De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 566]
| |
Post tenebras lux.Het Wetsontwerp tot herziening der Wet van 13 Augustus 1857.De door zoo velen met klimmend ongeduld verbeide dag is dan eindelijk gekomen. Het lang verwachte licht is doorgebroken. Het tijdperk van behoedzaamheid en terughouding, van nevelen en schemering is voorbij. De regeering en de natie kunnen elkander bij volle middagzon in het aangezicht zien. Men kan wederzijds weten wat men aan elkander heeft. Lang hield de duisternis aan. Er werd geraden, gegist, gevreesd; niemand kon met zekerheid voorzeggen tot welke slotsom langdurige overwegingen den Heer Heemskerk geleid hadden. Men trachtte te vergeefs door de vensters van het Ministerie te gluren; de gordijnen bleven strak gesloten. Men spitste vruchteloos de ooren om iets van de beraadslaging van den Raad van State op te vangen; ook uit dien achtbaren kring drong geen enkele toon naar buiten door. De door flikkerende dwaallichten misleide menigte bleef in het donker rondtasten tot het laatste oogenblik. Met deze kunstmatige duisternis en langdurige geheimzinnigheid beoogde men waarschijnlijk het teweegbrengen van een zeker effekt, waarvan echter de hoogere beteekenis voor eenvoudige stervelingen verloren ging. In elk geval thans is alle geheimzinnigheid geweken. De regeering heeft gesproken, helder, onbewimpeld voor ieder verstaanbaar.
Indien een vreemdeling, met onzen staatkundigen toestand onbekend, na het wetsontwerp van December 1876 met de wet van 1857 vergeleken te hebben, de ontboezemingen van enkele organen der openbare meening bij den aanvang van het jaar 1877 onder de oogen kreeg, zou hij inderdaad tot zonderlinge gevolgtrekkingen kunnen komen. Wij zouden zelfs vreezen dat op zijne lippen de naam van zeker ziekelijk verschijnsel zou spelen | |
[pagina 567]
| |
dat men in het dagelijksch leven ‘malen op één punt’ pleegt te noemen. Is dan, zou hij vragen, de lagere school de eenige kurk waar Nederland op drijft; zijn vergelijkende examens, schoolgeldheffing, subsidies aan bijzondere scholen dan inderdaad zaken van zoo ingrijpend belang voor de toekomst der natie, dat het wel of wee van het vaderland er van afhangt, en zal de nakomelingschap, op wier vierschaar men zich reeds bij voorbaat beroept, niet moeten glimlachen, als eenmaal het thans geschrevene haar onder de oogen mocht komen? Uit uwen mond, - zouden wij antwoorden - is dit oordeel volkomen begrijpelijk. Wij vinden dezen geheelen toestand van zaken minder verwonderlijk. Voor ons ligt het zwaartepunt der wetsvoordracht minder in de wet zelve dan in de Memorie. van toelichting. Niet in de voorgestelde veranderingen, maar in het feit dat dit Ministerie de hoofdbeginselen der wet van 1857 onverholen tot de zijne maakt, ligt de groote staatkundige beteekenis van het wetsontwerp. Voor velen schijnt dit feit een volkomen verrassing te zijn geweest, Zelfs na het met eigen oogen aanschouwd te hebben, aarzelen zij nog er geloof aan te hechten. Het gaat hun als het den geallieerden ging nadat Sebastopol door de Russen verlaten was. In de eerste dagen durfden de Engelsche en Fransche veldoversten de ontruimde vesting niet binnen te trekken, uit vrees voor verborgen mijnen en bedekte hinderlagen. Zoo durven ook thans - naar het schijnt - vele liberalen het door den Minister verlaten terrein niet dan met de uiterste behoedzaamheid te betreden, en duchten zij overal verborgen voetangels en klemmen. Ongetwijfeld doet zich hierbij ook de invloed van allerlei herinneringen uit het verleden gelden. Niet geheel ten onrechte. Dan, wij willen het zondenregister der conservatieve partij in voce lager onderwijs thans niet opslaan. Met dat verleden heeft deze regeering onherroepelijk gebroken. Zij heeft verklaard: ‘de rechtstreeksche zorg der overheid mag en kan zich niet verder uitstrekken dan tot de openbare sshool, die een voorwerp van staatszorg is, opdat er zekerheid zij, dat overal het noodige volksonderwijs worde gegeven. De eisch om uit openbare kassen offers te brengen, ten einde de mededinging der bijzondere scholen te steunen, is noch billijk noch grondwettig,’ en andermaal: ‘Geen bijzonder belang mag in de schaal worden gelegd om de overheid terug te houden van het algemeen belang te behartigen door de openbare school voldoende in te | |
