De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
Javaansche Zang.
Serat wiwaha djarwa kaetjapaken dening toewan Palmervandenbroek. (Wiwoho djarwo, uitgegeven door Dr. W. Palmer van den Broek.) Batavia, Landsdrukkerij, 1868.
| |
[pagina 287]
| |
die zij met geld en medailles beloont, ter landsdrukkerij uit; zij stelt ze bij die instelling tegen zeer lagen prijs verkrijgbaar. Een blik op hetgeen aldus in het laatste tiental jaren het licht heeft gezien, is niet van belang ontbloot voor iemand, die oordeelen wil over de ontwikkeling van den inlander en zijn vooruitgang op het pad der beschaving aan de hand van de hollandsche regeering. De boekjes aan het hoofd van dit artikel opgenoemd zijn al de gedichten of werkjes betrekking hebbende op javaansche prosodie in dat tijdvak verschenen. Ik breng ze te zamen van de indische leestafel op de onze ter nadere inzage over.
Een javaansch vers is een letterkundig voortbrengsel waarvan zonder opzettelijke beschrijving een hollandsche lezer zich moeielijk een denkbeeld zal kunnen maken. Als de Javaan in gebonden stijl spreekt, dan dwingt hij zijn taal in coupletten of strophes van een bepaald getal regels, iedere regel van een bepaald aantal lettergrepen, voor elken regel van eene strophe (pada) verschillend, met een voor iederen regel voorgeschreven eindklinker. Rijm, waaraan het westersche oor langzamerhand is gewoon geraakt, wordt er dus eigenlijk niet gehoord, maar 't gebruik van die voorgeschreven eindklinkers, in vaste volgorde wederkeerende, veroorzaakt niet minder last dan dat rijm. Van dien last ontslaat zich de javaansche rijmelaar door tal van stoplappen en synonymen, waarmeê hij handig omgaat. Versmaat, afhankelijk van het prosodisch kort of lang zijn der lettergrepen of woorden, kent de Javaan niet meer. Van prosodie is dus geen spraak, maar de javaansche verzen worden toch op eene voor iedere versmaat bepaalde cadans voorgedragen, waaruit door stemverheffing en toonverhooging een soort van recitatief ontstaat, waaraan de naam van zangwijze wordt gegeven. De melodiën (lagoe) van deze zangwijzen (tembang) zijn overal dezelfde; ze worden door ieder der achttien millioen inwoners van Java, Madoera en Bali, die lezen (matja), dat wil zeggen zingen, kan, eveneens voorgedragen. De eenvoudigste tembang, girisa, die coupletten heeft van acht achtlettergrepige regels, zou men in het Hollandsch in | |
[pagina 288]
| |
jambische verzen kunnen wedergeven, maar voor andere zangwijzen is die navolging moeielijker en wanluidend, b.v. voor Dangdang-goela, welke zangwijze tien regels heeft, opvolgend van 10, 10, 8, 7, 9, 7, 6, 8, 12, 7, lettergrepen of voor Sinom met 8, 8, 8, 8, 7, 8, 7, 8, 12. De melodiën van die zangwijzen leert de inlander op 't gehoor. Eerst sedert korten tijd wordt op de kweekschool voor inlandsche onderwijzers te Soerakarta en op enkele javaansche scholen onderwijs gegeven in het notenschrift en in de beginselen van den zang, waarbij de javaansche handleiding voor de kennis van het notenschrift wordt gebruikt, hierboven vermeld, die door een ongenoemden javaanschen onderwijzer samengesteld is naar aanleiding van in de kweekschool gegeven lessen en oefeningen. De Tembang djawa nganggo moesik geeft javaansche gedichten en de voor iedere zangwijze toepasselijke zangmuziek boven de woorden van het eerste couplet. Dit is een eerste proef om javaansche muziek in schrift te brengen. Men dankt haar aan den heer F.W. Winter, onderwijzer aan de bovengenoemde kweekschool. De melodiën, waarop te Soerakarta de oudere versmaten, zoogenaamde kawizangwijzen, welker prosodische samenstelling nog bekend is, worden gezongen, vindt men in de Sekar Kawi. Dit werk is, wat het notenschrift aangaat, gedrukt op de muziekdrukkerij van Weijermans & Co. te Pasoeroewan, voordat de landsdrukkerij eigen muziektypen bezat. Schoon de naam des makers niet vermeld wordt, mag men aannemen, dat het ook voor het grooter deel door den heer Winter is bewerkt. Deze proeven verdienen de aandacht ook van het hollandsch publiek, omdat zij een eerste stap zijn op den weg, waarlangs de javaansche muziek moet doordringen tot de ooren van betere schatters dan zij gewoonlijk zijn, die de melodiën uit den mond van het volk zelf hooren. De javaansche muziek wordt gespeeld door het slaan met hamers of stokjes op metalen of houten blokken van verschillenden toon, die op daartoe ingerichte stellen naast elkander zijn gelegd of gehangen, wordende deze tonen aangevuld tot accoorden door het aanraken van metalen bekkens en ketels (gong en bonang) van verschillenden vorm en toon. Die stellen muziekinstrumenten (gamelan) zijn of gestemd uit d of uit g en wel in den majeurtoon. | |
[pagina 289]
| |
