De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 581]
| |||||
Bibliographisch album.‘De Residentie-kaarten van Java en Madoera’, door F. de Bas, kapitein van den generalen staf; met 2 kaarten. Uitgegeven van wege het Aardrijkskundig Genootschap. Amsterdam, Stemler, 1876. Prijs ƒ 1.30; voor de leden ƒ 0.45.Met een eenigszins zonderlingen aanloop, die zou doen vermoeden dat kapitein de Bas zich hals over kop gaat storten in Fransch-Duitsche rivaliteits-kwestiën, opent hij zijn belangrijk opstel over de Residentie-kaarten van Java en Madoera, die op de schaal van 1: 100,000 der ware grootte door het Ministerie van Koloniën worden uitgegeven. Zijn doel kon niet zoo zeer wezen om meerdere bekendheid te geven aan kaarten, die, zoowel door het internationaal aardrijkskundig congres in '75 te Parijs gehouden als door de jongste wereld-tentoonstellingen van Weenen en Philadelphia, geacht kunnen worden wereldkundig te zijn, maar is meer bepaald, om door mededeelingen uit hare wordings-geschiedenis, in verband met mededeelingen uit de geschiedenis der cartographie van Nederlandsch-Indië in het algemeen, den grooten vooruitgang te doen zien die in de laatste 25 jaren op dat gebied plaats vond, en het standpunt aan te geven waarop dit gedeelte der aardrijkskundige wetenschap zich aldaar beweegt; terwijl S. verder van deze gelegenheid gebruik heeft gemaakt om maatregelen in overweging te geven, die - zoo als hij zich bescheiden uitdrukt - ‘wellicht kunnen dienen om de reeds verkregen uitkomsten nog te verbeteren’. Zijne geschiedkundige mededeelingen laat hij voorafgaan door een beknopt overzicht van de geodesische werkzaamheden die verricht moeten worden tot het opnemen van een terrein, hetzij van kleiner omvang (topographisch), hetzij van zoodanige uitgestrektheid dat met de kromming der aarde rekening moet worden gehouden (geographisch) - een overzicht dat ook voor oningewijden voldoende duidelijk mag | |||||
[pagina 582]
| |||||
heeten. Eenigszins uit den aard der zaak is dat in mindere mate het geval met zijne verklaring van de wijze waarop uitgestrekte landen op het kaartblad worden geprojecteerd; wij komen straks hierop terug. Belangwekkender voor het algemeen zijn de mededeelingen uit de geschiedenis der O. Indische cartographie, meer bepaald betrekkelijk Java, waarvan wij trachten zullen de hoofdpunten te resumeeren. ‘De oudste sporen van eenigszins bruikbare kaarten van Java - zoo lezen wij in zijn overzicht - klimmen op tot het jaar 1707’, d.i. ruim eene eeuw nadat wij aldaar voet gekregen hadden. Die kaarten, benevens eenige van nog vroeger tijd en de voornaamste die in later tijd werden uitgegeven, zoowel van N.I. als van Java in 't bijzonder, worden door S. in een ‘Aanhangsel’ vermeld. Meerdere kaarten echter, in de 17e en 18e eeuw door de ‘bazenkaartenmakers’ in dienst van de O.I. compagnie vervaardigd, bleven in manuscript en werden uit eigenbelang geheim gehouden. Dat onder het bestuur van een handelsligchaam als de O.I. compagnie eigenlijk was, de landkaarten, zelfs die van Java, gebrekkig bleven, kan ons intusschen minder verwonderen. Meer bevreemdend is de achterlijkheid onzer zeekaarten van dien tijd. Nadat de Indische zee reeds twee eeuwen door ons was bevaren, ‘waren die kaarten nog zoo onnauwkeurig en kwamen de kruispeilingen daarop zoo slecht uit, dat de zeevaart zich bij voorkeur bediende van een globe van Georg Adams (een Engelschman), somwijlen juister dan de toen bestaande zeekaarten, waarop zelfs de voornaamste ontdekkingen van dien tijd niet voorkwamen’. S. had er bij kunnen voegen, dat onze O.I.vaarders zich tot voor eene 40 jaren nog van Engelsche kaarten moesten bedienen. Tegen dit tijdstip echter kwam in een en ander afdoende verbetering. Het eerst in de zeekaarten. Behalve de Marine-school te Samarang en de Commissie tot verbetering der Indische zeekaarten te Batavia, hebben zich in dit opzicht zeer verdienstelijk gemaakt o.a. de heeren Jacob Swart en Jhr. Melvill van Carnbee, wiens ‘Zeemansgids’ van 1843Ga naar voetnoot1 eindelijk in de reeds lang gevoelde behoefte voorzag. | |||||
[pagina 583]
| |||||
Het was Daendels die de eerste algemeene maatregelen trof tot vermeerdering onzer kennis van Java. In 1809 gelastte hij o.a. topographische opnemingen in de verschillende gewesten; doch zonder voorafgaande geographische werkzaamheden ter bepaling van de juiste ligging van hoofdpunten, konden de trouwens partieele en onzamenhangende verkenningen die toen verricht werden niet leiden tot een eenigszins nauwkeurig geheel. Zij leverden echter aan Raffles' tusschenbestuur bouwstoffen tot het vervaardigen van de kaart van Java in 1817 onder zijn naam uitgegeven, en ‘die - zegt K. de B. - bij het uitbreken van den Java-oorlog in 1825 eigenlijk de eenige was waarop de opperbevelhebber eenigszins kon steunen’. In werkelijkheid had de opperbevelhebber aan die kaart echter weinig of niets voor wat het eigenlijke oorlogstooneel betrof, zoo als wij vernemen uit het werk over dien oorlog door majoor F.V.A. de StuersGa naar voetnoot1. Om staatkundige redenen namelijk, hadden er geen verkenningen plaats gehad in de Vorstenlanden; voor dat eigenlijke oorlogstooneel moest de opperbevelhebber zich aanvankelijk dan ook behelpen met schetsen of aanwijzingen van inlanders, en geen wonder dat zulke uit den aard der zaak hoogst onvolledige of onjuiste gegevens tot den langen duur en de groote verliezen van dien oorlog medewerkten. Staande de operatiën werden toen wel schetsen gemaakt van het doorloopen terrein, die, bij het hoofdkwartier verzameld, den majoor de Stuers in staat stelden om de kaart van Raffles aan te vullen of te verbeteren; maar de kaart die zoo tot stand kwam kon wel vele en belangrijke topagraphische bijzonderheden geven, doch slechts geringe geographische waarde hebben. Intusschen was het gemis eener nauwkeurige kaart van Java nu levendiger gevoeld, en zoowel door de regeering als door particuliere personen werden sedert lofwaardige pogingen gedaan om die leemte weg te nemen. Van de kaarten daaraan verschuldigd mogen vooral genoemd worden, die van den luit. t/z van de Velde (1845), van den reeds genoemden luit. t/z Melvill van Carnbee (1847) en van den kapitein van den generalen staf Le Clercq (1850). Niet minder behoefte bestond er aan betere kaarten van onzen | |||||
[pagina 584]
| |||||
geheelen Indischen archipel. Aan den luit. t/z Melvill werd daarom in 1852 de opdracht verstrekt tot het vervaardigen van den ‘Algemeenen Atlas’, die na zijn dood (1856) door den kapitein-ingenieur Versteeg voortgezet, in 1861 in 60 bladen voltooid werd. Al deze kaarten, hoe verdienstelijk overigens, misten echter den geodesischen grondslag van astronomische plaatsbepaling en van driehoeksmeting, en konden dus niet de vereischte nauwkeurigheid hebben. Omstreeks 1850 maakte de regeering een begin met het leggen van dien grondslag voor Java, en benoemde tot dat einde de zee-officieren S.H. en G.A. de Lange tot geographisch ingenieur en adsistent. In de eerstvolgende jaren hielden deze zich bezig met het doen van eenige sterrekundige waarnemingen ter bepaling van de ligging van Batavia en van enkele andere punten in den Indi. schen archipel, en begonnen in 1854 met de triangulatie van Java. Aangevangen in Cheribon met het meten eener basis aan het noorderstrand, werd die triangulatie door den laatstgenoemde tot 1857 voortgezet in Banjoemas, Kadoe en Bagelen, in welke residentie eene tweede basis gemeten werd aan het zuiderstrand. Inmiddels waren reeds vóór 1850, van wege het militair departement en tot zuiver militaire doeleinden, uitvoerige topographische verkenningen ingesteld in de toenmalige residentie en adsistent-residentie Batavia en Buitenzorg, waarbij de weg werd gevolgd door den majoor Beijerinck op Sumatra ingeslagen; van 1853 af werden zij voortgezet in Cheribon, waar de driehoeksmeting, toen nog niet was aangevangen, en successivelijk in de verdere reeds genoemde gewesten. Eindelijk had het civiele bestuur zijnerzijds in 1851 eene statistisch-kadastrale opneming bevolen van Cheribon, ten einde misbruiken te kunnen keeren die bij de toepassing van het stelsel van landrente, cultuur- en heerendiensten waren ingeslopen, en toen deze proef in 1853, dank zij de militaire verkenning die nu hier plaats vond, gunstige resultaten opleverde, werd zij voortgezet in Banjoemas en Bagelen, later in Kadoe. Zoo werd Java van dit tijdstip af dus drieledig opgenomen en verkend. Jammer echter dat tusschen die verschillende werkzaamheden: geographische, topographische en statistische, ressorteerende onder de drie departementen van Marine, van Oorlog, en van Bin- | |||||
[pagina 585]
| |||||
nenlandsch bestuur, geen verband bestond, terwijl ook ieder van die diensten op zich zelf niet behoorlijk georganiseerd en geregeld was - een eenigzins verklaarbaar verschijnsel bij een plan dat slechts trapswijze de verre en algemeene strekking kreeg die het thans heeft. Zoo waren de topographische verkenningen de geographische vooruit, en werkten dus aanvankelijk geheel zonder vaste punten; bovendien werkten de verschillende brigades van die militaire verkenningen naar verschillende empirische methoden. Zoo hielden de statistische opnemingen geen tred met de topographische, werkten op eigen hand, en zoo als wij straks zien zullen, vrij noodeloos ook in topographischen zin. Bovendien bleek het, dat de metingen en berekeningen der heeren de Lange niet allen de vereischte nauwkeurigheid hadden en herziening behoefden, terwijl ten gevolge eener andere zienswijze omtrent den omvang van den geographischen dienst de verdere triangulatie van Java gedurende de vier jaren van 1858-'61 stilstond. De topographische opnemingen werden inmiddels voortgezet, van 1860-'69 in Semarang, Soerakarta, Djocjakarta, Pekalongan, Tagal en Japara, dus gedeeltelijk andermaal zonder vasten algemeenen grondslag en verband. De statistische insgelijks, zonder samenwerking met de topographische, hier vooruit, ginds achterlijk. Het duurde tot 1865 eer, na overleg tusschen de chefs van die diensten, dat verband bij gouvernements-besluit werd ingesteld. Inmiddels was de geographische dienst in 1862 geregeld naar de voorstellen van Dr. J.A.E. Oudemans, die den heer G.A. de Lange in 1858 als hoofdingenieur had vervangen, geregeld op eene wijze ‘die vergeleken mag worden met de beste inrichtingen van dien aard in Europa’Ga naar voetnoot1; die dienst zou omvatten de sterrekundige plaatsbepalingen, triangulatiën, magnetische en meteorologische waarnemingen. In 1864 was ook de topographische uitgebreid en georganiseerd tot een zelfstandig onderdeel van de genie-directie, onder de leiding | |||||
[pagina 586]
| |||||
