De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 350]
| |
Eene stem uit Italië.Esso può ben dirsi opera nazionale. Geen land in het zonnige zuiden van Europa wekt gewaarwordingen, herinneringen en verlangens als Italië. Wel buigen allen, die de oudheid eeren, zich voor de stad van Pallas en van Pericles het diepst, maar onvruchtbare eeuwen zijn op Griekenlands gouden aera gevolgd. Byron's triumfkreet: Awake! not Greece, - she is awake! stierf weg en de wisselende ministeriën van koning George zijn in onze belangstelling nauwelijks de kosten waard der Reuter-dépèches, die de namen van den heer Koumoundouros en zijne ambtgenooten aan onze dagbladen overzenden. Granada en het Spanje der Mooren, Castilië en Arragon, saamverbonden door het huwelijk hunner doorluchtige regeerders, de glans der kronen van Karel V en Philips II, de kerken, kloosters en paleizen met de kunstschatten van Velasquez en Murillo, zij stemmen tot weemoed, waar men denkt aan het korte tijdvak tusschen Prim en Alphonsus, het tijdvak tusschen de opgewonden verdrijving en de feestelijke huldiging van den zoon dier andere Isabella, die met hare ‘gouden roos der onschuld’ de geuren niet teruggeeft aan het vervallen land achter de Pyreneën. Maar Italië. Wie naar dat land den geest laat dwalen, ontmoet niet alleen bij iederen stap monumenten van grootheid, maar hij ziet ze beschenen door de opgaande zon eener nieuwe toekomst. Rome, de heilige stad voor den oudheidkenner, den letterkundige, den geschiedvorscher den staatsman, den rechtsgeleerde, den kunstenaar, den geloovigen katholiek, is de hoofdstad van het verjongd Italië geworden. Toen gij uwe zomerreis maaktet op de Zwitsersche Alpen en de Zwitsersche meren, was het niet, of u toen een geheimzinnig verlangen dreef, om toch, al | |
[pagina 351]
| |
was het slechts even, den bergpas over te trekken, den gloeienden hemel der Italianen te zien, hun welluidende taal te hooren en bij een kort bezoek van Milaan of een enkele vaart op den Lago di Como een tipje op te lichten van den sluier, die dit tooverland voor u bedekte? - Is het dan ook niet het land waar het Forum Romanum ligt met zijn herinneringen aan de stevige oude republiek en aan den glans der Caesars; vloeit er niet de Tiber, waarbij Horatius gezongen en Cicero gedacht heeft; zijn niet uit dat land de uitspraken van Gajus en Papinianus gansch Europa doorgegaan tot in de wetboeken en de pleitzalen der 19e eeuw; zijn er niet de schatten der nooit volprezen oude kunst verzameld; ligt er niet de heilige grond, die door Rafaël en Michaël Angelo gewijd is: staat er niet het Vaticaan, waaruit de banbliksems zijn geslingerd, die koningen en keizers deden sidderen; ziet gij er niet de heilige St. Pieter, waarvoor, nog slechts enkele jaren geleden, de vrome schare knielde, wanneer zij den zegen ‘orbi et urbi’ uit den mond des Heiligen Vaders opving en zich boog voor den stedehouder van Christus? Was Italië niet het land der bedevaarten, voor de pelgrims naar den Heiligen Stoel, voor de Rubensen, de van Dijks, de Mozarts naar de wieg der kunst? Liggen niet in dat land ‘Venezia la bella’ en Napels, waarvan het heet, ‘vedere Napoli e poi morire?’ Bloeien er niet nog thans de universiteiten van Bologna, van Pisa en zoovele andere, die reeds in de middeleeuwen den schat der wetenschap hebben weten te bewaren en hare vereerders uit den vreemde tot zich trokken? Hebben er niet de steden van het Noorden de machtige duitsche keizers doen terugdeinzen voor haren vrijheidsgeest, en zijn niet, eeuwen daarna, de Oostenrijkers in Lombardije en de Bourbons in Napels voor den geest der nieuwe, nationale vrijheid geweken? Zeker, ook daar vele schaduwen. - Het oude Romeinsche Rijk viel door eigen bederf. De middeleeuwsche steden van Noord-Italië worden door de heerschzucht harer regeerders en de verslapping van den geest harer burgers de buit van den vreemdeling. Het land des pausen is ook het land der jezuïten, het land der patriotten ook dat der geheime genootschappen en der samenzweerders geweest. - Maar zelfs bij die donkere schaduwen hoeveel zon, en hoeveel zon nog thans. Geen medelijden als Griekenland, geen weemoed als Spanje, maar eerbied en geestdrift wekt het land, dat onder den Re d'Italia, helaas niet meer den ‘Galant'uomo’, en met Rome tot hoofdstad, in onzen tijd | |
[pagina 352]
| |
zijne intrede heeft gedaan onder de groote mogendheden van Europa. Van welke zijde men het verjongd Italië beziet, aan elken kant heeft het een glorierijk verleden, dat tot een nieuw leven opwekt. Zoo ook, waar het de politieke eenheid zoekt te versterken door eenheid van wetgeving en voor de volvoering dier taak van de historie de uitnemendste bouwstof ontving. In 1866 heeft het dien arbeid voltooid - doch op ééne uitzondering na: het Italiaansche wetboek van strafrecht ontbreekt nog. - Treffende overeenkomst met Nederland, dat hetzelfde moet zeggen - maar reeds sinds 1838. De vergelijking reikt zelfs verder. In beide landen is, terwijl wij dit schrijven, de hand aan het werk geslagen en liggen ontwerpen gereed. In beide landen wordt de voltooiing van dien arbeid begeerd. Maar is die begeerte in Nederland ernstig en krachtig genoeg? Zou wellicht de stem uit Italië in dezen wachttijd iets tot ons zeggen? Die stem klinkt niet als iedere andere en niet de toevallige samenloop der beide ontwerpen alleen, waarbij trouwens het Italiaansche menigen stap vooruit is, doet ons naar haar luisteren. Italië wekt op het gebied van het strafrecht bijzondere belangstelling. ‘Niet zonder reden’, schrijft een Duitsch geleerde, ‘heeft men het de bakermat dier wetenschap genoemd.’ Reeds in de middeleeuwen en het begin der nieuwe geschiedenis oefenden de Statuten der Noord-Italiaansche steden, de geschriften der Italiaansche criminalisten en de leerstoelen der roemrijke universiteiten, waar menig vreemdeling doctor juris werd, hunnen invloed uit op de praktijk van het strafrecht ver buiten de grenzen, en in de dagen van leen- en vuistrecht is Italië het land der wetenschap en der geleerdheid geweest. Doch boven alles en allen schittert hier de naam van Cesare Beccaria, wiens ‘Dei delitti e delle pene’ in 1764 gansch Europa in het gemoed greep en de waarschuwende stem der menschelijkheid, niet voor geleerden alleen verstaanbaar, onder het schrikbewind van pijnbank en foltertuig hooren deed. Meer dan een eeuw scheidt ons van zijn tijd en nog heden is de naam van dien schrijver, wiens werk in alle talen van Europa vertaald werd, gezegend. Van zijne verschijning dagteekent de bekeering der openbare meening en de overtuiging, dat reformatie komen moest en dat zij niet van de crimineele praktijk, maar van het ingrijpen der wetgeving te wachten was. Het | |
[pagina 353]
| |
eerste voorbeeld gaf toen alweder Italië en in 1786 kondigde Leopold van Toscane het eerste wetboek van strafrecht af, dat, van den geest der nieuwe richting doordrongen, met de wreedheid der afschrikkingstheorieën brak. Na den woeligen tijd, toen ook Italië onder den geesel van Napoleon I had gezucht, is daar te lande niet minder dan in Duitschland de geest der wetgeving vaardig geworden over de verschillende rijken waarin het verdeeld was, en. waar de universiteiten zich beroemden op criminalisten als Vecchioni, Carmignani, Carrara, Pierantoni, Pessina en zoovele anderen, had de wetgeving den steun der wetenschap. Afwisselend werden wetgevingen geschreven en gewijzigd, totdat Italië, toen de nationale eenheid meer beloofde te worden dan een wensch, drie hoofdwetgevingen bezat: het Sardinische Wetboek van 1859 voor Noord-Italië, hetzelfde, met belangrijke wijzigingen, sinds 1861 als wetboek voor Napels en Sicilië en het beroemde Toscaansche Wetboek van 1853, waaruit in 1859 de doodstraf, die reeds eenmaal afgeschaft en weder ingevoerd werd, opnieuw is weggenomen. Voor deze, in Italië zoo hoog gewaardeerde stof ter bearbeiding voor wetenschap en wetgeving brak een nieuw tijdperk van bespreking en behandeling aan na de vestiging van het Koninkrijk Italië. Het beginsel der gelijkheid van alle burgers voor de wet moest onmiddellijk de eenheid van strafrecht maken tot het voorwerp van eenen politieken eisch. In hetzelfde land mocht niet hier geoorloofd wezen, wat elders verboden was, mocht niet hier het schavot opgericht, elders zijne vernieling als de hoogste eisch der gerechtigheid uitgesproken worden. Dit was geen ijdele vrees der theorie. De grootste staatsman van onzen tijd heeft, toen hij Duitschland's eenheid door zijn beleid, het zwaard en de gunsten van het lot verkregen had, wel begrepen, dat de eenheid eener natie door niets zoo stevig bevestigd wordt gehouden, als door de eenheid harer wetgeving. Maar met het woord ‘schavot’ is ook voor Italië de slagboom genoemd, die den nationalen arbeid, welken men voor heeft, tegenhoudt. Ongetwijfeld zoude Italië ook voor hare strafwetgeving dezelfde eenheid bezitten, die zij op ander gebied reeds bereikte, zoo niet de quaestie der doodstraf als het ‘problema fondamentale’ gesteld was, dat zooveel geleerden, magistraten, ministers heeft verdeeld gehouden en dat, tot heden | |
[pagina 354]
| |
althans, het groote geschilpunt tusschen de Kamer van Afgevaardigden en den Senaat gebleven is. Nadat de minister Pisanelli reeds in 1863 den arbeid had aangevangen, nam in Maart 1865 de Kamer van Afgevaardigden te Turijn het voorstel aan van haar lid, den tegenwoordigen minister van justitie Mancini, om de eenheid van strafwetgeving in te voeren door het Sardinische wetboek, zooals het voor de Napelsche provinciën gewijzigd was, tot wetboek voor gansch Italië te maken, evenwel met afschaffing van de doodstraf. Maar in April van datzelfde jaar verklaarde de Senaat zich hiertegen, Nieuwe commissies werden benoemd, die nieuwe ontwerpen schreven; andere die ze herzagen. De ministers wisselden in Italië als elders en ieder aftredende liet de vruchten van den arbeid, dien hij had verricht of uitgelokt, als erfenis aan den Groot-Zegelbewaarder, die na hem kwam. Eindelijk was de minister Vigliani zoo gelukkig, in 1875 door den Senaat een volledig ontwerp aangenomen te zien, dat hij bij dat hooge staatslichaam ingediend, maar waarin hij ook de doodstraf behouden had. Nadat dit legistratieve half-product naar de Kamer van Afgevaardigden verzonden en door deze in handen eener commissie uit haar midden gesteld was, trad de heer Mancini, dezelfde die ook in de allerlaatste ministerieele combinatie begrepen bleef, als minister op en droeg hij aan eene talrijke uit hoogleeraren en leden der magistratuur saamgestelde, onder zijn eigen voorzitterschap arbeidende Staatscommissie op, om wijzigingen in het Ontwerp Vigliani aan te brengenGa naar voetnoot1. Het door die Commissie gewijzigde Eerste Boek, waaruit nu weder de doodstraf geschrapt was, werd 25 November 1876 bij de Kamer van Afgevaardigden ingediend en eenige weken geleden, nadat de Commissie uit die Kamer daarin zeer belangrijke veranderingen had aangebracht, door die vergadering aangenomen, de afschaffing der doodstraf zoo goed als bij acclamatie. Het door de Staatscommissie gewijzigde Tweede Boek, dat de misdrijven omschrijft en hare bestraffing bepaalt, is dezer dagen verschenen en ingediend, terwijl het Eerste Boek naar den Senaat werd verzonden. Het lot van het geheel zal wel boven alles daardoor bepaald worden, of de Senaat door het treffend votum der Kamer tot de afschaffing der doodstraf bekeerd werdGa naar voetnoot2. | |
[pagina 355]
| |
Gelukkig, dat het schavot reeds in 1870 eene Nederlandsche antiquiteit geworden isGa naar voetnoot1. Roepen wij nog eenmaal de gansche doodstrafpolemiek in onze herinnering terug en voegen wij daarbij in gedachten die, welke te wachten staat zoo het met het nieuwe ontwerp ernst wordt. Welk eene drukkende massa. De laatste zoude gevaar loopen door de eerste te worden verstikt en in het gedrang der doodstraf-agitatie zoude menig niet minder gewichtig vraagstuk onder den voet geraken. Hier te lande dus geen schavot, dat ons bij de voorgenomen hervorming in den weg staat. Geen principieele, misschien onverzoenlijke strijd tusschen twee staatsmachten. Geen verscheidenheid van wetgevingen, die geünificeerd moeten worden, en alle hare bijzondere aanhangers bezitten, alle, de eene hier, de andere daar, zijn saamgegroeid met de rechtsopvatting van zeer talrijke bevolkingen. Ook dat tweede bezwaar drukt Italië en weegt er niet licht. De Toscaners zijn op de eigenaardige voortreffelijkheid en wetenschappelijkheid van hun Wetboek trotsch en ook van hen worden offers gevraagd. Dat men in 1861 voor de Napelsche provincies wijzigingen bracht in het nog pas twee jaren oude Sardinische Wetboek, vloeide voort uit den wensch, om rekening te houden met grondstellingen welke, als afkomstig uit het Napelsche wetboek van 1819, in die streken hadden wortel gevat. Zoo is er meermalen strijd en moet òf gekozen òf getransigeerd worden. Daarbij komen dan de verschillende maatschappelijke toestanden van Noord en Zuid. Maar achter al die bezwaren werken twee groote drijfkrachten, hoe zullen wij ze noemen, niet hefboomen, die, van elders | |