Op grond van de ervaring, dat men bij de muziekaal minder ontwikkelde volken veelal muziek in den mineurtoon heeft gevonden, die ook met den weemoedigen aard der javaansche muziek beter zou passen, kan men gerust aannemen dat de javaansche gamelan een van elders ingevoerd muziekinstrument is, afkomstig van een volk dat reeds in muziekalen zin meer ontwikkeld was, dan de Javanen nu zijn. Historische bescheiden over zijne afkomst ontbreken; waarschijnlijk is hij, met voorbijgang van de maleische volksstammen, geheel gevormd uit Achter-Indie, wellicht uit Siam, over gekomen. De onbeschaafde natien van den archipel kennen handtrommels (kendang), fluiten (soeling), de Batakkers metalen bekkens (ogong), de Maleiers en de Madoerezen de klarinet (sroeni), de Maleiers van lateren tijd de viool, ook bij de Makassaren bekend onder den naam van keso-keso, en in den gamelan ingeslopen met den naam van rebab, maar alleen de Javaan en de javaansche koloniën op Sumatra en Borneo kennen den gamelan. De taal, waarin de hedendaagsche javaansche gedichten zijn geschreven, verschilt van die van het dagelijksch leven door het gebruik van verouderde woorden, verouderde en vormen van nog heden gebruikelijke woorden en ongewone samentrekkingen of samensmeltingen van woorden. Al wat van het hedendaagsche spraakgebruik afwijkt, noemt de Javaan kawi, dat eigenlijk gedicht, dichtertaal, beteekent. Van daar zijn zij, en europeesche taalbeoefenaren op hun voorbeeld, tot de scheeve voorstelling gekomen van eene op zichzelv' staande kawi-taal. Zeker zijn de oudjavaansche oorkonden op steen of metaal, die wij bezitten van de achtste eeuw onzer jaartelling af, en de gedichten uit den voormohamedaanschen tijd onverstaanbaar voor iemand die alleen is toegerust met de kennis van het hedendaagsch Javaansch. Voor een deel is dat toe te schrijven aan het ruim gebruik dat daarin wordt gemaakt van sanskrietwoorden en verbindingen, voor een ander deel aan de daarin opgenomen bestanddeelen van eene oude polynesische taal, waaromtrent nog zoo wat alles valt op te sporen; maar dat oud Polynesisch is de taalstam van het Javaansch en aanverwante talen. De overzettingen in meer verstaanbaar Javaansch, basa djarwa, van waar het woord djarwakaken, verduidelijken, wordt afge- | |
[pagina 290]
| |
leid, worden gedicht en gezongen volgens de hierboven bedoelde bij het volk voortlevende melodiën, in onderscheiding van de vereerde versmaten der ouden, kleine zangwijzen genaamd. De voorname reden waarom de hedendaagsche dichters voortgaan zich van ongewone woorden te bedienen is de deftigheid, die zij meenen dat daarin steekt, en verder het gemak dat het tal van daardoor verkregen synonymen oplevert bij het voldoen aan de voorschriften der zangwijze. Als ingeslopen misbruik moet beschouwd worden de overname van Arabische woorden.
Het eerst opgenoemde boekje is eene javaansche bewerking van eene episode uit het groote indische heldendicht de Mahabharata. De Wiwaha of Ardjoena Wiwaha verhaalt hoe Ardjoena door boetedoeningen zich bovennatuurlijke kracht in den strijd zoekt te verwerven, om de rechten van zijn geslacht, de Pandawas, te verdedigen tegen dat van de Korawas, zijne neven; hoe hij in zijn kluizenaarscel de beproevingen weêrstaat der zeven nimfen, die Indra, de god des hemels, op hem afzendt; hoe hij tot voorvechter wordt genomen van Indra in den strijd tegen Niwata Kawatja, den reuzenvorst die den hemel wil veroveren, en dezen overwint. De eerste ons bekende bewerking van deze oudindische stof is in Oudjavaansch. De tekst er van is met interlineaire balineesche vertaling door Dr. Friederich uitgegeven naar een van Bali afkomstig handschrift. Dr. Kern gaf de vertaling van de twee eerste zangen met aanteekeningen in zijne Kawi-Studiën. Deze Wiwaha-Kawi is opgesteld voor een vorst van naam of bijnaam Çri Er-langghya, dien men op grond van andere oorkonden te zoeken heeft in de eerste helft van de elfde eeuw van onze jaartelling. De Wiwaha is in 1704 der javaansche jaartelling (1779 van de onze) door of op last van Pakoe-boewana III, keizer van Soerakarta, het eerst in het Javaansch bewerkt, en wel zonder twijfel volgens het zoo even genoemde kawigedicht. Naar een afschrift van dezen Wiwaha-djarwa van Pakoeboewana is het gedicht uitgegeven door Gericke in het XXe Deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap. | |
[pagina 291]
| |
Deze Wiwoho-djarwo is volgens den titel uitgegeven door Dr. Palmer van den Broek, maar de naam van den dichter wordt niet genoemd. Aldus is in 't kort de gang van het heldendicht:Aan Smeroe's voet, aan 't barre zuiderstrand,
verheft een reus zich steunend op z'n kracht,
en 't godsgerigt dat hem eenmaal
onverwinn'lijk had verklaard,
zoolang hij zich bestond met goden
| |
[pagina 292]
| |
of met reuzen groot van macht,
of van daân, te kampen.
Want voor een sterflijk mensch met meer
dan aardsche kracht moest vorst Niwata Kawatja
voortaan op zijn hoede zijn.
De reuzenvorst heeft plan 't verblijf der goon
voor zich te winnen; 't godendom pleegt raad
met onrust; in den hemel heerscht
verwarring. Indra's kommer
en schrik doen hem een wijle zwijgen.
Nu echter meent hij zeker
den mensch te weten, die
den grooten reus zal vellen, want
't bericht dringt in den hemel door dat in zijn kluis
Pandoesiwi ijvrig bidt.