van den majoor-ingenieur Versteeg, thans een zeer verdienstelijk bestuurs-lid van het Aardrijkskundig genootschap. Hoofdzakelijk door de ijverige bemoeiingen van den tegenwoordigen kolonel der genie Egter van Wissekerke, kwam nu weldra eenheid en wetenschappelijke methode in het opnemen en het in kaart brengen van het terrein; daarbij wordt uitgegaan van de gegevens door den geographischen dienst verstrekt, primaire en secondaire driehoeken, waarvan laatstbedoelde dan nog onderverdeeld worden in driehoeken van den 3den rang met zijden van ± 2000 m. Eindelijk werd in hetzelfde jaar de statistisch-kadastrale opneming geregeld, die ingevolge besluit van '63 over geheel Java zon worden voortgezet: aan de Algemeene secretarie werd eene afdeeling ‘statistiek’ toegevoegd, en in elk gewest waar de opneming genoegzaan zou zijn gevorderd moest een kadastaal-statistisch bureau onder een controleur van het binnenlandsch bestuur worden opgericht; zij zou de topographische verkenning op den voet volgen, en tot grondslag van hare districtsen dessa-kaarten (1:20,000 en 1:2500) de brouillon-bladen gebruiken haar door het topographisch bureau verstrekt. - Verbetering van instrumenten en meerdere geoefendheid van het personeel gingen met een en ander gepaard. Behoudens latere verbeteringen, waaronder vooral de instructie van 1870 voor den topographischen dienst - thans een onderdeel van den generalen staf - kan men rekenen dat nagenoeg van dit tijdstip af de verschillende diensten naar de eischen der wetenschap tot één doel hebben samengewerkt. Met recht zegt dan ook K.d.B. ‘dat de sinds de laatste jaren in Indië vervaardigde residentie-kaarten eene klassieke waarde hebben’. Dit geldt zoowel nauwkeurigheid als teekening, en de kundige sous-chef van ons topographisch bureau is een alleszins bevoegd beoordeelaar. Onder die kaarten van de laatste jaren heeft men meer bepaald te verstaan, die van Madioen met Patjitan, van Krawang, Kediri en Rembang, thans ter reproductie in Nederland, en mag men bij voorbaat begrijpen de kaarten van de residentiën die nog opgenomen worden. Om aan de reeds verschenen geen onrecht te doen, moeten wij nog vermelden, dat de tot heden ontdekte fouten in de vroegere geodesische gegevens van weinig invloed zijn op kaarten van 1:100,000 der ware grootte. Niet minder lof komt toe aan de reproductie van die kaarten in | |||||
[pagina 587]
| |||||
kleurendruk door het topographisch bureau van den generalen staf te 's Hage, volgens de methode en onder de speciale leiding van den heer Eckstein, de hoogst verdienstelijke technische chef bij die inrigting. Die reproductie is een meesterstuk zoowel in een technisch als artistisch opzicht, en is als zoodanig ook in het buitenland erkendGa naar voetnoot1. Met die reproductie werd in 1865 aangevangen. Sedert zijn afgewerkt en in den handel gebracht de kaarten van 9 residentiën tot Midden-Java behoorende, als: Kadoe, Bagelen, Banjoemas, Djocjakarta, Pekalongan, Semarang, Soerakarta, Tagal en Japara. Van eenige dezer kaarten is de eerste oplage van 250 exemplaren reeds uitverkocht, en een tweede druk onderhanden. Overigens geeft het schetskaartje II van K.d.B., een duidelijk overzicht van den stand der topographische opneming en reproductie voor 1876. Daaruit ziet men dat van de overige residentiën: 5 tot reproductie hier in bewerking zijn (Krawang, Rembang, Madioen met Patjitan, Kediri en Cheribon); 5 in opneming of herziening in Indië (Batavia, waartoe thans ook Buitenzorg behoort, de Preanger, Soerabaja, Pasaroean en Probolingo); zoodat dan nog overblijven Bantam, Bezoeki, Banjoewangi en Madoera. De triangulatie van Java en Madoera, graphisch voortgesteld in kaartje I, werd reeds in 1873 voltooid. De berekeningen echter zijn nog niet afgeloopen, evenmin de meting eener derde grondlijn (basis) in Oost-Java nabij Bondowoso; de twee andere zijn genomen bij Semplak in West-, en bij Demak in Midden-Java. Moeielijk is het tijdstip te bepalen waarop de geheele arbeid zal zijn voltooid. Daar de reproductie der kaarten betrekkelijk weinig tijd vordert, zal dit grootendeels afhangen van den spoed waarmede de topographische en statistische opnemingen op Java zullen worden voortgezet. Aanvankelijk rekende men 50 jaren noodig te hebben; nu echter verband, eenheid en krachtiger organisatie met betere middelen zijn ingetreden, mag men verwachten dat die tijd aanzienlijk korter zal wezen, althans indien de straks te bespreken voorstellen van K.d.B. betrekkelijk den statistischen dienst ingang vinden. Ter zake van dien tijd kan het goed zijn in herinnering te brengen, dat de opneming van Nederland door | |||||
[pagina 588]
| |||||
den generalen staf ongeveer 20 jaren vereischt heeft, terwijl men daarvoor reeds beschikte over de primaire triangulatie van Kraijenhoff; dat het hier geldt de volledige en gedetailleerde opneming van een land vier maal grooter dan Nederland; waar de communicatie-, de correspondentie- en informatie-middelen vergelijkenderwijze gebrekkig zijn; waar gewerkt moet worden onder tropische hitte en kwade moesson's, dikwijls in wildernissen en steile gebergten met dichte wouden bezet en door verscheurende dieren onveilig gemaakt, of in verpeste moerassen, - kortom onder bezwaren en gevaren van allerlei aard. Dit alles wordt licht vergeten als men het resultaat van dien arbeid voor zich ziet; zich vermeit in den aanblik van eene dier residentie-kaarten, de zuiverheid der uitvoering bewonderende en het sprekende der voorstelling, of den rijkdom van tinten en schakeeringen, den smaak en de frischheid der kleuren, den zachten overgang waar noodig, het geacheveerde en artistieke waardoor de producten der Fransche kunst-industrie zich doorgaans zoo gunstig onderscheiden. Niet alzoo K.d.B. Hij heeft er in zijn opstel naar gestreefd om aan ieder die tot dat schoone resultaat heeft bijgedragen zooveel mogelijk recht te doen wedervaren, en reeds in zijn aanhef erkent hij, dat de hooge onderscheiding aan de residentie-kaarten te Parijs toegekend, alle takken van dienst geldt die, in Indië en Nederland, tot hare samenstelling hebben medegewerkt.
Zoo als wij reeds te kennen gaven, heeft K.d.B. zich niet bepaald tot het verledene, maar zijnerzijds getracht om voor de toekomst te zorgen, en de voorstellen die hij tot dat einde in overweging geeft, mogen wel het belangrijkste gedeelte van zijn opstel genoemd worden. Wij moeten ook deze beknopt mededeelen: 1o. De vertraagde toezending van bescheiden uit Indië waarop de reproductie der kaarten te wachten had, schijnen, zegt K.d.B., grootendeels ten laste te moeten komen van den statistischen dienst, die, wellicht ten gevolge eener te angstvallige lezing van de regeeringsbepalingen, gemeend heeft het werk van de topographische verkenningen te moeten controleeren, en dus behalve administratief ook geodesisch werkzaam te moeten zijn: eene contrôle die bij minder bedrevenheid van personeel slechts geleid heeft tot omslachtige correspondentie en oponthoud, doch tot heden zonder - althans zonder belangrijken - invloed | |||||
[pagina 589]
| |||||
bleef op de topographische voorstelling van het terrein op de schaal van 1:100,000. Voor vele residentiën bleef die contrôle bovendien zoolang uit, dat men zonder haar tot de reproductie der kaart moest besluiten. S. stelt daarom voor, de statistische afdeeling te beperken tot het opmaken der eigenlijke statistiek van bevolking, cultures, veestapel enz., tot registreerings-werk zonder terrein-opneming. En in verband hiermede staat zijn voorstel ten behoeve van de dessakaarten, waarbij niet de topographische voorstelling hoofddoel is, maar wel de juiste bepaling van de ligging en de oppervlakte der verschillende belastbare perceelen, namelijk: het organiseeren eener afzonderlijke kadastrale opneming, die, uitgaande van de vaste door triangulatie verkregen gegevens, en deze zoo noodig met eene quaternaire onderverdeeling vermeerderende, tevens het kadaster van Java op een onwrikbaren en wetenschappelijken grondslag vestige, - een grondslag, die, zoo als K.d.B. elders meermalen aantoonde, ook aan ons kadaster tot heden ontbreekt. Dit voorstel komt dus neer op eene splitsing van den statistisch-kadastralen dienst, waarvan het eene gedeelte in verband staat ook met de topographische beschrijving van Java, terwijl het tweede vooreerst met de residentie-kaarten niets te maken heeft. In de samensmelting van die twee zaken, meenen wij, zal wel de oorzaak te zoeken zijn van eene contrôle die tot vertraging leidde. Het voorstel tot splitsing komt ons voor in het belang te wezen van het kadaster tevens. Zijne op geodesischen grondslag te verrichten opnemingen kunnen dan later dienen tot verbetering van de topographische. 2o. Behalve dat met de reproductie der kaarten in den regel gewacht moest worden op de contrôle van de statistiek, moet tevens gewacht worden op de staten met verbeterde plaatsnamen, - een arbeid die sedert '66 plaats had onder medewerking der taalkundigen daartoe aangesteld, de heeren Holle en Cohen Stuart, doch waarmede soms jaren verliepen, omdat deze ambtenaren nog met veelvuldige andere werkzaamheden belast waren. Naar aanleiding hiervan vraagt K.d.B., of niet een korter en meer praktische weg te volgen is, namelijk: overleg tot het opmaken van die lijsten tusschen den brigade-chef van de militaire verkenningen en een der controleurs van het gewest dat opgenomen wordt. Men mag aannemen dat een daartoe geschikt controleur wel te vinden zal zijn, en zoodoende grove taalkundige onjuistheden voorkomen kunnen worden. Mindere zuiver- | |||||
[pagina 590]
| |||||
heid van redactie zal door spoediger reproductie worden opgewogen, terwijl nadere verbetering dienen kan bij een herdruk, zooals dit trouwens voor reeds verschenen kaarten het geval moet wezen. Meer eenheid in de spelling van plaatsnamen enz. is overigens noodig om verwarring te voorkomen: in het Joana b.v., zooals de kaart schrijft, kan men nauwelijks het Djawana van andere taalkundigen herkennen. Ook in de schrijfwijze van algemeene woorden bestaat zoodanig verschil, zelfs in de beteekenis daarvan, zooals wij straks zullen zien. 3o. Wijst K.d.B. op het bekende verschijnsel dat, waar eenhoofdige leiding ontbreekt, waar verschillende departementen van bestuur en takken van dienst zelfstandig tot éen doel moeten samenwerken, die zelfstandigheid dikwijls leidt tot gemis van samenwerking zoo niet tot naijver, ten koste van tijd, arbeid en geld, ten nadeele van de zaak. Zoo ook bij de opneming van Java, en hij staaft dit nader met voorbeelden. Om dit te voorkomen bij hetgeen hier en tot het in kaart brengen van onzen geheelen I. archipel nog te doen blijft, tevens tot betere regeling en leiding en meer consequentie, wenscht hij voor Indie: de instelling eener centraal geographische commissie, waarin door hunne meest deskundigen vertegenwoordigd worden: de geographische-, topographische- en hydrographische diensten, de statistiek, het kadaster, de spoorwegen en verdere publieke werken, in een woord alle diensten die opnemingen van eenigerlei aard tot 's lands nut en met 's lands gelden verrichten; of de oprichting eener afzonderlijke geographische directie als zelfstandige tak van bestuur, en dit laatste acht hij de eenige afdoende maatregel te zijn om eenheid te verkrijgen. - Zoowel het een als het ander is een zeer ingrijpend voorstel, doch meer eenheid en samenwerking zijn noodig. De nadeelen die het gemis daarvan medebrengen, hier te lande dikwijls van nabij gezien hebbende, achten wij de finantieele bezwaren die K.d.B. voor zijn tweede voorstel ducht betrekkelijk gering; en als wij nu verder overwegen, dat dit neerkomt op een uitvoerend lichaam, terwijl eene commissie slechts adviseerend zal kunnen werken en dus ten slotte van verschillende departementen afhankelijk blijft, dan verwachten ook wij meer heil van eene geographische directie. Intusschen geeft K.d.B. indirect nog een middenweg aan waar hij wijst op de gunstige resultaten van de in Britsch-Indië opgerichte inspectie over de verrichtingen tot de triangulatie, de topographische | |||||
[pagina 591]
| |||||
en kadastrale opneming. Eene dergelijke inspectie toch zou een zelfstandig onderdeel kunnen uitmaken van een der bestaande directiën, die van openbare werken b.v. Doch hoe dan ook, de voorstellen van K.d.B. ‘kunnen dienen om de reeds verkregen uitkomsten nog te verbeteren’, zelfs belangrijk te verbeteren, en zullen zeker aan de aandacht van de Regeering niet ontgaan. Moge dit leiden tot het gewenschte resultaat ten bate van de wetenschap, en van de vele en gewichtige staats- en particuliere belangen die meer en meer betrokken zijn ook bij het spoedig tot stand komen der kaart van onze kostbare Indische bezittingen.