[pagina 356]
| |
bewogen, doode werktuigen zijn afhankelijk van de hand die ze aanvat, maar twee winden wier frissche adem den geest opwekt en spant, wier aanhoudende kracht doet wegstuiven wat zich tegen hen keert of plomp en log in den weg ligt. Die twee machten zijn: het nationaliteitsgevoel en de wetenschappelijke zin. De eene dringt naar de eenheid; de andere naar de waarheid. De nationale zin leeft in het gansche volk, en voor de handhaving der wetenschap wijst men er op eene keurbende van criminalisten, zoo in de catheders als op de magistrale zetels en voor de balie. Ware het anders, hoe had men, nu bijna 15 jaren lang, onvermoeid denzelfden arbeid op nieuw kunnen aanvatten en herzien; hoe had de minister Mancini kunnen meenen, de kracht zijner nieuwste poging te verhoogen, door over de door hem voorgestelde wijzigingen ten aanzien van het Eerste Boek (hoezeer dan ook binnen den wel wat korten tijd van slechts 14 dagen) bij circulaire het oordeel te vragen van de Hoven van Cassatie en Appèl met hunne parketten, van de Juridische Faculteiten aan alle hoogescholen, van de Raden van Orde en Discipline der Advocaten uit het geheele land, van enkele medische faculteiten en uitstekende beoefenaars der psychiatrie of der gerechtelijke geneeskunde. Is het mogelijk, binnen een zoo beperkt tijdsverloop eene zoodanige verzameling van hoogst belangrijke adviezen te bekomen, zonder dat reeds voorafgegane studie en belangstelling ze hadden voorbereid, adviezen van welke het ‘Overzicht’ reeds een lijvig boekdeel vormt? Op dien arbeid van zoovele jaren en zoovele krachten terugziende, kon de minister Mancini dan ook in zijne Memorie schrijven: ‘Voortaan is er in Italië niemand meer, die aanspraak zoude kunnen maken op den verdienstelijken naam van Ontwerper van het Wetboek van Strafrecht. De vrucht van drie lustra van nadenken en studie, is dat ontwerp het gemeenschappelijke werk van de meest vertrouwbare en gezaghebbende bewaarders van de traditieën der Italiaansche school, van de meest bevoegde vertegenwoordigers der rechtsgeleerde en gerechtelijk-geneeskundige wetenschap, van de practische ervaring der Italiaansche magistratuur en der Italiaansche balie, van de intellectueele keurbende des lands. Voorwaar, zoo iets mag wel een nationale arbeid heeten! Esso può ben dirsi opera nazionale!’ In Nederland werden de nationale wetboeken in den nacht van 30 September op 1 October 1838 door de twaalf slagen | |
[pagina 357]
| |
van de klokken der kerktoren ingeluid. Maar aan de zustrentrits ontbrak er eene. Het Fransche strafwetboek van 1810, de Code Pénal met het anti-fransche ‘geeselbesluit’ van 1813 als aanhangsel, was op de oude plaats gebleven, om de vier nieuwelingen te begroeten. Doch men verkeerde voor numero vijf toch in de blijde verwachting. Al had men na de belgische omwenteling besloten, om op het zoo duchtig afgekeurde en door de openbare meening veroordeelde ontwerp van 1827 niet meer voort te werken, toch was men blijven arbeiden en konde reeds in 1839 een 1ste Boek, het strafstelsel en de algemeene leerstukken bevattend, ingediend in 1840 door de beide Kamers aangenomen en in het Staatsblad afgekondigd worden. Daar prijkte het nu, twee jaren voordat de ontwerpen van het 2e en 3e Boek volgden; de invoering werd slechts uitgesteld. Maar in zoodanig lot ligt voor wetten doodsgevaar. Meer dan eene is daaraan niet ontkomen. Terwijl men in het ingevoerde zoude hebben berust, lokte het afgekondigde op nieuw critiek en zoo verscheen in 1846 een nieuw ontwerp 1ste Boek, dat met de sluiting der kamerzitting kort daarna werd ingetrokken. Nooit was men de verkrijging van het lang gewenschte zoo nabij als in 1847, toen een geheel wetboek werd ingediend en met de beste kansen en de beste hoop, het purgatorium van een zeer welwillend en zeer ernstig bedoeld gemeen overleg binnenging, Ook hier een 1ste Boek aangenomen, maar ook hier geene lente door ééne zwaluw aangebracht. In het 2e Boek, bij de specificatie der misdrijven, lag eene gevaarlijke plek. Men was destijds zeer prikkelbaar op het punt van het recht van placet, het recht der Regeering om de openbaarmaking van pauselijke en bisschoppelijke bullen en breves door de lagere geestelijkheid te beletten en, toen het 2e Boek niet op het voetspoor van den Code eene strafbepaling tot handhaving van dat recht inhield, verwierp de Tweede Kamer, bij het felle waaien van den protestantschen geest dier dagen, om deze ééne reden het geheel. Ofschoon één jaar later de Grondwet zelve het recht van placet schrapte, het verworpen wetboek stond niet op uit de dooden en even rustig als hare voorgangster moest diezelfde Grondwet weder het woord der hope schrijven: ‘er is een algemeen wetboek van strafrecht.’ Na dien tijd wel in 1854 eene omvangrijke herziening van het strafstelsel van den Code en van verscheidene zijner bij- | |
[pagina 358]
| |
zondere bepalingen, maar geen nieuw wetboek en geene poging, behalve in 1859 eene van den Minister Boot, op nieuw met een 1ste Boek gewaagd en op nieuw over dat noodlottig geworden cijfer 1 struikelend. ‘Holland, kon prof. von Holtzendorff in 1871 schrijven, is de eenige staat met germaansche bevolking, waar het gebrekkige werk van den franschen veroveraar nog in stand is gebleven. Bij de grove gebreken dezer volkomen afgeleefde wetgeving komt voor Holland nog de eigenaardige moeielijkheid, dat de Nederlandsche vertaling als eene zeer onnauwkeurige, zelfs foutieve bekend staat, dat bij quaesties van wetsuitlegging de vreemde taal beslissen moet en dat de praktijk onvermijdelijk afhankelijk blijft van de Fransche jurisprudentie. Zuiver staatkundige lotgevallen, die buiten berekening blijven, daargelaten, is het onbegrijpelijk, welke hinderpalen juist in Holland de afschaffing van een strafwetboek, dat zoo algemeen onhoudbaar geacht wordt, hebben verhinderd.’ Maar de Duitsche hoogleeraar vergeet zeker, dat al onze rechters fransch verstaan; dat de officieele vertaling alleen dienst doet bij het voorlezen der wetsartikelen, waarnaar zij die ze hooren niet luisteren en waaraan zij die ze lezen gewend zijn; dat de linguistische fijngevoeligheid zelfs bij den beschaafdsten burger wel overgaat, wanneer hij, reeds sinds jaar en dag, het strafwetboek ter hand nemend om er de grenzen van goed en kwaad uit te leeren, ‘questions religieuses’ vertaald ziet met ‘bedenkelijkheden van den godsdienst,’ ‘informer’ met ‘verstendigen,’ fabrication, met ‘versiering,’ ‘appeler sur quelqu'un la bienveillance du Gouvernement’ met ‘de goedwilligheid der Regeering tot iemand trekken,’ ‘passer l'acte de mariage’ met ‘de huwelijksacte aannemen,’ ‘armes’ met ‘geweer,’ ‘banqueroutier’ met ‘bankbreker,’ ‘effets’ (goederen) met ‘papieren geldswaarde hebbende,’ ‘la libre concurrence’ met ‘den vrijen trek van den handel,’ ‘un à deux ans’ met ‘één of twee jaren’; dat ook in zake cacographie de gewoonte veel vermag en dat zich zelfs op het gelaat der veroordeelden geen verrassing meer teekent, wanneer de voorgelezen wet hun de geldboete bij franken en de rechter een oogenblik later bij guldens oplegt; voorts, dat de jurisprudentie van den Hoogen Raad der Nederlanden reeds eene zoo langdurige gelegenheid heeft gehad om zich te vestigen en een zoo groot gezag heeft, dat de pleidooien voor en tegen het meestal bij de aanwending | |
[pagina 359]
| |
van dat gezag laten en dat onze afhankelijkheid van het fransche Hof van Cassatie een sprookje is. Eindelijk vergeet de geleerde Duitscher, dat in Nederland niet de minste gallophobie of franschen-vrees heerscht en dat ‘de dwingeland,’ die den Code gaf, een legendarisch persoon is geworden. Al wat er thans Fransch aan het wetboek is, laat het Nederlandsche nationaliteitsgevoel volkomen ongedeerd. Van een ‘juk,’ van ‘tyrannie,’ van ‘de wet van den vreemdeling’ wordt wezenlijk niets gevoeld. Zelfs zoude men in sommige kringen misschien nog liever in het Fransch veroordeeld worden, dan in het Hollandsch en onder die standen, waar de meeste veroordeelingen vallen, zouden de beklaagden de vertoogen hunner verdedigers over den zin van Hollandsche woorden en Hollandsche rechtsbegrippen wel niet veel beter begrijpen, dan die over de Fransche. Doch ernstig gesproken. Lag het antinationale van den toestand alleen in de dwingelandij van 1811, in de vreemde taal, in de slechte vertaling en in den leiband der Fransche rechtspraak, dan zoude het de vraag wezen, of, na zoo lange gewoonte, het nationaliteitsgevoel op dien grond tot de schepping van een nieuw eigen wetboek wel zoude kunnen worden opgewekt. Ligt het dan in het vreemde, het onvaderlandsche van het strafstelsel, van de onderscheiding der misdrijven en hunne bestraffing? - Maar wat in het strafstelsel Fransch mag heeten, is reeds voor een zeer groot deel vervallen in 1813, voor het grootste in 1854. De guillotine werd afgebroken en zelfs de nationale galg ging denzelfden weg. Geen dwangarbeid meer, geene ‘eeuwigdurende’ en geene tijdelijke, geen vastklinken meer van menschen aan kogels of aan lotgenooten, geen waarmerking meer met gloeiende ijzers op bloote schouders, geen ‘kaak’ meer, de schandpaal waaraan men den volke vertoond werd, geene verbeurdverklaring meer van alle goederen ten nadeele eener gansche onschuldige familie die slechts uit de hand van den Souverein het genadebrood eten mocht, geen spionnage meer der Hooge Policie na het einde van den straftijd. En waar bleef, wat nu de onderscheiding der misdrijven en hunne bestraffing aangaat, het ‘fransche afschrikkingsapparaat eener militaire dictatuur’, die den ambtenaar, wanneer hij zich aan de persoonlijke vrijheid of de staatsburgerlijke rechten der burgers vergreep, in den regel met niet meer dan eene ‘ontzetting der burgerschapsrechten’ censureerde, daarentegen den burger, wanneer hij eenen veldwachter de geringste kwetsuur | |
[pagina 360]
| |
toebracht, naar het tuchthuis verwees; die de allerzwaarste straf bedreigde tegen iedere samenspanning tegen den persoon des Souvereins of de veiligheid van den Staat, al had ze geene enkele, zelfs geene voorbereidende handeling ten gevolge gehad? Doch aanslagen en samenspanningen tegen den Koning of de Constitutie des lands kent men in Nederland slechts uit de omschrijving in de wet en, al waren die artikelen nog veel strenger, zij zouden practisch niet hinderen. Voorts heeft de herzieningswet van 1854 de ‘ontzetting van burgerschaprechten’ in gevangenistraf veranderd en de oorzaak van des veldwachters bloedende schram van het tuchthuis naar de gevangenis verwezen. Ook is eene vereeniging van twintig personen voor een politiek, litterarisch of godsdienstig doel vergaderd, niet langer, naar fransche opvattingen, eene ‘réunion illicite,’ sinds het recht van vereeniging en vergadering bij de Grondwet en de wet van 1855 werd erkend en geregeld. Neen, de fransche taal zoude te verdragen wezen en aan de fransche begrippen, afgestompt als ze zijn, behoeft het nationaliteitsgevoel zich niet dood te ergeren. Mochten wij op hooggestemden toon het tegendeel beweren, allicht zoude onze overdrijving slechts degenstooten geven in de lucht en die vermoeiende arbeid niemand overtuigen. Toch is er ergernis, toch mag en moet het nationaliteitsgevoel in den boezem worden gegrepen. - Maar hierin ligt het grievende en beschamende, dat Nederland in het 78e jaar der 19e eeuw een onwetenschappelijk en verouderd strafwetboek bezit, dat het zich tot heden nog geen wetenschappelijk heeft kunnen geven. Nationaliteitsgevoel en wetenschappelijke zin vallen hier te lande samen. In het onwetenschappelijke ligt het anti-nationale, maar daarin ligt het ook zeer zeker. Daarbij geldt onze grief niet zoozeer de generaties van 1813 tot 1848, die hunne doorwrochte ontwerpen niet tot geldende wetten hebben verheven. Zelfs zijn wij thans voor dien tegenspoed dankbaar. Om meer dan ééne reden. De staatkundige denkbeelden zijn na 1848 gansch gewijzigd en hebben wortel geschoten. De grenzen tusschen de burgerlijke vrijheid en het staatsgezag zijn afgeteekend. Men weet door de organieke wetten en de constitutioneele praktijk, wat in Nederland de zekerheid van den staat leiden kan, men weet waar de praktijk der staatsburgerlijke rechten, vrijheid van vereeniging, persvrijheid, godsdienstvrijheid, repressie noodig maakt. | |
[pagina 361]
| |