Het doel van zijne afzondering is om macht in den oorlog te verkrijgen. Alleen door standvastig over den wereldregeerder te denken kan hij die gunst verwerven, zoo zijn gemoed niet door zinnelijke lusten wordt beneveld. Om zijne standvastigheid te beproeven zendt Indra zeven nimfen om hem te verleiden. Als uit juweel zijn zij geschapen; de schoonste onder haar zijn Tiloetama en Soepraba. Indra doet ze voor zich verschijnen en zegt: O jonkvrouwen! leent mij voor een wijl uw bevalligheden en beproeft het hart van Ardjoena. Neemt de gedaante aan van zijne vrouwen Soebadra, de bekoorlijke, en Haloepi, het juweel. Al konden deze hare schoonheid vertienvoudigen, toch zou in vergelijking daarbij uwe schoonheid niet verdwijnen. Voor u toch doet de angsana (bloem) onder in vollen bloei door het maanlicht beschenen. De geur van de poespa (bloem) in den haarwrong door het koeltje aangeblazen haalt niet bij uw lieflijkheid. Op een teeken van Yang Soerapati (Indra) verwijderen zich de nimfen. Voort gaan ze gelijk aan het wuiven van een zachten wind met versnellenden gang. Als de berg Indrakila in de verte te zien komt, dalen zij | |
[pagina 293]
| |
neder, maar blijven zwevende boven de plaats. Ochtend is het; te zamen zijn zij verblijd. Luid weêrklinkt het lied der wuivende tjemara (boomen) op den berg, alsof zij naar de widodaris (nimfen) verlangen. De jonge bladeren van den schaduwrijken kaneelboom schijnen te wedijveren met het rood der borsttepels of met lippen die vleiende woorden spreken. 't Geboomte is door den morgennevel bedekt en daardoor niet helder zichtbaar. Het geel der bloemen lijkt op het gezicht bleek geworden. Bijen gonzen, maar zijn niet te zien. De vleugels der pauwen hangen laag neder en hun staart sleept tusschen de takken van den tjendanaboom. Nu komen de apsaris (nimfen) aan een trap van witten steen, die als met vriendelijken glimlach de gasten ontvangt. Vroolijk geboomte is er in een laan geplant naar de kluizenaarsgrot en langs de zijden van het open plein daarvoor. Een regenboog vertoont zich door de weerkaatsing van het zonlicht in de regenwolken. Een groote rotsklomp hangt over de vallei; nog verder in de diepte is een steenachtige kloof. Het welwater gutst uit den steen in de kloof. Nu komt de berg en de kluis uit den nevel te voorschijn, die als rook van smeulend vuur den bamboestruik nog verbergt, die over het water hangt in de gedaante van een mensch, die het aangezicht in den stroom wascht. Het jonge geboomte biedt zijn vruchten aan en het wuiven der bladeren is als een onophoudelijke groet aan de komende nimfen. | |
[pagina 294]
| |
Als zij de kluis naderen plegen zij met elkander raad over de beproeving, die zij over Danandjaja (Ardjoena) zullen brengen. Alsof zij boden van droefheid zijn, laten de bloeiende poespas, daarover van verdriet vervuld, in 't rond hun bloesems vallen. Daar ligt een steenplaat om op te rusten onder de schaduw der redjasaboomen. De steen is bedekt met afgevallen bladeren en met mos begroeid. Vele manggavruchten liggen langs den daarbij zijnden waterkom, aan den rand van het water en aan den voet der boomen. Schoorvoetend naderen de nimfen en poozen bij de gevallen vruchten. Er zijn er die haar wenkbrauwen optrekken; anderen plassen lusteloos met de voeten in het water of knijpen zich uit vermoeidheid de dijen; zij wasschen zich het aangezigt of besprenkelen zachtjes den haarwrong, opdat heur haar niet verward zou zijn.
Zij bespreken met elkander hoe zij zich als de vrouwen van den kluizenaar voor zullen doen.
De nacht daalt, en naarmate de maan aan den hemelboog rijst, haasten de nimfen zich om zich te tooien met het oog op de verleiding van Parta (Ardjoena). Nader gekomen zien zij in de kluis; daarin is de gedaante van een biddende. Alles is eenzaam en verlaten. | |
[pagina 295]
| |
Een glans, als van de volle maan,
straalt van den biddende, die steeds
gebeden opzendt hemelwaart.
Terwijl hij nederzit buigt hij
het hoofd en vouwt de handen saam;
de vingertoppen richt hij naar
't gebogen voorhoofd. Als een mensch
die dood is, lichaam zonder ziel,
zoo hoort noch ziet hij iets.
Tot den almagtigen heeft hij
doen wederkeeren al wat tot
zijn zinnen spreekt. Verlangend zien
de widodaris naar den glans
des kluizenaars, wiens boete zij
beproeven zullen, en reeds klopt
hun hart, in voorbaat zijn zij
zelv' verwonnen door de macht
der liefde, die hun hart bekoort.
Een van de warangganas treedt
vooruit en spreekt: ik ben, o Heer!
uw' echtgenoot Sikandi, 'k waand'
u dood en in den dood ben 'k u
gevolgd, 'k breng u mijn hulde hier.
Ik heb den Soeralaya door
gezocht, maar vond u niet. In haast
zoek ik u hier, want, wetende
dat gij, o heer! vertrokken waart,
heeft 's vijands heir uw broedren fluks
belaagd, en, der Korawa's wraak
| |
[pagina 296]
| |
ten offer, liggen z'allen neêr.
Zij zwijgt en vindt geen woorden voor
haar klacht, zij weent als waar haar leed
haar ernst, haar oog ontspringt een traan,
die afvliet langs haar wang.
Een and're van de nimfen treedt
nabij, borst en armen geurig
geblanket, haar los gewaad
verbergt haar borsten noô. Zij heeft
ivoren naalden in het haar,
en vlecht daar bloemen langs; zij lacht,
men ziet haar tanden glinst'ren als
d'ontplooide vleug'len van de bij.
Een andre strijkt haar kleedje glad,
betast de keet'nen van haar hals,
of ook een plooi van haar gewaad
haar halssieraad verbergt en maakt
het daarom los; de open mouw
vertoont haar schoonen arm.