Wij moeten nu nog voor een oogenblik terugkeeren tot de residentie-kaarten. K.d.B. betreurt het dat de verschillende residentiën elk op zich zelve worden geprojecteerd en in kaart gebracht, in stede van de projectie toe te passen op Java in zijn geheel, met de coördinaten (breedte en lengte) van Batavia als grondslag voor alle becijferingen, zoo als geschied is voor de stafkaart van Nederland uitgaande van de meridiaan van Amsterdam. De gevolgen hiervan zijn, dat de kaarten der aan elkander grenzende residentiën naar wiskundige gronden onmogelijk aan elkander kunnen sluiten, terwijl bovendien voor militaire doeleinden de orienteering zeer moeielijk valt op kaarten die plotseling op de grenzen eindigen. - Inderdaad zijn de naburige residentiën geheel in blanco gelaten, hetgeen niet enkel voor militairen, maar voor een ieder die gelijktijdig meerdere kaarten moet raadplegen, zeer lastig is; zelfs bij de gevolgde methode bestond daarvoor echter geen volstrekte noodzakelijkheid: door aanduiding van enkele hoofdpunten in die aangrenzende gewesten had men de orienteering eenigszins kunnen te gemoet komen. Een ander nadeel is, dat de gevolgde weg de kaarten duurder heeft gemaakt (de tot heden verschenen residentiën in een tot zes bladen kosten van ƒ2.50 tot 8.50), en eene goedkooper uitgave, zoo als die van de stafkaart van Nederland, belemmertGa naar voetnoot1. K d.B. schrijft het o.a. toe aan | |||||
[pagina 592]
| |||||
gemis van voorafgaand overleg, dat die weg is ingeslagen. Dit is zoo. Intusschen moet men te dezer zake andermaal in aanmerking nemen, dat het plan om geheel Java in kaart te brengen slechts trapswijze ontstond, en de werkzaamheden daartoe reeds voor eenige residentiën waren afgeloopen eer dat de waarnemingen en berekeningen van Dr. Oudemans omtrent de juiste ligging van Batavia de vereischte zekerheid hadden gegeven. De wensch van K.d. B, dat na voltooiing van alle residentie-kaarten alsnog besloten worde tot eene reproductie der kaart van Java in een aaneensluitend geheel, des noods op kleiner schaal, is overigens niet alleen zeer te beamen, maar eene dergelijke kaart mag onmisbaar worden geacht. Bij dien wensch willen wij nog eenige opmerkingen voegen de details der kaarten betreffende, en raadplegen daartoe de aan elkander grenzende residentiën Japara en Semarang, die wel veel overeenkomst zullen hebben. Blijkens de aanteekeningen op de kaarten is de eerste residentie topographisch opgenomen van '66-'69, statistisch van '71-'73; de tweede, topographisch van '61-'64, terwijl de statistische opgaven zijn van '69-'71. Dat er tusschen die beide kaarten nog al verschil in tint bestaat voor overeenkomstige terrein-voorwerpen is moeielijk geheel te voorkomen en ook van minder beteekenis; doch op dezelfde kaart, Japara b.v., bestaat te weinig verschil in tint tusschen de glagah-velden, de klapper-tuinen en de bosschen, tinten die bovendien allen te veel overeenkomst hebben met die van de dessa, zoodat de onderscheiding zelfs voor geoefende kaartenlezers soms moeielijk is: voor de dessa heeft men echter duidelijker omtreklijnen aangenomen. Bij de berg sawah zijn de arceeringen op de eerste kaart voortgezet, op de laatste niet, wat ook volgens K.d.B. wel zoo sprekend is. De legenda van die kaarten loopen nog al uiteen. Die van Japara onderscheidt 33 terrein-voorwerpen, die van Semarang 36, het teeken voor ‘Paal’ even als bij Japara bij dat voor ‘Postweg’ opnemende. Doch het is vooral de aard der onderscheiding die uiteenloopt: op J. worden aangegeven ‘Alang Alang’ en ‘Glagah’, op S. geen van beiden, maar daarentegen ‘Bamboe’; op J. ‘Klappertuin’, ‘Djattie-bosch’ en ‘Bosch’, op S. ‘Nipa-bosch’, ‘Djattie-bosch’ en ‘Zwaar bosch’; op J. ‘Vlakke Sawa’ en ‘Berg-Sawa’, op S. ‘Natte Sawahvelden’, ‘Natte berg-Sawahvelden’ en ‘Droge Sawahvelden’; J. spreekt van ‘Dessa’, S. van ‘Kampong’; voor wat de wegen be- | |||||
[pagina 593]
| |||||
treft, onderscheidt J. behalve den ‘Groote postweg’ nog ‘Binnen postweg’, ‘Rijweg’, ‘Binnenweg’ en ‘Voetpad’, terwijl S. onderscheidt: ‘Groote postweg’, ‘Gewone postweg’, ‘Weg voor rijtuigen’, ‘Padattie-weg’, ‘Rijpad’ en ‘Voetpad’; de legenda van J. geeft o.a. aan: ‘Vischvijvers’, ‘Meer’, ‘Rivier’, ‘Controleurs-woning’, ‘Districtshoofd woning’, ‘Oedjong’, ‘Doekong’, ‘Karang’ die niet voorkomen in de legenda van S.; deze daarentegen: ‘Zee’, ‘Kanaal’, ‘Spoorweg’, ‘Pasangrahan’, ‘Suikerpakhuis’, ‘Post’, ‘Europeesche graven’, ‘Chineesche graven’, ‘Houtstapelplaatsen’, en ‘Krater’, die niet voorkomen in de legenda van J. Het spreekt wel van zelf dat waar de legenda zee, rivier en dergelijke niet vermeldt, deze toch op de kaart voorkomen, doch met andere terreinvoorwerpen is dit niet het geval; ook zou het onnoodig zijn in de legenda te spreken van ‘Spoorweg’ waar de kaart geen heeft aan te wijzen; het voorafgaande dient enkel om te doen zien dat er geen eenheid bestaat. Verder komt het ons voor dat de onderscheiding hier en daar te ver gedreven is, hetgeen schaadt aan de duidelijkheid. Wij achten ons echter niet bevoegd om in deze te beslissen, b.v.: in hoever ‘Bamboe’ de voorkeur verdient boven ‘Alang Alang’ en ‘Glagah’, en of het nuttig is deze beide grassoorten nog van elkander te onderscheiden; in hoe ver het noodig is ‘Padattie (Karre) wegen’ te onderscheiden van ‘Rijwegen’, en ‘Rijpaden’ afzonderlijk aan te geven, doch is dit niet noodig voor de eene residentie, dan zal het ook wel niet noodig zijn voor de andere; van de ‘Sawah-velden’ onderscheidt, zoo als wij gezien hebben, de eene legenda de ligging, de andere het karakter, hetgeen wel zoo rationeel is dewijl de ligging tot zekere hoogte uit de kaart zelve spreekt; maar nu geven beiden nog geheel afzonderlijk aan ‘Tegal-velden’, en Tegal-velden zijn volgens de ‘Land- en volkenkunde’ van Dr. de Hollander (1861) ‘droge rijstvelden’ terwijl Sawahs ‘natte rijstvelden’ zouden zijn, hetgeen de zaak voor oningewijden niet duidelijker maaktGa naar voetnoot1; voor Dessa vinden wij ‘dorp’, | |||||
[pagina 594]
| |||||
voor Kampong ‘wijk’, ook ‘erf’, voor Doekoeh of Doekoe ‘gehucht’ maar ook ‘dorp’; aan de ‘Grenzen der partikuliere landen’ op 1: 100,000 der ware grootte is weinig waarde te hechten; daarentegen missen wij ongaarne een teeken voor de bevaarbaarheid der rivieren, en een teeken voor de telegraaf-kantoren. Op enkele plaatsen eindelijk stoot man op minder duidelijkheid: zoo is het bv. moeijelijk om de Kali Joana (r.J.) van blad 4 op blad 2 te volgen. In verband met de schaal, zal het doel van de kaart dienen te beslissen, welke voorwerpen afzonderlijk moeten worden onderscheiden. Die onderscheiding moet dan zoo duidelijk mogelijk wezen, kan niet te duidelijk zijn, en aan dien tweeden eisch van iedere kaart - zijnde nauwkeurigheid de eerste - moet des noods iets van de sierlijkheid worden opgeofferd. Voor lezers die, zoo als wij, de maleische taal niet kennen, mocht de Legenda wel de nederlandsche benamingen tevens vermelden, vooral bij een verschil in schrijfwijze als tusschen ‘Padattie’ van de kaart, en ‘Pedati’ van het woordenboek Pijnappel; en in het algemeen, ter wille van de juiste beteekenis die aan het maleische woord gehecht wordt.