Het aandeel der Vertegenwoordiging in de codificatie is aanmerkelijk uitgebreid door het recht van amendement der Tweede Kamer en wij noemen dit een voordeel. Dikwijls is het tegendeel gezegd òf achter den rug der kamerleden òf in het openbaar. Op menig geval van wetsverknipping en stelselverstoring door wat ‘amendement’, verbetering heet, heeft men klagend gewezen. Menigmaal zijn over de kans op codificatie, op het scheppen van een geheel wetboek, woorden der wanhoop uitgesproken, juist om het recht van amendement; zelfs is misschien half hoorbaar de wensch gemompeld, dat een ontwerp als dat van het nationale wetboek van strafrecht ‘en bloc’ mocht wórden aangenomen. Dwaze wenschen, want de klachten, hoe gegrond ook somtijds, troffen nooit het recht, alleen zijne toepassing, en voor codificatie is juist gemis aan amendeeringsrecht het grootste gevaar. Men heeft het ondervonden in 1847, toen, omdat in het Regeeringsontwerp ééne bepaling ontbrak en de meerderheid, die haar wenschte, tot inlassching niet bevoegd was, het gansche Tweede Boek verworpen werd. Of vreest men transacties ter wille der eensgezindheid, offers aan den geest van gemeen overleg, waarbij de wetenschap het vlekkelooze offerdier is? Vreest men, ‘dat de harmonie tusschen wetgeving en wetenschap verbroken wordt, wanneer de parlementaire beraadslaging met hare voorstellen tot wijziging, hare hoofdelijke stemmingen, hare pogingen tot vergelijk zich tusschen deze twee inschuift’ en zou men, indien het nog mogelijk ware, meer heil verwachten van ‘die Beziehung der Rechtslitteratur zum aufgeklärten Absolutismus?’ Doch hieraan denkt men immers niet. Daarom, men verwachte liever van het werkzaam aandeel der Vertegenwoordiging en het recht van amendement steeds tweeërlei: vermindering van de bedreiging der Tantalusstraf eener verwerping in de laatste ure na maanden of zelfs jaren arbeids en bovenal verhooging van het nationaal karakter van het werk. Alleen, men verzoeke de heeren die wijzigingen noodig achten, dat zij, zooveel mogelijk, alleen de lichtzijde van hun recht naar ons toekeeren. Eindelijk en boven alles zijn wij voor den tegenspoed der vorige generaties dankbaar, omdat de wetenschap van het strafrecht juist in de laatste vijf-en-twintig jaren zoovele schreden heeft vooruitgezet. De wijsgeerige strijd der eenzijdige theorieën over grond en doel der straf is tot rust gekomen en, door de wetenschap voorgelicht, konde de Nederlandsche Regeering | |
[pagina 362]
| |
reeds in 1869 bij haar voorstel tot afschaffing der doodstraf een veelzijdig standpunt van strafrechtspolitiek innemen, dat door de aanneming der wet erkend is. Alle leerstukken, zoowel de algemeene van poging, herhaling, deelneming, opzet, schuld e.z.m. als de bijzondere van den aard en de grenzen van ieder misdrijf hebben na de wijsgeerige en historische studiën eener keurbende van wetenschappelijke mannen en na de ervaringen eener langdurige rechtspraak een gansch ander aanzien erlangd. De praktijk van het penitentiare strafstelsel, de cellulaire gevangenis in ons eigen land en de ervaring elders heeft den tijd voorbereid tot het doen eener besliste keuze voor de strafmiddelen der toekomst. De medische wetenschap, bepaald de psychiatrie, heeft door menig verrassend resultaat de oude opvattingen der toerekenbaarheid van de baan gedrongen en in elk geval de criminalisten gewezen op den ernst, waarmede dat probleem aangevat, op de vrijheid die aan het medisch onderzoek door de bepalingen der wet gelaten worden moet. Eene gansche reeks van strafwetgevingen is in het buitenland in het leven geroepen en in al die jaren waarin Nederland het wetboek van 1810, ofschoon gewijzigd, behield, volgden in andere landen soms twee of drie wetboeken elkander op. Overvloedige stof tot vergelijking. Daarom, geen gejammer over de mislukte poging van 1847. In het geheel geen gejammer. De woorden onwetenschappelijk en antinationaal zijn geen ijdele klachten over een verloren geluk, geen holle verwijtingen geroepen in het graf van het doode verleden. Zij zijn wekstemmen bij het naderen van den nieuwen dag. Den 13den Mei 1875 werd een volledig Ontwerp-Wetboek van Strafrecht met toelichtende memorie en met geheel uitgewerkte voorstellen voor invoerings- en overgangswetten aan den Koning ingediend door de Staatscommissie, aan welke zijne Majesteit kort na de afschaffing der doodstraf de samenstelling daarvan had opgedragen. Nooit is het werk waaraan deze vijf hoogst bekwame criminalisten met hunnen verdienstelijken adjunct-secretaris ‘vier jaren en vier jaren van arbeid’ hebben besteed, anders genoemd dan met den grootsten eerbied voor de talenten en de kennis dier ontwerpers. De woorden ‘uitstekend’, ‘onschatbaar’, ‘voortreffelijk’ wisselen in wetenschappelijke geschriften en Kamerdebatten elkander af, nu twee en een half jaar lang. En daarna? | |
[pagina 363]
| |
Een wetboek van strafrecht, dat, als codificatie één geheel, aan de eischen der wetenschap en aan de maatschappelijke behoeften van dezen tijd beantwoordt, is voor een beschaafd land als het onze geen voorwerp van weelde. Of zoude het slechts de belangstelling kunnen boeien der mannen van het vak? Zoude het andere, veel grootere gedeelte van de ontwikkelde ingezetenen er vrede mede kunnen hebben, wanneer ook deze nieuwe, zoo ernstig gemeende poging om aan Nederland een nationaal wetboek van strafrecht te geven mislukte? Met de strafwet komen zij zoo niet in aanraking. De banken der beschuldigden worden bijna zonder uitzondering bezet dooŕ lieden uit die andere kringen, waar dringende nood, dronkenschap, ruwe zeden, verwaarloosde opvoeding, gebrek aan ontwikkeling en aan tucht den weg naar het misdrijf gladder maken dan elders. Wel wordt nu en dan ook een uit de hoogere sfeeren door de langarmige justitie naar beneden getrokken, maar deze ‘causes célèbres’ zijn zeldzaam en ras vergeten. Het publiek der terechtzittingen is voor een klein deel een toevallig publiek, voor het grootere eene vaste agglomeratie van personen zonder bezigheid en in den winter zonder vuur. De zitting-verslagen der nieuwsbladen prikkelen zelden eene belangstelling die elders zooveel betere stof vindt en geen oproeping voor de jury dwingt hier te lande de burgers, om daar binnen te gaan waar men zoo anders niet komt. Op die wijze is de praktijk van het strafrecht hun meerendeels vreemd. Zij vragen naar veiligheid voor hunne personen, hunne eigendommen en hunne eer, naar eene goede verzekering der maatschappelijke orde, naar eene bevestiging van het vertrouwen, dat wie haar verstoorde worde gestraft. Daarom is het ook eigenaardig, dat de meeste aandrang tot behandeling van het ontwerp gegrond blijkt te zijn op den wensch om voor handelingen die men thans straffeloos acht, strafbedreigingen in het leven te roepenGa naar voetnoot1. Maar, hoe gestraft wordt, naar welke rechtskundige qualificatiën der misdrijven, onder welke verzwarende of verlichtende consideraties, met gevangenisstraf of tuchthuis, met vrijheidsberooving in afzondering of in gemeenschap, met ontneming van burgerlijke rechten al dan niet, in die bijzonderheden verdiept zich de algemeene belangstelling zelden meer, sinds de straffen aan den lijve alle verdwenen zijn. | |
[pagina 364]
| |
Toch reiken èn een gebrekkig strafstelsel, al is het niet wreed meer, èn eene gebrekkige toepassing der strafbedreiging zeer ver. Wanneer de hoofddoeleinden der bestraffing, de onderwerping van den oproerigen wil des daders aan de tucht van het sterkere recht, het herstel van het openbaar vertrouwen op die tucht, de verwijdering van den gevaarlijken medeburger buiten de maatschappij, de waarschuwing gericht tot allen en tot hem in de eerste plaats en de openstelling der gelegenheid tot zijn inkeer, wanneer die doeleinden niet volkomen worden bereikt, worden zij gemist en wanneer de wet of hare toepassing niet rechtvaardig zijn, voedt het recht opvattingen die het bestrijden moet. Als vrijheidstraffen kennen wij hier te lande de tuchthuisstraf van 5 jaren tot levenslang voor misdaden en de gevangenisstraf van 5 dagen tot 5 jaren (bij verzachtende omstandigheden van 1 dag af) voor wat de wet wanbedrijven noemt. Wanneer gij nu den bewoner der gevangenis en dien van het tuchthuis, die beiden eene vijfjarige opsluiting vóór zich hebben, naar het eigenaardige vraagt van hun verschillend lot, dan zoude de eerste u kunnen verzekeren, dat hij onder zijne lotgenooten als een der zwaarste boosdoeners wordt aangezien, de ander dat hij onder de zijnen geldt voor een dier benijdbare vijfjarigen, wier misdaad wegzinkt naast de hunne, en met dit antwoord zouden zij kunnen volstaan, wanneer althans de Leeuwarder niet al te gevoelig is voor het geheele verlies der politieke rechten, welke zijn Hoornsche lotgenoot behield. Dit is toch geen stelsel. En bedenkt gij daarbij, dat wetenschap en staatkunde reeds sinds jaren de onberedeneerde, verderfelijke en gevaarlijke opsluiting van allerlei misdadigers dooreen hebben veroordeeld, dan vraagt gij, waarom nog hier te lande de veiligheid der maatschappij en het zedelijk lot der veroordeelden door dien verplichten slechten omgang der gevangenen worden in gevaar gebracht. Op die vraag konde tot nu toe een afdoend antwoord gegeven worden, want men verkeerde nog in het tijdperk der proefneming en had het oordeel der ervaring over de deugdelijkheid der cellulaire opsluiting gevraagd. De rechter erlangde de vrijheid, om ‘wanneer hij daartoe bijzondere aanleiding vond in de omstandigheden des misdrijfs of de geaardheid des veroordeelden’ te bevelen, dat de gevangenisstraf in afzondering zoude worden ondergaan, en de duur dier straf werd bij opvolgende wetten van een half tot één jaar, van één tot twee jaren verlengd. Doch dat antwoord is voortaan niet ontvankelijk meer. De | |
[pagina 365]
| |
tijd der proefneming is voorbij. De cel heeft bij de openbare meening haar pleit vrij wel gewonnen en heeft als doeltreffend tuchtmiddel bij de handhavers en de overtreders der wet zijne reputatie verzekerd. Het feit is onloochenbaar, dat de rechter tegenwoordig bijna altijd, toevallig genoeg, die ‘bijzondere aanleiding’ ontdekt, behalve wanneer hij of zwaarder straffen moet dan voor twee jaren, of kinderen, hoogbejaarden en hulpbehoevenden voor zich ziet, of voor het misdrijf eene eenvoudige korte vrijheidsberooving voldoende acht en hij, naar de tegenwoordige wetgeving geene andere keuze hebbende, ten minste de strengheid der afzondering aan de op te leggen gevangenis ontnemen wil. Wanneer dus het Ontwerp voorstelt, dat alle gevangenisstraf, tot drie jarén toe, cellulair ondergaan worden moet, behalve door kinderen jonger dan zestien jaren, door hen die ouder dan zestig jaren zijn of door hen die bij een geneeskundig onderzoek voor de afzondering ongeschikt worden bevonden, dan sluit het zich - den duur daargelaten - slechts aan bij de tegenwoordige praktijk. Maar het wil zelfs de mogelijkheid eener afwijking wegnemen en de door wetenschap en politiek veroordeelde gemeenschap ook veroordeelen bij de wet. Dat het hierbij tot drie jaren klimt, is geen greep in de lucht, nadat de ervaring ook van het buitenland geraadpleegd en o.a. het Penitentiair Congres van 1872 te Londen gehouden is, terwijl het genoemde maximum, op weinige uitzonderingen na, wel voor alle gevallen voldoende zal wezen, waarin thans door rechtbanken en gerechtshoven gevangenisstraf of tuchthuisstraf van vijf jaren wordt opgelegd. Doch er zijn misdadigers voor wie de gerechtigheid eene langere opsluiting dan van drie jaren eischt en de afschaffing der doodstraf heeft ook de wederinvoering der levenslange gevangenisstraf noodzakelijk gemaakt. De Commissie leidt uit de statistiek der laatste jaren vóór de verschijning van haar ontwerp af, dat zij dit cijfer op niet veel meer dan ruim 1 pCt. van alle tot gevangenis- en tuchthuisstraf veroordeelden, op ongeveer 70 à 90 veroordeelden per jaar behoeft te stellen en de statistiek der latere jaren bevestigt hare berekening. Ook voor dezen echter breekt zij natuurlijk met het oude stelsel der gemeenschap. Behalve de levenslange kent zij dan voor hen eene tijdelijke gevangenisstraf van hoogstens 15, in enkele gevallen 20 jaren, waarvan de drie eerste jaren steeds zullen worden | |
[pagina 366]
| |