Ginds schudt er een haar tressen los,
en strooit de bloemen uit den wrong.
Sierlijk buigt zij den ronden arm
om 't hoofd, een prachtig armsieraad,
verschoven tot de wording van den hals,
steekt glinst'rend bij haar boezem af.
De nimfen zijn in d'ochtendstond
tot aan de kluis gekomen en
de maan spreidt reeds zijn zilver licht
langs 't stargewelf, droevig alsof
hij treurt om de mislukking van
de pogingen der nimfen, die
krachtloos zijn zoo als de maan
verduisterd door het licht der zon.
Want vruchteloos is al het pogen der widodaris; bedroefd nemen zij den terugtocht aan. Eene widodari knijpt, onopgemerkt van hare gezellinnen, | |
[pagina 297]
| |
nogmaals in het verborgen de hand van Danandjaja en drukt die aan haar hart. Eene andere ziet van verre naar hem om en fluistert al lachende met haar gezellinnen. Men ziet haar als eene dronken vrouw de lippen bewegen. Eene andere, om nogmaals de grot binnen te gaan, wendt voor dat haar armband is achtergebleven. Er zijn er, die nog toeven, zij richten hare blikken naar de maan en verzoeken in hare verlegenheid deze om hulp. Maar alle beproevingen zijn vruchteloos. Parta staart op het gelaat en in de verliefde blikken der widodaris, maar hij ziet ze niet aan. Zijn hart blijft in het gebed. De widodaris keeren naar den Soeralaya weder.
Niwata Kawatja de reuzenvorst, gehoord hebbende dat Ardjoena kampvechter van Indra zijn zal, zendt den reus Momong-moerka op hem af. Deze verschijnt in de gedaante van een everzwijn, gelijktijdig met Siwa, in de gedaante van een vorst, die zich op de jacht bevindt. Ardjoena en Siwa schieten tegelijk hunne pijlen op het everzwijn af, en raken over het gedoode wild in twist. Er wordt lang gestreden; op het oogenblik dat Ardjoena de overwinning zal behalen, herneemt Siwa zijne eigene gedaante. In het luchtruim vertoonen zich de dewatas. | |
[pagina 298]
| |
En zittend op 't juweelen lotusbed,
door dienaren omstuwd,
verschijnt de hemelvorst. Ardjoena buigt
zich voor zijn troon en zinkt aanbiddend neer.
Aldus is zijn gebed:
Yang Batara goeroe!
O, machtig God! gij, aller goden vorst!
'k bied u mijn hulde aan.
't Gebed des vromen is een helder vuur gelijk,
dat door den bliksemstraal in 't doode hout
ontstoken wordt en vlamt.
d'Aanbidding, die gij, heer,
door uwe macht uit 's menschen harte perst,
is zuivre olie uit
de rijpe vrucht gelijk. 't Gaat met het zijn
der godheid in den mensch, zoo als het gaat
met 't schijnsel van de maan
in een vat met water.
Het beeld der maan is duidelijk te zien,
als 't water helder is.
Zoo is de godheid in 't gemoed van hem,
die deugdzaam is, die naar het goede tracht,
en niet nalatig is
in den lof zijns makers.
In troebel water is het beeld der maan
onduidelijk en flauw,
gelijk het beeld der godheid in het hart
des wankelmoedigen, des twijfelaars,
die niet bestendig tracht
naar adeldom van ziel.
De mensch, die nimmer denkt, is als een vat
waarin geen water is,
en dus geen spiegling van het licht zich toont;
zijn ziel weerkaatst het beeld zijns makers niet.
Hij is gelijk een beest
gansch redeloos en stom.
| |
[pagina 299]
| |
De wetenschap is van u, heer! alleen;
want alles komt van u
en alles keert tot u. Hij vindt u slechts
wien g'u te vinden geeft. - - - -
Siwa geeft Ardjoena zijn zegen en het hemelsch wapen Pasopati.
In de volgende twaalf zangen, waarvan de zangwijze telkens verandert, wordt Ardjoena naar den Soeralaja genoodigd en ontvangt daar de opdracht om Niwata Kawatja te bestrijden. Hij gaat met de nimf Soepraba naar het vijandelijk kamp. Soepraba biedt zich den reuzenvorst tot vrouw aan en ontlokt hem het geheim van de eenige plaats waar hij kwetsbaar is, de punt van de tong. Daarvan maakt Ardjoena in den daaropvolgenden strijd gebruik. Hij veinst te vluchten en toen Niwata Kawatja hierover lacht, en achterover in den wagen rolt, schiet hij hem het hemelsche wapen in den mond. Na de overwinning worden er groote feestmalen ter eere van Ardjoena aangericht. Hij wordt voor den tijd van zeven maanden tot vorst van den Soeralaya verheven, en met de zeven widodaris in den echt vereenigd. Deze omwerking van het oudjavaansche gedicht, dat treffende passages en schoone natuurschilderingen heeft, is het oorspronkelijke getrouwer dan die het licht zag in de werken van 't Bataviaasch Genootschap. Niet overal heeft echter de hedendaagsche dichter het oorspronkelijke begrepen, en is uit woordenrijkheid meer dan eens onverstaanbaar. Aan het werkje is een lijst toegevoegd van kawiwoorden, waaruit nog veel had kunnen geput worden voor de tweede uitgave van Gericke's Javaansch Woordenboek, die later dan dit lijstje het licht zag.
