De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 456]
| |||||||
De Pruisische neutraliteitspolitiek in de jaren 1795-1806.(Vervolg van blz. 305.)
| |||||||
[pagina 457]
| |||||||
vrede van Lunéville hem geschonken had, boven de hoogst onzekere kansen verkozen hebben van een oorlog met zulk een vijand? Want men bedenke wel, dat de roekelooze stoutmoedigheid, die zelfs Thiers, Napoleon's grooten lofredenaar, 's Keizers latere ondernemingen tegen Spanje en tegen Rusland doet veroordeelen, destijds nog niet door geluk overprikkeld, nog niet tot ‘Keizer-waanzin’ was opgedreven. In een eerlijke aaneensluiting der drie mogendheden lag destijds een groote kans op behoud van den vrede. En gesteld al, dat zich Napoleon daardoor niet had laten weerhouden, en dat hij in Maart even krijgvaardig ware geweest als hij in September bleek te zijn, - toch hadden de kansen voor zijne vijanden toen beter gestaan dan later. De kostbare tijd, dien Oostenrijk, nu helaas zonder veel baat, besteedde om zich toe te rusten, zou ook voor Pruisen niet ontbroken hebben; het bewustzijn van grooter macht had aan de maatregelen der bondgenooten allicht meer nadruk gegeven, onderling wantrouwen hen althans minder spoedig uiteen doen spatten, dan toen Rusland en Oostenrijk alleen den strijd aanvaardden, zonder te weten of Pruisen niet met Napoleon heuldeGa naar voetnoot1..... Doch waartoe de mogelijkheden overwogen, die uit een nietgenomen besluit hadden kunnen voortvloeien? Wij hebben reeds te veel moeite het causaal verband te ontdekken in een gegeven opvolging van historische gebeurtenissen, dan dat wij ons nog met de niet-gegevene zouden wenschen te bemoeien. Mijne bedoeling te dezer plaatse is slechts aan te toonen, dat Pruisen's vasthouden aan de neutraliteitspolitiek in Maart 1805 gunstige kansen heeft afgesneden zoowel op handhaving van den vrede op het vasteland, als op een gelukkigen afloop van den oorlog, zoo die niet te voorkomen ware geweest. | |||||||
[pagina 458]
| |||||||
In October werd men nu wel gedwongen van de strikte neutraliteit af te wijken. Terwijl men zich in allerijl aan de oostzijde wapende, ten einde een russisch leger te beletten, om langs den kortsten weg tegen Napoleon op te trekken, liet Napoleon aan de zuidzijde zijne troepen over pruisisch grondgebied marcheeren, ten einde een oostenrijksch leger langs den kortsten weg in te sluiten en gevangen te nemen. De verontwaardiging was hevig te Berlijn, te heviger, volgens een treffende opmerking van Ranke, naarmate de langdurige neutraliteit het denkbeeld meer voedsel had gegeven, dat het van Pruisen's beslissing afhing, aan wien der beide vijandige partijen het overwicht in Europa zou toebehooren. Nergens was de verbittering grooter dan in de onmiddellijke omgeving des Konings; de voortreffelijke Koningin Louise, die tot dusver de politiek der neutraliteit geheel toegedaan was geweest, werd nu de warme voorspraak eener russisch-oostenrijksche alliantie. Hardenberg adviseerde tot onmiddellijke bezetting van Hannover en tot het afleggen eener officieele verklaring aan de fransche gezanten, dat men zich tegenover den Keizer tot niets meer gebonden achtte. Stein, destijds minister van 't Mijnwezen, wees op de noodzakelijkheid om de aan de oostgrens bijeengetrokken troepen naar Thuringen en Franken te doen oprukkenGa naar voetnoot1. Ook Frederik Wilhelm III gevoelde zich door de schending der onzijdigheid beleedigd: aanvankelijk wilde hij den franschen gezant Laforest terstond zijn pas doen toesturen; doch dit zou gelijk gestaan hebben met een onmiddellijke vredebreuk, en daarvan had Hardenberg geen moeite den Koning af te houden. Deze stemde er ook in toe, dat Hannover, thans nagenoeg van fransche troepen ontbloot, door een pruisische legermacht werd bezet. Doch deze stemming duurde niet lang. Allengs ging Frederik Wilheln het geval niet meer als een casus belli beschouwen: wie weet, zoo dacht hij, misschien zou het zelfs tot de beste oplossing kunnen leiden, de in zijn oog wenschelijkste althans, behoud van den vrede en bezit van Hannover? Van zelf was er toenadering tusschen de gecoaliseerden en Pruisen ontstaan; terstond na het bericht van de schending der neutraliteit was den russischen Keizer te kennen gegeven, dat de Koning zich niet meer verzette tegen den | |||||||
[pagina 459]
| |||||||
doortocht der russische troepen over pruisisch grondgebied; en Alexander had zich op het ontvangen der heugelijke tijding gehaast om zijn vriend van vroegere jaren te Potsdam te komen omhelze. waar hij den 25sten October aankwam en alle krachten inspande om den Koning tot de denkbeelden der coalitie over te halen. Doch reeds vroeger (16 October) was de minister der neutraliteit, Haugwitz, van een zending naar Weenen teruggekeerd, en had hij zijn Vorst versterkt in den wensch om het oude systeem niet geheel op te geven. Men moest zich tot de gecoaliseerde mogendheden wenden, en van haar de garantie zien te verkrijgen van het bezit van Hannover, dat als een onmisbare voorwaarde van het bestaan der pruisische monarchie zou worden erkend; werd dat aangenomen, dan bood Pruisen zijne mediatie aan Napoleon aan, op voorwaarden, die men zeer gematigd noemde, te weten het status quo van den vrede van Lunéville: want, zoo redeneerde men niet zonder grond (op een oogenblik toen Napoleon den Generaal Mack te Ulm reeds had doen capituleeren): ‘Exiger d'un vainqueur ce qu'un vaincu n'accorderait pas, ce serait manquer tenout et gratuitement tout risquer’Ga naar voetnoot1. Verwierp Napoleon zelfs die zoogenaamd gematigde voorwaarden, dan zou Pruisen met zijn geheele macht aan den oorlog tegen hem deelnemen, en daarvoor subsidies ontvangen op den voet als in het engelschrussische tractaat van 11 April was bepaald. Men zag dus nog niet geheel van een vredelievende schikking af. Hardenberg wilde op het bericht van Mack's overgave terstond tot krasser maatregelen overgaan; hoe kon men, zoo dacht hij, ooit eenige toegeeflijkheid verwachten van een vijand, die reeds zulk een voordeel behaald had? Al was de mobilisatie der pruisische troepen nog lang niet voltooid, minstens vijftig duizend man waren terstond beschikbaar; konden die niet, met saksische en hessischie troepen versterkt, den tocht van Napoleon naar Oostenrijk's hoofdstad belemmeren of althans verontrusten? Doch men had te Potsdam eenmaal besloten, vooraf nog al de ‘Cascaden der Diplomatik’ te doorloopen, gelijk Hardenberg zich uitdruktGa naar voetnoot2, en de Hertog van Brunswijk, dien men nog steeds als den eersten veldheer van zijn tijd | |||||||
[pagina 460]
| |||||||
beschouwde, wilde niets ondernemen, eer het geheele pruisische leger op voet van oorlog was gebracht. Het mediatie-voorstel, door Lombard opgesteld, vormde dan ook den grondslag der onderhandeling, waaraan voor Rusland de minister en vriend van Alexander II, Prins Czartorysky, de keizerlijke adjudant Prins Dolgorucky, en de gezant von Alopaeus deelnamen, en voor Pruisen de beide ministers van Buitenlandsche Zaken, Hardenberg en Haugwitz. Want, hoe vreemd het klinke, er waren twee ministers van Buitenlandsche Zaken in Pruisen. De Koning had het oogenblik, waarop de omstandigheden meer dan ooit een vaste politieke leiding schenen te vorderen, gekozen om dat departement aan twee ministers op te dragen, van wie hij bij ondervinding wist dat de een doorgaans juist tot het tegenovergestelde adviseerde van 'tgeen de andere wenschte. Op de kabinetsorderGa naar voetnoot1, die deze opdracht bevatte, had Hardenberg geantwoord met een particulieren brief aan den kabinetsraad Beyme: hij had zich beroepen op 's Konings vroeger uitgesproken overtuiging, dat de buitenlandsche aangelegenheden, vooral de betrekkingen met de vreemde gezanten, niet anders dan door één minister konden worden geleid: hij had gevraagd welke aanleiding hij had gegeven tot zulk een blijk van 's Konings wantrouwen, en met een aanvraag om ontslag gedreigd, indien de beschikking werd gehandhaafd. Ook Haugwitz scheen zich met dit gevoelen te vereenigen, en gezamenlijk hadden zij den Koning onder 't oog gebracht hoe nadeelig de door hem bevolen regeling zou werken. Daarop had de Koning Hardenberg verzekerd, dat hij hem volstrekt geen bewijs van wantrouwen had willen geven, ‘aber die jetzige Periode’, had hij gezegd, ‘ist so wichtig, dasz Sie mir nicht verdenken können, dasz ich den Rath mehrerer geprüfter Männer zu benutzen wönsche’. Alsof Hardenberg niet wist, dat Haugwitz nimmer opgehouden had zijn raad te geven waar die gevraagd werd! Voorloopig bleef Hardenberg de leiding van het departement alleen waarnemen; doch de koninklijke order werd niet herroepen, en 't zou spoedig blijken, dat hij niet de eenige minister in functie was. Op 3 November 1805 werd het tractaat tusschen Rusland en Pruisen, waartoe Oostenrijk terstond toetrad, te Potsdam | |||||||
[pagina 461]
| |||||||
geteekendGa naar voetnoot1, - en bij het graf van den grooten Frederik met een min of meer theatrale omhelzing van Frederik Wilhelm en Alexander bezegeld. De garantie van het bezit van Hannover had de Koning van Pruisen van zijne bondgenooten niet kunnen erlangen. Dat sprak eigenlijk van zelf; Rusland en Oostenrijk konden moeilijk het eigendom van den Koning-Keurvorst, wiens subsidiën zij zoo hoog noodig hadden, aan een derde afstaan; en 't was voor Pruisen weggelegd, zulk een politieke en juridieke excentriciteit het eerst te begaan. Doch Rusland had zijn goede diensten beloofd, ten einde den Koning van Engeland tot den afstand van Hannover te bewegen, - en mocht dit niet gelukken, dan zou Pruisen ten allen tijde, doch met zes maanden opzeggens vooraf, de coalitie kunnen verlaten. De Koning van Pruisen belastte zich voorts met de benoeming van den gezant, die zijn mediatie-voorstel aan Napoleon zou overbrengen; in afwachting van diens antwoord, zou de wapening met alle kracht worden voortgezet. Omtrent dit laatste punt en de militaire operatiën, na de waarschijnlijke mislukking der onderhandeling, leverde de Hertog van Brunswijk, als veldmaarschalk in pruisischen dienst, een plan in, waarbij hij aannam, dat de pruisische wapening eerst op 15 December voltooid zou zijn en het uitbreken der vijandelijkheden tot zoolang diende uitgesteld te worden. Maar met een tegenstander als Napoleon wist men dat de gewone middelen om een onderhandeling uit te spinnen niet veel kans van slagen hadden: de Hertog gaf dus den raad, de onderhandeling wat later te doen beginnenGa naar voetnoot2. De Graaf von Haugwitz, dien de Koning, als zijn meest vertrouwden raadsman, met de overbrenging van het mediatie-voorstel had belast, was dan ook eerst op 14 November met zijne toebereidselen tot de reis gereed, en ging toen met kleine dagreizen op weg om Napoleon te zoeken. Hij vond hem op 28 November, en wel te Brünn in Moravië, op eenige uren afstand van zeker kasteel, dat Austerlitz heette. De Hertog van Brunswijk was slim geweest, - doch niet slim genoeg. Hij had buiten de vlugheid van beweging en van besluit gerekend, die Napoleon zoo veel voorgaf boven zijne vijanden. Op den dag toen Haugwitz uit Berlijn vertrok, wist | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