doorgebracht in de gewone afzondering, de overige in gemeenschap, met classificatie naar hunnen leeftijd, de mate hunner ontwikkeling en hun gedrag. De Commissie heeft hier iets geheel eigenaardigs voorgesteld, dat zeer zeker ernstig dient te worden overwogen, zonder dat men haar het verwijt mag doen, dat zij nu eigenlijk toch de oude gemeenschap herstelt. Terecht immers wijst zij er op, dat na de voorafgegane driejarige afzondering de veroordeelden gansch anders samenkomen dan tegenwoordig en dat na een driejarigen straftijd wel de gegevens aanwezig zullen zijn voor eene classificatie, gelijk zij die bedoelt en waardoor zij het groote kwaad der gemeenschap althans tot zeer kleine verhoudingen terugbrengt. De sterkste oppositie hiertegen is waarschijnlijk te wachten van hen, die het Engelsche of Iersche ‘progressieve-stelsel’ voorstaan en ook voor Nederland geschikt achten. Al het andere, dat wij hier niet kunnen uitwerken, nog daargelaten, willen wij deze tegenstanders echter verzoeken, niet voorbij te zien, dat, nu het Ontwerp het ‘voorwaardelijk ontslag’ kent, misschien nog alleen de gelegenheid zoude moeten worden geopend, om den veroordeelde in zeker stadium van zijnen straftijd onder opzicht buiten de gevangenis te doen arbeiden en dat men daarna een voldoend progressief stelsel zoude bezitten op Nederlandschen grondslag, waarbij dan ook ‘de overgang van de vrijheid tot de straf zoo scherp, de overgang van de straf tot de vrijheid zoo zacht mogelijk’ zoude aangegeven zijn. ‘Zoo zacht mogelijk’. Het vonnis is geveld, de tijd is toegewezen en gaat langzaam, maar zeker voorbij. Eenmaal komt bij tijdelijke straffen de dag der vrijheid en de ervaring heeft, door menig rampzalig voorbeeld, het geloof gerechtvaardigd, dat de nieuwe gang door het leven voor de meesten zeer moeilijk is. De vestiging van het Genootschap voor Zedelijke Verbetering van gevangenen is een uitvloeisel van den wensch der menschlievendheid, om althans de eerste schreden op dien weg te steunen. Maar ook deze philanthropie kent hare teleurstellingen. Niet alleen omdat velen, die zij helpen wil, haar miskennen of bedriegen, meermalen ook omdat zij in de maatschappij stoot op een wantrouwen, dat op verre na niet altijd door vooroordeel ingeblazen, maar dikwijls door rechtmatige vrees gewettigd is. - Doch niet der philanthropie alleen gaat het lot der ontslagenen aan. Ook den staat, die vóór alles verlangen moet, dat de strafvoltrekking ook in zoover haar doel bereikt, | |
[pagina 367]
| |
dat zij bij hem, die haar onderging, herhaling van misdrijf voorkomt. Daarbij komt, dat het gedrag in de gevangenis verschilt, dat de invloed van strenge tucht en geregelden arbeid bij den eenen gevangene gansch anders werkt dan bij den ander en dat, waar de door den rechter gestelde duur voor beiden dezelfde was, de gerechtigheid, die dit eenmaal eischte, later onderscheid kan maken. Dan zoekt zij bij het koninklijk recht van gratie voldoening en opent het koninklijk bevel de deuren der gevangenis, voor hem wiens gedrag te prijzen viel, voordat de tijd is verstreken. Maar, waar de gratie op die wijze hulpmiddel is, treedt zij menigmaal buiten de grenzen welke de theorie haar stelt, en staat zij machteloos, waar hare weldaden, door het misbruik dat de ontslagene van zijne vrijheid maakte, ońverdiend en door huichelarij verkregen bleken te zijn. In Engeland nu kent men sinds vele jaren het stelsel der voorwaardelijke invrijheidstelling na het verloop van een aanzienlijk deel van den straftijd, bij ernstig gemeend goed gedrag, op eenen verlofpas (ticket of leave), die, bij slecht gedrag in het maatschappelijk leven, kan worden ingetrokken en den houder van dien pas natuurlijk aan een voor de bereiking van het doel noodig policietoezicht onderwerpt. Toen de toepassing daar met groote omzichtigheid plaats vond, waren de resultaten gunstig. Hetzelfde konde al spoedig gezegd worden van Saksen en Oldenburg, waar men de proef waagde, toen elders op het vaste land de bezwaren opsommende stemmen nog luide klonken. Maat de ervaring heeft overtuigender gesproken dan deze en in het wetboek van het Duitsche Rijk werd de hervorming opgenomen; de Nederlandsche Commissie wenscht dat voorbeeld te volgen en de Italiaansche minister, die hetzelfde voorstaat, zoekt in het Nederlandsche voorstel eene aanbeveling te meer. Het beginsel verdient alle toejuiching en de verlofpas, die bij slecht gedrag kan worden ingetrokken, zoolang de voor de straf gestelde tijd nog niet verloopen is, hangt als het zwaard van Damocles, dat vallen kan, maar alleen valt door de eigen schuld van het slachtoffer. Vooral in een land waar het misbruiken van sterken drank voor zooveel misdrijven de prikkel is, kan een zwaard van Damocles de feestvreugde der gevaarlijke drinkgelagen gerust verstoren, om te herinneren aan matigheid en tucht. De gevangenistraf aldus geregeld en - want ook dat is een | |
[pagina 368]
| |
eisch der nieuwere wetenschap - mede ten aanzien der bijzonderheden harer voltrekking geregeld bij de wet, kan echter niet de eenige vrijheidstraf wezen. Toen in de 17e en het eerste gedeelte der 18e eeuw de bloedige geest eener op afschrikking berekende justitie bij de toepassing der doodstraf vrij spel had voor zijn vindingrijk vernuft, trachtte hij, waar het einde eentonig was en voor alle variëteiten van misdadigers uitliep in het graf, afwisseling te brengen op den weg, die naar dat einde voerde. Het zwaard, de strop, het vuur, de kokende olie, het rad, de geeselingen of verminkingen vooraf, al deze martelingen poogden toch, waar de wereld der misdrijven en der strafwaardigen, zelfs van hen die den dood hadden verdiend, eene zoo groote verscheidenheid aanbood van schuld, in de wereld der justitie iets evenredigs te geven. De verzachting en vereenvoudiging van het strafstelsel heeft, het ligt in den aard der zaak, zekere eenvormigheid medegebracht. Waar de doodstraf, de dwangarbeid en alle lijfstraffen vervielen, waar de deportatie, als niet uitvoerbaar, wordt terzijde gesteld en de verbanning buiten de grenzen als onpractisch en tegenover den nabuur onbillijk veroordeeld is, daar heet alles wat overblijft (behoudens de geldboete voor mindere vergrijpen) gevangenisstraf en bestaat de variëteit alleen in den duur. Gevangenis van éen dag, gevangenis levenslang, gevangenis voor en na. Het is het beruchte ‘ad patibulum’ gemoderniseerd. Het cijfer van den duur kan niet alles zeggen wat de gerechtigheid zeggen wil, wanneer zij den eenen veroordeelde veel gevaarlijker, verachtelijker, onzedelijker vindt dan den anderen, en menigeen, die op éénen morgen eene lange rij van boetelingen langs de vierschaar zag gaan, wier schuld eindeloos genuanceerd was, moet zich bij het requireeren of opleggen van straf, ook al had hij te kiezen tusschen één dag en vijf jaren, in het uitdrukken van zijn rechtsbewustzijn, door de eenvormigheid van het strafmiddel belemmerd hebben gevoeld. Wanhopig greep hij dan dikwijls naar de geldboete, hoezeer eigenlijk eene vermogenstraf niet volkomen gerechtvaardigd was door het geval, maar, o bittere spot, na twee maanden keerde de niet betaalde boete alweder als dezelfde gevangenis terug. Welk een rijkdom in het Italiaansche ontwerp; het bagno, het tuchthuis, de vestingstraf, de gevangenis (waarin ook verplichting tot arbeid maar zonder het voor het tuchthuis voorge- | |
[pagina 369]
| |
schreven zwijg-systeem) de hechtenis, het policie-arrestGa naar voetnoot1. Wij benijden dezen catalogus niet. Wij kennen noch behoeven een bagno. Wij verheugen er ons in, dat niet ‘de physiek een moreele natuur’ der Nederlanders als die ‘der Zuid-Italianen’ de cellulaire opsluiting verbiedt. Wij verlangen niet naar de noodzakelijkheid om, bij de onmogelijkheid van cellulaire opsluiting de toevlucht te moeten nemen tot het zoo gebrekkige auburnsche of zwijg-systeem en tot de gewone, verouderde gemeenschap der prigionia. Wij meenen, dat om deze redenen het Italiaansche strafstelsel bij het voor Nederland voorgestelde ten achter staat, maar ook alleen, nu de Nederlandsche Commissie in hare optelling der hoofdstraffen ‘gevangenis, hechtenis en geldboete’ een groot beginsel heeft gehuldigd, in de Nederlandsche strafrechtspleging tot dus ver onbekend, maar welks erkenning hoog noodzakelijk is, zoo die rechtspleging met de wetenschap, de rechtvaardigheid en de praktijk der andere beschaafde staten in overeenstemming zijn zal. Met de invoering der hechtenis, eene eenvoudige vrijheidsberooving (van 1 dag tot 3 jaren) in bepaald daarvoor bestemde gestichten, waar de veroordeelde zich mag bezighouden met zoodanigen arbeid als hij verkiest, indien hij zich slechts aan de gewone orde van ‘het huis’ onderwerpt, zal, zoowel door den veranderden naam als door de gewijzigde tucht, voortaan een grenslijn worden getrokken tusschen hen, ‘wier daden het kenteeken dragen van zedelijke verdorvenheid en boozen hartstocht’ en die anderen, ‘wier vergrijpen wel in het belang der openbare orde beteugeling eischen, maar de genoemde trekken niet vertoonen’. Zoo bij policieovertredingen, bij de vrijheidstraf welke in de plaats treedt der niet betaalde geldboete, zoo bij eenige politieke misdrijven, bij gevallen van niet-frauduleus bankroet, bij sommige handelingen in duel, bij misdrijven zonder opzet, uit onvoorzichtigheid gegepleegd e.a.m. Daardoor zal de onwetenschappelijke en onrechtvaardige amalgameering in de behandeling der veroordeelden en in hunne beoordeeling door de openbare meening ophouden en zal Nederland den stap vooruit hebben gedaan, dien Frankrijk, Duitschland en nu ook de Italiaansche ontwerpers reeds hebben gezet, allen zelfs op veel ruimer schaal. | |
[pagina 370]
| |
Maar Nederland heeft aan het voorgestelde genoeg. Het is geen vruchtbare bodem voor politieke misdrijven en persdelicten. Men luidt hier niet zoo spoedig de ‘Reichsglocke’ en men ergert er zich aan zulke geluiden ook niet zoo dadelijk. Stelt het Nederlandsche ontwerp zich alzoo even als het Italiaansche door de opneming van ‘het voorwaardelijk ontslag’ en van ‘de hechtenis’ op het standpunt der nieuwere wetenschap en der nieuwere strafrechtspolitiek, waarop de Duitsche wetgever voorging, in eene andere materie is ons ontwerp èn zijn Duitschen voorganger èn zijn Italiaanschen tijdgenoot onloochenbaar vooruit. ‘Le crime fait la honte et non pas l'échafaud’ is zoo lang geleden gezegd en herhaald. Niet iedere misdaad, ook al verdient zij zware repressie, rooft den dader zijne eer, maakt hem verachtelijk en onwaardig, om alle rechten in de maatschappij te bezitten en uit te oefenen. Bovendien, zoo al de misdaad eerloosheid eischt, toch kan deze niet, ook voor den diepst gevallene, wanneer vrije beweging in de wereld hem weder vergund is, duren tot den dood. Daarom, geene straffen, die, onafhankelijk van de misdaad, waarvoor zij worden opgelegd, onteerende straffen zijn, en geene eerloosheid voor het leven. De juistheid dezer opvatting is lang genoeg erkend. Toch bleef de verouderde, onwijsgeerige en pijnlijke leer van den Code met zijne onteerende straffen bij de wijziging van 1854 hier te lande behouden. Die naar het tuchthuis verwezen wordt, verliest nog steeds de in de wet genoemde burgerlijke en politieke rechten van rechtswege en levenslang. Maar de omwerking van dit stelsel ware ook voor die partieele wijziging veel te omvangrijk geweest. Het is niet genoeg, de onteerende straffen te schrappen. Met name moeten de misdrijven worden aangewezen, welke eene tijdelijke berooving van sommige, mede met name te noemen rechten verdienen. Op die wijze krijgt ook zoodanige berooving veel grooter waarde, maakt zij dieper indruk en wordt zij eene bijkomende straf, die in bepaalde gevallen aan het rechtsbewustzijn van wetgever en rechter eene krachtige en zeer juiste uitdrukking geeft. Het Nederlandsche Ontwerp nu, wil niet slechts in naam met de onderscheiding tusschen onteerende en niet-onteerende straffen breken. Het kent geene enkele straf, waaraan de ontzetting van welke burgerlijke of staatkundige bevoegdheden ook, van rechtswege verbonden is. Het kent alleen misdrijven, bij welker | |
[pagina 371]
| |
bestraffing, omdat zij bedriegelijke bedoelingen of lage hartstochten openbaren, omdat zij toonen, dat het ouderlijk gezag misbruikt of de ambtelijke trouw geschonden is, de rechter de bevoegdheid erlangt burgerschapsrechten te ontzeggen, ouderlijke macht of voogdij te ontnemen, van de waarneming van ambten en bedieningen uit te sluiten. Het laat voorts den rechter de beoordeeling over van ieder bijzonder geval en het stelt voor iedere zoodanige eerloosheid, behalve wanneer ook de gevangenisstraf voor altijd werd uitgesproken, een einde. Dit is het wetenschappelijke standpunt en onze ontwerpers hebben zich hier geheel weten los te maken van alle verouderde traditieën, waarin de Belgische wetgever van 1867, de Duitsche van 1870 en de Italiaansche ontwerper van 1875 allen meer of minder verstrikt zijn gebleven. Diezelfde moed, om, waar men nu eenmaal nieuwe vormen zoekt, ook zelfstandig eigen banen te bewandelen, kenschetst onze ontwerpers, waar zij de drieledige verdeeling der misdrijven van den Code Penal en alle op zijn leest geschoeide wetboeken hebben geschrapt. Wat meer is dan overtreding van policie heet in dien Code òf misdaad òf wanbedryf, zooals de etymologisch zeer onjuiste vertaling luidt, van ‘crime ou délit.’ Ook het Duitsche wetboek kent zijne ‘Verbrechen und Vergehen’, het Italiaansche ontwerp zijne ‘crimini et delitti.’ Oorspronkelijk niets dan eene onderscheiding die met de berechting door de Jury samenhing, heeft zij echter op het materieel strafrecht grooten invloed gehad, en er menig dwaalbegrip gekweekt. Hare opheffing is in het Nederlandsche Ontwerp naast zijn strafstelsel en zijne opheffing der onteerende straffen eene gebiedende consequentie, die ook, dat bewijst de Commissie, met het strafproces dat met de oude verdeeling samengroeide, zeer goed te rijmen valt. Want, waarom zouden formeele moeilijkheden onwijsgeerige begrippen in het leven houden? De Italiaansche ontwerper is echter juist voor die moeilijkheden blijven staan, ofschoon reeds het Toscaansche wetboek de enkele verdeeling in ‘misdrijven en overtredingen’ naar ‘den innerlijken aard dier beide soorten van strafbare feiten’ kent en, volgens den minister Mancini zelven, die tweeledige verdeeling, zonder twijfel, ‘de ware en oude Italiaansche leer heeten mag.’ Hare voorstanders verzuimen dan ook niet op het Nederlandsch voorbeeld te wijzen en opmerkelijk mag het heeten, dat ‘la vera ed antica scuola Italiana’ in een Nederlandsch ontwerp de | |