Hier zouden wij de pen wel willen neerleggen, en de lezer, wien het enkel te doen was om kennis te maken met de residentie-kaarten kan het volgende gerust overslaan. K.d.B. verzoekt echter aanwijzing van leemten en feilen in zijn arbeid, en nu wij de aankondiging daarvan op ons hebben genomen moeten wij trachten aan dat verzoek te voldoen. Laat ons al dadelijk zeggen dat wij slechts weinig hebben aan te merken op den inhoud. Dat weinige betreft het didactisch gedeelte (blz. 4-5). In zijne omschrijving van hetgeen men te verstaan heeft door ‘de kunst van de vervaardiging van kaarten’ is S. minder gelukkig geweest, doch dat doet ook minder ter zake: de lezers. waarop K.d.B. kan rekenen, weten allen wat eene kaart is, en bijgevolg wat men te verstaan geeft door de kunst van kaarten maken. Daarentegen mag men onderstellen dat de geometrische projectie niet algemeen bekend is. Wij betwijfelen echter of de verklaring die hij gegeven heeft van de gewijzigde methode Flamsteed, bij de residentie-kaarten toegepast, voor oningewijden verstaanbaar is; naar onze meening zou hij beter gedaan hebben, met de verkla- | |||||
[pagina 595]
| |||||
ring van de projectie Flamsteed zelve, zoo als deze voorkomt op p. 557-'59 der ‘Geodesie’ van Kerkwijk (5e druk) en die voor ieder van de bedoelde lezers duidelijk is, eenvoudig over te nemen, en daarna in algemeenen zin te zeggen waarin de wijziging, die men de Fransche noemt, bestaat. Eindelijk zou hij, voor de volledigheid van zijn didactisch betoog, ook iets hebben kunnen zeggen van de wijze waarop geographische plaatsbepalingen geschieden; indien K.d.B. ons echter mocht antwoorden, dat dit gemakkelijker gezegd dan gedaan is, dan zullen wij dit niet tegenspreken. Voor taal en stijlfouten bepalen wij ons tot dezelfde bladzijden 4-5. ‘Vergemakkelijken’ is een leelijk woord; ‘kaarteering’, ‘kaarteeren’ voor in kaart brengen, ‘opname’, ‘beduidend’ voor belangrijk enz., zijn germanismen; ‘dan dreigt men aanzienlijke fouten te begaan’, behoort te zijn, dan loopt men gevaar enz.; men kiest niet een zeer vlak terrein ‘tot de meting’ van eene geodesische basis, maar om daarop eene basis uit te zetten en te meten. Doch het lust ons niet om verder te zoeken, waar de stijl over het algemeen zuiver en duidelijk is. Wij moeten trouwens eenigszins langer stilstaan bij het ‘Aanhangsel’, zijnde eene ‘Opgave van eenige der merkwaardigste atlassen en algemeene kaarten van den Nederlansch-Indischen archipel, en der meest oorspronkelijke en best uitgevoerde kaarten van het eiland Java’. Voor zooveel de oudste kaarten betreft, is dit aanhangsel belangrijk, doch minder voor die van later tijd. Het geeft doorgaans weinig meer dan de titel, zonder beoordeeling; soms zonder de noodige gegevens om over de beteekenis van kaart of atlas te kunnen oordeelen; het is niet altijd juist, en onder die merkwaardigste of meest oorspronkelijke en best uitgevoerde kaarten komen er voor die beleefdheidshalve schijnen opgenomen te zijn. Wij zullen dit met enkele voorbeelden staven. Onder de atlassen van N.I. komen met recht voor die van Dr. I. Pijnappel uitgegeven in 1855, en de atlas van de Heeren Melvill en Versteeg. Tusschen die beide is echter groot verschil. De eerste is een elementaire, een schoolatlas, in 9 bladen, meest op de schaal van 1:3,500.000, en kostte ƒ 5,75. De tweede, zoo als reeds gezegd is, bestaat uit 60 bladen, als 29 voor Java en Madoera, en 31 voor de buitenbezittingen, vervaardigd op verschillende, zeer uiteenloopende schalen, elk blad verkrijgbaar ad ƒ 2.25, wat zeer duur is. Van | |||||
[pagina 596]
| |||||
den atlas Pijnappel vindt men eene beoordeeling in een uitmuntend artikel van Prof. Veth ‘Over nieuwe kaarten en atlassen’ in ‘de Gids’ van Augustus 1855; over den atlas Melvill-Versteeg, eene uitvoerige mededeeling onder no. 11 in de 8ste aflevering van het ‘Répertoire de Cartes’ (Royaume des Pays-Bas), uitgegeven door het Instituut van ingenieurs, bij Nijhoff, 1865. Van deze en andere bescheiden zou K.d.B. voor zijn aanhangsel veel partij hebben kunnen trekken. De geheel op nieuw bewerkte uitgave van Pijnappel's atlas, verschenen in 1872 bij van Kampen, kost ƒ 5,50; de tweede uitgave met ‘verbeterkaarten’ van den atlas Melvill-Versteeg, in hetzelfde jaar of in 1870 uitgegeven door G. Kolff, voor zooveel de bezittingen buiten Java betreft, 31 kaarten, kost in half leer ƒ 55, een billijker prijs, maar nog te hoog. De ‘Algemeene kaart van Nederlands Oost-Indie’ op de schaal van 1:5,000.000, gelithogrspheerd bij de K.M. Akademie, Breda, 1847, is voor haar tijd achterlijk en ook de uitvoering laat nog al te wenschen over, zoodat deze vrij middelmatige kaart gerust weg had kunnen blijven van de lijst der merkwaardigsten. Voor Java vermeldt K.d.B. ‘schets-kaarten’ die hier ook niet thuis hooren. Zoo bv. de ‘Carte de l'ile de Java’ voorkomende in Hertog van Saxen Weimar's ‘Précis de la Campagne de Java en 1811’, 1834. Zoo ‘Esquisse de l'île de Java’ voorkomende in het werk van majoor de Stuers over den Java-oorlog van 1835-'30, 1833, waarvan eerstgenoemde eene copie schijnt te zijn. Doch K.d.B. vermeldt niet de ‘Carte de la partie principale du theêtre de la guerre de 1825-'30, dresseé au quartier général de Magellang, 31 Janvier 1830, par le major de Stuers’, in hetzelfde werk te vinden, en merkwaardig als eerste bijdrage tot de topographische kennis van de Vorstenlanden. Die kaart wordt bedoeld in het Répertoire onder no. 175; doch dit vermeldt enkel den algemeenen titel ‘Ile de Java’, zonder de nadere omschrijving, hetgeen tot eene onjuiste opvatting aanleiding geeft. Met de ‘Kaart van het eiland Java en omliggende eilanden en vaarwaters’ van Melvill, in 5 bladen, op de schaal van 1:500.000, 1842 (uitgegeven in '45), heeft eene vergissing plaats. Dit is geene landkaart, zoo als men uit het ‘Aanhangsel’ zou opmaken, maar eene zeekaart behoorende bij den ‘Zeemans-gids’ van 1843 (uitg. in '44). | |||||
[pagina 597]
| |||||
Men vindt ze in het ‘Répertoire’ onder no. 184, schaal 1:512,500. Onder no. 185 vermeldt het Répertoire nog eene kaart ‘Java’ door Melvill, ook in 5 bladen, op nagenoeg dezelfde schaal, van hetzelfde jaar en denzelfden uitgever, onder bijvoeging, dat deze behoort bij den ‘Zeemans-gids’, wat waarschijnlijk ook eene vergissing is. Althans Jacob Swart spreekt in zijn ‘Berigt’ geplaatst in den ‘Zeemans-gids van Melvill slechts van eene kaart, en dat is de eerstgenoemde zeekaart. De ‘Carte de l'ile de Java’ van Melvill opgenomen in den ‘Moniteur des Indes orientales et occidentales’ jaargang 1846-'47, door K.d.B. gesteld op de schaal van 1:2,250,000, bespreekt het Répertoire onder no. 188, doch stelt de schaal op 1:2,200.000. Ook het Répertoire is onvolledig. Het vermeldt b.v. niet den atlas van Pijnappel, noch de kaart van Java in hetzelfde jaar 1855 uitgegeven bij Buffa, en met andere besproken in het reeds genoemde artikel van prof. Veth. Een en ander leidt er toe om aan het ‘Aardrijkskundig genootschap’, dat zich in den korten tijd van zijn bestaan reeds zoo verdienstelijk maakte, en op nieuw heeft gemaakt door de uitgave van het opstel van K.d.B., in overweging te geven, eene herziening en bijwerking van genoemd Répertoire uit te lokken. Ten slotte een woord van hulde aan K. de Bas. Als men aan den voet der bladzijden van zijn opstel de bronnen nagaat waaruit hij heeft moeten putten om ons een juist en duidelijk overzicht te geven van de wordings-geschiedenis der residentie-kaarten, zal men tot de overtuiging komen dat de moeite die hij zich getroost heeft niet gering was; en dat hij diep in zijn onderwerp is doorgedrongen, bewijzen de voorstellen waartoe hij gekomen is. Wij beschouwen zijn arbeid dan ook als een van de belangrijkste cartographische artikelen die tot heden verschenen zijn, en vertrouwen dat het tevens een van de vruchtbaarste wezen zal. Bij de vele aanspraken op wetenschappelijk gebied die K.d.B. reeds had, heeft hij zich met dezen arbeid eene nieuwe verworven, en 't was voor ons eene aangename taak daarop te kunnen wijzen.