men daar nog niet dat Napoleon reeds sedert ettelijke dagen in 't bezit was van Weenen; - men had geen vermoeden hoegenaamd dat hij, steeds met den oostenrijkschen Keizer over een wapenstilstand onderhandelende, met een geduchte legermacht op den linker Donau-oever was overgegaan; - het was eindelijk onbekend, dat Frans II, aan een wanhopige worsteling de voorkeur gevende boven de hem door den overwinnaar gestelde voorwaarden, op 13 November in een proclamatie aan zijn volk verklaard had, dat hij, vertrouwende op de hulp zijner bondgenooten, Rusland en Pruisen, den oorlog ten laatste toe zou volhouden. Onderweg had Haugwitz dit te Praag vernomen, en de russische diplomaat Nowosiltzoff, die hem tegemoet gezonden was, deelde hem medeGa naar voetnoot1, dat Oostenrijk over vrede onderhandelde. De pruisische minister had nimmer veel vertrouwen gehad in de aannemelijkheid der voorwaarden, die hij den franschen Keizer moest stellen. Nu achtte hij die volkomen onaannemelijk, en vreesde hij daarentegen, dat Oostenrijk zich ten nadeele van Pruisen met den Keizer zou verstaan. In zijn eerste bijeenkomst met Napoleon te Brünn, waar deze de offensieve beweging afwachtte van het russisch-oostenrijksche leger, - repte Haugwitz dus met geen woord van de voorstellen die hij had mede te deelen; hij bepaalde zich tot het aanbieden der pruisische bemiddeling tusschen Oostenrijk en Frankrijk. ‘Hoe kan uw Koning als bemiddelaar optreden’, vroeg Napoleon natuurlijk, ‘daar hij blijkens de proclamatie van Keizer Frans, de bondgenoot van Rusland en Oostenrijk is?’ Op dit oogenblik had hij nog geheel andere dingen in 't hoofd dan een onderhandeling met Pruisen; hij bepaalde zich dus tot den eisch, dat Pruisen zou instaan voor de veiligheid van Holland, en verzocht Haugwitz naar Weenen te gaan en hem daar af te wachten. De pruisische gezant had daar veertien dagen tijd om zich rekenschap te geven van zijn eigen wenschen en van den politieken toestand. Hij had uit Potsdam een door hemzelf opgestelde en door den Koning goedgekeurde instructie medegenomen, waarvan de strekking was, dat hij den europeeschen vrede herstellen en tevens den vrede voor Pruisen behouden moestGa naar voetnoot2. Buiten de neutraliteit zag hij ook nu nog geen heil: | |||||||
[pagina 463]
| |||||||
doch als er een alliantie moest gesloten worden, waarom dan juist met Rusland? had Czaar Alexander hem te Potsdam niet met in 't oog loopende koelheid behandeld?Ga naar voetnoot1. Ook de berichten die hij te Weenen kreeg, hadden de strekking niet om hem met de russische alliantie te verzoenen. Eerst kwam de tijding van den grooten veldslag bij Austerlitz en van de volslagen nederlaag der russische en oostenrijksche legers (2 December); daarop van het bezoek van Frans II in het bivak van Napoleon, en van de vredes-onderhandeling tusschen Oostenrijk en Frankrijk te Brünn. Zelfs de pruisische bemiddeling zou dus overbodig worden? kon Haugwitz denken; en hoe zou het dan gaan, als Napoleon en Oostenrijk eens een alliantie sloten?Ga naar voetnoot2. Zoo was Haugwitz, misschien buiten weten van Napoleon, juist in de geschikte stemming, om het voorstel aan te nemen, waarmede de Keizer hem dacht te verrassen. Bij de eerste ontmoeting hield Napoleon zich, als kon hij zijn verontwaardiging over het tractaat van Potsdam, dat Haugwitz mede onderteekend had, nauw bedwingen, - en als bleef hem geen keus over. dan den handschoen op te nemen, dien Pruisen had neergeworpen. In de tweede audientie, op denzelfden dag, was hij geheel van stemming veranderd. Van Talleyrand te Presburg had hij een brief gekregen, dien hij Haugwitz liet lezen; de vrede met Oostenrijk was nog niet geteekend; de broeder van Frans II wenschte een vergoeding te ontvangen voor Salzburg, dat aan Beieren zou komen, en vroeg daartoe den afstand van Hannover. Dit had hem, den Keizer, op een gelukkigen inval gebracht, en de oorlog met Pruisen zou nog vermeden, en tot wederzijdsch voordeel in een intieme alliantie kunnen veranderd worden. Want eigenlijk was het de alliantie met Pruisen, die hem op dit oogenblik het best beviel: met Oostenrijk, dat hij pas terneergeworpen had, zich te verbinden, stond hem tegen. De vrede met Rusland zou later wel volgen, maar daartoe behoorde vooraf nog ontzaglijk veel besproken te worden. Op dit oogenblik stond hij gewapend tegenover een gewapend pruisisch leger: maar een overeenkomst was licht te treffen, waardoor de rust in Duitschland | |||||||
[pagina 464]
| |||||||
voor goed gewaarborgd, - en beider troepen weer op voet van vrede gebracht konden worden. Er behoefde slechts een kleine ruil van grondgebied plaats te hebben. Pruisen zou Hannover in ruil aannemen voor het Markgraafschap Ansbach, dat aan Beieren zou komen, en verder zouden Pruisen en Frankrijk elkaar wederkeerig hun grondgebied garandeeren, met inbegrip van 'tgeen Frankrijk nog van Oostenrijk zou ontvangenGa naar voetnoot1. Met andere woorden: Pruisen zou het gevaar van een vredebreuk afwenden door zich een gewest toe te eigenen, dat aan een bevriende mogendheid toebehoorde, - en door den overweldiger van een zijner bondgenooten het bezit te garandeeren van 'tgeen door dien bondgenoot nog niet afgestaan was. Op 13 December deed Napoleon dit voorstel; twee dagen daarna teekende Haugwitz de offensieve en defensieve alliantie met Napoleon, die o.a. bepaalt, dat Beieren behalve Ansbach en Salzburg ook Tyrol, Passau, Vorarlberg en andere oostenrijksche bezittingen zal krijgen, dat de vorsten van Beieren en Wurtemberg den koningstitel zullen dragen, dat Frankrijk Venetië en zijne bezittingen aan beide zijden der Adriatische Zee in bezit neemt, - en dat Pruisen in ruil voor Hannover de volgende gewesten afstaat: Ansbach aan Beieren, - Kleef aan den door Napoleon aan te wijzen Vorst van het Heilige Roomsche Rijk, - en Neuchatel aan Napoleon zelf. Het tractaat werd te Schönbrunn geteekend, op den dag, dien de Hertog van Brunswijk aangewezen had voor het begin der vijandelijkheden; de ratificatie moest binnen drie weken volgenGa naar voetnoot2. | |||||||
VI.Van de verrassing die Haugwitz haar bereidde geheel onkundig, werd de pruisische regeering onderwijl ook geroepen om de vraag te beslissen, welke hare houding moest zijn nu een harer bondgenooten zoo goed als vernietigd was. Zoowel de Czaar als de Duitsche Keizer wachtte met licht verklaarbare bezorgdheid die beslissing af. De oostenrijksche generaal von Stutterheim was de eerste, die een volledig en verstaanbaar | |||||||
[pagina 465]
| |||||||
verslag gaf van de nederlaag te Austerlitz en van de daarna aangeknoopte onderhandeling over den vredeGa naar voetnoot1. Hij verzekerde, dat Oostenrijk de voorwaarden van den overwinnaar nog niet aangenomen had en ze niet zou aannemen indien het de zekerheid kreeg, dat Pruisen den bestaanden toestand als casus foederis beschouwde. Officieel gemachtigd was hij evenwel tot deze verklaring niet, zoodat het onzeker bleef, wat Frans II ten slotte zou doen. Alexander verlangde te weten of Pruisen zich aan het tractaat van Potsdam zou houden, - en vooral, of het bereid was zich gewapenderhand te verzetten tegen een herovering van Hannover door de Franschen. 't Is niet te loochenen, dat de beslissing voor Pruisen moeilijk was. Van Haugwitz had men tot dusver niets vernomen, dan een bericht van zijn onderhoud met Napoleon te Bränn, op 28 November; de eisch, toen door Napoleon gesteld, dat Pruisen, 'twelk thans Hannover bezet hield, de veiligheid van Holland zou garandeeren, had vóór den slag van Austerlitz veel van een insolentie; thans verdiende hij ernstiger overweging, wilde men niet aanleiding geven tot den terugkeer der fransche legermacht in het noorden van Duitschland. Uit de mededeelingen van von Stutterheim en van Dolgorucky bleek voornamelijk, dat de innigheid der vriendschap tusschen Rusland en Oostenrijk ontzaglijk veel te wenschen overliet. De onderhandeling over een engelsch subsidie-tractaat, waartoe Lord Harrowby naar Berlijn gekomen was, was nog niet afgeloopen; men had alleen de zekerheid gekregen dat George III van een afstand van Hannover volstrekt niet wilde weten; - in de plaats daarvan stelde de engelsche regeering voor, dat Pruisen ons land zou annexeeren, maar daar had Koning Frederik Wilhelm weer tegen, omdat hij van Pruisen geen zeemogendheid wilde makenGa naar voetnoot2. Van alle kanten dus onzekerheid, twijfel aan elkaar's goede trouw, angst om zich te compromitteeren, in één woord, de kenteekenen dat de tijd voorbij was, om door middel van een krachtig verbond | |||||||
[pagina 466]
| |||||||
der eerzucht van den franschen Keizer paal en perk te stellen. Toch zou dit ook thans nog de wensch van Hardenberg geweest zijn. Immers, met inbegrip der engelsche troepen, die in Hannover waren geland, en van de twee russische korpsen in Hannover en in Silezië, waarover de Czaar het opperbevel aan den Koning van Pruisen had overgedragen, kont Frederik Wilhelm op dit oogenblik over driemaalhonderdduizend man beschikken. Hij had dus ook nu voor de onafhankelijkheid van Europa in de bres kunnen springen, en met hoop op goed gevolg, daar ook de overwinnaar van Austerlitz veel verliezen had geleden. Doch aan de verwezenlijking van dien wensch wanhoopte Hardenberg; daartoe ware in de eerste plaats een krijgshaftig, ferm karakter op den pruisischen troon noodig geweestGa naar voetnoot1. Daar dat ontbrak, zag ook Hardenberg van de heroieke middelen af, en adviseerde hij in overeenstemming met de meerderheid der conferentie, die de Koning more solito bijeenriep om hem een beslissing voor te schrijven. Met Ranke acht ik die beslissing in de gegeven omstandigheden de verstandigste die kon genomen worden. Zij luidde in hoofdzaak aldus: men zou de grootsche plannen van een algemeene pacificatie, die tot het tractaat van Potsdam aanleiding gegeven hadden, vaarwel zeggen, en zich beperken tot de bewaring van den vrede in Noord-Duitschland. Tegenover Napoleon en overeenkomstig zijn verzoek zou men Holland tegen een aanval van de landzijde garandeeren, en Hannover als dépôt tot aan den vrede militair bezetten; - voorts zou Pruisen zijne bemid- | |||||||
[pagina 467]
| |||||||
deling aanbieden, zoo die nog noodig mocht zijn, voor den vrede tusschen Frankrijk en Oostenrijk, - en in alle geval voor den vrede tusschen Frankrijk en Rusland. Aan Rusland zou worden meegedeeld dat men niet afzag van de alliantie met die mogendheid, doch dat de veranderde omstandigheden groote wijzigingen vorderden in de bepalingen van het tractaat van Potsdam, waarover men zich bereid verklaarde met de grootste vertrouwelijkheid te onderhandelen. Met een eigenhandigen brief van Frederik Wilhelm werd de Majoor von Phull naar Weenen gezonden, om deze beslissing voor zoover noodig aan Napoleon mede te deelen. Doch hij ontmoette Haugwitz onderweg en kwam dus onverrichterzake terug. Eerst bij hunne aankomst te Berlijn (25 December) kreeg de regeering te weten, wat Haugwitz niet eens aan het papier had durven toevertrouwen: eerst toen vernam zij, hoe hij, lijnrecht in strijd, niet alleen met het doel der hem opgedragen bemiddelende en dreigende zending, - maar ook in strijd met het systeem dat den Koning boven alles ter harte ging, Pruisen met handen en voeten gebonden aan den franschen Keizer had overgeleverd, - en wel, om voor zijn Vorst een gebiedsvergrooting te verkrijgen, die zonder schending der eenvoudigste begrippen van eer niet kon worden aangenomen. Terecht, volgens mij, zegt Pertz, dat het door Haugwitz gesloten tractaat, met dat tusschen Frankrijk en Oostenrijk te Presburg, ‘die tiefste Erniedrigung der deutschen Politik bezeichnet’Ga naar voetnoot1. Wel was er hij velen te Berlijn een diepgevoelde verontwaardiging over deze krenking der nationale eer: niet slechts de vrienden der russische alliantie, ook de neutraliteitsmannen van vroeger, de Koning aan hun hoofd, waren vol edelen toorn. Doch in veler boezem werden ook anderesnaren op aangenamer wijze geroerdGa naar voetnoot2. Vooreerst was er een niet onaanzienlijke franschgezinde partij aan 't hof en in 't leger, waartoe de kabinetsraden Lombard en Beyme behoorden, en de generaal Massenbach, die reeds terstond na de tijding van Austerlitz voor een alliantie met Frankrijk had gestemd. Maar | |||||||
[pagina 468]
| |||||||