[pagina 372]
| |
erkenning vindt, die een ontwerp voor gansch Italië haar, op welken grond dan ook, niet geven kan. Is het strafstelsel in een wetboek een gewichtig deel, meer dan een deel is het niet. Dezelfde nauwgezette studie van de behoeften der maatschappij en de eischen der rechtvaardigheid, van de natuur der menschen en de geschiedenis der menschheid, is in niet mindere mate noodig, waar de wetgever de misdrijven omschrijft en de grenzen vaststelt voor hunne bestraffing. Nu is het eene besliste zaak, dat het Fransche wetboek in dit opzicht een overvloed van gebreken vertoont. Het gewaad had, reeds toen Nederland het aandeed, scheuren; de tijd heeft het nu nog versleten en het fatsoen doen verouderen daarbij. Terwijl in het land zelf de fransche tailleur meer dan eenmaal het herstellingswerk verdienstelijk heeft uitgevoerd, heeft men zich in Nederland tot dien arbeid hoogst zelden gezet. Immers er werd steeds op een nieuw, een vaderlandsch kleed gewacht. Men vergunne ons op dit gebied een greep hier en daar. De Nederlandsche natie draagt den roem der gastvrijheid. Maar de deuren moet de gastheer zelf vrijwillig openen en het ‘my house is my castle’ zegt hij den Engelschman met niet minder fierheid na. De woorden ‘'t huis’ en ‘huiselijkheid’ zijn er nationaal en een Nederlandsche illustratie noemt men er met den eigenaardigen titel ‘eigen haard’. Ook de Grondwet verbiedt, dat men de woning van een burger binnentrede, anders dan met inachtneming van de voorschriften en de vormen der wet. En toch geen Nederlandsche wet bedreigt straf tegen den brutalen indringer, den verstoorder van den huiselijken vrede, die uw drempel overschrijdt en zich op uwe vordering niet verwijderen wil. Gij bezigt geweld en de indringer verhoogt zijne brutaliteit door u aan te klagen wegens mishandeling, terwijl het Fransche wetboek al zeer wijsgeerig meent te zijn, wanneer het beveelt, zoo de indringer zich door inklimming of verbreking van sluitingen naar binnen begaf, u genadiglijk te behandelen en het, uwe daad ‘verschoonbaar’ verklarende, met eene kleine correctie genoegen neemt. Wel zal geen officier van justitie u, anders dan in geval van zware verwonding, vervolgen, maar de wet geeft hem de bevoegdheid en, wordt gij vervolgd, zoo moet de rechter u onverbiddelijk veroordeelen. Is echter eenmaal het Ontwerp wet, dan zal de schennis van den huisvrede een misdrijf geworden zijn en zal de rechtszekerheid u ook de aanleiding om uw eigen rechter te zijn ontnemen. | |
[pagina 373]
| |
Zoo de indringer in uw huis. En nu de bedelaar aan uw deur? Welk eene eindelooze verscheidenheid onder die groepen van armen die de hand ophouden en om een aalmoes vragen. Het havelooze kleed is het kleed der oprechtheid en dat der huichelarij. Het uitgemergelde lichaam is het merk van tegenspoed en kommer of van luiheid en verkwisting. De een vraagt uwe hulp door den nood gedreven, de ander perst u op onbeschaamden toon, dag in dag uit, het voedsel zijner ledigheid af. Is al dat bedelen misdrijf? Werpt elk dier bedelaars zich zelven onbeschaamd ten laste van de maatschappij, diensten weigerend aan haar van wie hij diensten ontvangt? Zeker niet. Maar ook de wet vat het immers zoo niet op. Zij onderscheidt, buiten de gevallen van bedelarij met bedreiging en dergelijke, tusschen hen, die, gezond van lijf en leden, tot werken in staat, van bedelen hun beroep maken en de anderen. Zij bestraft deze laatsten alleen, wanneer zij ‘op plaatsen voor welke eene openbare inrichting tot voorkoming van bedelarij bestaat’, deze officiëele instellingen van liefdadigheid voorbijgaande, het de ingezetenen en de voorbijgangers lastig maken. Maar waar zijn zoodanige inrichtingen? Vraagt liever, waar zijn ze niet? Want in het Staatsblad prijkt een Koninklijk Besluit, waarbij de rijksgestichten te Ommerschans en Veenhuizen, behalve voor de plaatsing van veroordeelde landloopers en bedelaars, ook bestemd zijn voor de opneming van alle behoeftigen, die de gemeentebesturen er willen plaatsen, alzoo ‘gestichten ter voorkoming van bedelarij voor het geheele rijk’. Feitelijk heeft het er niets van, alsof ieder behoeftige, die zich daartoe aanmeldt, in die gestichten onderstand zoude kunnen vinden. Noch de administratieve voorschriften, noch de budgetten der gemeenten laten dit toe. Doch de wet eischt niets meer, dan dat er eene inrichting ter voorkoming van bedelarij bestaat en thans is, de jurisprudentie bewijst het, tengevolge eener fictie in Nederland geen bedelaar straffeloos. De minister van justitite achtte deze rechtsbedeeling op den grondslag eener onwaarheid eener beschaafde natie zoo onwaardig, dat Zijne Excellentie, evenals voor eenige jaren de minister de Vries, eene partieele regeling der bedelarij urgent verklaarde. Het Ontwerp wijst ook hierin den juisten weg, door straffeloosheid te verzekeren aan den bedelaar, die, tot werken niet in staat en behoeftig, zich vruchteloos tot het verkrijgen van onderstand bij de betrokken arm- of gemeentebesturen heeft aangemeld, en de ge- | |
[pagina 374]
| |
zonde bedelaars van beroep te bedreigen met gevangenisstraf en opzending naar eene rijkswerkinrichting, die dan naar strenge regelen zal worden ingericht. Hiermede zal ééne fout van de tegenwoordige berechting der bedelarij worden hersteld. Maar daar is eene tweede, niet minder ergerlijk, dan de andere. Alle bedelaars zijn gelijk gesteld en strafbaar. De deuren der rijksgestichten, feitelijk voor de meeste hulpbehoevenden gesloten, gaan onmiddellijk open, zoodra een veroordeelend rechterlijk vonnis de opzending gelast. En het gevolg? Dat de ongelukkigen, die naar dat ‘paradijs’ verlangen, zich getroosten het vagevuur der rechtszaal door te gaan. Zij bedelen onder de oogen der politiebeambten om te worden opgenomen, en vooral in het ressort der rechtbank te Assen, onder den rook der bedelaarsgestichten zelve, wordt deze comedievertooning dagelijks opgevoerd. Zoo zijn de rechtbanken in zake bedelarij bureaux van onderstand geworden. La cour ne rend pas des arrêts mais des aumônes. Dat is inderdaad ergerlijk en dat zal nooit ophouden, wanneer niet, vooreerst de rijkswerkinrichtingen zoo worden ingericht, dat ze allen paradijsglans verliezen en bovendien, want het eerste zal, met het oog op hen die broodsgebrek lijden, toch nooit geheel bereikbaar wezen, voor de plaatsing in werkhuizen door arm- en gemeentebesturen beter gezorgd worde. Anders keert dezelfde vertooning terug. De armen zullen dan de arm- en gemeentebesturen niet aanspreken om hulp. Zij zullen eenvoudig gaan bedelen en, daar zij nu niet in de uitzondering vallen, komen zij toch voor den rechter. Tenzij de politie zelve hen vooraf eene aanvraag om onderstand bij de armbesturen hebbe doen indienen, al moest deze ook vruchteloos zijn. Men lette daarop bij de regeling der bedelarij en voorkome niet alleen fictieën en comedievertooningen, bespottingen van recht en rechtspraak, maar ook kaatspartijen tusschen de gemeentebesturen en den Staat. Wordt de wetsverbetering in zake bedelarij urgent genoemd, dezelfde urgentie wordt van andere zijden voorgesteld voor maatregelen tegen vervalsching van levensmiddelen. - Zoo slechten naam nu als de publieke opinie, naar het schijnt, aan de thans op dat punt geldende wetgeving geeft, heeft deze, voor zoover zij repressief is, inderdaad niet verdiend. Niet in die enkele bepaling van het 4de Boek van den Franschen Code, waarbij de verkooper of ‘vertierder’ van | |
[pagina 375]
| |
vervalschte dranken met eene kleine policieboete wordt op de vingers getikt, ligt de kracht, noch ook in het slechts onder bepaalde omstandigheden toepasselijk artikel tegen ‘bedrog in den aard eener verkochte koopwaar,’ maar wel degelijk in de wet van 19 Mei 1829 St. no. 35 en het art. 318 van den Code, waarbij die wet zich aansluit. Dit geldt althans, in zoover de bescherming van leven en gezondheid beoogd wordt. Strafbaar zijn reeds nu zij, die dranken en eetwaren met vergiftige of andere voor de gezondheid schadelijke stoffen vermengden en zij, die, met de vermenging bekend, deze levensmiddelen, liever levenbedervers, verkochten. Reeds nu is het mogelijk, strenge straffen tegen de schuldigen uit te spreken, wanneer de justitie met hare gewone middelen van instructie het bewijs levert en door de deskundigen, wier diensten zij slechts heeft in te roepen en wier nauwgezetheid bekend is, de vermenging en de mate van gevaar voor de gezondheid of het leven bepalen doet. - Maar onvoldoende en onwetenschappelijk is die regeling ongetwijfeld. Reeds daar moet de repressie der strafwet dreigen, waar de vermenging nog niet voltooid en het vervalschte levensmiddel nog niet ter verkoop aangeboden werd, maar waar de wieg van het kwaad is; onder die baatzuchtigen, die de gevaarlijke stoffen zelve leveren, zeer goed wetende, tot welk doel ze moeten strekken, maar veinzend, den eerlijksten handel der wereld te drijven in een artikel, tot allerlei doeleinden geschikt en waarvan zij immers niet behoeven te weten, waarheen het zijn weg vindt. Maar zij weten het zeer goed en tegenover hen staat de justitie machteloos. - De andere fout is de onwetenschappelijkheid van het systeem, dat geen onderscheid maakt tusschen hen die, als leveranciers der gevaarlijke stoffen, als mengers of als verkoopers van het mengsel, het kwaad, dat zij ter wille hunner geldzucht bereiden, kennen en voor het opzet niet terugdeinzen, en die anderen, die, met dat gevaar onbekend, schuldig zijn door hunne lichtzinnigheid. - Beide fouten vermijdt het Ontwerp. Na deze bescherming van leven en gezondheid een woord over dezelfde bescherming tegen kwaadwilligheid, haat, nijd, wraakzucht, opwelling van drift en andere gevaarlijke hartstochten, met hunne rampzalige gevolgen, dood, verwonding, verminking, ziekte. De vele schakeeringen in den wil der meestal ruwe bedrijvers dezer mishandelingen en in de gevolgen van deze rechtvaardigen eene uitgewerkte verscheidenheid in de classificatie en de straf- | |
[pagina 376]
| |
baarheid dier daden. Maar in den Code van die verscheidenheid niet veel. Een doodslager is iemand die doodt, een verwonder is iemand die verwondt en bij dezen laatste maakt het alleen een verschil of de mishandelde meer dan twintig dagen buiten staat was om zijn werk te doen. Dat is de eenvoudige leer. Alleen de ‘voorbedachte raad’ maakt een verschil. Toch trekt de wetenschap, toch trekken alle nieuwe wetgevingen een grenslijn tusschen hem, die doodde met den wil om te dooden, en hem die, een veel geringer leed willende toebrengen, een lichamelijk letsel veroorzaakte, dat, den dader zelven verschrikkende door zijn toenemenden omvang, den dood ten gevolge had. Toch is het reeds sinds lang betreurd, dat zelfs zware verminkingen, zelfs zeer wreede verwondingen, wanneer maar het slachtoffer na den willekeurig gestelden termijn van 20 dagen tot werken weder in staat was, tot de eenvoudige mishandelingen behooren; en dat met datzelfde woord - volkomen onwetenschappelijk - ook die geringe stooten en slagen worden aangeduid, welke, geen lichamelijk leed, maar moreele krenking bedoelend en veroorzakend, in andere wetgevingen als ‘beleediging door feitelijkheden’ worden gequalificeerd. Van dezen Code mag het wel allerminst heeten: ‘hij telt den uitslag niet maar let op 't doel alleen.’ Dat gansche leerstuk der moreele krenking, der beleediging, is trouwens in het Fransche wetboek al zeer irrationeel behandeld. Het moge waar zijn, wat de ontwerpers schrijven, dat de Code er toch niet in geslaagd is, om zijne valsche begrippen in het volksbewustzijn te doen doordringen, de rechtspraak en de opvatting in de rechtszalen is door die begrippen zeer zeker op valsche wegen gedrongen. Gij kunt naar den Code lasteren en toch gelooven, dat gij waarheid spreekt, ja wat meer is, toch waarheid spreken. Wanneer gij iemand in het openbaar eene verachtelijke daad ten laste legt, die de man werkelijk gepleegd heeft, maar gij kunt geen vonnis of geen authentieke acte overleggen, waaruit blijkt, dat de waarheid die gij spraakt, ook officieele waarheid is, dan zijt gij een lasteraar, dan behoort gij tot het gild van Basilio in den Barbier de Seville, ofschoon gij volkomen gelijk kunt hebben, wanneer gij u zelven vrij verklaart van leugen en Basilio verafschuwt. Volgens het nieuwe Ontwerp moogt gij, wanneer de klager zich op de onwaarheid uwer betichting beroept, de waarheid bewijzen, maar voldoet gij aan deze sommatie niet en komt uw kwade trouw | |