De uitgave van de Niti Sastra Kawi kan nauwelijks gerekend worden stof voor lectuur op te leveren Het zededicht is in het Oudjavaansch, met eene letterlijke vertaling in nieuwer Javaansch (djarwa) halfblad er naast, en | |
[pagina 300]
| |
eene verklaring in hedendaagsch Javaansch aan het eind van elke strophe. Zulke uitgaven hebben hare waarde voor beoefenaren van het Oudjavaansch, maar aangenaam om te lezen zijn zij niet. De uitgave van dezen tekst danken wij aan het voorstel, dat wijlen Dr. Cohen Stuart deed, om ten behoeve van het onderwijs en de javaansche letterkunde, naar gelang der werkkrachten van de landsdrukkerij, langzamerhand te publiceeren, zonder aanteekeningen of vertalingen, al wat het gouvernement en het Bataviaasch Genootschap in handschrift bezat aan gedichten, babads, wayangverhalen enz., waarvan hij er dadelijk twee-en-vijftig met name opgaf. De regeering heeft last gegeven aan dit denkbeeld uitvoering te geven, maar bij de uitgave van deze Niti Sastra is het gebleven. Hoe de Oudjavaansche tekst er uitziet tengevolge van de fouten door opvolgende afschrijvers gemaakt of bij deze uitgave ontstaan, ziet men b.v. uit Zang I, strophe 11. Daar staat in onze uitgave: ring djana wishwa toelya mamoekti
sadeh hinabyasa sangipta
ywan tan djirna tekang binodjana
hatoer wishwa tmah wwadarya
ringing hartha daridra toelya wishwa
goshtinya tmah manglare
rikanya wishwa toelya ring djada
bikoen tarppamerthang de hilik,
dit moetGa naar voetnoot1, in leesbaren toestand gebracht, zijn: ring djanma wishatoelya mamoekti
sadeh tan abyasa sangipta
yan tan djirna tikang bhinodjana
hatoer wishyatemah wyadhaya
ring hinartha daridra toelya wisha
goshtinya temah manglare
ring kanya wishatoelya ring djada
pikoen tampamreta ngde hilik.
| |
[pagina 301]
| |
't geen beteekent: Voor den mensch wordt 't vergif te eten tegen de gewoonte en zonder overleg; wanneer hetgeen men eet niet verteert, is het vergif gelijk, het heeft ziekte ten gevolge. Voor den arme van goed beroofd is het gewoon gezelschap vergif gelijk, het gevolg is dat het hem pijnlijk aandoet. Het jonge meisje is vergif gelijk voor den ouden suffer, zonder zoet veroorzaakt het walging. De versmaat hiervan is Sardoelawikridita, d.i. eene strophe bestaande uit 4 maal met een rust achter de twaalfde lettergreep en aan het slot van het vers. De melodie van deze versmaat vindt men in de Sekar Kawi onder No. 33; 't verband tusschen beiden is gering. Gezongen zou de aangehaalde strophe aldus klinken: | |
[pagina 302]
| |
De Tjariyos sae sawelas idji (Elf zedelijke verhalen) is geheel een voortbrengsel van de hedendaagsche dichterschool. In vorm en inhoud levert deze waterenmelk-poëzij een bewijs voor den verstandelijken achteruitgang van het volk, waarvoor achthonderd jaar geleden de Wiwaha en de Niti-Sastra werden gedicht en gezongen. Het bevat wel is waar stukjes, door de dichters, de onderwijzer en de kweekeling van de inlandsche school te Magetan, voor hunne leerlingen voor schoolgebruik vervaardigd, maar ze worden blijkens het ruim debiet (dit is de tweede druk) ook elders gebruikt, omdat de keuze zoo beperkt is. De verhalen, die er in voorkomen, hebben tot onderwerp: het waarschuwend voorbeeld van een lekkerbek, het kind dat zijne moeder bemint, over hetgeen ongeoorloofd (haram) is, de landbouw, twee knapen die twisten over dat waar zij trek in hebben, en dergelijke. Ze zijn in den vorm van anecdoten, waaraan de javaansche lezers en de schooljeugd zoo gewoon zijn geraakt door den stortvloed van vertalingen van hollandsche en engelsche anecdoten in verschillende bundels verschenen, uit de school van Soerakarta met den anders zoo verdienstelijken Winter (den ouden) vooraan. Ze vermelden met eene nauwkeurigheid, een procesverbaal van een djaksa waardig, den naam en de woonplaats van de gefingeerde personen en gaan dan over in den dialoog. De Javaan vertelt moeielijk, maar voert al spoedig de personen sprekende op, alsof hij wayang vertoonde. Het puntige van den anecdotenstijl vat hij in het geheel niet; meestal ontbreekt er de ontknooping, het knaleffect, aan. Deze verhalen schilderen echter met onovertrefbare waarheid den Javaan in den beperkten kring, waarin zijne gedachten rondloopen, in den eenvoud van zijne voorstellingen omtrent bestuur en regeering. | |
[pagina 303]
| |