's Hage, Januarij 1877. P.G. Booms. | |||||
[pagina 598]
| |||||
De vrije school, door Mr. A.F. de Savornin Lohman. Utrecht, Kemink & Zoon, 1877.‘Is de vrije school al dan niet voor een vrij volk het ideaal? - Is dat ideaal voor Nederland niet meer bereikbaar?’ Het was den heer Savornin Lohman bij het schrijven zijner hierboven vermelde brochure voornamelijk te doen om een antwoord op deze beide vragen te erlangen. Wij willen gaarne bekennen met die beantwoording wel eenigszins verlegen te zijn. Wij zoeken ons ideaal elders dan de heer Savornin Lohman. Voor hem ligt het in de middelen, voor ons in het doel. Ons ideaal, wat het lager onderwijs betreft, is dat er overal gelegenheid besta om de voor ieder mensch onmisbare kundigheden op te doen. Mocht het blijken dat dit alleen door de vrije school kon bereikt worden, wij zouden niet aarzelen die in ons ideaal op te nemen. Vooralsnog hebben wij die overtuiging niet. Indien de staat zich thans aan het onderwijs onttrok, zou ons ideaal ver op den achtergrond terugdeinzen. Wat eenmaal een volslagen verandering in de verhouding tusschen staat en maatschappij, in ver verwijderde toekomst, aan onze nakomelingschap zal brengen, durven wij niet gissen. Onze oogen missen de noodige scherpte om de verschijnselen op zoo verren afstand waar te nemen. Dat echter onze tijd thans reeds op weg zou zijn om, wat de verhouding van den staat tot het onderwijs aangaat, Adam Smith voorbij te streven en de theoriën van Bastiat te verwezenlijken, zal, dunkt ons, door niemand in ernst beweerd worden. Ook de heer Savornin Lohman maakt zich in dezen geen illusies. Hij is bereid ‘zich bij het advies van al wat in Nederland verstandig en bedaard is neer te leggen’ en op de invoering der vrije school niet aan te dringen. Maar als aanmoediging voor hen die die vrije school verlangen, vraagt hij voor haar - merkwaardig genoeg - ondersteuning door den staat. Het staatsonderwijs blijve in stand, het blijve regel zelfs, maar daarnaast verrijze een bijzondere school door het geld van den staat gesteund. De staat behoude zijn monopolie, maar reike een premie uit aan hen die het bestrijden; hij houde aan zijne bevoegdheid om onderwijs te | |||||
[pagina 599]
| |||||
geven vast, maar hij moedige zooveel in zijn vermogen is hen aan, die hem die bevoegdheid ontzeggen. Dit alles klinkt in theorie reeds vrij tegenstrijdig, maar de praktijk zal u nog zonderlinger zaken te zien geven. Stel u een gemeentebestuur voor, dat zijne scholen zoo goed mogelijk heeft ingericht, dat geen kosten voor de belangen van het onderwijs gespaard heeft. Maar nog heeft het de laatste hand niet aan zijn arbeid geslagen, of reeds wordt het bestormd door ontevredenen die dien arbeid verkeerd achten en geld verlangen om dien te vernietigen. Met dezelfde nauwkeurigheid, waarmede men eerst berekend heeft hoeveel een goede inrichting van het onderwijs zou kosten, moet daarna berekend worden hoeveel het zal kosten om die inrichting weder te sloopen. De gemeentekas die eerst ontsloten is om scholen te bouwen, moet later weder geopend worden om bij te dragen in de pogingen van hen die ze wenschen af te breken. Waarlijk voor hen, die de restitutiewet van den heer Savornin Lohman zullen moeten uitvoeren, mag wel het hoofdvereischte zijn volslagen indifferentisme. Maar wat misschien nog het meest verwondering zal wekken, is dat dit stelsel wordt ontwikkeld door iemand die voorstander is van volkomen vrijheid van onderwijs. Het geschrift van den heer Savornin Lohman kan allerminst vergeleken worden met die tallooze romans waarvan de ontknooping reeds na de lezing van het eerste hoofdstuk niet meer twijfelachtig is. De slotsom is bij hem in de eerste bladzijden niet te vinden. Wij gelooven zelfs dat menig lezer, na van die bladzijden kennis te hebben genomen, ongeloovig het hoofd zou schudden, indien men hem die slotsom mededeelde. Wie toch zal in de verkondiging van het beginsel, dat de staat tot het geven van onderwijs onbevoegd is, het uitgangspunt vermoeden tot ontwikkeling van een stelsel dat op een zoo ruim mogelijke toepassing van die bevoegdheid rust? Wie verwachten, dat op de warme verdediging der stelling, dat vrije concurrentie, die tot de uiterste krachtsinspanning prikkelt, alleen in staat is het onderwijs tot zijn vollen bloei te brengen, het betoog zal volgen van de wenschelijkheid eener staatsprotectie die elke concurrentie verlamt. Toch achten wij deze tegenstrijdigheid niet geheel onverklaarbaar. De heer Savornin Lohman toont zich in al zijne geschriften een warm vriend der vrijheid. Die vrijheid is voor hem geen leus maar | |||||
[pagina 600]
| |||||
werkelijkheid, geen middel maar doel. Hij wenscht haar niet omdat zij hem van de gehate staatsschool zal verlossen, maar uit vaste overtuiging dat zij de eenige waarborg is voor den bloei van het onderwijs. Toch durft hij de uiterste gevolgtrekkingen zijner overtuiging nog niet aanvaarden. Een zekere schroom, met niet genoeg te waardeeren oprechtheid, openlijk uitgesproken, weerhoudt hem. ‘De te spoedige verdwijning der openbare school is om het vele voortreffelijke dat ook in haar gevonden wordt niet wenschelijk’ (blz. 96). De bijl flikkert in de opgeheven hand, maar hij waagt het nog niet dien in den wortel te slaan. Ja, de boom draagt vergiftige vruchten, maar zij zijn toch niet allen even nadeelig, en waar zullen wij zoo spoedig weer schaduw vinden, waar zijn lommer ons ontvalt? Liever een jong plantsoen er om heen aangelegd, waarvan wij den groei door allerlei middelen kunstmatig kunnen verhaasten. En, indien wij dan na eenige jaren terugkomen, vinden wij den ouden stam onder het hoog opgaande geboomte verstikt en wellicht den dood reeds nabij. Maar ook een blik op zijne omgeving en op de behoeften van het oogenblik moest den heer Savornin Lohman noodwendig van het stellen van zijn vollen eisch doen afzien. Voor de partij waartoe hij behoort, was het niet alleen een staatkundige, maar ook een zedelijke plicht geworden om met een praktische oplossing der schoolquestie voor de natie te verschijnen. Nu op haar voor een groot deel de verantwoordelijkheid rust voor de ellende van onzen staatkundigen toestand, mocht men terecht het bewijs van haar vergen, dat zij zich niet liet besturen door wrevelige baloorigheid over een toestand dien zij toch niet bij machte was te veranderen, maar door de ernstige overtuiging, dat het geneesmiddel tegen de kwalen die zij bestreed in haar bezit was. Zou echter dat geneesmiddel, in den vorm eener oplossing der schoolquestie, door de natie worden aangenomen, dan moesten allereerst de geestverwanten zelve het over zijn doelmatigheid eens zijn. En nu zal het den heer Savornin Lohman wel spoedig gebleken zijn, dat onder zijne geestverwanten de sympathie voor de vrije school niet onverdeeld was. Bij de meesten hunner heeft Vinet nog niet, zooals bij hem, Stahl geheel en al verdrongen. En, zoo al vreesachtigheid en behoudzucht, volgens den heer Savornin Lohman den liberalen bijzonder eigen, in de gelederen der anti-revolutionairen nimmer rondwaren, dan toch heerscht ook daar | |||||
[pagina 601]
| |||||
ongetwijfeld die kalme bedachtzaamheid, die rekening houdt met het feit, dat de Nederlandsche natie er niet gemakkelijk toe komt om een bestaande inrichting met één slag omver te werpen. Toch moet het vaandel ontplooid en de strijd gestreden worden. Welnu - zoo zal dunkt ons de heer Lohman hebben uitgeroepen - ik heb voorgesteld dat wij allen ongewapend in het strijdperk zouden treden; ik zou er geen bezwaar in zien om onder die omstandigheden de worsteling te beginnen; maar nu vriend noch vijand dit wil, heb ik ten minste het recht van de edelmoedigheid van mijnen tegenstander te eischen, dat hij ons in staat stelle ons met dezelfde wapenen uit te rusten, die hij bezit en zoo gelukkig weet te hanteeren. Nu de staatsschool behouden moet blijven, nu onthoude de staat ons niet langer de middelen om ook onze school even goed in te richten als de zijne. Toch was er, naar het ons voorkomt, een meer logische oplossing te vinden geweest, en zoo niet de vraag: wat is uitvoerbaar? het eerst beantwoord had moeten worden, zou de heer Lohman haar ongetwijfeld hebben aangegrepen. Wij willen hem een oogenblik op zijn eigen terrein volgen. Wij willen voor een oogenblik met hem aannemen dat het onmogelijk is kinderen van verschillende gezindheden onderwijs te geven zonder godsdienstige gevoelens te krenken; dat de tegenwoordige staatsschool een sekteschool der vrijzinnige Protestanten is. Toch verwerpen wij vooralsnog de volkomen vrijheid van onderwijs als een niet te verwezenlijken utopie en houden aan het staatsonderwijs vast. Zullen wij nu die vrijzinnig Protestantsche school tot staatsinrichting verheffen, hare onderwijzers door de overheid laten benoemen en onder het onmiddellijk toezicht dier overheid plaatsen en daarnaast aan de overige gezindheden alleen het geld uitkeeren tot het oprichten van scholen? Dit komt ons voor onbillijk te zijn. Het zou nog eenigermate kunnen opgaan wanneer de staat een vrijzinnig Protestantsche kerk als staatskerk erkende, maar nu dit niet het geval is, bestaat er geen enkele reden om de scholen ééner richting boven andere te bevoordeelen. Wil men dus op antirevolutionair standpunt staatsonderwijs, en daarnaast gelijkheid van alle gezindheden, dan kan de slotsom geen andere zijn dan de staatsgezindsheidschool. Die school evenwel wenscht de heer Lohman niet; hij acht haar integendeel verderfelijk en verheugt zich over de onmogelijkheid harer invoering. Wij be- | |||||
[pagina 602]
| |||||
grijpen dit volkomen, maar terwijl hij in het belang der godsdienstige richting die hij voorstaat haar verwerpt, wil hij haar gaarne gunnen aan hen die een tegenovergestelde richting zijn toegedaan. De staatsschool die bij zijn restitutiestelsel in wezen blijft, is toch, altijd naar zijn gevoelen, een staatsgezindheidschool, en met het volste recht kunnen wij dus tot hem de vraag richten met welke hij tot zijne lezers komt: ‘Mogen deze belijders van staatswege boven andere belijders worden gesteld?’
Wij willen echter niet vergeten dat het restitutiestelsel voor den heer Savornin Lohman slechts een voorloopige maatregel is door den drang der omstandigheden geboden; dat zijn einddoel blijft de vrije school. Wij willen daarom de onregelmatigheden en gebreken van het noodgebouw, dat hij optrok, voorbijzien, en er geen verdere aanmerking op maken dat dit gebouw zoo weinig in overeenstemming is met de lijnen der teekening van wat hij blijvend wil stichten. Liever op die teekening zelve een blik geslagen. Wellicht zullen wij ook hier gebreken ontdekken die ons nopen den bouwmeester reeds bij voorbaat te waarschuwen. Die vrije school - zoo zouden wij den heer Savornin Lohman vooreerst willen vragen - zal zij in werkelijkheid de door u zoo vurig begeerde vrijheid aan de ouders schenken; zullen haar al die voordeelen der vrijheid, door u met zoo schitterende kleuren geschilderd, inderdaad ten goede komen? Men leide uit deze vragen niet af dat wij die voordeelen in het algemeen miskennen. Integendeel waar het liefde voor de vrijheid geldt willen wij voor den heer Lohman niet onderdoen, en in den strijd voor vrijheid van handel of van nijverheid scharen wij ons bij hem in het voorste gelid. Maar kan het onderwijs met handel en nijverheid worden gelijkgesteld? Zijn de toestanden volkomen dezelfde? Waar volledige vrijheid bestaat, moet iedereen zich beijveren de beste waar voor het minste geld aan te bieden. De bakker zal trachten zijn brood zoo goed en te gelijk zoo goedkoop mogelijk af te leveren; de wever spant alle krachten in, om voor den laagsten prijs de stevigste kleedingstoffen aan te bieden. Welnu - zult gij zeggen - ook de onderwijzers zullen gedwongen worden het voorbeeld van alle neringdoenden te volgen. Ook voor hen zal het een strijd worden om voor het laagste schoolgeld het beste onderwijs te | |||||