[pagina 568]
| |
richten’. Zeggen wij te veel, zoo wij beweren dat deze verklaringen in ons gansche vaderland meer hartstochten in beweging hebben gebracht en meer tongen losgemaakt, dan eenige andere die tot nog toe den Minister van de welbespraakte lippen vloeide? Want het lager onderwijs is nu eenmaal de spil geworden waarom zich ons staatkundig leven beweegt. Het moge een ongezond verschijnsel zijn, onverklaarbaar is het zeker niet. Koloniale, judicieele, zelfs financieele vraagstukken behouden voor liet gros der kiezers een min of meer nevelachtig en onbestemd karakter; maar de onderwijskwestie heeft voor bijna alle kiesgerechtigden een vaste, tastbare gedaante. Zij hangt voor hen samen met godsdienstige vragen wier beantwoording bij de meesten vaststaat. De oorlogsverklaring der hooge katholieke geestelijkheid aan de openbare school heeft alle trouwe zonen der katholieke kerk uit hunne onverschilligheid opgewekt en in gesloten gelederen bijeengebracht. Onder de Hervormden werd, door de werking van allerlei invloeden, de vraag naar behoud of omverwerping der staatsschool van lieverlede een vraag van meerdere of mindere kerkelijke rechtzinnigheid. Zoo werd de schoolkwestie langzamerhand met godsdienstige vragen dermate ineengeweven dat er aan geen ontwarren viel te denken. De antirevolutionaire partij plukte van dit alles de niet altijd even zoete vruchten. Hoe meer liet staatkundige vraagstuk in het godsdienstige opging, des te meer stemmen won zij bij de stembus, waar men nu van alle zijden heenstroomde om getuigenis van zijn geloof af te leggen. Maar de overwinningen, door de hulp dier vermeerderde belangstelling behaald, konden niet alle als zuivere winst geboekt worden. De kracht der partij nam niet toe in evenredigheid der getalsterkte. De antirevolutionaire organen klaagden wel eens over staatkundige beginselen die tusschen de stembus en het Binnenhof zoek waren geraakt, maar zij vergaten dat er bij die bus niet naar staatkundige beginselen, maar naar godsdienstige overtuigingen gevraagd was. Dat men des Zondags in dezelfde kerk bijeenkwam, gaf nog geen waarborg voor eendrachtige samenwerking gedurende de weekdagen in het Parlement. Daarbij werd eerlang in den boezem der partij, naast het streng behoudend aristocratisch element, ook een democratische strooming waarneembaar, die zelfs hier en daar roode tinten vertoonde. Het onstuimig optreden in en buiten de Kamer van | |
[pagina 569]
| |
een zoo weinig staatkundig man als Dr. A. Kuyper strekte niet weinig om het bedenkelijke van dezen toestand meer en meer te doen uitkomen. Schier elke bladzijde onzer parlementaire geschiedenis der laatste jaren verkondigt dan ook luide, hoe wankele grondslag gemeenschap van kerkelijke overtuiging voor een staatkundige partij is. Verlangt men een voorbeeld? Een zeer sprekend ligt voor de hand in de parlementaire jaarboeken van het afgeloopen jaar. Het gold de vraaag in onze Tweede Kamer, of de theologische faculteit - onder welken vorm dan ook - aan de staatsuniversiteiten zou verbonden blijven. Zoo ooit, zou men denken, dan zou hier de antirevolutionaire partij als een gesloten phalanx post vatten. En toch, wat hebben wij zien gebeuren? Een subamendement van een lid der partij wordt slechts door een enkele zijner geestverwanten ondersteund, en bij de eindstemming over het amendement van Naamen, waardoor de vraag beslist werd, bevinden zich de antirevolutionaire kamerleden zoowel onder de voorstemmers als onder de tegenstemmers. Klinkt het niet bijna ongeloofelijk? Een staatkundige partij op gemeenschap van kerkelijk protestantsche begrippen steunende, heeft geen gevestigde overtuiging omtrent de vraag of de opleiding der hervormde kerkleeraars tot den kring van werkzaamheden der staatsuniversiteiten behoort. Eén draad evenwel moest al die onsamenhangende bestanddeelen bijeenhouden, op één wachtwoord keerde zelfs de verst afgedwaalde strijder in de gelederen terug. Maar de strijd, waartoe dat wachtwoord riep, was