wijl ik geene vrijheid heb dien te noemen; maar de wetenschap, dat de aanmerkingen op zijne novellen, blijkens een bevoegden beoordeelaar, het zwak zijn van vele voortbrengselen op dit gebied, zal hem wel niet geheel onverschillig zijn bij datgene wat ik thans onder zijne aandacht wensch te brengen. Wanneer wij den titel nagaan, die van ‘eerste viertal’ spreekt, dan hebben wij meer voortbrengselen van dezen schrijver te wachten. Allicht kan hij in het vervolg zijn voordeel doen met de nu gegeven | |
[pagina 422]
| |
wenken. De tweede novelle van dezen bundel is getiteld: ‘Twee Huwelijken’, en schetst, zooals iedereen licht zal gissen, de tegenstelling tusschen een gelukkig en een ongelukkig huwelijk. De grondslag waarop het gebouw is opgetrokken, beslist over het welslagen; geen gelukkig huwelijk zonder een degelijken basis: ziedaar de theorie, door den auteur hier verkondigd. Ofschoon de drie overige novellen andere opschriften dragen, komen zij toch eigenlijk op hetzelfde thema neder. In verschillenden vorm verkondigen zij telkens dezelfde leer, dat een echtverbond alleen dan gelukkig kan wezen, wanneer het op een deugdelijken grondslag rust, en bij gebreke daarvan jammer en ellende brengt. Die theorie is op zich zelve zeer waar; ik wil gelooven, dat de schrijver door zijne waarnemingen daarvan doordrongen is, maar ik acht het een fout dezer novellen, dat die leer daarin telkens zoo op den voorgrond treedt, alsof hare verkondiging hoofddoel was. Heeft Mr. van Sorgen ook niet rechtstreeks zedelessen gegeven, hij was toch bezorgd, dat men zijne theorie over het huwelijk niet genoegzaam zou vatten en dacht meer daaraan dan aan de kunst. Ik vrees, dat hij zijn doel met deze novellen toch gemist heeft; want de eentonigheid, veroorzaakt door de herhaling van hetzelfde thema, zal weerzin wekken en dus schaden aan den goeden invloed. Hij, die sympathie wil winnen voor het goede, moet het niet aan ons opdringen. Maak het goede beminnelijk in ons oog, maar onthoud u daarbij van allen dwang. Schrijvers, die met gejaagdheid verlangen, dat men hun ‘hart’ verstaan zal, maken zelden veel indruk op ons gemoed. Een andere fout van den schrijver dezer novellen ligt daarin, dat hij te veel photographeerde. Ik laat in het midden of dit is toe te schrijven aan een gebrekkigen aanleg, dan wel aan een verkeerd gebruik zijner gaven. Menigeen, die zou kunnen schilderen met de pen, doet het niet òf uit overhaasting òf uit traagheid. Immers om te schilderen, moet men de stof verwerken, en eenvoudige nabootsing van de natuur is gemakkelijker en gaat sneller in zijn werk. Dit geldt ook van karakterteekening: om de veelzijdige beweegredenen van der menschen handelen te begrijpen en voor anderen duidelijk te maken, moet men de harten en karakters van honderden menschen bestudeeren, en zich niet bepalen tot de nauwkeurige waarneming van enkele personen in een beperkten kring. Anna van Bevervoorde is misschien eene photographie; maar alleen een kunstenaar kan deze | |
[pagina 423]
| |
stof zoo bewerken, dat zij ons bevredigt. Nu is deze figuur alleen een raadsel, maar ook in geen enkel opzicht eene heldin. Eindelijk heeft Mr. van Sorgen niet begrepen of ten minste niet getoond te begrijpen, dat ontknooping geen vereischte is voor eene novelle; dat zij ook als fragment bestaansrecht heeft. Die vreeslijke scène te Arnhem in de ‘Twee Huwelijken’; de vervulling der profetie aangaande papa Duclos in ‘Te laat bedacht’, om niet meer te noemen, hadden veilig achterwege kunnen blijven, als de auteur zijne novellen niet opzettelijk had afgewerkt. Daaruit ook is het mijns inziens te verklaren, dat zijne novellen nu en dan niet zijn vrij te pleiten van zekere gezochtheid en onnatuurlijkheid. Om eene goede ontknooping te vinden of voor te bereiden, moet men dikwijls tot allerlei kunstmiddelen zijn toevlucht nemen. Ik rangschik daarbij o.a. de ophef, die gemaakt is van den rid van Henri in de schets ‘Naar het leven’, de toevallige visite der oude nicht aan Gerard in ‘Twee Huwelijken’, Anna's onrust door de kwezelarijen van jufvrouw Keetje in ‘Anna van Bevervoorde’, de dwaze houding van papa Duclos in ‘Te laat bedacht’. Dit alles is onnatuurlijk en kon veilig gemist worden in fragmentarische schetsen, waar fijnheid van teekening, juistheid van opmerken, keurige schildering als hoofdzaak waren beschouwd en niet gezocht was naar eene afgeronde ontknooping, die niets te wenschen overlaat. Het is mij onbekend of Mr. van Sorgen reeds meermalen als schrijver voor het publiek optrad. Ik houd hem echter in elk geval voor een jeugdig auteur en schrijf daaraan dan ook zekere breedsprakigheid toe, die zijne schetsen hier en daar ontsieren door het inlasschen van invallende gedachten en opmerkingen, die eigenlijk niets ter zake doen. Bij meer oefening zal hij zeker zelfbeheersching in deze leeren betrachten en zich alsdan die gewenschte soberheid eigen maken, die vooral den novellist zoo noodig is, zal hij geen gevaar loopen een kind met een waterhoofd ter wereld te brengen. Indien iemand uit het nu geschrevene zou willen afleiden, dat ik aan dezen bundel eene plaats toewijs in een vergeten hoekje, zou hij zich deerlijk vergissen. Dit zou dan ook strijdig wezen met de reputatie van de guldenseditie, dat de geschriften, in deze serie opgenomen, verdienen gelezen te worden. Ik had zeker vrij wat bezwaren tegen deze novellen, maar zij zijn alle te verklaren uit gebrek aan studie en oefening en dus vermoedelijk te overwinnen. | |
[pagina 424]
| |
Er is inderdaad veel in deze schetsen, dat den schrijver doet kennen als iemand, die niet van aanleg ontbloot is. Als hij bij nauwkeurige kennis zijner gaven zich strenge eischen stelt; als hij de meesterstukken op dit gebied bestudeert, waartoe de genoemde ‘Novellenschatz’ hem gelegenheid schenkt, dan zullen er te eeniger tijd novellen van zijne hand verschijnen, die op hooger kunstwaarde mogen bogen dan het nu besproken viertal. Als deze of gene lezer, met het oog op dit artikel, niet weet wat daarmede aan te vangen, d.w.z. in twijfel staat of hij deze novellen al dan niet zal lezen, dan durf ik hem, in spijt van mijne aanmerkingen, de kennismaking aanbevelen. Hij zal ten slotte, zoo niet voldaan, dan toch dankbaar wezen, iets dat stellig niet kan getuigd worden van een aantal geschriften op dit gebied. Menigeen zal daarin een en ander vinden, dat tot zijn hart spreekt, en te midden van veel rijp en groen, dat uit den vreemde tot ons komt, verdienen deze novellen niet alleen aanbeveling als oorspronkelijk werk, maar ook, omdat zij in geen enkel opzicht den wansmaak in de hand werken.
Zierikzee, 9 October 1876. J.H.C. Heyse. |
|