ook voor andere staatslieden, ja men kan veilig zeggen, voor elk pruisisch staatsman van den echten stempel bevatte het alliantie-verdrag toch één uitermate aanlokkend geschenk: Hannover, waarover reeds zooveel te doen geweest was, dat men nu in bewaring had om het binnen wie wist hoe weinige jaren weer uit te keeren, Hannover, waarvan de inlijving de pruisische bezittingen in 't noord-westen van Duitschland tot zulk een heerlijke eenheid zou afronden, - Hannover zou men nu definitief in eigendom kunnen krijgen? In de adviezen van 's Konings voornaamste raadslieden klinkt, te midden der algemeene verontwaardiging, dit als grondtoon door. Er moest beslist worden, of de Koning het tractaat van Schönbrunn zou ratificeeren. Als Graaf von der Schulenburch de ratificatie afraadt, heeft hij de vrees van een oorlog met Engeland voor oogen, en ook de mogelijkheid, dat Napoleon zich later met Engeland verzoenen zal door opoffering van Hannover. De Hertog van Brunswijk is voor de aanneming van het geschenk, en vindt dat het hatelijke van 't geval verdwijnt, als men bedenkt, dat Hannover anders in handen van een oostenrijkschen Aartshertog zou vallen: men moet slechts zorgen, dat de alliantie met Frankrijk geen stoornis teweegbrenge in de goede betrekkingen met Rusland. Beyme is voor ratificatie, Lombard ook, zonder eenige restrictie. Hardenberg ziet nog het meest er tegen op. Ook nu weer zou hij aan een krachtige houding de voorkeur gegeven hebben: hij betwijfelde, dat Napoleon, gelijk Haugwitz beweerdeGa naar voetnoot1, bij weigering der ratificatie, terstond met zijn verzwakte legermacht tot oorlog zou overgaan. Een nieuwe onderhandeling, vriendschappelijk doch ferm, - en gesteund door een leger van 300,000 man, scheen hem toe goede kansen te bieden. Maar daartoe was de Koning nimmer te bewegen, - en.... Hannover was toch ook een fraaie acquisitie: Pruisen had behoefte aan vergrooting; anders zou het in zijne verhouding tot de europeesche mogendheden ten achteren geraken; het moest de kolossen, die het anders dreigden te verpletteren, krachtig weerstaan, en zich tegen den een zoolang verdedigen kunnen, totdat de andere hulp kwam brengenGa naar voetnoot2. Bleef Pruisen zich | |||||||
[pagina 469]
| |||||||
aan zijne neutraliteitspolitiek vastklemmen, dan stond er aan Napoleon's streven naar de universeele alleenheerschappij niets meer in den weg. Wilde men den oorlog tegen Napoleon niet wagen, dan was er slechts één middel om die alleenheerschappij te voorkomen: in een alliantie met Napoleon moest men zulk een vergrooting van macht en van grondgebied zoeken, dat Pruisen zelf in staat gesteld werd verdere machtsoverschrijdingen te beletten. Aldus bleef Hardenberg getrouw aan zijn reeds vroeger uitgesproken meening, dat men te kiezen had tusschen oorlog tegen den overweldiger en een nauwe alliantie met hem. Maar in het vervolg van zijn advies maakte hij zich schuldig aan een inconsequentie: ‘il ne fallait pas être scélérat à demi’, zou hij later zelf schrijven, en nu vereenigde hij zich met den raad van Haugwitz, om het tractaat van Schönbrunn slechts onder zekere beperkingen te ratificeeren. Haugwitz had namelijk, sedert zijn terugkomst te Berlijn, steeds volgehouden, dat het tractaat, zooals het daar lag, slechts een ruwe schets was van Napoleon's bedoelingen: dat het den franschen Keizer slechts te doen was om alliantie met Pruisen, en dat de voorwaarden, bepaaldelijk die omtrent de aanneming van Hannover, voor wijziging, althans in den vorm, vatbaar waren. Hij was door Napoleon zoo welwillend bejegend, dat hij zich verbeeldde veel van hem gedaan te kunnen krijgen. Hij stelde dan ook voor, het tractaat goed te keuren, doch met deze restrictiën: 1o. dat de garantie, welke Napoleon voor zijne Staten vorderde, zich ten aanzien van Italië zou bepalen tot den tegenwoordigen status quo aldaar, - dus met uitsluiting van 't geen Napoleon nog tegen Napels zou willen ondernemen; 2o. dat de verplichtingen, uit die garantie voortspruitende, eerst zouden ingaan op het oogenblik dat Oostenrijk in den afstand van zijn grondgebied, en Engeland in den overgang van Hannover aan Pruisen zouden hebben toegestemd. Overeenkomstig dit advies werd in de conferentie van 2 Januari 1806 besloten. Haugwitz zou de aldus aan voorwaarden gebonden ratificatie naar Parijs overbrengen. Het is denkbaar, dat de pruisische staatslieden, die dit besluit namen, werkelijk meenden, daardoor aan alle eischen voldaan te hebben van hetgeen men bij ons ‘fatsoen’ pleegt te noemen: want niet licht te overschatten is 's menschen vermogen van zelfbedrog. Maar voor mij blijft het onverklaarbaar, dat bijna | |||||||
[pagina 470]
| |||||||
allen aan de aanneming der restrictiën door Napoleon geloofd hebben. Zelfs Hardenberg, wiens wantrouwen jegens Napoleon zoo diep geworteld zat, - en die juist in die dagen het overtuigendste bewijs ontving, dat dat wantrouwen wederzijdsch wasGa naar voetnoot1, - zelfs Hardenberg bekent in zijne Memoires aan de aanneming der beperkte ratificatie geloofd, - en dus niet ingezien te hebben, dat het hoofddoel van Napoleon bij het aangaan der alliantie niet anders was dan aansluiting tusschen Pruisen en Engeland onmogelijk te maken. Men achtte het te Berlijn zelfs niet ondenkbaar, den Keizer over te halen, om in plaats van Ansbach, eenige west-pruisische gewesten in ruil aan te nemen voor Hannover; Ansbach en Bayreuth vermeerderd met Neurenberg, Bamberg en Schweinfurt zouden dan de kern vormen eener pruisische uitbreiding naar het zuiden en zuidoosten, die later misschien zelfs Hessen, Saksen, Bohemen zou kunnen omvatten. ‘La Prusse,’ zoo schreef Hardenberg in de memorie die Haugwitz medekreeg, ‘ne peut pas encore s'arrêter dans ses agrandissements sans tomber en décadence, et si elle poursuit la marche des quatre derniers siècles, elle ira en avant du côté que je viens d'indiquer’Ga naar voetnoot2. Een merkwaardige profetie, die echter langs een geheel anderen weg werd vervuld, dan de profeet het zich verbeeldde! De meeste raadgevers van Frederik Wilhelm zagen nu eenmaal geen zwarte stippen meer aan den gezichteinder. Kort na 't vertrek van Haugwitz, 23 Januari, ontving men uit Munchen, waar Napoleon zich op de terugreis van Weenen bevond, een kort bericht, dat de Keizer bereid was, Haugwitz te Parijs te ontvangen. ‘La connaissance que sa Majesté a acquise du caractère et des qualités personelles de M. le comte de Haugwitz’, zoo schreef TalleyrandGa naar voetnoot3, ‘lui donne la persuasion qu'il lui sera facile de s'entendre avec ce ministre sur tout ce qui touche aux interêts communs de la France et de la Prusse; sa Majesté voit d'ailleurs avec satisfaction toute démarche qui tend à fortifier les liens d'amitié qui existent entre les deux cou- | |||||||
[pagina 471]
| |||||||
ronnes et à leur donner ce aractère d'intimité qui conviet stus tant de rapports à leur position et à leurs intérêts mutuels’ Deze beleefde woorden, - door den franschen gezant Laforest toegelicht, werden aldus opgevat, dat er nu geen twijfel meer bestond, of de Keizer nam met de restrictiën genoegen, en reeds den volgenden dag werd het besluit genomen om het leger, op 50,000 man na, die Hannover zouden bezetten, op voet van vrede terug te brengen. Hardenberg lag toen met een zware koorts te bed, en vernam het noodlottig besluit eerst twee dagen, later; hij zou er zich met alle macht tegen verzet hebben; al geloofde ook hij aan Napoleon's toegeeflijkheid, toch achtte hij een volkomen mobiel leger een uitstekenden achtergrond voor de missie van Haugwitz. En zijn verzet zou waarschijnlijk vrucht gedragen hebben; want ook de Koning achtte de demobilisatie ontijdig. Nu hij onder zijne raadgevers niemand vond die hem steunde, onderwierp zich Frederik Wilhelm als gewoonlijhk aan het gevoelen der meerderheid. De orders aan de bevelhebbers der verschillende korpsen lagen reeds ter teekening gereed, en werden terstond verzonden, ten einde zoo spoedig moelijk de bezuiniging te doen intreden, welke men op 100,000 th. per dag schatte. Deze tijding kon den frainschen Keizer niet anders dan welkom zijn, en hem bevestigen in het reeds lang bestaande voornemen, om het tractaat van Schönbrunn als geheel ongedaan te beschouwen en er een ander, voor Pruisen nog nadeeliger, voor in de plaats te stellen. Zijne positie was in den loop der laatste weken nog aanmerkelijk veel sterker geworden dan onmiddellijk na Austerlitz. Pitt, tot dusver de ziel van alle anti-fransche coalities, was in Januari 1806 gestorven en door zijn grooten tegenstander Charles Fox opgevolgd, wiens neiging tot vrede met Frankrijk den Eersten Consul reeds was gebleken: Oostenrijk had te Presburg den vrede geteekend, en zich bij alle voorwaarden van zijn overwinnaar neêrgelegd; Napels werd juist in deze dagen door Jozef Bonaparte in bezit genomen. Welke reden had de Keizer nog om Pruisen te ontzien? De verrassing van Haugwitz zal zeker niet gering geweest zijn, toen hij op 3 Februari van Talleyrand vernam, dat de Keizer het tractaat van Schönbrunn als niet gesloten beschouwde, daar Pruisen den termijn van drie weken zonder ratificatie had laten voorbijgaan. Overigens gaf Talleyrand een zeer beanzsti- | |||||||
[pagina 472]
| |||||||
gende voorstelling van 's Keizers opvliegenden toornGa naar voetnoot1, en toen Haugwitz op 6 Februari zijn eerste audiëntie verkreeg, kon hij nauwlijks aan 't woord komen, zoo verontwaardigd was Napoleon over de houding van den pruisischen Koning. Persoonlijk echter had de gezant over 's Keizers bejegening niet te klagen. Napoleon hield zich alsof het tractaat van Schönbrunn een buitengewone gunst voor Pruisen was geweest, die geen ander dan Haugwitz had kunnen verkrijgen. ‘Indien iemand anders dan ik’, zoo sprak de Keizer, ‘met U onderhandeld had, zou ik geloofd hebben, dat Gij hem omgekocht hadt, maar ik moet het wel bekennen, het tractaat is alleen aan uw talenten en aan uw verdiensten het aanzijn verschuldigd. In mijn oog waart Gij de eerste staatsman van Europa, en Gij hadt een onsterfelijken roem verworven..... Maar hoe komt het, dat Gij, Graaf Haugwitz, die gemaakt zijt om iedereen vertrouwen in te boezemen, dat van uwen meester niet bezit?’Ga naar voetnoot2. En daarop volgde een hevige uitval tegen Hardenberg, die meer dan ooit 's Konings vertrouwen genoot. Napoleon had verwacht, dat die minister zijn ontslag zou krijgen; - hij had daar wel niet rechtstreeks op aangedrongen, maar hij meende zulk een teeken van 's Konings vriendschap verdiend te hebben. Overigens was thans de houding van den Keizer van dien aard, dat Haugwitz geen oogenblik twijfelde of hij zou Pruisen den oorlog verklaren, indien men zijne eischen niet inwilligde. Die eischen waren aanmerkelijk bezwarender dan twee maanden geleden te Schönbrunn. Hannover zou zonder voorbehoud aangenomen en daarenboven moesten de mondingen van Weser en Elbe voor de Engelschen gesloten worden; de garantie zou zich niet slechts uitstrekken over Frankrijk's tegenwoordige bezittingen met inbegrip van Napels, - maar Pruisen zou ook voor de onafhankelijkheid der Porte instaan, op 't gevaar af, van aldus met zijn eenigen nog overgebleven bondgenoot, Rusland, in botsing te komen. Kleef werd niet aan een Vorst van het Duitsche Rijk, maar aan een nader door Napoleon aan te wijzen Vorst (waarschijnlijk zou 't Murat zijn) toegekend. Talleyrand had niet onduidelijk te kennen gegeven, dat Oostenrijk niets liever wilde dan een soortgelijke alliantie met Frank- | |||||||
[pagina 473]
| |||||||
rijk te sluiten; wat, had hij gevraagd, zou Pruisen in zulk een geval doen? Haugwitz wist dat de fransche troepen, geheel krijgvaardig, langs de pruisische grens geschaard stonden. De alliantie met Frankrijk beschouwde hij nog steeds als nuttig voor Pruisen, - want de prijs die geboden werd, Hannover, zou men niet zoo licht elders vinden. De Keizer had hem met beleefdheden overladen, had hem den grootsten staatsman van Europa genoemd... Wat zou hij doen? Hij teekende het verdrag op 15 Februari 1806, en zond den pruisischen gezant te Parijs, Lucchesini, er mede naar Berlijn, om op spoedige ratificatie aan te dringen. | |||||||