een zuivere verdelgingsoorlog Het gold de vernietiging der staatsschool. Alle strijders brandden van verlangen om het overwinnend vaandel op hare puinhoopen te planten, maar wat men met die verovering beoogde, wat men na de zegepraal met het gewonnen terrein zou doen, was een raadsel niet alleen voor den vijand maar ook voor de strijders zelve. Nu kan op elk gebied de strijd tegen het verkeerde slechts dan op den duur bijval vinden, wanneer die tevens de strijd voor het betere is. Wie zijn huis omverwerpt zonder bij machte te zijn er een ander voor in de plaats te bouwen, deed beter het te laten staan. Afbreken ook in 't staatkundige is dikwijls nuttig, somtijds noodzakelijk, maar niemand heeft recht de hand aan het werk te slaan voor hij het plan tot wederopbouwing gereed heeft. Een staatkundige partij kan niet volstaan met te verklaren wat zij niet wil; zij moet ook | |
[pagina 570]
| |
weten en kunnen zeggen wat zij wil. Wat dit laatste aangaat is de antirevolutionaire partij tot nog toe steeds in gebreke gebleven. Zij sprak tot vermoeiens toe van verongelijking en van grieven, maar kon nimmer een afdoend middel tot herstel aanwijzen. Men kende de bezwaren, men gevoelde die diep en innig, maar als het er op aankwam die op te lossen zat men verlegen. Het schrander brein van een van Nederlands edelste geesten heeft zich gedurende een leven van meer dan zeventig jaren vruchteloos afgesloofd om die oplossing te vinden. Gemoedelijke mannen, scherpzinnige denkers hebben met volkomen toewijding en zeldzame volharding er aan gearbeid, zonder zelfs op het papier een schrede verder te komen. De ondervinding der twintig laatste jaren heeft ten volle bevestigd wat de Heer van der Brugghen eenmaal van de antirevolutionaire partij getuigde: ‘Zij is op politiek terrein geen nationale partij omdat zij dáár alleen krachtig geweest is, en zulks tot dusverre nog schijnt te zijn, in het afbreken, in het omverwerpen en niet in het opbouwen. Zij is nooit krachtig genoeg bevonden om op te bouwen, om zelve te regeeren omdat zij nog nooit nationaal geweest is’.
Maar wie ook onder het besef dezer onmacht gebukt ging, het meerendeel der argelooze kiezers zeker niet. Het Bijblad heeft gelukkig weinig lezers onder de Veluwsche boeren en Rhijnlandsche vetweiders. Zij trotseerden voor elke verkiezing de heete zomerzon of de gure winterbuien, zij jubelden bij elke nieuwe overwinning, en keken iederen morgen nieuwsgierig uit of de openbare school nog op hare plaats stond. Wel waren ook hunne voorstellingen van de toekomst min of meer nevelachtig, en losten die zich op in het onbestemde vooruitzicht eener vernieuwde heerschappij der hervormde kerk over de katholieke, en eener school die den Heidelbergschen katechismus tot voornaamste leerboek zou hebben; maar toch, zij geloofden in die toekomst en meenden niet anders of met inspanning van alle krachten was die te bereiken. Voor hunne leiders evenwel moeten, vooral na de overwinningen der laatste jaren, wel eens oogenblikken van ernstige bezorgdheid zijn aangebroken, wanneer zij het uur zagen naderen dat hen kon roepen om handelend op te treden. Overtuiging en plichtbesef drongen hen tot volharding; maar zoo men, na het roer eindelijk machtig te zijn geworden, eens onmachtig bleek te zijn | |
[pagina 571]
| |
om het schip de gewenschte richting te geven, zou dan niet ten slotte de volkomen overwinning de grootste nederlaag worden? Er ligt zeker in dien toestand iets diep tragisch. Te strijden zonder hoop op overwinning is zwaar, maar het bewustzijn daarbij te hebben dat zelfs de overwinning niet kan baten, moet op den duur tot vertwijfeling leiden. Een zoo wanhopige strijd bereidt de eene smartelijke teleurstelling na de andere. Te vergeefs strijden de reuzen tegen de goden. Te vergeefs den Ossa op den Pelion gestapeld, de Olympus blijft nog altijd te hoog. En gelukt het eindelijk een koenen strijder over de schouders zijner strijdgenooten den vurig begeerden bergtop te beklimmen, dan.... neemt hij zelf zitting in den raad der goden en schijnt zich om de achtergebleven schare niet meer te bekreunen, ja veeleer de wapenen mede tegen haar te voeren.