De gang van het vierde verhaaltje over den lekkerbek is bijvoorbeeld aldus: Er was eens een man, genaamd Kjai Soeradipa, woonachtig in de kampong Gondosoeli, bijzonder verzot op 't eten. Iederen dag rekende hij na hoe die samenviel met zijn trek in eten. ‘Van daag eet ik vleesch,’ zei Soeradipa, ‘morgen eten we pindang, en overmorgen eten we kip. Dan of dan ga ik uit om naar de stad brood te koopen en bandeng om meê te ontbijten.’ Zijne vrouw, die dit ongaarne hoort, zegt tot haar man: ‘Ach, vader Soeradipa, weet dat ik niets in huis heb, geen handvol rijst en geen geld, zoodat wij van daag niet eten. Ik heb al zooveel maal bij de buren geleend, dat ik mij werkelijk schaam. Ik ben al een oud mensch, ik kan dien kommer niet verdragen.’ Soeradipa hoort het gejammer van zijne vrouw aan, zegt een wijl niets en knikt met het hoofd achterover, als een aap die een mensch ziet (sic), en zegt ruw: ‘Wat weet ik daarvan, vrouw?’ De vrouw gaat voort met haar klagen en verwijt hem dat hij niets verdient. Daarop rijst Soeradipa op met een linggis (ijzeren koevoet), dien hij in de hand heeft. De vrouw neemt de vlucht, en Soeradipa ijlt haar met den linggis in de hand na, op straat, zoodat hij er uitziet of hij bij iemand wil inbreken. Hij wordt door de politie opgepakt en binonda rinoda paksa (in banden en met geweld) weggebracht. Dit is zonder vorm van proces de straf die op de misdaad volgt, zeer toepasselijk in het oog van den Javaan, die dagelijks gevangenen aan het onschadelijke, maar vernederende touwtje ziet afmarcheeren door den kadjineman of kapetengan (inlandsche politiebeambten), die, onbekend met zijn rechtstoestand, het reeds als een straf op zich zelve beschouwt iets met de justitie of de politie uitstaan te hebben. Minder slecht loopt het af met de jongens in het laatste verhaaltje, die twisten over hetgeen waar ze ieder voor zich hun zinnen op gezet hebben. Dit verhaal is aldus: Er waren eens twee knapen Djegot en Djegoel, te zamen spelende in het vrije veld, in redetwist over hetgeen waarin zij 't meeste behagen vonden. ‘He, Djegoel,’ zegt de een, ‘wat ge ook zeggen moogt over uwe liefhebberij, ik wil er maar schapen op nahouden en nog het liefst geiten, die jongen ieder jaar en zijn goedkoop,’ | |
[pagina 304]
| |
‘En ik,’ zei de ander, ‘ik wil maar suikerriet planten; als ik met drie stekken begin, dan plant ik later een geheel veld van wel duizend rietstokken, meer dan duizend duiten waard.’ ‘Ja,’ zegt Djegot, ‘dat is waar, maar pas op dat je er een pagger (heining) om zet, anders vreten mijn geiten uw suikerriet op.’ ‘Dat wil ik zien,’ zegt Djegoel, ‘dat jou geiten mijn riet opeten. Ik sla ze de pooten stuk.’ En zoo voort tot ze handgemeen worden. Zij worden gescheiden door Kjai Soeranala, een van de oudsten van de dessa, met eene vermaning: ‘Gij kwajongens, stoffels, boerenlummels, te twisten om iets wat nog niet plaats gehad heeft.’ De moraal is: o, jongelieden! zijt niet zoo onverstandig om stijf op uw stuk te blijven staan, zooals Djegot en Djegoel, gij zult er geen voordeel van hebben, maar wel het nadeel er van ondervinden. Vroolijk is de aanhef van het verhaaltje van den jager en karakteristiek voor de wijze, waarop de Javaan neuriet en een wijsje zingt zonder woorden:gling nang nanggloeng noengblet noengglang enoeng enoeng
noeng noeng noeng ning dengglang
nong nong nong noet genoet geling
noet genoet nong gentak takgendang gedegong.
| |
[pagina 305]
| |
Een boekje, dat ook den tweeden druk beleeft, is de Tjariyos sae, leerzame verhalen ontleend aan de Serat Tapeladam of Anbia, een boek van arabischen oorsprong met legenden en verhalen over de profeten en de heiligen van den Islam. Boeiend of leerrijk zijn die verhalen niet. Het eerste verhaal, het langste maar onbeduidendste van allen, heet: de voorspoed van een zoon die zijne moeder gehoorzaam is, en luidt aldus: Onder het volk van Israël is een oud man, uitmuntende door godsvrucht. Hij heeft slechts een zoon, de oogappel zijner ouders. De oude man heeft een rund waarop hij veel prijs stelt; vreezende dat zijn zoon, die nog zeer jong is, het beest niet naar behooren zal onderhouden, vertrouwt hij het voor zijn dood toe aan Allah, dat wil zeggen, hij laat het los in 't bosch. Na zijn dood vervallen zijne weduw en zijn zoon tot diepe armoede en verdienen den kost met houtsprokkelen. Eindelijk ontdekt de moeder haren zoon den schat, dien zij nog bezitten in het rund, dat zijn vader aan Allah toevertrouwde. De zoon gaat naar de wildernis, bidt tot den god van Mozes en den god van Abraham. Voort verschijnt het rund en laat zich gewillig naar huis brengen. Het gansche volk van Israël is in verbazing over de schoonheid van het beest. De moeder geeft den zoon last om er meê uit te gaan en het voor zes dinars te verkoopen, maar als de koop gesloten is vooraf met het beest te huis te komen. Hij vindt een kooper die tot twaalf dinars toe geven wil, mits er terstond geleverd wordt, maar op grond van zijne belofte aan zijne moeder brengt Sengkana (zoo heet de jongeling) het beest weer te huis. Den volgenden dag verhoogt de vreemdeling zijn bod tot vier-en-twintig dinars, maar gehoorzaam aan het bevel zijner moeder breekt Sengkana den koop af. Te huis gekomen legt zijne moeder hem uit, dat de vreemdeling een engel is geweest die zijne gehoorzaamheid op de proef heeft gesteld. Naar den grooten weg, waar de vreemdeling hem wacht, teruggekeerd, ontvangt Sengkana het bevel om het rund niet te verkoopen dan voor zooveel goudstukken als de geheele huid kan bevatten en zegensprekingen over zijn hoofd in deze we- | |