VII.Wat Ranke van een vroeger stadium in deze treurige geschiedenis zegt, zou ik op de beslissing willen toepassen, die thans te Berlijn moest genomen worden: ‘Alles entwickelte sich über die Köpfe der Betheiligten hin mit einer Nothwendigkeit welche etwas Unvermeidliches, wie ein Fatum in sich trägt’Ga naar voetnoot1. Eén jaar te voren, toen Napoleon te Boulogne stond, den arm dreigend opgeheven tegen Engeland, - toen Rusland en Oostenrijk, volkomen ten strijde gerust, hun alliantie aanboden, toen was men nog vrij in de keuze der politiek die men wilde volgen: misschien ook later nog, toen de fransche inbreuk op Pruisen's neutraliteit tot het tractaat van Potsdam leidde: zelfs de alliantie, die Haugwitz uit Schönbrunn medebracht, had men nog kunnen verwerpen. Nu was er geen keuze meer. Men had zich, om het zoo eens te noemen, volkomen vastgewerkt. Nagenoeg geïsoleerd, overal gewantrouwd, met slechts een klein deel zijner troepen onder de wapenen, stond Pruisen tegenover een vijand, die machtiger en beter toegerust was dan ooit. De | |||||||
[pagina 474]
| |||||||
ratificatie was noodwendig, fataal, doch alleen als noodwendig gevolg van hetgeen vroeger was besloten en gedaan, of niet besloten en niet gedaan. Welsprekend stelt Hardenberg in 't lichtGa naar voetnoot1, dat het besluit om niet te ratificeeren, en om Hannover aan zijn lot over te laten, gelijk staat met een permanent gevaar van fransche invasie in Noord-Duitschland: de Hanzesteden en Zweedsch Pommeren zullen spoedig onderworpen zijn aan den nieuwen franschen Koning van Hannover. Wil men aan Napoleon verklaren, dat men, op vrede en op vriendschap met hem prijs stellende, Hannover tot aan den vrede zal bewaren en beheeren, en zich daarover met hem wenscht te verstaan, ‘ce serait tenir le langage de l'honneur et de la dignité, de la loyauté et de l'indépendance’; maar 't zou tevens den oorlog doen uitbreken, want Napoleon's legers staan gereed om met de hun eigene snelheid te handelen, terwijl de pruisische troepen verspreid liggen; zelfs Hardenberg durft thans niet meer tot zulk een wanhopig besluit adviseeren; en toch verbloemt hij de gevolgen niet van het eenig mogelijke alternatief: ‘Ratifier le traité, c'est, on ne peut se le dissimuler, prononcer l'arrêt d'assujettissement aux volontés de Napoléon, l'aveu de notre incapacité à lui résister, c'est perdre la confiance et la considération des autres puissances, nous brouiller avec les plus puissantes d'entre elles, compromettre enfin même ce sentiment avec lequel un peuple, fier de son nom et de son patriotisme, et une brave armée glorieuse de ses anciens lauriers se reposent sur leur souverain.’ Met Engeland wordt de oorlog onvermijdelijk, - en de van zulk een oorlog onafscheidelijke verliezen voor handel en scheepvaart. Vroeg of laat zal men ook, krachtens de garantie der turksche onafhankelijkheid, in een oorlog met Rusland meêgesleept worden. Aan den Koning liet Hardenberg op 't eind van zijn advies de keuze over, die hij zoo goed als iemand wist dat geen keuze meer was; en den 25en Februari 1806, daags na de conferentie der ministers, ratificeerde Frederik Wilhelm het tractaat van alliantie met Napoleon. Op dienzelfden dag, verhaalt Hardenberg, rukte een stormwind het hoofd af van het Bellona-beeld, dat op het Zeughaus te Berlijn staat, vlak tegenover de vensters van 's Konings ka- | |||||||
[pagina 475]
| |||||||
mer, - en Hardenberg, die zich veel met de latijnsche classici bezig hield, vond hier een herinnering aan de omina bij Livius en Suetonius. Het is zeker, dat de pruisische krijgsroem een boozen tijd tegemoet ging; maar in mijn oog was het tijdstip van den grootsten smaad voor Pruisen reeds voorbij, toen de berlijusche Bellona haar hoofd verloor. Dieper dan tot de nog min of meer vrijwillige ratificatie van het tractaat van Schönbrunn heeft zich de pruisische politiek niet vernederd. Een der merkwaardigste psychologische verschijnselen, waarvan de geschiedenis gewaagt, is, dunkt mij, het optimisme van Haugwitz ten aanzien der fransche alliantie, toen hij van zijn ongelukkige zending terugkwam. Wij hebben, behalve zijn eigen verzekeringGa naar voetnoot1, wel het gezag noodig van een man als Ranke, om aan te nemen, dat hij, die pas in eigen persoon ondervonden had, hoe teeder Napoleon met de pruisische belangen omging, aan zijn franschgezinde houding nog eenige maanden getrouw bleef, niet uit veinzerij, uit vrees, of uit geldelijk eigenbelang, maar uit oprecht geloof aan de vriendschap van Napoleon voor PruisenGa naar voetnoot2. Aan de bepalingen van het tractaat was van pruisische zijde uitvoering gegeven, met name door sluiting van de mondingen der Elbe en der Weser voor engelsche scheepvaart, en toen dit, vooral bij den handelsstand, algemeene ontevredenheid verwekte, meende Haugwitz werkelijk, dat Frankrijk uit medelijden op verdere handhaving van den gehaten maatregel niet zou aandringen. Het tegendeel gebeurde, en weldra kwam de engelsche oorlogsverklaring aan Pruisen. Niet dan uiterst beleefd durfde men tegen de machtsoverschrijdingen protesteeren van den nieuwen Hertog van Berg, Murat, die de door Pruisen | |||||||
[pagina 476]
| |||||||
niet afgestane abdijen Elten, Essen en Werden met fransche troepen bezette; men bepaalde zich tot een nederig verzoek, of het den franschen Keizer ook zou behagen zijn ‘grande armie’, die sedert den vrede met Oostenrijk nog een groot deel van Duitschland bezet hield, naar Frankrijk te doen terugtrekken. De eerstvolgende maanden hield zich Haugwitz in de eerste plaats onledig met de vorming van een Noord-duitsch verbond onder het protectoraat van Pruisen. Tijdens zijn verblijf te Parijs had Napoleon zich gehouden alsof hij zulk een protectoraat niet ongaarne zou zien, dat dan al de duitsche Staten zou omvatten die niet in het Rijnbond werden opgenomen, aan de oprichting waarvan de fransche Keizer zich juist destijds gelegen liet liggen. Doch het bleek al spoedig, dat dit geen ernst geweest was; Napoleon trachtte Hessen en Saksen ook tot het Rijnbond te doen toetreden, - en wat beteekende een pruisisch protectoraat, dat niet eens deze twee Staten zou hebben omvat? De tegenwerking op dit punt schijnt Haugwitz voor het eerst omtrent 's Keizers gezindheid de oogen geopend te hebben. Toen keerde hij plotseling om; er bestaat een memorie van hem, van 10 Juli 1806, waarin hij betoogt, dat de verderfelijkste krijg te verkiezen is boven een alliantie, die Pruisen zoodanig aan de willekeur van Napoleon onderwerpt. Wel wil hij met zijn oorlog nog wat wachten, totdat namelijk Napoleon het grootste deel zijner troepen uit Duitschland zal hebben teruggeroepen. Dan zal de vraag, die van franschen kant tegemoet gezien wordt, betreffende de erkenning van Lodewijk als Koning van Holland, de gelegenheid aanbieden om van pruisische zijde de erkenningi der Noord-duitsche Confederatie te eischen, - en bij weigering, den oorlog te beginnen, in verbond met Engeland, Rusland, Zweden en OostenrijkGa naar voetnoot1. Een heerlijk plan, voorwaar. Jammer maar dat het op zekere eventualiteiten rekende, die moeilijk konden worden verwacht. Zoo b.v. de spoedige ontruiming van Zuid-Duitschland door de fransche troepen: indien Haugwitz daarop staat maakte, moet dit toegeschreven worden, gedeeltelijk aan een overblijfsel van begoocheling omtrent Napoleon's bedoelingen, - en gedeeltelijk aan gebrekkige kennis van Pruisen's buitenlandsche betrekkingen, waarvan een zeer gewichtig, eigenlijk het gewichtigste deel, | |||||||
[pagina 477]
| |||||||
op dat oogenblik voor den minister van Buitenlandsche Zaken zorgvuldig geheim gehouden werd. 't Was weder de oude geschiedenis. De betrekking tusschen Haugwitz en Hardenberg was met verloop van tijd niet vriendschappelijker geworden. Al verzekerde Beyme, dien Hardenberg dienaangaande om inlichting vroeg, dat de aanstelling van twee ministers van Buitenlandsche Zaken, in October 1805, een spontane daad van den Koning was geweest,Ga naar voetnoot1 verdacht Hardenberg den Graaf van dubbelhartigheid in deze aangelegenheid, en bleef den maatregel als een bewijs van 's Konings wantrouwen jegens hem-zelf beschouwen. Tevens kreeg hij van verschillende zijden de duidelijkste bewijzen dat de fransche Keizer vroeg of laat zijne tegenwoordigheid in het pruisischie ministerie niet meer zou dulden. Het officieële fransche blad beschuldigde hem van door Engeland omgekocht te zijn; de fransche gezant Laforest had order, zich met Haugwitz, en toen deze naar Parijs ging, met Lombard in betrekking te stellen, en zich nimmer bij Hardenberg te vertoonen. Zoodra tot de beperkte ratificatie van het verdrag van Schönbrunn was besloten, gaf Hardenberg daarom den Koning in bedenking, hem een onbepaald verlof te verleenen. Ook nu nog weigerde Frederik Wilhelm; doch toen uit Parijs liet bericht kwam, dat Napoleon aan Talleyrand verboden had, de pruisische ratificatie van het nieuwe alliantieverdrag aan te nemen, zoo Hardenberg die onderteekende, van dat oogenblik af beschouwde deze zich slechts als tijdelijken plaatsvervanger van Haugwitz. De Graaf nam dan ook, gelijk wij gezien hebben, de leiding van het departement dadelijk na zijn terugkeer uit Parijs over. Maar daarom liet de Koning den anderen minister nog niet los, en zoo als de zaken nu eenmaal stonden, kon hij Hardenberg ook niet missen: ziehier waarom. Toen men in Januari besloten had, de verrassende politieke wending te volbrengen, in het verdrag van Schönbrunn uitgedrukt, had men er geen oogenblik aan gedacht de oude alliantie met Rusland aan de nieuwe met Frankrijk op te offeren. Men zag er niet tegen op, de gealliëerde te zijn van twee elkaar beoorlogende mogendheden. Men begreep niettemin dat dit een politiek probleem was, waarvan de oplossing eenige moeite | |||||||
[pagina 478]
| |||||||
zou kosten, en had dus den Hertog van Brunswijk, wiens hooge rang en conciliante vormen hem voor zulk een zending zeer geschikt maakten, naar Petersburg afgevaardigd. Hij had daar de verzekering over te brengen, dat de alliantie met Napoleon nooit ofte nimmer ten nadeele der russische belangen zou strekken; - dat de vriendschap, eenige jaren geleden tusschen Alexander en Frederik Wilhelm gesloten, van de zijde des Konings nimmer zou worden geschonden; eindelijk moest hij de goede diensten van Pruisen aanbieden, ten einde den vrede tusschen Napoleon en den Czaar te herstellen. Het bewijst voor de oprechtheid der vriendschap bij den Czaar, - en nog meer voor de sterk gevoelde behoefte aan een bondgenoot, van welk allooi dan ook, dat het russische hof zich met deze verzekeringen tevreden stelde. Alexander waarschuwde den gezant echter terstond, dat men van Napoleon de ratificatie der beperkingen nimmer zou verkrijgen, en verlangde voorts dat de Koning van Pruisein in een geheime schriftelijke verklaring de verzekering zou herhalen, dat de russische belangen geen gevaar liepen bij de pruisisch-fiansche alliantieGa naar voetnoot1. De mededeeling van het nieuwe alliantie-tractaat van 15 Februari veroorzaakte te Petersburg niet geringe ontsteltenis. Alexander werd door de vernedering die zijn vriend onderging tot tranen toe bewogen: ook voorzag hij, dat die vernedering vroeg of laat op een oorlog moest uitloopen. Juist op dat oogenblik stond een vredebreuk voor de deur, door Turkije, op aanzetten van Napoleon uitgelokt, en de garantie den turksche onafhankelijkheid door Pruisen stond dus niet voor niets in het tractaat dat Haugwitz den 15den Februari had geteekend. Maar als Pruisen de verklaring wilde afleggen, dat het die garantie als niet tegenover Rusland aangegaan beschouwde, dan was het russischle hof besloten de oude alliantie gestand te doen, en zich met de pruisische regeering te verstaan over maatregelen bij een eventueelen aanval van fransche zijde te nemen. Met dit antwoord ging de buitengewone gezant naar Berlijn terug; in de gegeven omstandigheden mocht liet vrij gunstig heeten, al veronderstelde het bij den eerlijken Frederik Wilhelm een uiterst dubbelhartige houding tusschen zijn beide gealliëerden. Doch dit is slechts een kleine post op de groote | |||||||