[pagina 377]
| |
aan het licht, dan zijt gij een leugenaar en wordt gij als lasteraar veroordeeld en gestraft, maar ook dan alleen. Bij deze scherpe karaktiseering van den laster, behoort nu ook het thans nog aangenomen vereischte weg te vallen, dat het valsche verwijt op eene openbare plaats, of in eene openbare vergadering, of in een openbaar geschrift moet gedaan zijn. Basilio zegt het: als een zuchtje begint de laster, maar het zuchtje gaat van mond tot mond en wordt een storm. Zeer terecht zal daarom volgens het Ontwerp met openbaarheid gelijk staan, de mededeeling aan twee of meer personen samen, zelfs aan twee of meer personen afzonderlijk. ‘Het karakter van het misdrijf ligt in de verspreiding van het lasterlijk gesprek’ zegt de memorie bíj Italiaansch ontwerp Vigliani: ‘wanneer men er in geslaagd is, om een gerucht te doen loopen, dat iemands goeden naam bederven kan, dan is het doel van den laster bereikt en het doet er weinig toe, of de gelegenheid om dat gerucht gaande te maken, op eene openbare of eene bijzondere plaats gegeven werd’. Maar terwijl wij dit toejuichen, vragen wij wel, of dit zelfde gelden mag voor smaad (diffamazione), d.i. voor elke met het opzet om te beleedigen geuite ten laste legging van een verachtelijke daad, welke de vereischten van laster mist? Wij betwijfelen het zeer en zouden voor dat lichtere misdrijf de inmenging der policie in de gesprekken van huiskamer en vriendenkring niet willen toelaten, al dacht de Commissie er anders over. Dat het Ontwerp in den titel van beleediging bovendien een einde maakt aan de onderscheiding tusschen honende uitdrukkingen, die een bepaalde ondeugd beschrijven en waarvoor men naar de rechtbank, en andere veel- of onzinnige staaltjes uit den woordenschat eener Nederlandsche scheldpartij, waarvoor men naar den kantonrechter verwezen wordt, is de hulde van het gezond verstand aan eene meer dan ergerlijke dwaasheid, en de lange rij arresten, waarin het hoogste rechterlijk college ter wille dier onderscheiding den stroom van Nederlandsche scheldwoorden heeft moeten bestudeeren, zal dan gesloten zijn. Aan zijne verplichting tot bescherming van het vermogen der ingezetenen komt het Fransche wetboek op menige plaats te kort, tot dagelijks ongerief van velen en niettegenstaande zijn eindelooze, soms zelfs kleingeestige onderscheiding van de meer of minder ernstige omstandigheden, waaronder iemand stelen kan. | |
[pagina 378]
| |
Heden worden ten uwen nadeele goederen verduisterd en weggemaakt, door iemand aan wien gij ze geleend had: de man is straffeloos. Morgen door iemand, die er voor u een boodschap mede moest doen of een werk aan zoude verrichten, waarvoor hij echter niet betaald zou worden: straffeloos. Straks goederen, die gij in huur hadt gegeven, of in pand: straffeloos. Uw schuldenaar, op wiens meubelen gij beslag hadt doen leggen, onttrekt ze aan dat beslag en is den bewaarder te vlug af: straffeloos. Een ander, op wiens huis gij hypotheek hebt, haalt er deuren en vensters uit, verkoopt deze ten eigen bate en vermindert zoo de waarde van uw onderpand: straffeloos. Een geassureerde heeft den assuradeur bedrogen, door enkele verzwijging van omstandigheden, die het gevaar bepaalden, dat deze op zich nam: straffeloos. En legio is het aantal bedriegers, die heenkropen door de mazen der wettelijke qualificatie van ‘escrocquerie’, welke, met hare ‘manoeuvres frauduleuses’, een kruis is voor de rechtspraak. Doch ook voor den wetgever blijft het stellen der grenzen van het strafbaar bedrog een kruis. Daar zijn steeds van die handelingen, waartegen de menschen zich zelven moeten weten te beschermen door eigen oplettendheid, en niet ieder die zich laat beetnemen, mag daarvoor de justitie inroepen. Zeer juist. ‘Daar zijn ook onfatsoenlijkheden, vooral in den handel, die de publieke opinie berechten moet, en niet de strafrechter.’ Ook zeer juist. Maar de wetgever hebbe vooral hier scherp toe te zien, want diezelfde publieke opinie wordt meermalen geleid door het ‘heden ik, morgen gij’, wat een zeer gevaarlijke grondslag van rechtspraak is. Toen in Duitschland de ‘Gründer’, die in hunne prospectussen onwaarheden gezegd en waarheden verzwegen hadden, wegens ‘Betrug’ werden vervolgd, omdat de zaken slecht gingen, verhieven zich tegen het ‘Denunciantenthum’, dat hen had aangeklaagd, kreten van verontwaardiging. Maar waar lag de fout? Aan de wet, die er aanleiding toe gaf, dat binnen het keurslijf der oplichting, met het noodzakelijk vereischte van geleden schade, handelingen gedrongen moesten worden, die, als bedriegelijke verlokkingen van het publiek, afzonderlijk hadden moeten zijn strafbaar gesteld, en dan ook in den tijd, toen het kwaad nog ware te keeren geweest, hadden kunnen worden vervolgd. In den geest dier veel juister opvatting schreven onze ontwerpers eene bepaling neder. De gansche materie der misdrijven tegen het vermogen is door hen met groote zorg en zeer uitvoerig bewerkt, en, enkele wijzigingen | |
[pagina 379]
| |
mogen gewenscht blijven, de burgers zullen gerust kunnen zijn, de ‘Rechtslosigkeit’ zal ophouden. Deze omschrijving der veelsoortige misdrijven en de bepaling van het strafstelsel vormen samen nog slechts twee derden van het werk. Want duizendmaal bonter en kleuriger dan de groepen der misdrijven is de wereld van hen die ze plegen. In die wereld klinkt boven alles uit de stem van den rechter, die, na de daad ontleed en als misdrijf herkend, na de schuld beoordeeld te hebben, den dader zijne straf toemeet. Zoo het in Nederland heerschende strafrecht bijna in elk opzicht verouderd is, zeker hier wel het allermeest, waar het in die wereld moet ingrijpen en den rechter den weg heeft te wijzen in de oplossing der vraagstukken van toerekenbaarheid en van oplegging der straf. Het vergenoegt er zich mede, om, wanneer kinderen beneden zestien jaren terecht staan, een onderzoek te bevelen, of zij al dan niet hebben gehandeld met of zonder ‘oordeel des onderscheids’, zooals het heet, ‘of zij al dan niet de gevolgen hunner daad konden berekenen en genoegzaam ontwikkeld waren om er het strafbaar karakter van te kunnen beseffen’. In het eerste geval worden zij veroordeeld, doch tot straffen van korteren duur en in bepaalde gevangenissen: in het tweede ontbreekt alle schuld en kunnen zij ter voorkoming van dieper verval, aan de verwaarloosde opvoeding in de ouderlijke woning worden onttrokken en naar een opvoedingsgesticht overgebracht. Het is niet tegen te spreken, dat deze onderscheiding in overeenstemming is met eene gemeene rechtsovertuiging, die hare uitdrukking vindt in de wetboeken van de meeste Europeesche staten, dat zij wetenschappelijk onaantastbaar mag heeten; maar in de praktijk komt zij dikwijls al zeer weinig tot haar recht. De grenzen tusschen deze beide ontwikkelingsgraden zijn, wanneer gij kinderen voor u ziet terecht staan, in zeer zeldzame gevallen duidelijk en zuiver te trekken. Vraagt gij de jeugdige beklaagden zelven, of zij wel wisten, dat zij kwaad deden, dan antwoorden zij bijna allen ‘ja’, wel begrijpende, dat zij anders niet voor de getabbaarde heeren zouden staan, en omtrent hun karakter en hunne opvoeding blijft de rechter natuurlijk zeer onvolledig ingelicht. Daarom wordt veelal slechts gehandeld naar omstandigheden, al naarmate de resultaten der ‘gevangenis voor jeugdige veroordeelden’ en die van het ‘opvoedingsgesticht’ gunstiger of minder gunstig zijn en eene plaatsing in | |
[pagina 380]
| |
de eene of in de andere inrichting wenschelijker schijnt, of wel, naar gelang in het bijzondere geval eene korte gevangenisstraf als gevoelige berisping of de terugzending aan de ouders na eene enkele vermaning, zich meer of minder aanbeveelt. Op het voetspoor der nieuwste wetgevingen doet nu ook het Nederlandsche Ontwerp in dit opzicht een stap vooruit, door bij kinderen tot aan zekeren leeftijd het gemis aan strafrechtelijke toerekenbaarheid absoluut aan te nemen, en te verbieden, dat deze ooit strafrechtelijk worden vervolgd, behoudens de bevoegdheid van den burgerlijken rechter om, wanneer zij een feit pleegden, dat in de termen der strafwet valt, hunne plaatsing in een rijksopvoedingsgesticht te gelasten. Zelfs de mogelijkheid dus, om zeer jonge kinderen terecht te stellen, zooals o.a. bij de Goessche rechtbank zaliger gedachtenis eenmaal geschiedde, wordt uitgesloten. Maar waarom hier als grens den tienjarigen en niet met den Duitschen wetgever den twaalfjarigen leeftijd aangenomen? Het Italiaansche ontwerp stelt negen jaren, doch men vergete daarbij niet, dat in dat ontwerp, waarschijnlijk in overeenstemming met de vroegere rijpheid dier bevolking van het Zuiden, veertien jaren tellen als zestien bij ons. Het is waar, dat in ons Ontwerp jongens en meisjes worden gelijk gesteld, maar de weinige meisjes die op tienjarigen leeftijd ook reeds geestelijk zoo ontwikkeld mogen heeten, dat ze voor twee jaren onder kunnen gelden, mogen hier den regel niet aangeven. De ervaring leerde althans aan schrijver dezes - en te Rotterdam worden veel misdrijven door kinderen gepleegd - dat de rechter kinderen van tien of elf jaren toch altijd naar het opvoedingsgesticht of naar hunne ouders verwees, en dat eerst na het twaalfde jaar de ontwikkelingsgraad der verschillende jeugdige boosdoeners duidelijker te onderscheiden viel. Nog grooter is de afstand tusschen de psychologie van den Code Penal in zijn artikel, waarin straffeloos wordt verklaard hij die de daad pleegde in een staat van krankzinnigheid (démence) en de psychologie en psychiatrie van den nieuweren tijd. Krankzinnigheid was vroeger het algemeene woord, waarmede men meende alles te hebben gezegd. Maar dit woord is hoe langer hoe meer onbepaald en onvoldoende geworden; onbepaald, omdat het met de variëteiten van hersenlijden en haren invloed op de toerekenbaarheid geene rekening hield; onvoldoende, omdat de ‘gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens’ daarbuiten viel en evenzoo iedere andere afwezigheid van be- | |
[pagina 381]
| |
wustzijn, waarvan maar geene ‘ziekelijke’ storing dier vermogens, geene ‘krankheid’ van zinnen met juistheid als de oorzaak konde worden aangegeven. Deze gebrekkige opvatting en omschrijving van het beginsel der strafrechtelijke ontoerekenbaarheid heeft in de praktijk van het strafrecht het psychologisch onderzoek zeer doen verwaarloozen en, wanneer prof. von Holtzendorff als een der beide ‘grössten, ihrer Lösung noch harrenden Probleme’ van de nieuwere strafrechtswetenschap noemt: ‘die schärfere Begränzung der psychischen Grundlagen der criminalrechtlichen Zurechnungsfähigkeit,’ dan is het, voor zooveel het Nederlandsche strafrecht betreft, hoog noodig, dat eene betere wet dwingt, om het probleem in de praktijk te stellen, wanneer het zich voordoet. Onder den Code heeft de officier van justitie of de rechter slechts te vragen, of er vermoeden bestaat van krankzinnigheid; neemt hij geene verschijnselen waar, die daaraan doen denken, dan behoeft hij geen psychologisch onderzoek uit te lokken en dan wordt er ook geen uitgelokt. Allerminst willen wij hier vervallen in de sentimenteele oppervlakkigheid van hen die, zooals de Italiaansche Kamer het in haar rapport afkeurend uitdrukt, ‘het maar gemakkelijk vinden, om elken aanval van hartstocht met een vlaag van krankzinnigheid te verwarren,’ maar wij verheugen er ons in, dat de bepaling van het nieuwe ontwerp, op wetenschappelijken grondslag gevestigd, de gelegenheid zal geven om aan de strafrechtelijke psychologie de plaats te geven welke haar bij een rechtvaardig, beschaafd en wetenschappelijk volk toekomt. Die bepaling luidt: ‘niet strafbaar is hij, die een feit pleegt, terwijl hij tengevolge, hetzij van den toestand van bewusteloosheid waarin hij verkeert, hetzij van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens, buiten staat is, ten aanzien van dat feit, zijnen wil te bepalen.’ Zij is vollediger dan het Duitsche, veel duidelijker en vollediger dan het Italiaansche artikel, dat alleen spreekt van ‘krankzinnigheid (follia) en iederen mogelijken toestand der geestvermogens (di mente) welke het bewustzijn van een misdrijf te begaan opheft.’ Doch zelfs, waar voor den rechter volwassenen staan met gezonde hersens, welk eene verscheidenheid ook dan nog in graad van ontwikkeling, in gemoedstoestand, in levensomstandigheden; welk eene verscheidenheid in de motieven die de misdaad in het leven riepen, in de gevolgen, die ze na zich sleept. Hier voelt de wetgever, die, bij de onderverdeeling der misdrijven | |