Dit brengt ons onwillekeurig tot datgene, dat van alles wat verwacht wordt de nieuwsgierigheid van het publiek het meest prikkelt, de toekomstige houding van den Minister van Justitie. Reeds werd hem het ‘et tu Brute!’ toegeroepen; straks zal men hem een Labienus noemen, en uit een zorgvuldig doorsnuffeld verleden wapenen te voorschijn brengen die pijnlijk moeten treffen. Wij laten het eerste aan de voormalige bondgenooten van den Minister over en het laatste aan hen die van zichzelve, kunnen getuigen, dat zij aan eenmaal omhelsde overtuigingen altijd onwankelbaar getrouw zijn gebleven. Maar de eigenaardige beteekenis van het feit dat dit wetsontwerp van een ministerie uitgaat waarin de Heer van Lynden van Sandenburch zitting heeft, kan niemand ontgaan. Van tweeën één toch. Of de Minister, die in 1869 verklaarde met betrekking tot de wetgeving op het lager onderwijs altijd dezelfde te zijn gebleven, is thans tot andere inzichten gekomen; of hij heeft zijne overtuigingen aan een hooger belang opgeofferd. Waarom zou het eerste geval ondenkbaar zijn? Die zijn verstand alleen gebruikt om uit de hem eenmaal aangewaaide denkbeelden gevolgtrekkingen te maken, heeft kans altijd dezelfde overtuigingen te behouden; maar dat de inzichten van een denkend man, die als de Heer van Lynden scherp opmerkt en zich van alles rekenschap blijft geven, onder allerlei indrukken en ervaringen wijzigingen kunnen ondergaan, ligt voor de hand. Nog meer, de stoffelijke voorwerpen vertoonen dikwijls een andere gedaante naarmate het gezichtspunt van den beschouwer | |
[pagina 572]
| |
verplaatst wordt. Zou dit ook van onstoffelijke voorwerpen kunnen gelden, en zou het zoo geheel onmogelijk zijn, dat volksbelangen en volksbehoeften zich voor den Minister, nadat hij van de wetgevende tot de uitvoerende macht is overgegaan, in een andere gedaante vertoonen dan voorheen? Doch ook het tweede geval is aannemelijk. Het zou niet het eerste voorbeeld zijn dat een staatsman een maatregel hielp doorvoeren waartegen zijn binnenste gekant was. Toen Cavour Nizza en Savoye aan Frankrijk afstond, handelde hij ongetwijfeld tegen zijne overtuiging. Hij sprak zelf van het smartelijk gevoel dat zich van hem had meester gemaakt toen hij tot de overtuiging kwam, dat zijn plicht hem gebood den koning tot dien afstand te raden. Dergelijke plichtsvervullingen zijn smartelijk. Wie stoffelijk voordeel, roem of volksgunst met een licht hart opoffert, zal voor zulke opofferingen lang terugdeinzen. Het moet een pijnlijk oogenblik zijn wanneer men, na aan de eene zijde de diensten die men nog aan zijn vaderland kan bewijzen en aan de andere zijde een geliefkoosd denkbeeld, ja een dierbare overtuiging op de weegschaal te hebben gelegd, in angstige spanning de trillingen van den evenaar gadeslaat. Wie niet in de geheimen van dien strijd des gemoeds is ingewijd, zal schromen een oordeel uit te spreken. Aan tijdgenoot en nakomeling behoort dat oordeel ongetwijfeld. Maar de eenige, die, zoo de Minister van Justitie in het hierboven bedoelde geval verkeerd heeft, met volledige kennis van zaken zou kunnen recht spreken, zou toch ten slotte de Minister zelf zijn. Maar hoe dit ook zij, wij voor ons zien in dit alles een bemoedigend verschijnsel. Wij zien er de onwedersprekelijke bevestiging in van wat sinds jaren door de liberale partij is volgehouden, dat namelijk voor Nederland de openbare gemengde school de eenig mogelijke is. Wij hebben dat indertijd van den Heer van der Brugghen gehoord, wij hoorden het onlangs van den Graaf van Zuylen, wij zullen het thans wederom van den Heer van Lynden van Sandenburch hooren. Ook zij, die de bestaande bezwaren meer dan iemand gevoelen, die dagelijks door vrienden en geestverwanten tot omverwerping der staatsschool worden aangezet, moeten het openhartig uitspreken: non possumus.