[pagina 479]
| |||||||
onkosten-rekening die de eer van den pruisischen Staat aan 's Konings politiek in deze jaren had te danken. Het spreekt van zelf, dat geheimhouding in dezen alles waard was. Nu had Graaf Haugwitz door zijn weifelonde houding het vertrouwen van den russischlen Keizer reeds lang verbeurd: en de verrassing van Schönbrunn had niet de strekking om hem dat vertrouwen te doen herwinnen. Men hield zich te Petersburg overtuigd, dat een onderhandeling waarvan Haugwitz kennis droeg, ook dadelijk aan Napoleon bekend zou zijn; in Hardenberg daarentegen, en dat wist deze sedert Alexander's bezoek te Potsdam, zag de Czaar den warmen vriend der russische alliantie. Tusschen den Koning en Hardenberg werd dus afgesproken, dat zoodra Haugwitz terugkwam, Hardenberg officieel van de waarneming van Buitenlandsche Zaken ontheven worden en een onbepaald verlof ontvangen zou. Hij zou zich op zijn landgoed Tempelberg nabij Berlijn gaan vestigen. De russische gezant von Alopaeus zou omstreeks dienzelfden tijd eveneens een verlof krijgen om redenen van gezondheid; hij had een zomerverblijf in de nabijheid van Tempelberg en zoo zou hij in staat gesteld worden om niet Hardenberg geheel ongemerkt te onderhandelen. Aldus wilde men trachten de meest volstrekte geheimhouding te waarborgen. Toen nu Haugwitz, op 12 April uit Parijs teruggekeerd, de leiding der buitenlandsche aangelegenheden aanvaardde, werd hem de uitslag der russische zending van den Hertog van Brunswijk slechts in zeer algemeene bewoordingen bekend gemaakt. Wat men Napoleon wilde doen gelooven, vertelde men ook hem, en meer niet. Dat er over wederzijdsche verklaringen werd onderhandeld, die betrekking hadden op een mogelijken oorlog met Frankrijk, kreeg Haugwitz niet te weten, of althans eerst veel later, en toen hij zelf al tot oorlog tegen Frankrijk had geadviseerdGa naar voetnoot1 | |||||||
[pagina 480]
| |||||||
Maar wat hij niet, of slechts zeer onvolledig kende, vermoedde althans de fransche Keizer. Reeds vóór het vertrek van den Hertog van Brunswijk uit Petersburg had de beiersche zaakgelastigde aldaar zijn ambtgenoot te Berlijn gewaarschuwd dat er in 't geheim onderhandeld werd tusschen Pruisen en Rusland; en daar Beieren zooveel aan Napoleon had te danken, droeg Laforest van die waarschuwing spoedig kennisGa naar voetnoot1. Voor een ingewijde was het dus niet zeer waarschijnlijk, dat Napoleon zijne troepen uit Duitschland zou doen terugtrekken, eer de zaken tusschen Alexander en hein geregeld waren, al was Pruisen thans zijn bondgenoot. Maar het is Haugwitz niet zoo zeer euvel te duiden, zoo hij na zijn laatste politieke ombuiteling een vrijwillige ontruiming van Zuid-Duitschland door Napoleon toch nog tot de mogelijkheden rekende. Het duurde evenwel niet lang of ook deze illusie werd hem benomen. Op 1 Augustus werd de oprichting van het Rijnbond, onder protectoraat van Napoleon, aan den Rijksdag te Regensburg bekend gemaakt, waarop Frans II de roomschduitsche keizerskroon verklaarde neder te leggen, en het duizendjarige Rijk tijdelijk van het wereldtooneel aftrad. Met het Noordbond, tot de oprichting waarvan Napoleon nu uitdrukkelijk zijne toestemming gegeven had, wilde het toch maar niet vlotten. Met Engeland, vertegenwoordigd door Lord Yarmouth, had Napoleon, sedert den aanvang des zomers onderhandelingen aangeknoopt. De berichten die Lucehesini daarover mededeelde, deden vermoeden dat die onderhandelingen van beide zijden ernstig gemeend waren; omtrent de voorwaarden wist hij langen tijd niets zekers te melden, - totdat op 5 Augustus de tijding aankwam, dat de Keizer, in ruil voor Sicilië, teruggave van Hannover had aangeboden. ‘Dit’, merkt Ranke zeer juist op, ‘was het kort begrip der vernedering waartoe Napoleon Pruisen had gebracht, dat hij dezen Staat in een oorlog met Engeland wikkelde en er tevens toch aan dacht, het aan Pruisen afgestane grondgebied als een compensatie voor Engeland te gebruiken.’ | |||||||
[pagina 481]
| |||||||
Voor zulk een onloochenbaar bewijs van roekelooze trouweloosheid verdween ook bij Haugwitz de laatste twijfel aan Napoleon's bedoelingen. Ook hem werd thans klaar, dat Pruisen slechts een werktuig geweest was in Napoleon's handen, om Engeland tot de erkenning van zijne overmacht te brengen. Terstond na de ontvangst van deze depêche van Lucchesini richtte hij een memorie aan den Koning, waarin hij op onmiddellijke mobiliseering van het geheele leger aandrong. Het kostte hem weinig moeite, Frederik Wilhelm, die de demobilisatie in Februari reeds met leede oogen had gezien, daartoe te bewegen; en op 9 Augustus vertrokken veertig koeriers naar alle windstreken om 's Konings bevel aan de verschillende legerafdeelingen over te brengen. | |||||||
VIII.Welk een verrassenden indruk dit krijgshaftig besluit bijna overal moest maken, ligt voor de hand. Haugwitz, de geïnearneerde fransche alliantie, - zou hij oorlog gaan voeren tegen den Keizer, die hem bekoord, betooverd, - of omgekocht had, gelijk niet weinigen, doch zonder grond, durfden vermoeden! Ook Hardenberg begreep niets van zulk een plotselingen omkeer. Ofschoon hij zijn rang als minister voor Bayreuth had behouden, en de gewichtige tijding uit Parijs tijdens zijn laatste bezoek te Berlijn aldaar reeds was aangekomen, kreeg hij noch van den Koning noch van Haugwitz iets te hooren. En ditmaal zou hij, indien hij volkomen goed ingelicht geweest ware, zeker niet tot onmiddellijke wapening hebben geadviseerd. Dezelfde argumenten, die Haugwitz gebruikt had, om de noodzakelijkheid te betoogen der ratificatie van het tractaat van 15 Februari 1806, behoorden hem nu te weerhouden van een vredebreuk met Napoleon. Even als toen stond Pruisen vrij wel alleen tegenover Duitschland's overweldiger, wiens troepen, thans ten volle uitgerust van den laatsten veldtocht, langs de pruisische zuidergrens ingekwartierd waren. Zou de Keizer, wiens ontzaglijke snelheid van beweging in den veldtocht, die met Austerlitz eindigde, op nieuw iedereen verbaasd had, zou Napoleon Pruisen den tijd laten, om zijnrie troepen uit de verst afgelegen gewesten dáiár bijeen te trekken, waar | |||||||
[pagina 482]
| |||||||
men een aanval van zijn kant kon verwachten? Thans was hij de Beschermheer, het hoofd van een goed gedisciplineerd Rijnbond; terwijl Pruisen's grondgebied op allerlei wijze doorsneden en afgebrokkeld was door het territoir van andere Staten, die op zich zelf geen weerstandsvermogen hadden. Noch Saksen, noch Hessen waren tot het Noordbond toegetreden. Met Zweden stond men op zeer gespannen voet. Op Rusland kon men in zooverre rekenen, dat de oude vriendschappelijke betrekkingen hervat waren, en men elkaar voor het geval van een oorlog tegen Frankrijk hulp toegezegd had. Maar omtrent de wijze hoe, of de mate waarin die hulp zou verleend worden, hadden Hardenberg en von Alopaeus niets mogen afspreken; dat zou later geregeld worden. Gedurende de door hen gevoerde onderhandeling was ook gebleken, dat verzoening met Engeland nauwlijks denkbaar was, zoo Pruisen bleef aandringen op afstand van Hannover; en toch, zoo meende Frederik Wilhelm III, kon Pruisen onmogelijk daarvan afzien, al erkende hij dat dat bezit zonder engelsche goedkeuring niet als volkomen legitiem en onaantastbaar kon beschouwd wordenGa naar voetnoot1; hij had daarom in zijn geheime verklaring weder bedongen, dat Alexander de toestemming van George III zou zien te verkrijgen. Maar tot dusver was het nog zeer onzeker, of Engeland zoo spoedig tot een bondgenootschap zou willen toetreden. Aldus Hardenberg, die veel liever gezien had, dat de Koning zijn eenmaal aangenomen houding als bondgenoot van den franschen Keizer nog eenigen tijd had bewaard; men had zich dan in 't geheim met Engeland, met Oostenrijk en met Rusland kunnen verstaan; dan had men zich moeten wapenen, alsof er van russische en oostenrijksche zijde gevaar dreigde; van zijn kant moest ook Oostenrijk een leger, in schijn tegen Silezië gericht, in Bohemen bijeenbrengen: - in één woord, Hardenberg had een plan bedacht, een volleerd diplomaat als hij geheel waard, maar dat toch ook zijn zwakke zijde hadGa naar voetnoot2. Want gesteld eens dat Napoleon zich door al dien schijn niet had laten misleiden? .... | |||||||
[pagina 483]
| |||||||
In één opzicht begunstigden de omstandigheden de uitvoering van het genomen besluit. Napoleon voorkwam de voltooiing der mobilisatie niet, gelijk men van hem had kunnen verwachten. Wij hebben gezien, dat Pruisen zijn goede diensten had aangeboden ten einde den vrede tusschen Rusland en Frankrijk te herstellen; dit was wel niet door Alexander aangenomen, maar had toch geleid tot een rechtstreeksclhe onderhandeling met de fransche regeering, waartoe Oubril als gevolmachtigde naar Parijs gezonden was. Hetzij, gelijk sommigen willen, door de diplomatieke handigheid van Talleyrand, - of ook door den wensch om Rusland's vroegeren bondgenoot voor een dreigenden oorlog te behoedenGa naar voetnoot1, was Oubril er toe gebracht om op 20 Juli een vredestractaat te onderteekenen, waarin Rusland al de eischen der fransche regeering toegaf. Werd dit tractaat te Petersburg geratificeerd, en gaf Rusland alzoo den strijd op, dan zou het geheel geïsoleerde Pruisen, zelfs gewipend, zonder groote krachtsinspanning tot gedweeheid zijn te brengen. De Keizer hield zich daarom, alsof hij niets begreep van de pruisische wapening, en verbood zijn gezant te Berlijn zelfs er naar te vragen. Was hij niet volkomen vriendschappelijk gezind jegens Pruisen?Ga naar voetnoot2. Zoover ging hij zelfs, in zijn verlangen om Rusland het verdrag van Oubril te zien bekrachtigen, dat hij beloofde, zijne troepen in den loop der maand September op den linker Rijnoever te zullen terugroepen, en daartoe de étappen aanwees. Aldus behield Haugwitz de handen gedurende een aantal weken vrij, om de organisatie van het leger op voet van oorlog te voltooien. Of hij daardoor in krijgshaftige opwinding geraakte en zijn optimisme nieuw voedsel kreeg, weet ik niet. Maar de toon, waarop hij op 16 September den Koning kennis gaf dat hij nu gereed was, was bijna triomfant. Pruisen, zoo schreef hij ongeveerGa naar voetnoot3, heeft nu te beschikken over een leger van 180,000 man Pruisen, Saksers en Hessen, dat wil zeggen de beste troepen van Duitschland, brandend van verlangen om de | |||||||
[pagina 484]
| |||||||
nationale eer te wreken, om te strijden voor de rechtvaardigste zaak, het bestaan, de veiligheid, de onafhankelijkheid van allen, en tot op den laatsten soldaat overtuigd, dat geweld de eenige weg is om dat doel te bereiken en een eervolle rust voor de toekomst te veroveren. Het kan op Rusland's medewerking rekenen; ook op die van Oostenrijk, voor zoover men door een verstandige en krachtige handelwijze aan die regeering een waar vertrouwen zal kunnen inboezemen. Pruisen heeft aan zijne zijde, niet slechts de opinie der natie, eenstemmig in de overtuiging, dat er eindelijk een dam moet opgeworpen worden tegen den bergstroom die haar dierbaarste schatten dreigt te verzwelgen, eenstemmig ook in het besluit om zich geheel aan dit doel op te offeren, - maar ook de sympathie van elkeen, om 't even waar, in Frankrijk, in Italie, in Holland, in geheel Europa, van elkeen, dien onrecht tegen de borst stuit en die de waarde der onafhankelijkheid kent. Pruisen is en zal nog meer en meer worden het hoofd, het vereenigingspunt van alle Staten, van alle volken die het juk verlangen af te schudden of die den geest der wereldheerschappij vreezen, welken men in Frankrijk's souverein niet meer kan miskennen. Aanvaardt Pruisen de door de omstandigheden voorgeschreven rol, dan zal het in ontzag en vertrouwen te hooger rijzen, naarmate het dieper gebukt ging onder de onbillijke verachting die het getroffen heeft; reeds erkent de onpartijdige opmerker, dat het tegenwoordige oogenblik veel gunstiger is om te handelen dan het einde van het afgeloopen jaar, vooral om den overvloedigen oogst en om de thans heerschende eenstemmigheid ten gunste van krachtige maatregelen: in één woord, men kan zeggen, dat in welke streek van Duitschland het zijn wapenen heenvoere, Pruisen evenveel verdedigers zal vinden als het inwoners om zijn vaandels zal willen bijeenroepen. Op deze inleiding, - waaraan men althans die soort van welsprekendheid niet zal ontzeggen, die hij een feestdisch op hare plaats is, - liet Haugwitz nu het betoog volgen, dat Pruisen zijne zaak niet mocht afscheiden van die der overige europeesche mogendheden; aan geen vrede mocht gedacht worden, waaraan niet Rusland en Oostenrijk, misschien ook Engeland eveneens deelnamen, en die vrede moest zoodanige schikkingen bevatten, dat Pruisen en de overige onafhankelijke Staten evenmin voor aanvallen van fransche zijde behoefden te vreezen, als Frankrijk voor de aanvallen van andere mogendheden. | |||||||