[pagina 603]
| |||||
geven. Met uw verlof, het eerste neem ik gaarne aan, het tweede wijs ik af. Wat het schoolgeld aangaat, zal de vrije mededinging hare bekende gevolgen hebben; voor zoover het de gehalte van het onderwijs betreft, zullen die gevolgen, naar onze meening, achterwege blijven. Want, en ziehier het verschil, de bakker en de wever leveren waren, over welker deugdelijkheid iedereen kan oordeelen; de onderwijzer daarentegen verkeert in een geheel ander geval. De ouders van schoolgaande kinderen - wij denken hier uitsluitend aan het lager onderwijs - zullen in den regel over de hoedanigheden van voedsel en deksel uitmuntend kunnen oordeelen, maar slechts bij uitzondering het uitnemendst onderwijs dadelijk kunnen aanwijzen. Den besten winkelier zullen zij gemakkelijk vinden; de beste onderwijzer zal voor hen allicht diegene zijn die het minste geld vraagt. Het heeft ons dan ook uitermate verwonderd dat een waarachtig voorstander van ontwikkeling door kennis, zooals de Heer Savornin Lohman toont te zijn - de waarde van het onderwijs eenvoudig door vraag en aanbod wil bepaald zien, en dat hij zich inderdaad voorstelt dat de goede onderwijzers door de werking dier wet het meest gebaat zouden worden. ‘In vele kringen’, zoo schrijft hij, ‘moet men met het mindere tevreden zijn, doch ook daar zoekt men altijd het beste. Die het minste betalen kunnen, zullen ook het minste voor lief moeten nemen.’ Ongetwijfeld, en die niets kan betalen, zal van alles verstoken blijven. De achterbuurten onzer steden en de afgelegen gehuchten ten platten lande zullen dus onder den invloed der vrije school welhaast in de onkunde en barbaarschheid der middeneeuwen terugvallen. Zal de menschlievendheid der natie, het eigenbelang der bezittende klasse deze treurige gevolgen voorkomen? Wij vertrouwen van ja; wij gelooven gaarne dat vereenigingen en bijzondere personen voor het onderwijs der onvermogenden zullen zorgen. Maar die onvermogenden zullen zich dan ook moeten tevreden stellen met wat hun als aalmoes wordt toegereikt. Voor hen geen vrije keuze van school en onderwijzer. Zij zullen hunne kinderen òf te huis moeten houden, òf daarheen zenden, waar het geld van anderen hun den toegang opent. De zoo hoog geroemde vrijheid van onderwijs brengt hen in een toestand van volslagen afhankelijkheid van hunne weldoenersGa naar voetnoot1. | |||||
[pagina 604]
| |||||
Maar ook een blik op wat de vrije school ons in de praktijk zal brengen, kan ons tot de overtuiging brengen, dat de voordeelen der vrije mededinging voor een groot deel denkbeeldig zijn. Wanneer de Nederlandsche staat den last van het onderwijs van zich zal hebben afgeschoven, dan zullen ongetwijfeld allerlei vereenigingen gereed staan om in zijne plaats te treden. Wij stellen ons voor dat de verschillende kerkgenootschappen, de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Onderwijs, de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, en wellicht nog vele andere genootschappen of bonden, reeds gesticht, of nog te stichten, allerwege inrichtingen voor onderwijs zullen vestigen. Hoe zullen de onderwijzers aan deze inrichtingen geprikkeld worden door het bewustzijn, dat diegene onder hen, die het deugdelijkst onderwijs geeft, ten slotte alle kinderen tot zich zal trekken! Welk een edele wedstrijd zal er tusschen hen ontbranden, om hun onderwijs zoo bevattelijk en veelzijdig mogelijk te maken, wetende dat zij zoodoende hun eigen belang evorderen. Gelooft gij dit inderdaad? Wij meenen er aan te mogen twijfelen. Of denkt gij soms dat de Roomsch-Catholieke vader, die het onderwijs in de school zijner kerk onvoldoende acht, zijn kind naar de school van het Nut van 't Algemeen zal zenden? Dat het kind, dat op de school van de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs niet genoeg leert, naar de Catholieke school zal verhuizen? Immers neen. Maar dan gaat ook veel van het nut eener vrije mededinging verloren. ‘Niet den onderwijzer, maar der overheid moeten wij thans onze kinderen toevertrouwen’, zoo roept de heer Lohman uit. Welnu, bij de verwezenlijking van zijn ideaal zal het zijn: niet den onderwijzer, maar der Vereeniging van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, der Roomsch-Catholieke kerk enz. moeten wij onze kinderen toevertrouwen. ‘In de overheidsschool kan de onderwijzer uitnemend zijn, maar als hij het niet is, kan niemand er iets aan doen’. | |||||
[pagina 605]
| |||||
Zoo heet het andermaal. Zeker, de overheid kan op alle klachten van ontevreden ouders geen acht slaan, maar zullen die klagende ouders bij de hierboven genoemde Vereenigingen altijd een geopend oor vinden? Want zoo de klachten niet verhoord worden, en de onderwijzer op zijne plaats blijft, dan zullen toch in verreweg de meeste gevallen ook de kinderen de school niet verlaten. Maar wat zullen al deze bezwaren afdoen tegen een onwraakbaar getuigenis, dat der geschiedenis, door den heer Lohman voor zijne meening opgeroepen? De historische ontwikkeling beweegt zich in de richting der vrije school, voornamelijk hier te lande. Een blik op de verschijnselen der laatste jaren zal den lezer doen glimlachen over een zoo stoute verklaring. De heer Lohman heeft dit voorzien en wil dan ook gaarne toegeven, dat wij sinds 1848 in een tijdvak van reactie zijn, maar, zegt hij: ‘Trekt men een lijn van den tijd van Karel den Groote af tot aan de grondwet van 1848 toe, dan zal men ontwaren dat zij voortdurend loopt naar de vrije school’. Met deze stelling zal menigeen nog vrede hebben, die meent dat hier met ‘vrije school’ bedoeld wordt ‘vrijheid van onderwijs’. Maar dat dit niet het geval is, blijkt uit hetgeen volgt. De vrije school beteekent hier: ‘het ontwikkelen van het volk niet door staats- maar door partikuliere krachten. Wij moeten het uiten dezer gewaagde stelling waarschijnlijk toeschrijven aan die eenzijdige vooringenomenheid met één lievelingsdenkbeeld, die den heer Savornin Lohman onder anderen (blz. 104) doet zeggen, dat thans in Engeland iedereen over de regeling van het onderwijs tevreden is. Het is meer gezien, dat voor hen, die halsstarrig aan een theorie vasthouden, de feiten een andere gedaante verkrijgen, dan voor den meer onbevangen beschouwer. De heer Savornin Lohman, die beter dan iemand de geschiedenis van het onderwijs kent, zal ons wel willen toegeven, dat de historische lijn, die hij voor ons vaderland wil trekken, in de overige landen van Europa bijna juist in tegenovergestelde richting loopt. Hij zal wel niet ontkennen dat zelfs in Engeland, waar - zoo wij ons niet bedriegen - in het jaar 1839 voor het eerst gelden voor het lager onderwijs op de staatsbegrooting zijn gebracht, van lieverlede het lager onderwijs meer en meer binnen den kring der staatsbemoeiingen getrokken is. Zijn wij dan in Nederland ten opzichte van andere landen den kreeftengang gegaan? Wij zijn er nog niet van overtuigd. | |||||
[pagina 606]
| |||||
Of de graven van Holland en hertogen van Gelderland voorstanders van staatsonderwijs zijn geweest, laten wij daar, maar uit de regeeringsverordeningen over het lager onderwijs tijdens de republiek is voor ons de historische draad van den heer Lohman niet waarneembaar. Wie de verordeningen en plakkaten der Staten-Generaal en der Provinciale Staten nagaat, zal uit die stukken ontwaren dat van 1581 tot 1795 de regeeringscollegiën der republiek sterk bezield waren door de overtuiging, ‘dat het stuck van de schoolen en schoolmeesteren eene saecke is van alsulcken gewichte, dat in alle welgestelde steden en plaetsen, daer op sonderlinge ordre en opsicht dient gestelt te worden’Ga naar voetnoot1. Bij de mannen van 1795 dreven geheel andere begrippen boven. Waar zij de staatkundige gelijkstelling der godsdienstige gezindheden voorstonden, lag het op hunnen weg, de vrijheid van onderwijs te bepleiten, terwijl aan de andere zijde hunne begrippen omtrent den werkkring van den staat hen noodwendig tot uitbreiding van staatszorg en staatstoezicht en onderwijszaken moesten aanzetten. In de daden en woorden van den grooten onderwijsman uit het revolutietijdperk, van der Palm, kan ik dan ook den draad van den heer Savornin Lohman evenmin terugvinden. Een nauwkeurig onderzoek naar hetgeen van der Palm voor het onderwijs gedaan heeft, moet, dunkt ons, doen zien, dat de zucht om het onderwijs aan partikuliere krachten over te laten, bij hem niet sterk was. Evenmin was de openbare meening na 1813 hier te lande voor het bijzonder onderwijs gestemd en tegen het staatsonderwijs gekant. | |||||
[pagina 607]
| |||||
Toen koning Willem I zijn staatsonderwijs aan België wilde opdringen, was men in de noordelijke provinciën schier eenstemmig in het bepleiten van zijn goed recht en van de verplichting der overheid om voor het onderwijs te zorgenGa naar voetnoot1. De ondervinding sinds 1830 in België opgedaan, heeft later ook hier te lande teruggewerkt en de overtuiging bevestigd, dat het lager onderwijs niet aan bijzondere krachten kan worden overgelatenGa naar voetnoot2. Ook voor dit tijdperk blijft mij de draad verborgen. Maar de proef op de som kan ten slotte nog gemakkelijker gevonden worden. Zijn de staatsscholen tot 1848 in aantal toenemend of afnemend geweest? Zijn de uitgaven van den staat voor het onderwijs vermeerderd of verminderd? Zijn de bemoeiingen van den staat met het onderwijs, als bijvoorbeeld het opleiden van onderwijzers, het aanstellen van ambtenaren, die toezicht op het onderwijs uitoefenen, enz, uitgebreid of ingekrompen? De beantwoording dier vragen laten wij aan den heer Lohman over. Maar dat hij zoodoende zijne stelling overtuigend zal bewijzen, is voor ons aan grooten twijfel onderhevig. Het is trouwens merkwaardig, dat zelfs die economische richting, die de bemoeiingen van den staat zooveel mogelijk binnen enge grenzen heeft willen terugbrengen, geschroomd heeft het lager onderwijs aan den staat te ontnemen. Adam Smith zegt dat, al had de staat niet het minste voordeel van het onderwijs der lagere standen, het toch zou moeten zorgen dat zij niet geheel van onderwijs verstoken bleven. En wil men weten hoe men in het land der volkomen vrije kerken in Amerika over de vrije school denkt, dan leze men het overzicht dat een der Amerikaansche tijdschriften, bij gelegenheid der herdenking van den honderdsten verjaardag der Amerikaansche onafhankelijkheid, van den vooruitgang van het onderwijs van 1776-1876 gaf. Na de verschillende wijzen waarop het onderwijs kan geregeld worden, tot vijf hoofdvormen te hebben teruggebracht, lezen wij daar ten slotte, dat er nog een zesde wijze van regeling mogelijk zou zijn. The state may absolutely abandon all charge of public education as it does of religious worship. This | |||||
[pagina 608]
| |||||
may be called a barbarian plan, for it would surely tend among us to the barbarism of ignorance’Ga naar voetnoot1.