[pagina 306]
| |
reld en in de volgende van wege zijne trouw aan zijne moeder, waarvan hij later den invloed zal ondervinden. Zijne moeder drukt hem op het hart om den raad des engels niet te vergeten. De moraal van deze geschiedenis luidt aldus: De lare lare poenikoe,
kang estoe estoe mitoehoe
djrih doemateng rama iboe
sarta loehoes ingkang lakoe
ing tembenira poenikoe
goesti soebehanalahoe
anggandjar ingkang satoehoe
kamoeljan ingkang rahajoe
Het tweede verhaal heet: ‘de geschiedenis van drie neven, tevens het vervolg van het voorgaande.’ Twee jongelieden Kedah en Roebil, vermoorden Said, den zoon van hun rijken oom om van dezen te erven. Zij lokken hem daartoe op een eenzame plaats en verslaan hem met een houw van achteren toegebracht, die tot voor in de borst doordringt, en een lansstoot van voren tot achter in den rug. Op de aanwijzing van een engel moet het koebeest van het vorige verhaal geslacht worden. De vader van den vermoorde betaalt daarvoor den geëischten prijs van een huidvol goudstukken. Op last van den vorst, de profeet Mozes, slaat de | |
[pagina 307]
| |
vader van den verslagene het reeds stinkende lijk met den staart van het bewuste beest, waarop het lijk zich opricht, en daarna met de tong, waarop het lijk spreekt en zijn moordenaren noemt. ‘En de vorst, Nabi Moesa, zeide: Amil, voltrek de kisas (wedervergelding) aan hen.’ ‘Fluks trok Amil zijn zwaard en versloeg den een en doorboorde hem van de borst tot aan het schouderblad, en hij viel op den anderen aan en kloofde hem van den rug tot aan de borst.’ ‘Zoo is de onvermijdelijke wrake gods.’ De moraal van dit verhaal is, dat geheime misdaden aan het licht komen, en dat menschen, die met hun lot tevreden zijn, door Gods goedertierenheid met goederen worden begiftigd, en ‘daarom, kinderen! gedraag u goed en tracht uwe ouders genoegen te geven.’ Het derde verhaal is over een vorst, die de goddelijke gerechtigheid wil gadeslaan. Daartoe door een engel aan den rand van een waterkom verborgen, ziet hij iemand die na het nemen van een bad zijn beurs laat liggen. Een volgende bader neemt die mede. De eigenaar, teruggekomen, vindt een derden persoon in het bad, ondervraagt dien naar zijn geld en verslaat hem niettegenstaande hij aan den diefstal onschuldig is. Den vorst, daarover verwonderd, verklaart de engel, dat hij, die thans vermoord is, vroeger zonder oorzaak een bloedverwant heeft verslagen van hem wien het geld toekomt, en dat de vader van dengeen, die het geld heeft meegenomen, vroeger beroofd is door den vader van hem die het thans verloren heeft, en - dat zoo het verborgen recht van Allah is. 't Is te hopen dat de Indische regeering geen derden druk doe verschijnen van dit boekje, uit welks wonderverhalen een geur van oudtestamentische en mohammedaansche bloedwraak opgaat, die met onze tegenwoordige opvatting van recht en gerechtigheid zoo in strijd en aan de vorming van verstand en hart van een nog onontwikkeld volk allerschadelijkst is. Het boekje wemelt van storende drukfouten. Het draagt in de taal de sporen van zijne afkomst van Oost-Java. Hier en daar komen er plat madoereesche woorden in voor. Over het algemeen komen in de javaansche boeken, die op Java het licht zien, tal van woorden en uitdrukkingen voor, die door het woordenboek van Gericke-Roorda, het eenige voor | |
[pagina 308]
| |
het publiek toegankelijke, niet verklaard worden, ook niet in de tweede editie. Iedere bladzijde van de in Indië verschenen boekjes levert stof tot aanvulling van 't woordenboek, die in Holland geheel onbekend, althans onverwerkt, is gebleven. Dat het eenige bestaande javaansche woordenboek onvolledig en onjuist is ten opzichte van het Oud-javaansch mag verontschuldiging daarin vinden, dat Gericke heeft moeten afgaan op hetgeen hij van zijn javaansche schrijvers ontving. Daarbij hebben de Hollandsche geleerden zich neergelegd, maar ze hadden dat niet behoeven en niet behooren te doen waar het de taal geldt van het dagelijksch leven.
De Javaansche gedichten op zang van F.W. Winter, waaraan de hierboven meegedeelde melodiën ontleend zijn, zijn veel beter van inhoud dan de zoo even behandelde. Zij zijn echter geheel inlandsch gebleven. De heer Winter heeft alleen boven het eerste couplet van de verschillende stukken de toepasselijke zangwijzen geschreven. In plaats van deze gedichten, waarvan velen vrij langwijlig zijn en zonder afwisseling tal van strophes achtereen dezelfde zangwijze behouden, was ook voor het zangonderwijs eene verzameling kleine stukjes tot oefening welkomer geweest, maar hoezeer de Javanen dichters en zangers te gelijk zijn, wordt onder hen nog geen onderwijzer gevonden, die beiden zang en vers op aangename wijze vertolken en voor de leerlingen kan opschrijven.