[pagina 485]
| |||||||
Maar men moest den tijd niet verbeuzelen met onderhandelingen, - of de pruisische troepen onbewegelijk op de grens laten staan. Neen, dat zou juist de weg zijn om Pruisen door uitputting te verzwakken, - en Napoleon gelegenheid geven om nog meer middelen tot een aanval bijeen te brengen. En juist die aanval moet, volgens Haugwitz, vooral vermeden worden. ‘Het leger des Konings wil niets liever dan vooruitrukken. Zijne troepen worden overal als bevrijders beschouwd. Tot verdediging alleen aangewend, zou haar ijver al spoedig bekoelen, terwijl de Franschen, gelijk men weet, zelf tot den aanval meer deugen en steeds vreezen tot den verdedigingsoorlog te worden gedwongen.’ Er moet onmiddellijk gehandeld worden. Zonder verder talmen, en verzekerd van de toestemming van Rusland en Oostenrijk, moet de generaal Knobelsdorff, die Lucchesini te Parijs pas is gaan vervangen, als praeliminairen der onderhandeling, de volgende drie punten eischen:
Worden deze praeliminairen niet binnen acht dagen door den franschen Keizer aangenomen, dan onmiddellijk oorlog! Aan dit advies hechtte Frederik Wilhelm III zijne goedkeuring: alleen werd de derde eisch weggelaten; men wenschte der fransche natie een pijnlijke herinnering te sparen aan de vorderingen die de eerste coalitie van 1792 had gesteld; en de fijngevoeligheid der fransche natie moest niet geprikkeld worden: 't was immers niet zij, maar haar tyran, die den oorlog tegen Pruisen wenschte? Zoo dacht men ten minste te BerlijnGa naar voetnoot1. Wellicht is het niet onmogelijk, met Ranke iets ‘Groszartige s | |||||||
[pagina 486]
| |||||||
te vinden in de door Haugwitz op 16 September voorgestelde maatregelen, en laat het zich daarmede verklaren dat de Koning, in de hoop om Pruisen's eer te herstellen, diens advies volgde. Ik kan echter Ranke's gevoelen niet deelen, waar hij het (Dl. I, blz. 624) Haugwitz als een verdienste toerekent, dat hij nog vóór de verwerping van het verdrag van Oubril door Rusland eine Stellung gegen Napoleon’ heeft aangenomen. Ja, - als de Koning hem op zijn woord had kunnen gelooven, - en de omstandigheden den bouten toon gewettigd hadden, dien hij op 16 September aansloeg, - dan zou 't een eer voor Haugwitz geweest zijn, tot weerstand te hebben geadviseerd, ook al had die weerstand even noodlottig moeten afloopen als hij nu deed. Maar de zaken stonden geheel anders dan de minister die in zijn advies voorstelde. Wij hebben reeds gezien, en Ranke zelf erkent hetGa naar voetnoot1, dat de betrekkingen tusschen Pruisen en de tegen Frankrijk gecoaliseerde mogendheden het optimisme van den minister volstrekt niet wettigden; dat er nog lange onderhandelingen vereischt werden eer Engeland zijn onmisbare hulp aan Pruisen toezeide, eer die van Rusland kans had gereed te zijn. En ware de tijd maar gebruikt, dien een gelukkige samenloop van omstandigheden sedert het besluit ter mobiliseering had vrijgelaten! Doch ook dat was niet geschied. Niet eens alle levende krachten waren op voet van oorlog gebracht: het bevel daartoe, voor zoover de oost- en zuidpruisische troepen betreft, werd eerst gegeven op het oogenblik toen de oorlog uitbrakGa naar voetnoot2. Voor de verdediging van het land was niets gedaan. Laat Ranke, die de oorlogspolitiek op dit oogenblik verdedigt, ons zelf verhalen hoe het hiermede stond: ‘Dat men zich wapende, om zich staande te houden, kan niemand wraken. De onmiddellijke gevolgen hadden slechts beter moeten voorzien worden. Men had het gansche land tot een langdurige verdediging in staat moeten stellen Maar daaraan dacht men niet. De oorlog was sedert langen tijd slechts in de verte gevoerd; in het land vreesde men voor geen inval. Onder de bescherming van een sterke gewapende macht geloofde men daarvoor volkomen beveiligd te zijn: geen enkele vesting werd gewapend. De Koning heeft, gelijk zijne gemalin later verhaalde, de voorzorgsmaatregelen | |||||||
[pagina 487]
| |||||||
die men nam voor ontoereikend gehouden; maar van alle zijden heeft men hem verzekerd, dat zij dat wel waren.’ Aangenomen al, dat 's Konings militaire omgeving in dit opzicht eenstemmig geweest is, hetgeen mij zeer zou verwonderenGa naar voetnoot1, - was het toch weer een rampzalig bewijs van zwakte, dat de Koning tegen beter weten in, op zulk een gewichtig punt als de landsverdediging, aan den raad zijner omgeving gehoor gaf. Dit wat de te nemen voorzorgsmaatregelen betreft. Maar de geest der natie, in het leger afgespiegeld, - was die wel zooals Haugwitz hem aan den Koning voorstelde, toen hij tot den oorlog adviseerde? Eigenlijk mag men vragen, of er destijds wel een pruisische natie bestond. Als men zich het ontstaan der pruisische monarchie voor den geest roept, - als men zich den pruisischen. Staat in die dagen, volgens de zeer juiste woorden van Stein, voorstelt als ‘ein sehr neues Aggregat vieler einzelnen durch Erbschaft, Kauf, Eroberung zusammengebrachter Provinzen’Ga naar voetnoot2, dan begrijpt men dat Ranke er tegen opziet van een pruisische nationaliteit te spreken. Hij neemt echter een ‘Staatsbewusztsein’ en een ‘Staatsenthusiasmus’ aan bij de inwoners der pruisische provinciën en schrijft daaraan de verbittering toe, die hen over de door Pruisen ondergane vernedering bezielde. Ik laat de conjectuur in haar volle waarde; het is echter ook zeker, dat ieder Duitscher, ook in den tijd toen nog zoo weinigen van een eenig Duitschland droomden, den smaad der fransche aanmatiging moest gevoelen; dat ieder eerlijk man moest blozen over een transactie als die van Schönbrunn. Er is dan ook geen twijfel aan, of de oorlog tegen Frankrijk was op dit oogenblik in Pruisen populair, en het leger in zooverre bereid om, gelijk Haugwitz beweerde, zich voor de zaak der onafhankelijkheid op te offeren. | |||||||
[pagina 488]
| |||||||
Maar hoe grooter, hoe algemeener verbreid die verbittering was, hoe minder men den Graaf von Haugwitz vertrouwde. Nu was Haugwitz anti-franschgezind, meer misschien dan iemand anders; maar men geloofde dat niet; was hij niet de man die de fransche alliantie door dik en dun had voorgestaan? Hem weet bijna iedereen, behalve een zeer kleine kring van hovelingen en afhankelijke personen, de vernedering waarin men verzonken was. Zoo sterk was deze overtuiging, dat zij in den loop des zomers tot manifestatiën aanleiding gegeven had, waaraan in een zoo absolunt monarchischen Staat als Pruisen destijds was, geen geringe beteekenis moet worden toegekend. Herinnert men zich dat Ranke het als de natuurlijke eerzucht van een pruisisch staatsdienaar aanmerkt, als de voornaamste ‘Depositar des königlichen Gedankens und Vertrauens’ beschouwd te worden, dan is het een daad van zelfverloochening, als Stein in Mei van dit jaar aan de Koningin een voor den Koning bestemde memorie laat toekomen, waarin hij met den meesten nadruk een volledige hervorming der administratie eischt, afschaffing van de tusschenkomst der kabinetsraden, instelling van een ministerie dat rechtstreeks met den Koning in betrekking staat, en vooral verwijdering van Haugwitz, Lombard en Beyme, van welke vertrouwelingen des Konings hij bij die gelegenheid de weinig vleieude portretten schetst, waarvan ik in den aanvang dezer studie enkele trekken overnam. Ook Hardenberg waagde op dat standpunt van pruisisch ambtenaar niet weinig, toen hij nog vóór het nemen van zijn ontslag en later bij menigvuldige gelegenheden den Koning onder 't oog bracht, hoe verkeerd hij deed met de leiding der zaken aan een Lombard, een Haugwitz, een Köckeritz over te latenGa naar voetnoot1. Doch de sterkste uiting in deze richting geschiedde op 2 September, in den vorm van een adres, opgesteld door den beroemden Johannes von Muller, en onderteekend door onderscheidene generaals en door alle prinsen van den bloede; daaronder telde men 's Konings beide broeders, en 's Konings zwager, den zoon van onzen laatsten Stadhouder, destijds Prins van Oranje-Fulda, - ook dien ridderlijken, talentvollen losbol, Lodewijk Ferdinand, neef des Konings, - dien echten Prince Hal, die, had hij Saalfeld overleefd, den roem van een Heudrik V wellicht zou hebben geëven- | |||||||
[pagina 489]
| |||||||
aard. Tot de onderteekenaars behoorden verder nog de minister vom Stein, wiens eerste memorie zonder antwoord gebleven was, - en voorts eenige der voortreffelijkste bevelhebbers van het pruisische leger, von Rüchel en von Phull. Zij herinnerden den Koning aan de bereidwilligheid waarmede geheel Pruisen in 't najaar van 1805 de tijding ontvangen had, dat het onoverwonnen leger van den grooten Frederik voor de onafhankelijkheid van Duitschland en van geheel Europa op voet van oorlog gebracht werd. Doch, zoo luidt het adres verder, alle hoop verdween, toen Graaf Haugwitz met een negociatie werd belast. Waarop die uitliep, is bekend: de Koning is gedwongen geworden, zijn oudste en trouwste onderdanen te verruilen tegen een geheel onzekere bezitting, en in een voor handel en financiën hoogst nadeeligen oorlog gewikkeld. Doch wat gebeurd is, is niets in vergelijking met 't geen nog komen moet. Ten tweeden maal is men tot een zeer kostbare, uitrusting verplicht, thans om Pruisen voor het juk te behoeden, waaronder de andere aan Bonaparte onderworpen Staten zuchten. De Koning kan ook nu het volste vertrouwen stellen op de geestdrift van het leger: maar zal niet wederom de lichtgeloovigheid of de huichelarij van een nieuwen onderhandelaar en van hetzelfde kabinet als destijds, aller verwachtingen teleurstellen? Deze vrees verlamt het zelfvertrouwen en verzwakt de hoop, ontneemt den moed, en doet het ergste vreezen, om 't even of de oorlog uitbreke of niet. Het geheele leger, het geheele publiek en de bestgezinde buitenlandsche hoven beschouwen het kabinet van den Koning, zooals het thans is georganiseerd, met het uiterste wantrouwen. ‘Al het brutale misbruik, dat Bonaparte van 's Konings vredelievendheid heeft gemaakt, wordt aan de drie of vier mannen toegeschreven, die dat kabinet vormen. De openbare meening spreekt van omkooperij. De onderteekenaars willen dat niet onderzoeken, want ook vooroordeelen en andere persoonlijke neigingen en betrekkingen kunnen tot even slechte handelingen verlokken als geld. Genoeg, de algemeene en op notoire feiten gegronde overtuiging is, dat het kabinet Bonaparte op allerlei wijze in de hand speelt, en hetzij den vrede door de schandelijkste toegeeflijkheid zal koopen, hetzij in den oorlog uiterst zwakke maatregelen nemen, - of ook, als de Koning krachtigere maatregelen voorschrijft en eerlijke bevelhebbers ze ook kloekmoedig willen uitvoeren, dat dan het kabinet die zal verlammen, zooal niet verraden, en daardoor over | |||||||
[pagina 490]
| |||||||