[pagina 382]
| |
slechts naar enkele algemeene regelen groepeeren kan, zijne zwakheid in bijzondere mate en moet hij de volmacht van zijnen uitvoerder, den rechter, ruimer stellen. Deze alleen is in staat, het bijzondere geval te ontleden en te waardeeren, maar, zoo zijne volmacht onbegrensd ware, zoude de rechter wetgever worden, zouden de vaste vormen voor eene rechtvaardige toedeeling der straffen ontbreken, zoude de willekeur van personen, hoe goed gemeend ook, zich plaatsen boven de instellingen, waarin de maatschappij nu eenmaal hare vaste waarborgen meent gevonden te hebben. Dat mag niet. Doch waar zal dan de grenspaal staan? Het stelsel onzer tegenwoordige wetgeving is wetenschappelijk veroordeeld en wordt iederen dag door de praktijk belachelijk gemaakt: strenge straffen, die misschien in de helft der voorkomende gevallen - en bij vele misdrijven zeker niet eens in de helft - eenvoudig worden ter zijde gesteld. Want de wet heeft den rechter aan hare strengheid niet gebonden, wanneer hij ‘verzachtende omstandigheden’, ontdekt; dan mag hij dalen ver, zeer ver beneden de wettelijke maat. Maar wanneer die omstandigheden nu in de praktijk dikwijls geen bijkomende omstandigheden blijken te zijn, wanneer zij behooren tot den vorm waaronder de misdrijven zich regelmatig voordoen? Heeft men dan het normale misdrijf vóór zich of eene uitzondering? Is een diefstal van kleederen, van kleine geldsommen een gewone diefstal of niet? Is een slag in het aangezicht minder dan eene ‘eenvoudige mishandeling’ ja, dan neen? En wat zal geschieden, wanneer de rechter, hoe diep ook zoekende, geen verzachtende omstandigheid opsporen kan, maar toch overtuigd is, dat de wettelijke grens veel te hoog werd gesteld? Dan zoekt hij nog dieper dan diep en vindt eene reden tot strafverlaging b.v. in de omstandigheid, dat de dader ‘niet ongunstig bekend staat,’ dat hij nog nooit te voren de bank der beklaagden betrad, alsof de wet haren norm slechts voor ongunstig bekenden schreef en bij hare strafbepaling aan een eersten misstap niet gedacht had. - Bezwaren zijn er in overvloed en dat men zulk een stelsel verlaat, daartoe wordt het hoog tijd. Maar wat dan? Groote vrijheid van beweging voor den rechter en daarnaast in de wet, vooreerst bij iedere soort van misdrijven eene juiste en uitgewerkte omschrijving van die omstandigheden, waaronder zij eene strengere qualificatie verdienen, en daarbij in iedere straf bepaling eene grens waarboven de rechter niet klimmen mag. | |
[pagina 383]
| |
De hoogste straf, het maximum, voor ieder misdrijf in de wet te bepalen, maar het minimum niet en den rechter alzoo de vrijheid gegeven, om, na nauwgezette beschouwing van het gansche feit en van den man die het pleegde, van het gestelde maximum te dalen tot aan het minimum der soort van straf, gevangenis, hechtenis of geldboete, die hij oplegt. Zoo het Ontwerp. dat aldus gevangenisstraffen bedreigt met een vast minimum van zes dagen voor hoogstens ééne maand, hoogstens één jaar, hoogstens vijf jaren enz., hechtenis met een vast minimum van één dag, voor hoogstens een week, hoogstens drie maanden enz. Maar geheel consequent in hun vertrouwen op 's rechters oordeel zijn de ontwerpers niet geweest, toen zij bij enkele zware misdrijven tegenover een maximum van levenslange gevangenisstraf een niet te overschrijden minimum van drie jaren, tegenover een maximum van 15 jaren een dergelijk minimum van een jaar, tegenover een maximum van 12 jaren een minimum van 9 maanden hebben gesteld. Alsof die zware misdrijven zich met geene mogelijkheid in zulk een vorm zouden kunnen voordoen, dat ook deze minima onrechtvaardig worden, en alsof de Nederlandsche rechter ooit, misbruik makende van zijne vrijheid, door ziekelijk medelijden gedreven, den moordenaar met eene kleine correctie naar huis zoude zenden, Deze afwijking is o.i. wetenschappelijk inconsequent en met het oog op Nederlandsche toestanden ongemotiveerd. Het eenmaal gekozen vrije standpunt neme men in zonder voorbehoud. Volgens het Italiaansche stelsel zijn alle tijdelijke vrijheidsstraffen in graden verdeeld, zoo b.v. het tuchthuis, dat van 5-20 jaren loopt, in 4 graden van 5-10, van 11-15 enz., is, in den regel, tegen elk bepaald misdrijf de straf in een dier graden bedreigd en is dan den rechter de bevoegdheid gegeven, om, bij ‘verzachtende omstandigheden’, een of twee graden te dalen. Wel heeft de Italiaansche Kamer den Italiaanschen rechter het grievende bespaard der woordelijke opsomming van verzachtende en verzwarende omstandigheden, zooals het ontwerp van den minister er eene bevatte, alsof die rechter een vreemdeling was in de wereld der menschen, maar toch bleven wij het, na de lezing der Italiaansche artikelen, streelend achten, dat een Nederlandsch ontwerper niet, evenals de Italiaansche, bij dit onderwerp heeft willen herinneren aan Baco's stelling, dat de beste wet die is, welke aan het goedvinden van den rechter zoo weinig mogelijk overlaat. | |
[pagina 384]
| |
Wordt het stelsel van het Nederlandsche ontwerp - en dan consequent doorgevoerd - wet, de Nederlandsche magistratuur zal zich het vertrouwen des wetgevers waardig toonen en dankbaar zijn, dat zij zich niet langer in de engten van een zoo gewrongen stelsel, als het bestaande, behoeft te kwellen. Maar de dankbaarheid der magistratuur zal zich uitstrekken tot veel meer. Een wetboek dat bij de omschrijving der misdrijven, bij de leerstukken van toerekenbaarheid, van opzet en schuld, van poging en deelneming, van samenloop en herhaling een wetenschappelijk geheel vormt, zal ook de wetenschappelijke beoefening van het strafrecht in de rechtszalen vermeerderen en leiden.
Struikelblok of kapstok. Het waren deze beide beelden, ‘houterige’ beelden in elk geval, die de fantasie van een lid der Tweede Kamer, in de zitting van 5 December ll. voor het Ontwerp Wetboek van Strafrecht koos. ‘Ik wil enkel’, zoo sprak die volksvertegenwoordiger, ‘aan den Minister van Justitie een verzoek doen, en wel, om het groote strukelblok, dat zooveel goeds op het gebied van wetgeving tegenhoudt, op te ruimen. Dat struikelblok is het Wetboek van Strafrecht der toekomst. Dat wetboek is eene soort reservoir of beter een kapstok, waaraan alle zaken die men niet aandurft, of niet aanwil, worden opgehangen. Dat struikelblok kan op tweeërlei manier worden opgeruimd; de eene manier is radicaal au fond: het is het tot stand brengen van dat langgewenschte Wetboek van Strafrecht. Maar ik begrijp, dat dit reuzenwerk geen arbeid is van één dag. Daarom, als de kans niet bestaat om spoedig dit werk tot stand te brengen, dan wensch ik, dat men incidenteel dat struikelblok opruime of ter zijde plaatse evenals met de rechterlijke organisatie gescheid is’. Na zijne instemming te hebben betuigd met 's ministers voornemen om de bedelarij partieel te regelen, uitte spreker de hoop, dat andere onderwerpen, zooals het misbruik van sterken drank, de vervalsching van levensmiddelen, - een ander voegde daarbij de dierenmishandeling, - in diezelfde gunst mochten deelen, en eindigde hij met den wensch ‘dat die onderwerpen niet zullen behoeven te wachten op het wetboek, met andere woorden, niet zullen worden uitgesteld ad calendas graecas’. | |
[pagina 385]
| |
Toen wij die woorden hadden gelezen, kwam ons het beeld voor den geest van een kind, dat, in het stille huis na jaren van verlangen ter wereld gekomen, nu aan zijne opvoeding teedere zorg moet worden gegeven, en het niet op eenmaal op eigen beenen staan kan, al spoedig voor den vader een sta in den weg wordt, die zijne oude vrijheid van beweging belemmert. En zulk een lot verdient de groote arbeid hier bedoeld waarlijk niet. Wij meenen, dat het kind met gejuich moet worden begroet, dat geen zorg mag worden geschuwd, om het groot te brengen en spoedig - zeker niet in één dag, maar ook niet eerst op de Grieksche calendae - als wakker man het leven te doen intreden. De mededeelingen van den Minister van Justitie omtrent het verleden waren niet opwekkend. Spoedig na de verschijning van het Ontwerp had 's ministers voorganger daarover eene raadpleging gehouden met de 3de Afdeeling van den Raad van State. Ruim één jaar geleden was het antwoord van die afdeeling ontvangen en na dien tijd had de zaak gerust. Waarschijnlijk had de toenmalige minister groote bezwaren ontmoet en hadden deze hem weerhouden, daaraan verder zijne krachten te beproeven. Welke bezwaren, dit was den minister niet bekend, maar ook bij hem zelven waren reeds nu bedenkingen gerezen, die wellicht moeilijk te overwinnen zouden zijn. Eenige wijzigingen werden volstrekt gevorderd, zoo de minister de verantwoordelijkheid der indiening zoude kunnen dragen en, of het wijzigen van een dergelijk goed gesloten geheel doenlijk zoude wezen, op deze vraag konde niet binnen de weinige weken van 's ministers bewind een antwoord gegeven worden. Daarom nam Zijne Excellentie tijd voor studie en overweging, daarom onthield hij zich van iedere bindende belofte, maar eindigde met deze woorden: ‘Het uitstekende werk, dat door bekwame deskundige mannen geleverd is, mag niet blijven rusten, zoo het eenigszins mogelijk is. Ernstig is het mijn voornemen, om, zoodra mogelijk, alles te doen wat in mijne macht is, om dat ontwerp een stap verder te brengen. Mocht ik echter zien, dat de bezwaren tegen de indiening van dat wetsontwerp voor mij onoverkomelijk zullen zijn, dan zal ik gehoor geven aan de raadgeving van een der geachte sprekers en eenvoudig, hoezeer ook met groot leedwezen, dat werk ter zijde leggen.’ Dit laatste voorbehoud der voorzichtigheid van een pas op- | |
[pagina 386]
| |
getreden minister tegenover een ‘in nagenoeg maagdelijken toestand’ verkeerend ontwerp, voornamelijk uitgesproken, om hen gerust te stellen, die voor den kapstok vreesden, scheen hier en daar moedeloosheid te hebben gewekt. Doch in die moedeloosheid mocht niet worden volhard en daarom sprak Zijne Excellentie in de zitting der Eerste Kamer van 21 December, zonder zich verder over den stand der zaak of den omvang der vroeger bedoelde bedenkingen uit te laten, deze gedenkwaardige woorden: ‘Voor het verwachten van een gewenscht resultaat is het noodzakelijk, te voorkomen, dat óf de Regeering óf de Vertegenwoordiging reeds nu den moed laat zinken, terwijl er door haar beide nog niets gedaan is en zulk een omvattend, zwaar, gewichtig werk als het vaststellen van een geheel Wetboek van Strafrecht voor ons ligt.’ Voorzichtigheid in het beloven, moed in het aanvatten, kan men iets anders verlangen op een oogenblik, waarop, ten gevolge van welke omstandigheden dan ook, het werk der Commissie nog ‘nagenoeg maagdelijk’ is, evenals toen het voor twee en een half jaar de werkplaats der meesters verliet? Maar verder? Wat zal de tweede helft van het derde jaar, wat het vierde, wat het vijfde geven? Het vijfde jaar! zoo lang? - Het is waar ook, men dringt op spoed aan, niet alleen zij die de ‘opruiming van het struikelblok’ wenschen, ook zij die de zaak lief hebben om haar eigen wil, om het recht, om de wetenschap, om de eer des lands. Toch moet tusschen beiden verschil bestaan. Voor wie het struikelblok opruimen, den kapstok verwijderen wil, is spoed hoofdzaak. Wil het niet goedschiks dan kwaadschiks, wil het niet door aanneming, dan door terzijdestelling. Men wil billijk zijn en een ‘reuzenarbeid’ niet bejegenen, als ware het ‘een werk van één dag,’ maar dan zal men twee dagen toestaan, mits spoed het wachtwoord blijve. De anderen willen vóór alles, dat het werk voltooid worde. Ook zij dringen aan op spoed, vooreerst omdat zij den verouderden toestand niet langer willen doen duren dan noodig is, en dan, omdat, wat niet spoedig gedaan wordt, licht ongedaan blijft, omdat de traag vlietende stroom licht in het zand verloopt. Maar, zoo zij zien, dat er spoed is in het willen, het aanvatten, het arbeiden, het beslissen, dan zullen zij niet dringen, omdat hun geduld eene maand of zelfs een jaar ouder wordt, dan zij hadden | |
[pagina 387]
| |