De gedichten Woelang Goeroe en Woelang Moerid behooren tot een eigenaardige soort van werkjes, daar ze zijn voortgekomen uit de school van Raden Moehammad Moesa, pangoeloe van Limbangan, den inlandschen medewerker van den heer Holle. De boekjes uit die school zijn allen in het Soendaasch voor de bevolking van West-Java. Dit zijn javaansche omwerkingen van twee eveneens genoemde origineelen in het Soendaasch. Zij zijn te gelijk met die origineelen in het licht gekomen, en ook in West-Java gemaakt. Het Javaansch is voor den Soendanees | |
[pagina 309]
| |
hoftaal en een soendaasche letterkundige schrijft en dicht in die taal met even groot gemak als in zijne moedertaal. De Woelang-Moerid bevat lessen voor de jeugd. Deze zijn echt kinderlijk, waarover men zich niet behoeft te verwonderen, maar wel hinderlijk is dit in een leerdicht, dat wenken voor den onderwijzer geeft zoo als de Woelang goeroe. Daarin leest men: ‘De meester moet vroeg opstaan, baden en zich kleeden, netjes volgens zijn rang en stand. Als er van den resident eene instructie (istroeksi) is omtrent zijne kleeding, mag hij daar niet van afwijken.’ ‘Des morgens om 8 uur moet hij zijn huis uitgaan.’ ‘Hij moet zijn leerlingen behandelen naar gelang van hun inborst en mag geen verschil maken tusschen zoons van hoofden en die van den kleinen man. Omtrent de eersten moet hij rapporteeren (lapoer) aan de hoogere autoriteiten.’ ‘Als er examen wordt gehouden door den kangdjeng toewan resident, moeten zijne staten in order zijn.’ ‘Pen, inkt en pennemessen moeten netjes worden onderhouden.’ ‘Als dat alles niet naar behooren wordt opgevolgd, verliest de meester zijne betrekking en zijn blandja (tractement).’ Uit de wraak ademende en bloeddorstige gerechtigheid van de Serat Tapeladam vervalt men hier in eene gouvernementeele zedeleer, waarvan de kangdjeng toewan resident de boeman is.
De schrijver van de javaansche vertaling van een bekend kinderboekje over de reis van kapitein Bontekoe is volgens den aanhef van het boekje een soendaneesche jongeling, die nog te Soemedang op school is bij den heer Warnar om Hollandsch te leeren. Op den titel leest men zijn naam: Raden Karta Winata. Hij is een neef van den verdienstelijken pangoeloe van Limbangan, Raden Moehamad Moesa, en ging, tijdens hij dit schreef, ter schole bij bovengenoemden heer Warnar, particulier huisonderwijzer bij de kinderen en familieleden van den regent van Soemedang, Pangeran Soeria Koesoema Adi Nata. Deze vertaling en die van William Okeley van denzelfden schrijver, en die van een van de kinderverhalen van Schmid | |
[pagina 310]
| |
(Tjarita Erman, Hendrik van Eichenfels) in het Soendaasch door Raden Ajoe Lasminingrat, de zuster van Raden Karta Winata, zijn een gevolg van en een bewijs voor het gebrek aan oorspronkelijkheid der javaansche letterkundigen. Als pogingen om in de daardoor ontstane leegte te voorzien mogen zij gelukkig geslaagd heeten.
De Petikan ilmoe boemi is een ezelsbrug, een hulpmiddel voor 't geheugen bij het van buiten leeren der aardrijkskunde. Voor het onderwijs in dat vak bestond vroeger een leerboekje samengesteld door den onderwijzer van der Valck. Toen de oplage hiervan uitverkocht was en niemand bereid er eene tweede bijgewerkte uitgave van op zich te nemen, grepen een paar aanstaande onderwijzers op de kweekschool te Soerakarta met gretigheid deze gelegenheid aan om dit aardrijkskundig leerboekje in dichtmaat te doen verschijnen, zoo geheel in den geest van javaansche onderwijzers en leerlingen beide, maar weinig strookende met de denkbeelden die wij ons maken van geschikte hulpmiddelen bij het onderwijs.
Zoo vreemd als de javaansche muziek ons toeschijnt en de javaansche versbouw lastig, even vreemd moet het ons voorkomen dat de inlander met het grootste gemak dezen ingewikkelden toestel in beweging zet en op zijn maat en klank, voor de vuist, onder de meest verschillende omstandigheden aan zijne gevoelens en gedachten lucht geeft. Een inlander kan niet iets voorlezen wat niet op tembang is, zoo is de behoefte aan maat en zang hem eigen. Het behoeft niet gezegd te worden, dat het in vele gevallen onmogelijk zou zijn die dichtproeven op te schrijven, en uit de schraalheid in quantiteit zoowel als in qualiteit van den oogst dien de hollandsche regeering gedurende eenige jaren heeft gewonnen op het veld der javaansche poëzij, kan men gerust het besluit trekken dat de dichterschool niet veel voortbrengt, wat volgens het richtsnoer van onzen smaak en van ons schoonheidsgevoel aanprijzing verdienen zou. De ongeoefende dichters vergenoegen zich in vele gevallen | |
[pagina 311]
| |
met den klank, zonder om den zin of het logisch verband zich veel te bekreunen; met stoplappen en herhalingen voldoen zij zoo goed mogelijk aan de eischen van den zang. Dikwerf jaagt de dichter of zanger door dik en dun, zorgende altijd dat hij bij bijzonder korte versregels of bij het eind van het couplet weer instemt of invalt met de melodie, met de lagoe. Van dien lust in of aanleg tot dichten en zingen van den inlander kan en moet gebruik worden gemaakt voor zijne ontwikkeling. Men moge medelijdend glimlachen om eene handleiding voor de aardrijkskunde op zang en het denkbeeld verre van zich stooten, en met recht, om bij het onderwijs dergelijke handboeken in te voeren, maar aan het onderwijs in den zang en wel bepaald in het zingen van javaansche tambang moet met nadruk de hand worden gehouden. Komt men aan den anderen kant tot de overtuiging dat het den javaanschen dichter aan oorspronkelijkheid ontbreekt, men erkenne dat dit in andere vakken van wetenschap eveneens zoo is. Even als de overheersching van een Arische maatschappij een intellectueele vlam heeft ontstoken op Java, waarvan nu nog een enkele vonk in den zang en de poezij van het volk voortleeft, zoo moet ook onder de hollandsche heerschappij die vonk tot een helder vuur worden aangewakkerd. De ondervinding leert en zal het bij voortduring bevestigen, dat dit alleen kan geschieden door aan de Javanen den toegang te openen tot de westersche beschaving door de hollandsche taal en liefst door opleiding in Holland.
van Limburg Brouwer. Bommel, Januarij 1877. |
|