den Koning en zijn geheele Huis en getrouwe onderdanen het vreeselijkste ongeluk zal brengen.... De Koning heeft in zijn Rijk een menigte van de meest geschikte mannen, door welke de weinigen wier verwijdering noodig is, al zeer licht vervangen kunnen worden. Het is zelfs zeer mogelijk, den ganschen gang van zaken te verlichten, te vereenvoudigen. Maar de hoofdzaak is, dat alleen door de verwijdering van den kabinetsminister Graaf von Haugwitz en de beide kabinetsraden Beyme en Lombard, vertrouwen, gestadigheid en rust in de gemoederen terug te brengen en een gegronde hoop op een goeden uitslag der gebeurtenissen te bereiken is....’ De inlevering van dit adres, die trouwens op weinig handige, schijnbaar minder eerbiedige wijze geschiedde, beschouwde Frederik Wilhelm als niets minder dan een daad van muiterij. Zijn twee broeders en de Prins van Oranje kregen scherpe terechtwijzingen en het bevel om terstond naar hunne regimenten te vertrekken, en Stein liet hij zijn ontevredenheid door een adjudant betuigen. De manifestatie werkte dus niets uit, en het bleek dat de onderteekenaars zich deerlijk vergist hadden, toen zij in den aanhef van hun adres den Koning een mani noemden, die niet onwankelbare standvastigheid het goede wilde zoodra het hem vrijmoedig en klaar werd voorgesteldGa naar voetnoot1. Aan klaarheid had men het ten minste niet laten haperen, al was de uitdrukking der verachting voor het kabinet niet zoo krachtig als die welke Blücher in deze dagen gebruikte, toen hij verklaarde, zich aan te sluiten bij elke demonstratie die den Koning kon bevrijden van de raadgevingen ‘einer boszhafften Rotte niedere Faull thire’Ga naar voetnoot2. Het wantrouwen was zoo algemeen, dat de kracht van het leger reeds daardoor verlamd werd. Men geloofde eigenlijk nergens dat het werkelijk tot den oorlog zou komen, waarin men toch de eenige redding voor de pruisische eer zag. De officieren kwamen onwillig hun standplaatsen betrekken; de beambten der militaire administratie legden weinig ijver aan den dagGa naar voetnoot3: op het laatste oogenblik zou men den Koning toch wel weten te beduiden, dat een schandelijke onderwerping aan Napoleon's wil te verkiezen was boven een manmoedigen strijd. | |||||||
[pagina 491]
| |||||||
Dit nu lag, wel is waar, op dit oogenblik volstrekt niet in de bedoeling van Haugwitz; en Frederik Wilhelm zelf was vast besloten, zich niet verder te laten vernederen en althans de kans van een strijd op leven en dood te wagen. Maar het merkwaardige is, dat de Koning eigenlijk nog steeds een vredelievende oplossing tegemoet zag. Hij was niet zoo bewegelijk van gemoed en van verstand als zijn minister: de neutraliteitsmanie had zulk een plooi gegeven aan zijne denkwijze, dat hij nog meende, de fransche alliantie zonder oorlog in een neutraliteit te kunnen herscheppen. In den loop der maand September had nog een min of meer vriendschappelijke gedachtewisseling plaats gehad tusschen Talleyrand en den nieuwen pruisischen gezant te Parijs. Eerst toen men in Pruisen gereed meende te zijn werd Knobelsdorff belast met de mededeeling der eischen, die wij hierboven vermeld hebben. Die mededeeling zou op 1o. October geschieden; doch men zag er te Berlijn geen oorlogsverklaring in; men dacht dat Napoleon door de opstelling van het nog steeds gevreesde leger van den grooten Frederik tot inkeer gebracht en toegeeflijker worden zou. Ook Laforest hield zich als of hij veel verwachtte van een persoonlijke uiteenzetting tusschen de soavereinen, als de twee hoofdkwartieren elkaar genaderd zouden zijn. Men had dus het plan, zoodra de termijn, dien men Napoleon gesteld had, zonder aanueming der pruisische eischen verloopen was, een snelle offensieve beweging te doen, ten einde door een eerste overwinning den moed der aarzelende vijanden van Napoleon aan te vuren en het dan op een onderhandeling te laten aankomen. En dit plan hield men vast, ook toen het bleek dat op de medewerking van Hessen niet te rekenen viel, en dat zelfs het betreden van hessisch grondgebied aan de pruisische troepen werd ontzegd. Op het allerlaatste oogenblik heerschte er dus in het pruisische hoofdkwartier nog onzekerheid, of oorlog dan wel vrede in 't verschiet stond. Men had dan ook de beslissing dier vraag uit eigen handen in die van den tegenstander overgegeven, door zich aan een termijn te binden voor den aanvang der vijandelijkheden. Napoleon verkoos den oorlog. Sedert de verwerping van het tractaat van Oubril door den Czaar, voorzag hij wel dat een vierde coalitie niet lang meer kon uitblijven. Dat zijn nieuwe bondgenoot daaraan deel zou nemen, was in zijn oog meer dan waarschijnlijk, en Pruisen had te veel macht om niet als een kostbare aanwinst | |||||||
[pagina 492]
| |||||||
voor 's Keizers vijanden beschouwd te worden. 't Was daarom zaak, die macht te breken, eer de coalitie werd gesloten, en niets kwam Napoleon beter te pas, dan de aanleiding die de pruisische wapening hem juist op dit oogenblik bood. Hij scheen zelfs te vreezen, dat Frederik Wilhelm III, als men hem al te bout toesprak, angstig worden en weer ontwapenen zou. Hij was volkomen bereid tot den oorlog, en volkomen overtuigd van zijn overmacht. Het verschil tusschen zijn standpunt en dat van Pruisen laat zich niet beter omschrijven dan door Ranke geschiedt in de woorden: Pruisen dreigde met oorlog, Napoleon zocht oorlog. Met de ervaring der laatste jaren had men in Pruisen moeten verwachten, maar verwachtte men niet, wat hij deed. De uiterste termijn voor zijn antwoord op de pruisische nota was op 8 October bepaald; dat antwoord had minstens vijf dagen noodig, om van Parijs naar Magdeburg te komen, waar het pruisische hoofdkwartier en de Koning zich bevonden. De aanvang der vijandelijkheden kon dus niet vóór den 13den of 14den verwacht worden. Zoo redeneerde men van pruisische zijde. - Doch de koerier die de nota voor Knobelsdorff overbracht, vond den Keizer niet meer te Parijs. Den 28sten September was Napoleon reeds te Mainz, den 3den October te Wurzburg, den 5den te Bamberg, - op korten afstand van Bayreuth, en aan het hoofd van een volkomen toegerust leger van 170.000 man. Daar te Bamberg ontving hij op 7 October de pruisische nota, en den 8sten rukte hij het pruisisch grondgebied van Bayreuth binnen. Aldus verijdelde hij terstond het pruisische plan, om door middel van een offensieve beweging den oorlog op een onderhandeling tusschen de beide Vorsten te doen uitloopen. Eerst op 12 October vond hij den tijd om Frederik Wilhelm een antwoord te doen toekomen op de nota van den 1sten; het luidde niet verzoenend: ‘Ik heb een legermacht waaraan de legermacht van Uwe Majesteit niet lang weerstand zal bieden. U.M. zal overwonnen worden; Gij zult de rust Uwer dagen, het bestaan Uwer onderdanen in gevaar gebracht hebben. Europa weet, dat Frankrijk driemaal zooveel bevolking heeft als de Staten van U.M., en militair even ontwikkeld is als deze. Gij hebt mijn antwoord tegen den 8sten October gevorderd: als een goed ridder kom ik het zelf brengen.’ Twee dagen tevoren had Prins Lodewijk Ferdinand te Saal- | |||||||
[pagina 493]
| |||||||
feld het leven gelaten; den 14den October werd het leger van den grooten Frederik, waarop de Koning gerekend had, om den franschen Keizer ontzag in te boezemen, te Jena en te Auerstädt totaal uiteengeslagen; wat er van overbleef capituleerde in de volgende weken bij min of meer talrijke afdeelingen. Een voor een gaven zich de vestingen, meestal bij de eerste opeisching, over, en op 28 October deed Napoleon zijn intocht te Berlijn, - waar de bevolking, hoe verbitterd ook, aan geen tegenstand kon denken. Had de Gouverneur der hoofdstad, Graaf von der Schulenburch Kehnert, op het oogenblik dat hij Berlijn verliet, niet verklaard, dat rust de eerste burgerplicht was? en ging er niet een brief van Beyme rond, waarin hij den toestand zoo erg noemde, dat om vrede niet gevraagd, maar gebedeld moest worden, dat het vermetelheid zou zijn, voorstellen te doen, dat men zich slechts had te onderwerpen?Ga naar voetnoot1. | |||||||
IX.Laat mij nu, aan het einde gekomen van dit overzicht der pruisische politiek vóór Jena, een antwoord trachten tevinden op de vraag die ik mij in den aanvang stelde. Ik zoek hier niet, - dit spreekt van zelf, - naar de in 't oneindige zich uitstrekkende reeks van verkeerde besluiten, maatregelen, handelingen, die anders (of ook niet) hadden behooren te zijn, om Pruisen de ramp van 1806 en 1807 te sparen. Ik vraag ook niet naar de oorzaken die van buiten af medegewerkt hebben om Pruisen tot dien toestand van vernedering te brengen, als daar zijn, napoleontische heerschzucht en trouweloosheid, oostenrijksche naijver, engelsche zelfzucht, in één woord verkeerd begrip van eigenbelang bij alle mogendheden zonder onderscheid. Ik wil, de resultaten dezer studie samenvattende, de redenen aangeven waarom de pruisische politiek zelve in de gegeven omstandigheden den ondergang van den Staat ten gevolge moest hebben, - en tevens aanduiden in welke mate de voornaamste leiders dier politiek in mijn oog voor de ramp van 1806 verantwoordelijk zijn. Hierboven duidde ik reeds aan, dat de neutraliteitspolitiek, hoe goed ook gemotiveerd in de eerste jaren na den vrede van | |||||||
[pagina 494]
| |||||||
Bazel, door Frederik Wilhelm III veel te lang is volgehouden; doch niet alleen, omdat daardoor in 1805 de laatste gelegenheid werd verzuimd om Napoleon het nec plus ultra toe te roepen. Reeds vroeger deden zich andere nadeelen van die politiek gevoelen. Frederik Wilhelm II had haar gekozen, minstens evenzeer omdat hij Oostenrijk's invloed in het Rijk wilde te keer gaan, als uit onvermogen om den strijd tegen het Directoire voort te zetten. Zijn zoon klemde zich aan datzelfde systeem vast, omdat hij vrede boven alles verkoos, zonder te berekenen of de neutraliteit, die toch slechts het product van een ‘welthistorisches Moment’ was, gelijk Ranke het pleegt te noemen, op den duur den vrede kon verzekeren. Op zichzelf reeds had deze houding de strekking om het minimum van vertrouwen te doen verdwijnen, dat in het verkeer tusschen Staten gevorderd wordt. Pruisen onttrok zich hardnekkig aan de solidariteit, die sedert den westfaalschen vrede althans in theorie door alle Staten erkend was, en die het europeesch evenwicht meer dan eens tegen de overmatige eerzucht van een enkele had beschermd. Maar toen het bleek, dat die neutraliteit niet alleen als maatregel van zelfbehoud moest dienen, maar ook als middel ter verkrijging van een grooter aandeel in de verdeeling der gesaeculariseerde bisdommen; ja eindelijk zelfs als dekmantel voor de inbezitneming van Hannover, - toen veranderde het gebrek aan vertrouwen in bepaald wantrouwen, en vond Pruisen zich als door een muur gescheiden van zijn natuurlijke bondgenooten in een oorlog tegen Napoleon. Om dezelfde reden werd het al meer en meer tot een speeltuig in de handen van den franschen Keizer; een instrument, waarmede deze beter wist om te gaan dan Guildenstern met de fluit van Hamlet; misschien ook omdat Napoleon slechts op twee kleppen behoefde te letten, de zucht naar vrede en die naar uitbreiding van grondgebied. De langgerekte neutraliteit had nog een ander nadeel: zij verwijderde het oogenblik waarop men in Pruisen tot zelfkennis geraakte aangaande het weerstandsvermogen van den Staat, en maakte, dat men die kennis eerst verkreeg door zich te meten met een veel machtiger geworden vijand. De lange periode van vrede en betrekkelijke welvaart in het land terwijl daarbuiten koninkrijken en republieken te gronde gingen, had de overtuiging bevestigd, dat Pruisen nu evenveel of meer gewicht in de schaal kon leggen dan onder Frederik den Groote. Men wist niet beter, of het leger, dat de groote Koning zoo dikwijls | |||||||
[pagina 495]
| |||||||