verwacht. Niet een kort leven van het Ontwerp is de hoofdzaak, maar een lang leven van de wet, een lang leven, dat alleen door de stevigheid van haar gestel wordt gewaarborgd. Waar wij het zeven-en-zestig jaren stelden met den Code Penal, kunnen wij het - zoo de schikgodinnen niet anders willen - het er ook zeventig jaren mede doen, mits maar in dien tusschentijd ernstig aan de levensdraad van het nieuwe Ontwerp gesponnen wordt. Want het is een ‘omvattend, zwaar en gewichtig werk’, zooals de minister waarschuwend aan de moedeloozen en de overmoedigen beiden herinnerde. ‘Reuzen’ zijn er niet voor noodig, maar, waar de Nederlanders nu eenmaal geen reuzen zijn, verge men ook niet, dat zij met zevenmijlslaarzen zullen loopen. Regeering en Vertegenwoordiging maken er aanspraak op, dat, wat volgens de Grondwet ten slotte haar werk heeten zal, ook door haar verricht en niet door het ongeduld half voltooid uit hare handen gewrongen worde. Zelfs het beste ontwerp zouden wij, zoo het den lande gëoctroyeerd werd, van de hand willen wijzen. Eenmaal moet ook boven het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht het motto kunnen geschreven worden, dat aan het hoofd van dit opstel gesteld werd als eene vingerwijzing naar den geest, die het werk en het werkstuk moge doordringen. De Regeering heeft haar ernstig streven toegezegd, om zoodra mogelijk alles te doen, wat in hare macht staat, en, nu na de laatste crisis vooreerst stabiliteit van bewind te voorzien is, mag men, zonder in het toemeten van den tijd gierig te wezen, gerust vertrouwen dat de gansche arbeid zal worden voltooid binnen den politieken leeftijd van dezen éénen minister. Dit is een groot voordeel en een gunstig voorteeken.... indien het tot eene indiening komt. Want, wij hebben het gehoord, daar zijn bezwaren ontmoet, bedenkingen gerezen, welker opheffing misschien onmogelijk zal blijken te zijn; daar zijn reeds nu wijzigingen noodig geoordeeld, waarvan het wellicht ‘niet doenlijk’ zal wezen, ze in ‘een dergelijk goed gesloten geheel’ aan te brengen. Deze woorden moeten de leden der Staatscommissie diep hebben getroffen. Niet voor het Staatsblad hadden zij gearbeid, maar voor den Koning. Wetgevers waren zij niet, wegbereiders alleen. Maar dat wenschten zij ook te mogen wezen. En nu? Hadden zij dan zelven den weg dien zij baanden, versperd? Werd het wapen, waarmede zij voor het groote doel hadden gestreden, tegen hen gekeerd? Was de vrucht van hunnen arbeid | |
[pagina 388]
| |
dan al te gaaf, en zoude zij, daar men niet wist, waar haar aan te snijden, worden nedergelegd, om te bederven? Hoe meer men den arbeid der Commissie beziet, hoe grooter de waardeering wordt van hare kennis, hare studie, haar ijver, haar nauwkeurige zorg. Hulde is haar dan ook van alle zijden gebracht. Niet, alsof haar werk geen plaats zoude laten voor de critiek op grootere en op kleinere punten, alsof niet verschil van gevoelen over menige wetenschappelijke opvatting te verwachten, menige bedenking of opmerking van het standpunt der praktijk te maken zou zijn. Het is hier de plaats niet, die critiek te vermelden of in alle bescheidenheidenheid te voeren. Maar het is ook de vraag niet, of er iets te wijzigen valt, iets te verbeteren, iets weg te nemen, iets aan te vullen. Daarvoor juist is de officieele arbeid der Regeering en der Vertegenwoordiging, de vrije arbeid van ieder, rechtsgeleerde of publicist, man van theorie of van praktijk, die iets op het hart heeft. De Commissie legde den grondslag, en bouwde zelfs het huis, maar de natie die er in wonen zal, kan veilig door de organen van haar wetgevend gezag veranderen, waar zij dit voor de bewoning nuttig en of noodig acht. Alleen zij het haar geraden, opdat de harmonie van het geheel niet noodeloos verstoord worde, de bouwmeesters daarbij ter raadpleging te roepen, ofschoon, jammer genoeg, de Commissie reeds officieel ontbonden werd. Aan het staatsgezag blijft de verantwoordelijkheid en dus de beslissing. Maar de grondslagen zelve. Zoo de bedenkingen deze betreffen? En dit schijnt zoo. Van meer dan ééne zijde meende men, dat een dier hoofdbezwaren moest gelegen zijn in den omvang van het werk, in de opvatting welke de Commissie had van wat het wetboek bevatten moest. Daarom werd reeds de vrees uitgesproken, dat, toen de Commissie besloot tot ‘de oplossing van alle strafwetten, behalve de militaire en van alle strafrechtelijke bepalingen voorkomende in andere wetten, behalve de fiscale’, dat zij toen de kiem des doods in hare schepping legde. De kiem des doods - dat mogen de goede genieën van haar leven verhoeden, maar de kiem eener kwaal, dat is meer dan waarschijnlijk. Moge het geen chronisch lijden wezen. Het aantal strafrechtelijke bepalingen is inderdaad ontzachelijk toegenomen. Nieuwe toestanden eischten nieuwe wetten. Oude toestanden eischten veranderde wetten. Al die wetten eischten | |
[pagina 389]
| |
bedreiging van straf bij overtreding van vele harer bepalingen. De enquêtewet, de jachtwet, de postwet, de wet op de kerkgenootschappen, de wet op het bouwen bij vestingwerken, de wet op den waarborg van gouden en zilveren werken, de wet op het recht van vereeniging, de militiewet, de onderwijswetten, de spoorwegwet, de wetten van medische policie, de wetten tot wering van besmettelijke ziekten bij mensch en bij vee, de wet tot regeling van toezicht bij het oprichten van inrichtingen die gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, de wet op de maten en gewichten, e.a.m. Strafbepalingen, somtijds eene gansche reeks onder dat woord als opschrift eener afzonderlijke afdeeling vereenigd, vindt ge in elke van deze. Une mer à boire! Toch wordt zij Themis nu en dan te drinken voorgezet, want alle wetten worden overtreden, ook deze. De Commissie wilde deze zee, - niet droogmaken, want op het droge, onbelemmerd, loopt men in het rijk der studie nooit - maar zij wilde ze leiden binnen de hoofden van een bevaarbaar kanaal. Daarom besloot zij alle strafwetten en alle strafbepalingen in andere wetten in het wetboek op te nemen. En zulks als ‘strenge toepassing van het grondwettig beginsel der codificatie’. Inderdaad niet voor haar eigen gemak, want haar arbeid is daardoor ontzachelijk toegenomen, en dit deel van dien arbeid heeft zorgen moeten kosten, eene bijzondere herinnering waardig. Zonder vrucht zullen die zorgen in geen geval wezen, maar het resultaat, dat de Commissie er mede beoogde, is niet te verwachten, en ook naar ons bescheiden oordeel niet te hopen. ‘Alleen tot dien prijs’, schrijft de Commissie, ‘komt het beginsel van codificatie tot zijn recht. Eenheid van gedachte in de strafwetgeving, een logisch verband tusschen al haar deelen, is alleen dan mogelijk, wanneer die deelen niet langer hier en ginds verspreid zijn, maar werkelijk in één samenhangend geheel worden bijeengebracht. Aan de bijzondere wetten blijve dan ter regeling overgelaten, wat eigenaardig tot haar gebied behoort; het strafwetboek bevatte alleen de strafrechtelijke sanctie van hare geboden en verboden.’ Gaat de eisch der codificatie, der grondwettige, der Nederlandsche codificatie inderdaad zoover, en wordt hier niet ter wille der eene harmonie eene andere in gevaar gebracht? Bij speciale wetten met strafbepalingen ter sanctioneering, is immers het verband tusschen die wetten en hare strafbepalingen hoofdzaak. De wetgever richt die strafbepalingen geheel in naar de economie | |
[pagina 390]
| |
dier wet zelve, en moet het verband bewaren, waarnaar de rechter, die de straf oplegt, de overtreding heeft te ontleden, de schuld te beoordeelen en de maat der op te leggen straf te bepalen. Zeker, het strafstelsel dier wetten, hare voorschriften omtrent de algemeene leerstukken van strafrecht, poging, herhaling, enz. mogen, tenzij men bepaald uitzonderingen verlangt, niet afwijken van het stelsel dat in het algemeen wetboek is nedergelegd. Maar daarvoor is even goed te zorgen, als de Commissie er voor gezorgd heeft, om alle strafbepalingen op te sporen en in het wetboek over te brengen. Die arbeid is niet zwaarder en is door den arbeid der Commissie voorbereid. Het zou daarbij nog de vraag wezen, of de invoering van het Wetboek wel op de voltooiing ook van dien arbeid zoude behoeven te wachten, en of deze niet au fur et à mesure zoude kunnen geschieden. Wat hiervan zij, ongetwijfeld liggen bij de vaststelling van een geheel wetboek al die speciale wetten als de grootste bezwaren dwars in den weg. Dat zijn de ware ‘struikelblokken’. De Code Penal is in den loop der tijden door eene breede schaar van satellieten omringd. Sommige zijn nog in het oudfransch, de meeste echter in het Nederlandsch costuum van den laatsten tijd gestoken en, waar men een wetboek wil samenstellen dat, behalve zijn andere deugden, ook zijn naam wetboek met meer eere draagt, daar is het lot dier satellieten een netelige quaestie. Wie zullen tot het gros van het leger behooren; wie zullen als zelfstandige posten worden uitgezet? De Commissie meende, dat de eenheid van het recht de opneming van allen in het gros vordert. Maar, zelfs al ware dat denkbeeld theoretisch nog zoo onaantastbaar, toch zou het Ontwerp op zijn legislatieven gang daarover struikelen. Vooral voor Nederland, met zijn veeljarige praktijk in anderen zin, zoude dat stelsel niet minder wezen, dan eene legislatieve revolutie, die er nooit opgang zal maken. Waarom niet bij de rangschikking dier satellieten eenvoudig de vingerwijzing gevolgd, welke de Commissie zelve aangeeft, wanneer zij in haar ‘Ontwerp eener wet tot invoering van het wetboek’ en in de daarbij geschreven Memorie van Toelichting onderscheid maakt tusschen strafwetten en strafrechtelijke bepalingen in andere wetten? De bedoeling der eerste is, om ‘door strafbedreiging bepaalde feiten tegen te gaan’, die der laatste om, waar een onderwerp van staatsbemoeiing in zijn geheel | |
[pagina 391]
| |
geregeld wordt, de opvolging dier regelen door strafbedreiging te verzekeren. De eerste behooren o.i. in een strafwetboek, de laatste niet. Maar genoeg hierover op deze plaats. De talrijkheid en de veelsoortigheid der in Nederland geldende strafwetten en strafbepalingen, daarin ligt inderdaad bij eene nieuwe codificatie het hoofdbezwaar, een bezwaar dat door het lange tijdsverloop grooten omvang verkreeg. Het kan opgelost worden op meer dan ééne wijze. De Commissie heeft de door haar gekozene ontwikkeld en uitgewerkt. Kiezen de organen der Wetgevende Macht eene andere, dan zal het Ontwerp in die onderdeelen eene omwerking moeten ondergaan, maar eene omwerking die, omdat ook bij haar vaste beginselen den weg aanwijzen, niet onmogelijk is. Indien echter het groepeeren en verdeelen dezer steeds aangroeiende schaar van satellieten ondoenlijk mocht blijken te zijn, indien deze wachters een ondoordringbaren muur vormen, dan is de Code Penal onkwetsbaar, dan gaat hij een eeuwig leven te gemoet. Wenden wij den blik nog eenmaal naar de andere zijde der Alpen. Wij hebben met deze regelen de belangstelling in het groote werk der nieuwe codificatie van het Nederlandsche Strafrecht willen opwekken en levendig houden ook buiten de kringen van hen die door studie of beroep daarmede vertrouwd zijn. De voltooiing van dat werk zal in de geschiedenis van ons staats- en ons rechtsleven eene gebeurtenis wezen van hooge waarde. Nederland zal op dien dag, voorgegaan door zijne geleerden en zijne regeerders, eene hulde hebben gebracht aan wetenschap en vaderlandschen zin. Het is goed, dat de weg, die naar dat doel henenleidt, door eene opgewekte en opwekkende openbare meening verlevendigd worde. De lust en de volharding om dien weg te bewandelen, zullen dan zooveel te grooter zijn. Gelukkig werken zij, die werken voor een dankbaar volk. Waarom arbeiden de wetgevers en de geleerden in Italië sints vijftien jaren onverdroten? Waarom zijn zij voor de bezwaren, die toch de politiek en de verscheidenheid van inzichten hun niet onthouden heeft, niet geweken? Omdat zij weten, in hun streven naar eenheid en wetenschappelijkheid door eene gansche natie gesteund te worden. Toen de Kamer van Afgevaardigden in de zitting van 28 November met overgroote meerderheid het artikel had aangenomen, waarbij aan de dood- | |
[pagina 392]
| |
straf geene plaats meer onder de straffen gegund was, vergat zelfs de president Crispi de onpartijdigheid van zijn ambt, omdat hij behoefte had te verklaren: ‘het artikel is aangenomen en die beslissing doet het land eer aan’. Met meer recht en zonder, zooals thans, protesten over presidiale partijdigheid uitte lokken, zal hij die uitspraak kunnen herhalen, wanneer het gansche Wetboek, aangenomen door Kamer en Senaat, de kroon zal wezen op het werk der nationale eenheid. Eenmaal komt die tijd zeker, want voor zulk een drang wijkt mettertijd alles. Dien prikkel mist Nederland. Toch heeft het andere, die niet minder edel zijn. En daarbij dezen eenen, die scherp is, maar niet te ontkomen: waar zooveel vroegere pogingen mislukten, waar een zoo uitstekende grondslag door zoo bekwame mannen gelegd werd, waar de politieke atmosfeer helder is en gezond, daar zegt de horoscoop van het ontwerp: of nu, of nooit.
Rotterdam, Januari 1878. G.A. van Hamel. |
|