De heer Savornin Lohman zal er zich wel niet over verwonderen dat hij ons niet tot aanhangers der vrije school bekeerd heeft. Wanneer men trouwens van geheel verschillend standpunt uitgaat, is het niet waarschijnlijk dat men dezelfde wegen zal volgen. Voor ons is het hoofddoel der lagere school: ontwikkeling, beschaving en veredeling van het aankomend geslacht, door verspreiding van kennis en opvoeding; voor den heer Lohman, hoezeer hij ook dit alles ongetwijfeld wenschelijk acht, blijft de hoofdzaak het maken van propaganda van godsdienstige begrippen door middel van het onderwijs. Dat die propaganda tot het karakter van het onderwijs behoort, was voorheen een algemeen geldend begrip. Geen wonder, waar men zoolang gezien had dat het onderwijs van de kerk uitging. Zoolang de staat met de kerk nauw verbonden was, bleef hij - zooals in onze republiek - het begrip huldigen. Toen de banden, die kerk en staat verbonden, werden losgemaakt, en de staat de zorg voor het onderwijs wilde blijven behouden, moest dit denkbeeld verlaten worden. Maar reeds toen had zich hier te lande de meening gevestigd dat het maatschappelijk onderwijs niet dienstbaar behoeft te worden gemaakt aan de verspreiding der leerstellingen van één kerkgenootschap, en voor alle gezindheden toegankelijk kan zijn, eene meening, die zich in de nationale vergadering uitte, toen daar bij gelegenheid der beraadslagingen over het onderwijs door verschillende leden de wensch werd uitgesproken, dat de onderwijzers voortaan nog iets meer dan catechiseermeesters zouden zijn. En waren het uitsluitend vrijdenkers, volgelingen van Voltaire en Diderot, die deze meening verkondigden? In geenen deele. Zij vond voorstanders in mannen als van Beeck Calkoen en van der Palm, wier godsdienstzin nog heden bij de natie hoog staat aangeschreven. Maar al is deze opvatting van het zuiver maatschappelijk karakter van het onderwijs sedert meer en meer algemeen geworden, toch huldigen nog enkelen de oude opvatting. Wij eerbiedigen die opvatting volkomen; wij ontzeggen haar alleen het recht om een beroep | |||||
[pagina 609]
| |||||
op de schatkist te doen. De staat maakt nu eenmaal geen propaganda voor kerkgenootschappen of richtingen. Hij laat ieder vrij dit te doen, mits voor eigen kosten. Er behoeft dan ook niet gepetitioneerd te worden om gelijkstelling van de overheidsschool met de vrije. Die gelijkstelling bestaat in beginsel. Maar waar van gelijkstelling gesproken wordt, daar wordt eigenlijk bedoeld: geldelijke hulp, en op welke wijze men die hulp nu ook wil inkleeden, altijd vervalt men tot onbillijkheid. Niets kan dit beter bewijzen dan de toepassing die een zoo eerlijk en te gelijk scherpzinnig man als de heer Savornin Lohman ons voorstelt. Want wij brengen gaarne hulde aan het ontwerp-restitutiestelsel als een zeer vernuftige, hoewel vruchtelooze proeve van oplossing van een onoplosbaar vraagstuk. Bij de overwegende bezwaren tegen het hoofdbeginsel, is een uitvoerige beoordeeling onnoodig. Toch kunnen wij niet nalaten er op te wijzen hoe ongelijkmatig het restitutiestelsel zal werkenGa naar voetnoot1, terwijl wij eveneens willen aan- | |||||
[pagina 610]
| |||||
stippen dat er geen rekening schijnt gehouden te zijn met het feit dat bijzondere scholen zeer dikwijls door kinderen uit verschillende gemeenten bezocht wordenGa naar voetnoot1. Het meest heeft artikel 16 onze aandacht getroffen. Niet zoo zeer om den strijd tusschen de tweede en derde alinea, die de vraag doet rijzen: wat te doen in een gehucht waar minder dan 25 schoolgaande kinderen zijn, en dat op 2500 meters afstand van de school eener gemeente gelegen is? Wij hebben nog een ander geval op het oog. Stel u een gemeente voor waar twintig kinderen van ééne gezindheid zijn - er zijn er zulke in ons vaderland - en waar de overige kinderen de school hunner gezindheid bezoeken. Het gemeentebestuur mag nu geen school oprichten; de twintig kinderen moeten dus de school eener godsdienstige gezindheid, die de hunne niet is, bezoeken. Maar nu stellen wij het gansch niet ondenkbare geval dat het bestuur der bijzondere school bezwaar maakt die kinderen op school te ontvangen, omdat het oordeelt dat het voor de leerlingen zijner school minder wenschelijk is om te gaan met kinderen die een ander geloof belijden. Waar moeten de twintig nu heen? Te huis blijven en opgroeien zonder onderwijs. Ziedaar het eenige wat voor hen overschiet. Zoo zullen wij het geval zien dat bij een stelsel, dat oneindig meer geld kost dan het tegenwoordige, de mogelijkheid allerwege openblijft dat kinderen niet in de gelegenheid zijn om onderwijs te ontvangen. Zou dit op zich zelf niet reeds een veroordeeling zijn?
Wij hebben het geschrift van den heer Savornin Lohman niet in al zijne onderdeelen willen ontleden, noch den schrijver op den voet willen volgen. Slechts tegen de hoofdgedachte hebben wij onze bedenkingen willen inbrengen. | |||||
[pagina 611]
| |||||
Afgescheiden van die hoofdgedachte, bevat het geschrift nog een schat van opmerkingen en beschouwingen die bespreking verdienen. Wij twijfelen er echter niet aan of die bespreking zal zich in dagbladen en tijdschriften niet laten wachten. Een brochure als ‘De vrije school’ moet vele lezers vinden. Zoowel om den inhoud als om den eigenaardigen en oorspronkelijken vorm. Een eerlijke overtuiging, met geestdrift geuit, met talent verdedigd, pleegt in Nederland altoos een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit te oefenen. Leusden, Aug. 1877. W.H. de Beaufort. | |||||
De Zee betwist. Geschiedenis der onderhandelingen over de Zeeheerschappij tusschen de Engelsche Republiek en de Vereenigde Provinciën vóór den eersten Zee-oorlog, door Dr. M.C. Tideman, Conrector aan de Lat. School te Dordrecht. Dordrecht, J.P. Revers, 1877.‘Engelandt heeft de Vereenigde Nederlanden, doen sy kleen waren, veel liefde, gunst ende hulp betoont; maar na dat de selve haer hadden bevestight, doen wierden de Engelsche jalours. Men begost te spreken op de Visscherije, dat het geschiede in haer Zeen, op haer Kusten, dat de Hollanders haer het broodt uyt de mondt namen, niet alleen soo na bij, maar oock wyt af, in Indien, soo Oost als West, in Groenlandt, in Moscoviën resen disputen.’ Ziedaar in enkele woorden eene geschiedenis verhaald, die zich over meer dan eene eeuw uitstrekte, en waarin Aitzema, welke die woorden terneerschreef, zelf eene ondergeschikte rol gespeeld had. Was het evenwel enkel jaloezij, die de Engelschen deed klagen? en hebben wij 't niet voor een deel aan de nationaliteit van den schrijver en aan den tijd waarin hij de pen voerde, te danken, indien bij hem het onrecht geheel op de zijde der tegenpartij wordt gesteld? Ik wil niet beweren, dat de nationale antipathiën tusschen Engeland en ons thans zijn uitgestorven; ze zitten ons in elk geval niet meer in merg en been, sedert de strijd, zij het ook ten onzen nadeele, is uitgestreden. En een geschiedschrijver van onzen tijd, al voelde hij die antipathieën nog in zijn binnenste koken, zou door zijne studie en de voorbeelden die hij voor oogen heeft, aan een andere methode gebonden zijn dan de auteur van de Saken van Staet en | |||||
[pagina 612]
| |||||
Oorlogh. Zeker althans had de Heer S. Muller Fz., die zijn uitnemend academisch proefschriftGa naar voetnoot1 met de hierboven aangehaalde woorden van Aitzema begint, zijne taak veel gemakkelijker kunnen maken, indien hij enkel jaloerschheid bij onze tegenstanders, enkel goed recht bij de Hoog en Edel Mogenden had willen aannemen. Ja, voorzeker, de aanmatiging der heerschappij over de zee door Engeland was volstrekt onvereenigbaar met het goed recht van onze voorouders, - maar wie kan ontkennen, dat ook die kloeke, onversaagde hollandsche en zeeuwsche visschers op de engelsche en schotsche kust zich ter dege aan misbruiken van macht schuldig gemaakt hebben, en dat er geen grond ontbrak voor de klacht dat zij den Engelschen ‘het broodt uyt de mondt’ kwamen nemen? Het uitgeven van represaille-brieven zonder voorafgaande waarschuwing was wederom van engelsche zijde een grievend onrecht; maar hadden dan de Staten van Holland een volkomen zuiver geweten, toen zij, bondgenooten van Engeland tegen Spanje, den door het tractaat van alliantie verboden handel op Spanje oogluikend toelieten?Ga naar voetnoot2. Aan beide zijden, laat het ons bekennen, was recht en onrecht. De rivaliteit tusschen Engeland en Nederland in de zeventiende eeuw was geen strijd om recht, maar om macht. Welke strijd trouwens tusschen volk en volk is ooit iets anders, - behalve waar het vrijheid van geweten of nationale onafhankelijkheid geldt te verdedigen? Men kan dit toegeven zonder veel afbreuk te doen aan de bewondering, waarmee wij gewend zijn den bloeitijd onzer Republiek te beschouwen. Wel zal die bewondering min of meer van voorwerp veranderen; in plaats van geloof te hechten aan de absolute rechtvaardigheid onzer voorouders, zullen wij hen nog meer dan vroeger om hunne wilskracht waardeeren. De gevaren der IJszee, hoe groot ook op zich zelf, voor hen werden ze nog oneindig vermeerderd, door den vijand dien zij daar gedurig hadden te bekampen; en toch waren zij het die in dezen strijd de overwinning behaalden. Meer nog dan vroeger zullen wij gedrongen zijn de gevatheid te bewonderen van onderhandelaars als Caron, Aerssens, Joachimi, Pauw; jaren achtereen gelukt het hun de eischen van Engeland, recht- | |||||
[pagina 613]
| |||||
vaardig of onrechtvaardig, met bedreigingen of op vriendschappelijken toon voorgedragen, af te wijzen of althans van zich af te houden; elke wending der buiten- of binnenlandsche politiek wordt door hen aangegrepen om een netelige quaestie uit den weg te ruimen, of te ontwijken, of op de lange baan te schuiven, zonder ooit vat te geven op de Republiek. En al bevestigt de beschrijving van dien langdurigen diplomatieken oorlog, - het gedeelte dat Mr. Muller er van behandelt, duurt van 1610 tot 1642, - althans in de détails dikwijls de bekende uitspraak ‘que les Hollandais font sans grandeur des choses grandes,’ - de eindindruk blijft toch deze: dat die strijd om den wereldbandel tusschen een volk van anderhalf millioen zielen, in zeven onderling naijverige souvereiniteiten verdeeld, - en de vereenigde engelsche en schotsche natiën onder de Stuarts en Cromwell, - dat die strijd werkelijk iets zeer groots, ‘une chose très grande’ is geweest. De Heer Muller zet zijn arbeid niet verder voort dan tot de uitbarsting van den burgeroorlog in Engeland. Volgens hem werd toen de rivaliteit ter zee eenigszins op den achtergrond gedrongen door de twisten over den onderstand, door de Republiek aan de beide partijen in Engeland verleend. Dien grond acht ik niet voldoende. Al werd van de heerschappij ter zee en de eischen tot schadevergoeding in de jaren van den burgeroorlog niet meer zoo dikwijls gerept als vroeger, - ook nu, dit heeft de Heer Tideman in zijn werk: ‘de Zee betwist’, zeer goed ingezien, - bleef de oude rivaliteit de causa movens van al wat tot onderhandelingen aanleiding gaf, en het zou wellicht niet eens moeilijk zijn aan te toonen, dat veel van hetgeen men van onze zijde deed of naliet, de strekking had om het bij uitnemendheid hollandsche belang der vrije zee te handhaven, zij het ook ten koste der inwendige rust van Engeland. Doch laat mij het recht van ieder auteur eerbiedigen, zelf de grenzen van zijn bestek te bepalen. Ieder, die zelf wel eens geschreven heeft, is overtuigd van de onschendbaarheid der vlag die met de leus prijkt: ‘doch dit past niet in mijn bestek’, - en ik volsta dus met mijn leedwezen te betuigen, dat de Heer S. Muller niet verder is gegaan dan den aanvang van den engelschen burgeroorlog. Een eerste gevolg daarvan is geweest, dat hij een veld onontgonnen gelaten heeft, 'twelk de werkzaamheid van andere, minder wel toe- | |||||