ter overwinning had aangevoerd, bestond nog met dezelfde organisatie als die hij er aan gegeven had. Het landrecht, de rechtspleging, de administratie, de politie, waren in de laatste twintig jaren nagenoeg onveranderd gebleven. De welvaart was toegenomen; de gehechtheid der bevolking aan den Vorst en de vorstelijke familie was, althans in de oude provinciën, even sterk als vroeger. Waarom zou Pruisen in 1805 zwakker zijn dan in 1786? En toch was het zwakker, niet slechts in vergelijking met de grootere macht van Frankrijk en andere mogendheden, maar ook in vergelijking met zijn eigen verleden. De misbruiken, die Frederik Wilhelm II in de administratie had laten insluipen, waren door zijn zoon op verre na niet verwijderd; vooral de inrichting der centrale regeering was minder dan vroeger berekend op een krachtige, doelmatige politieke handelwijze. Hoe menig voorbeeld geeft Hardenberg niet van ministerieele, ja zelfs van koninklijke beslissingen, waarvan de uitvoering achterwege gelaten, of die bij de uitvoering gewijzigd werden door de tusschenkomst der kabinetsraden, - en zonder dat de betrokken minister er in gekend werd. Ook het leger was sedert Frederik den Groote achteruitgegaan, zoowel door gebreken in de oorspronkelijke organisatie, als door verkeerde toepassing van bezuinigingen. Men spaarde op de cijfers die de groote menigte betroffen, omdat het eindeijfer der bezuiniging dan grooter kon zijn; en zoo werd de soldaat slecht gewapend, gevoed en gekleed, terwijl de inkomsten der hoogere officieren in vredestijd buitengewoon hoog waren. Daaruit laat zich ook ten deele het merkwaardig verschijnsel verklaren, dat die hoogere officieren, als hun raad gevraagd werd aangaande de handhaving der neutraliteit, doorgaans voor het behoud van den vrede stemden. Oude en gebrekkige bevelhebbers ontsloeg men niet, ten einde de pensioenlijsten niet op te drijven, - en zoo kwam het, dat bijna alle hoofdofficieren, te beginnen bij de kapiteins van den staf, in 1806 oud en gebrekkig, en de vestingkommandantsplaatsen met afgeleefde grijsaards bezet waren. Zoo ook kon het geschieden, dat de sterke vesting Magdeburg door de Generaals Kleist en Wartensleben, aan het hoofd van 22,000 man en van negentien Generaals, die te zamen 1300 jaren oud waren, bijna zonder slag of stoot overgegeven werdGa naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 496]
| |||||||
En in diezelfde jaren had de macht van den vijand, dien Pruisen het meest te vreezen had, een nimmer gekende vlucht genomen: de groote veldheer, die den revolutionairen hartstocht had weten te knevelen, en tevens de sociale beginselen der revolutie te handhaven, had een nieuwen staat op vier sterke grondpijlers doen verrijzen: herstel van den godsdienst in den vorm van het katholicisme, een verzekerd financiewezen, een ijzeren administratie en de organisatie van een ten aanval steeds toegerust legerGa naar voetnoot1. Toen nu, door de nederlaag der derde coalitie te Austerlitz, die overmacht van Frankrijk voor den meest verblinden prussomaan duidelijk werd, had de neutraliteit wellicht nog een kans van behoud voor Pruisen kunnen bieden; maar dan hadden de pruisische staatslieden ook moeten afzien van hun vergrootingsplannen. ‘Alleen de machtige, die aanvalt,’ regt Ranke ergens, ‘heeft een zelfstandige politiek; hij heeft zijn doel voor oogen en stapt consequent voort op den weg die daarheen leidt. De politiek der verdediging is daartegenover zwak: daar zij aarzelt om de beslissing aan het zwaard over te laten, wijkt zij terug; zij onderwerpt zich aan het gebod, waaraan zij geen weerstand vermag te bieden, doch met bewusten tegenzin’Ga naar voetnoot2. Volkomen waar: en die bewuste tegenzin wordt nog veel verbitterd, als de zwakkere zich tevens verbeeldt, dat hij zoo heel veel zwakker niet is dan de machtige. Bepaald ondragelijk wordt de verbittering als de zwakkere ook nog bezield is met heersch- en hebzuchtige velleïteiten, die allerminst passen in het kader der politiek van verdediging. Dan kan het gebeuren, dat het geheele volk, met zijne leidslieden voorop, liever elke kans wil wagen, dan de tegenstrijdigheid langer te dulden tusschen zijn gevoel van eigenwaarde en de vernedering waaronder het gebukt gaat. Zoo kwam in den nazomer van 1806 voor Pruisen de noodwendige crisis van een ziekte, die men neutraliteitszucht zou kunnen noemen, gewijzigd door hebzueht: terwijl voorts zelf- | |||||||
[pagina 497]
| |||||||
bedrog het oogenblik der crisis bepaalde en deze daardoor gevaarlijker werd. Dit wat de politiek van Pruisen in de eerste jaren van onze eeuw betreft. Vragen wij nu, - het fatum, waarvan Ranke soms spreekt, voor een oogenblik buiten rekening latende, - wie onder de pruisische staatslieden het grootste aandeel hebben in de schuld der catastrophe, dan zal men steeds in de eerste plaats de groep moeten noemen, die zich rondom Haugwitz schaarde: Lombard, Beyme, de Generaals Zastrow, Köckeritz en enkele anderen. Wie hier leidsman was, wie volgeling, valt moeilijk te zeggen: officieel trad Haugwitz steeds op den voorgrond, en hem komt de twijfelachtige eer althans toe, van te Schönbrunn zonder ruggespraak met anderen de alliantie met Frankrijk gesloten te hebben op een oogenblik, toen de beste, of eigenlijk de eenige waarborg voor Pruisen's toekomstig bestaan als groote mogendheid in aansluiting bij Frankrijk's tegenstanders, hoogstens in neutraliteit bestond. Ook mag men Haugwitz als dengene beschouwen, die plotseling. ontgoocheld, met het fanatisme van een staatkundig renegaat, den oorlog deed beginnen, toen Pruisen onvoldoende gewapend en nagenoeg geïsoleerd tegenover den volkomen toegerusten vijand stond. Hardenberg is evenmin vrij te pleiten van een deel der schuld. De territorii sacra fames deed ook hem op gevaarlijke oogenblikken tot stappen adviseeren die althans den toets der eer niet kunnen doorstaan, en die het hem niet gelukt is te vergoelijken, noch door zijn sophistische uiteenzetting van 't geen hij voor politieke moraliteit houdtGa naar voetnoot1, - noch door een beroep op den wil des Konings, dien hij diende. Gaarne erken ik, dat die mate, - of liever die soort van zelfstandigheid, welke men in ons constitutioneel Nederland bij 's Konings ministers ver- | |||||||
[pagina 498]
| |||||||
onderstelt, van een pruisisch staatsdienaar onder Frederik Wilhelm III niet mag geëischt worden. Toch dunkt het ons van weinig waardigheid, - en zeker van overdreven ambtenaarseerzucht te getuigen, als wij den minister zoo dikvijls zijn adviezen zien plooien in het systeem der onzijdigheid, enkel omdat de Koning daaraan gehecht is, terwijl de minister zelf er het graf in ziet voor de onafhankelijkheid van Pruisen. Hardenberg heeft daarentegen de verdienste, van reeds zeer vroeg ingezien en voortdurend in 't oog gehouden te hebben, dat een heerschzucht als die van Napoleon, steunende op de krachten van het gereorganiseerde Frankrijk, voor de onafhankelijkheid van alle europeesche mogendheden gevaarlijk, en tot elken prijs tegengegaan moest worden. En van die overtuiging heeft hij geen geheim gemaakt, - 't geen hem weldra de hoogst eervolle boetedoening zou berokkenen, die de fransche Keizer hem oplegde. Als een der eerste voorwaarden voor den wapenstilstand, die den vrede van Tilsitt voorafging, eischte Napoleon de aftreding van Hardenberg als pruisisch minister, - en aan het otium, dat de ex-minister aldus erlangde, zijn wij de Gedenkschriften verschuldigd, die hij te Tilsitt schreef, in dezelfde kamer waar Napoleon en Alexander de voorwaarden van den vrede hadden vastgesteld. Klimt men, aan de hand van Pertz en van Ranke zelf, al hooger en hooger op langs den keten van oorzaak en gevolg, die op dien vrede van Tilsitt uitloopt, dan vrees ik dat ten slotte ook Koning Frederik Wilhelm III als een der hoofdschuldigen moet worden aangemerkt. Ingevolge de beperking, die Hardenberg aan de uitgave zijner Gedenkschriften verbond, heeft Ranke gemeend, op enkele plaatsen eenige regels te moeten weglaten, die hem toeschenen, de nagedachtenis van den Koning te kunnen benadeelen. Toch verspreiden deze boekdeelen een treurig licht op de handelwijze van Frederik Wilhelm III; te treuriger, naarmate het Ranke beter gelukt is aan te toonen, dat gave van opmerking hem in ruime mate eigen was. Ook wilskracht ontbrak hem niet; daarvan gaf hij later, in de tijden der fransche overheersching, achtingswaardige blijken; nu toonde hij zijn wil alleen in het volhouden van een verkeerde politiek, en in het handhaven van een noodlottig regeeringswerktuig. Van Pertz hadden wij reeds vernomen, dat de gebreken in de organisatie van het leger den Koning volstrekt niet waren ontgaan, maar dat hij, tegen den sleur en de meeningen der oude bevelhebbers en der adjudanten Kleist en Zastrow niet opgewassen, die niet had kunnen verbeteren. | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
Ranke deelt ons mede, dat de Koning in Februari 1806 tegen de demobilisatie was, maar er toch in berustte, omdat niemand zijne meening ondersteunde; - dat hij voór de uitbarsting van den oorlog de vestingen in beter staat van verdediging had willen stellen, - doch daarvan afzag, omdat zijn militaire raadslieden het minder noodig achtten. Die angst om zelfstandig te besluiten komt nergens zoo duidelijk, - eigenlijk zoo tragi-comisch uit, als in de benoeming van twee elkaar vijandige ministers van Buitenlandsche Zaken in October 1805, waarover de door Ranke medegedeelde stukken een nieuw licht doen opgaan. Doch uit die stukken blijkt ook, dat zoo de Koning een verkeerde politiek bleef vasthouden, dit niet aan éénzijdige voorlichting mag geweten worden. Men kan hem ook niet verontschuldigen met te beweren dat hij de regeering aan een gunsteling overliet, hetzij dan aan Haugwitz, of Lombard, of Käckeritz, en hem aldus den twijfelachtigen lof toekennen van een roi fainéant geweest te zijn. Vlijtig en ijverig werker, nam hij zelf van de meeste staatszaken kennis. Maar dan werd alras een conferentie bijeengeroepen, waarop de kabinetsraden en de adjudanten nooit ontbraken, - en waartoe ook de ministers, doch niet zoo geregeld, werden uitgenoodigd; buitendien werd aan dezen en genen nog een schriftelijk advies gevraagd. Waren al die adviezen ingekomen, dan besliste de Koning, döooïgaans in den zin der meerderheid. Maar zoo hij in die meerderheid een extra-steun meende te vinden voor zijne beslissing, dan vergiste hij zich; want de kabinetsraden en Haugwitz, die de permanente meerderheid in die conferentiën vormden, wisten volkomen goed, dat den Koning slechts ééne zaak ter wereld lief was, namelijk vrede op aarde en welgevallen onder de menschen. Zij wachtten zich dus wel, een advies te geven dat het vertrouwen des Konings in hun politieke wijsheid had kunnen schokken. Zoo nam de Koning met zijn raadslieden telkens aan een soort goochelspel deel, dat hem doof maakte voor de waarschuwende stemmen van een Stein, een Hardenberg, en van zijn naaste betrekkingen en bloedverwanten. In de rampzalige jaren, die op den vrede van Tilsitt volgden, heeft Frederik Wilhelm III getoond de deugden te bezitten, die het ongeluk bij edelmoedige, zedelijk reine naturen aan den dag brengt, - standvastigheid, geduld in het lijden, hoop op een betere toekomst, zelfopofferende liefde voor zijn volk. Toen zijn ook zijne oogen geopend voor de verdiensten van mannen als Scharnhorst, Gneisenau, Hardenberg, Stein, - en | |||||||
[pagina 500]
| |||||||
heeft hij, door hen in de uitvoering hunner denkbeelden te steunen, Pruisen's herleving mogelijk gemaakt en voorbereid Doch de geschiedenis heeft het recht die lijdensperiode als een vergelding te beschouwen voor hetgeen Prederik Wilhelm III in vroegere jaren had misdaan. Of is dat woord te hard? Ik geloof het niet. Bij den gewonen sterveling is zwakheid van karakter en van oordeel een gevaar voor het individu, hoogstens voor een beperkt aantal individuen. Bij dengeen, die voor het welzijn van den Staat verantwoordelijk is, heeft geen misdaad gevaarlijker gevolgen, dan juist zwakheid van karakter en van oordeel. En van welken Staat geldt dit in sterker mate, dan van Pruisen, dat voortbrengsel der politieke kunst van een aantal scherpzinnige, energieke en gelukkige Hohenzollerns? November 1877. J.A. Sillem. |
|