[pagina 614]
| |||||
geruste ontginners moest aanlokken. Op zich zelf kan dit geen kwaad, daar de geschiedkunde wel degelijk ook de hulp derzulken kan gebruiken; maar voor het belangstellend publiek is de uitkomst toch geringer dan die, welke de Heer Muller zou verkregen hebben, indien hij zijn onderzoek nog over de twaalf verdere jaren tot aan den eersten engelschen oorlog had uitgestrekt. Misschien doe ik verkeerd met het werk, waarvan de titel boven dit opstel staat, een vervolg te noemen op Mare Clausum van Mr. S. Muller. De schrijver zelf althans wil het niet aldus beschouwd hebben; in zijne voorrede zegt hij: ‘Sluiten zich overigens, wat het onderwerp aangaat, de volgende bladen bij dat werk aan; wat den inhoud betreft maken zij geen aanspraak een vervolg te wezen op dat “even zaakrijke als lijvige” geschrift’. Het ligt waarschijnlijk aan mij; maar die distinctie tusschen onderwerp en inhoud is mij te fijn. Of moet ik die woorden aldus opvatten, dat de schr. wel het onderwerp vervolgt van Mare Clausum, maar om de een of andere reden, b.v. om zijn boek niet al te zaakrijk te maken, minder heeft willen vertellen dan de Heer Muller over zijn onderdeel van het onderwerp gedaan heeft? Maar dan zie ik weer uiet in, waartoe die lange lijst van onuitgegeven en uitgegeven bronnen dient, welke vóór het werk prijkt, en die toch wel moet strekken om te bewijzen dat de schrijver al de beschikbare bronnen heeft geraadpleegd die voor zijn onderwerp bestonden. Alles wel beschouwd, meen ik ‘De Zee betwist’ toch voor een vervolg te moeten houden van Mare Clausum. Er is dan ook alle grond om de twee werken met elkaar te vergelijken, en dan rijst al spoedig de gedachte, dat de Heer Muller meer van dit onderwerp zou gemaakt hebben, als hij de tien laatste jaren vóór den eersten oorlog met Engeland behandeld had. Het historisch materiaal is door den Heer Tideman niet genoeg verwerkt, al ziet men dat er veel en goed materiaal is, oud en nieuw. Te dikwijls krijgt men groote citaten uit onuitgegeven stukken te lezen, waarin niets staat dat niet reeds door andere moderne schrijvers is medegedeeld, - of althans niets dat het gebruik wettigt van den voor ons ongenietbaren kanselarij-stijl der officieele stukken uit de zeventiende eeuw. Er zijn ook gedeelten van het werk waar de schrijver geen weg schijnt te weten met hetgeen hij aangaande zijn onderwerp bij anderen gevonden heeft. | |||||
[pagina 615]
| |||||
Het meest springt dat in het oog bij de behandeling van de Akte van Navigatie, - den grooten maatregel waarmede Cromwell den laatsten stoot gaf tot den oorlog, - en die als zoodanig de kern vormt van het hier behandelde onderwerp. Wat was het doel van dien maatregel, volgens den schrijver? Cromwell, op wien, meer dan op den Koning (volgens den Heer Tideman), de plicht rust om alles tegen te gaan wat Engeland's heerschappij over de zee kan belemmeren, Cromwell tracht eerst door een nauw bondgenootschap de politiek en ten gevolge van dien de belangen der Vereenigde Gewesten aan die der Engelsche Republiek ondergeschikt te maken, doch bespeurt dat dit niet in den smaak valt van de Staten-Generaal. Door de overwinning bij Worcester is de macht van het Parlement bevestigd; het gaat thans tot krasser maatregelen over, en vaardigt de Akte van Navigatie uit, als middel om de Vereenigde Republiek in haar voornaamste bron van bestaan, de vrachtvaart tusschen alle landen van Europa, te treffen, en alzoo haar tegenstand tegen de engelsche heerschappij ter zee te knakken. Het doel der Akte is dus volgens den schrijver politiek, niet economisch; het was Cromwell te doen, niet om handel en scheepvaart der Engelschen te bevorderen, maar om de macht der Hollanders te breken. En als zoodanig, zoo oordeelt de schrijver: ‘als verdedigingsmaatregel, - maar niet van den handel, zooals de verdere geschiedenis bewezen heeft, - was de Akte verstandig’ (blz. 81). Al dit zit logisch in elkaar, en is verstaanbaar; maar hoe past het in dit betoog, als de schr. den beroemden Adam Smith er een grief van maakt, dat deze zich over de Akte van Navigatie, waarin hij tevens eene daad van nationale vijandschap ziet, aldus uitlaat: ‘National animosity, at that particular time aimed at the very same object which the most deliberate wisdom would have recommended - the diminution of the naval power of Holland, the only naval power that could endanger the security of England’..... waarop Smith een betoog laat volgen dat de Akte de strekking moest hebben om den buitenlandschen handel en dus de welvaart van Engeland te benadeelen, - doch, zegt hij: ‘As defence, however, is of much more importance than opulence, the act of navigation is, perhaps, the wisest of all the commercial regulations of England’. Is uit deze woorden iets anders te lezen dan dat Adam Smith de Akte van Navigatie als politieken maatregel goedkeurt, | |||||
[pagina 616]
| |||||
ook al benadeelde die den handel? - De onduidelijkheid wordt er niet minder op, als ik vervolgens bij Dr. Tideman lees, dat de Akte ‘tot de vermeerdering der Engelsche scheepvaart een kunstmatigen prikkel gegeven heeft en daardoor het evenwicht van Engeland ter zee eerder verzekerd heeft’ (blz. 81), terwijl ik een tweetal bladzijden vroeger den schrijver allerlei voorbeelden zie aanhalen van den nadeeligen invloed der Akte juist op de Engelsche zeevaart (blz. 79), en als hij daar, blijkbaar met instemming, de verklaring van Richardson (1756) overneemt, dat door de Akte de zeevaart en visscherij van Engeland waren benadeeld en het aantal zeevarenden verminderd. Ten einde den slag af te wenden, waarmede deze maatregel onze scheepvaart bedreigde, werd tegen het einde van December 1651 een gezantschap naar het Parlement afgevaardigd, bestaande uit den Oud-Raadpensionaris Jakob Cats, Gerard Schaep Pietersz., Raad van Amsterdam, en Paulus van de Perre, Pensionaris van Middelburg. Het verhaal der onderhandelingen, door dit gezantschap gevoerd, is m.i. het best geslaagde deel van Dr. Tideman's geschrift; jammer dat de uitkomst vrij onbelangrijk was, daar de onderhandelaars, toen zij vervangen, of liever ‘gesupersedeerd’ werden door den nieuwen gevolmachtigde Adriaan Pauw, nog niets gedaan gekregen hadden, dan dat beide partijen ‘bij wijze van discours’, de verschilpunten hadden nagegaan en aangeteekend. In een ander opzicht evenwel is dit verhaal belangrijk; het levert voor een karakterbeeld van Cats bouwstoffen op, die niet geschikt zijn om de thans zoo erg geschokte populariteit van onzen ‘nationalen dichter’ te bestendigen. En wat den onderhandelaar betreft, ook als zoodanig komt Cats er niet te best af; Dr. Tideman haalt uit diens redevoering bij zijn eerste audiëntie staaltjes genoeg aan, om te bewijzen dat de schr. van Essai de Critique (Wicquefort, II, 114) volkomen gelijk had toen hij schreef: ‘Tout ce qu'on peut dire pour excuser un peu Catz, c'est qu'il commençoit à radoter à l'âge de plus de 75 ans et n'avoit pas perdu l'habitude de vouloir briller par des pensées nouvelles aux dépens du bon sens et de la bienséance, maladie qui n'est que trop ordinaire’ (blz. 98). Het getuigt dan ook in mijn oog van overgroote piëteit voor den dichter van het Tweeëntachtigjarig leven, als de Heer Tideman op blz. 168 het onder de mogelijkheden rekent, dat tot de zending van Pauw besloten werd, gedeeltelijk | |||||
[pagina 617]
| |||||
ook uit ontevredenheid over de houding van het Gezantschap, dat Pauw ging vervangen. Het hoofddoel van het besluit was evenwel, gelijk de Heer Tideman terecht aantoont, om door het buitengewone der zending het Parlement te overtuigen, dat niet alleen toerustingen tot een misschien noodzakelijken oorlog, maar vooral krachtige pogingen om dien te voorkomen, den Staten gewenscht voorkwamen (blz. 165). De nieuwe gezant, Pauw, kreeg echter geen volmacht mede om te ‘tracteeren en te concludeeren’, en toen de engelsche onderhandelaars hem die afvroegen en hij ze niet kon vertoonen, sprak men het vermoeden uit, dat hij alleen gekomen was om tijd te winnen, totdat de Heeren Staten zouden zien hoe de zaken tusschen Engeland en Frankrijk zich zouden schikken. Tegenover dit vermoeden van engelsche zijde stelt de Heer Tideman een ander van eigen vinding: ‘de oorzaak’, zegt hij (blz. 174), ‘dat dit pouvoir ontbrak, was volstrekt niet gelegen in het overhaaste vertrek waarop Pauw zelf zich dan ook niet beriep, en de verschillende verontschuldigingen door Nieuwpoort opgeworpen, bewijzen dit nog meer. De Staten zullen het denkelijk wenschelijk gevonden hebben, door zulk een stuk niet mede te geven, allerlei moeilijkheden, voor het oogenblik althans, te ontgaan’. - Als de Heeren Staten dat hoopten, bezaten zij meer naïef optimisme dan waarmede ik hen toegerust acht; maar het tegenbewijs van zijn eigene stelling geeft de schr. eenige regels vroeger, waar hij verhaalt dat de eerstbenoemde ambassadeurs de voortzetting der onderhandeling met Pauw verkregen door te verklaren, dat zij krachtens de hun gegeven volmacht zeer tevreden waren, alles te onderteekenen wat Pauw op grond van zijn last genegotieerd had of zou negotieeren. De reden van 't ontbreken der volmacht bij Pauw is op deze wijze wel nog niet gevonden, daar 't vreemd blijft waarom Pauw zich in antwoord op de vraag der engelsche onderhandelaars niet eenvoudig op de volmacht der oude ambassadeurs beriep; maar er blijkt toch uit dat de bedoeling, om moeilijkheden te ontgaan door geen volmacht te geven, bij de Staten niet heeft kunnen bestaanGa naar voetnoot1. Onze schrijver had, dunkt mij, beter gedaan met er op | |||||
[pagina 618]
| |||||
te wijzen, dat het hier behandelde punt nog niet tot klaarheid is gebracht. Mijn oordeel over het werk van den Heer Tideman resumeerende, meen ik dat hij een historische bijdrage heeft geleverd die van veel arbeidzaamheid en van uitgebreide bronnenstudie getuigt. De schrijver heeft vele en rijke bronnen geraadpleegd; in dat opzicht zal hij bij den Heer S. Muller niet veel achterstaan, als men in aanmerking neemt dat de door hem behandelde periode zooveel korter is dan die, welke Mare Clausum beschrijft. Maar rijkdom van bronnen is, hoe onmisbaar ook, niet de eenige voorwaarde voor het ontstaan van een goed historisch werk. Den schrijver mag ook niet die zekere flair ontbreken, die hem in zijne documenten het nieuwe en belangrijke doet vinden, het minder belangrijke doet voorbijgaan; alleen daardoor ontstaat het goode perspectief, dat in een historisch werk niet minder noodig is dan in een schilderstuk. Zeer gewenscht is ook een zekere mate van openhartige nederigheid of van nederige openhartigheid, die den historieschrijver noopt om zelf de punten aan te duiden, die nog uit nader onderzoek verklaring vereischen. Eerst waar een auteur met die gegevens aan den arbeid gaatGa naar voetnoot1, kan zijn werk een groote aanwinst worden voor de historische litteratuur van zijn land, en kan men het onderwerp dat hij behandeld heeft, als uitgeput beschouwen.... natuurlijk, - want uit den aard der zaak is elke historische uitspraak aan herziening onderhevig, - totdat nieuwe bronnen weer nieuw licht op het onderwerp komen werpen. Mei, 1877. J.A.S. |
|