Van den Heer Heemskerk, die altijd verklaard heeft voorstander van het openbaar onderwijs te zijn, was geen omverwerping | |
[pagina 573]
| |
van het bestaande stelsel te duchten. Dat hij de kerkelijke partijen nimmer kon bevredigen, wist hij beter dan iemand. Hebben wij niet voor eenige jaren uit zijnen mond twijfel hooren uitspreken aangaande de mensch- en staatkundige inzichten van dat kamerlid, dat een voorstel omtrent het onderwijs zou willen doen met het doel om den Heer Groen te bevredigen? De Katholieken had hij wellicht tijdelijk kunnen tevreden stellen door ruime toelagen aan de bijzondere scholen voor te stellen; maar zelfs een minder scherpzinnig man dan de Heer Heemskerk kon voorzien dat deze tegemoetkoming op den duur slechts een prikkel zou zijn voor verdere eischen.
Twee wegen stonden den Minister ten opzichte der bekende bezwaren open. Hij kon de kerkelijke partijen zijdelings in de hand werken door aan de staatsschool te ontnemen wat haar voor het meerendeel der natie aannemelijk maakt, door op het ongodsdienstig karakter dat hare tegenstanders haar toeschrijven, het wettelijk zegel te drukken, door eindelijk met behulp van allerlei behendig aangebrachte wetsbepalingen het openbaar onderwijs dermate te verzwakken en onder te houden dat het tegenover een krachtig optredend bijzonder onderwijs moest bezwijken. Of hij kon, zonder eenige bijgedachte aan onderhandsche bevrediging, zelfstandig trachten aan bezwaren tegemoet te komen, voor zoover dit met een goede regeling van het onderwijs mogelijk was, de staatsschool aan de eene zijde bevestigen en versterken, maar aan de andere zijde waken dat zij niet hier en daar in de hitte van den strijd tot stormram tegen het bijzonder onderwijs verlaagd kon worden; het bijzonder onderwijs waarborgen tegen elke openbare of zijdelingsche bestrijding van staatswege, maar tevens erkennen dat het geheel op zich zelf en van zich zelf moet bestaan. Dat de Minister, de kronkelpaden eener dubbelhartige staatkunde versmadend, den rechten koninklijken weg bewandeld heeft, zal, dunkt ons, niemand ontkennen. Men mag het ontwerp veroordeelen, men mag het - zoo als wij reeds lazen - doodend voor het onderwijs noemen, maar men zal, wil men billijk zijn, het in elk geval als een zeer ernstige poging moeten beschouwen om aan de bezwaren der kerkelijke partijen te gemoet te komen met volkomen handhaving van het hoofdbeginsel der wet van 1857.
Laat ons nader zien in hoeverre die poging gelukt is. Haar | |
[pagina 574]
| |
te wagen was voor de regeering plicht geworden. De bezwaren, hoezeer ook somtijds kunstmatig opgewekt, bestaan. De bezwaarden behooren toch ook tot de Nederlandsche natie en verdienen als zoodanig gehoord te worden. Voor den burgerlijken rechter kan de verongelijkte partij niet verschijnen zonder een stelligen, bepaalden eisch; voor den staatsman mag de overweging, dat uiteenloopende eischen en onbestemde verlangens voor geen volledige bevrediging vatbaar zijn, nimmer een beletsel wezen tegen ernstig onderzoek, in hoeverre er rechten verkort zijn of billijke grieven weggenomen kunnen worden. Een dergelijk onderzoek leidde den Minister ongetwijfeld tot de verandering van art. 33 der wet van 1857 (art. 42 van het ontwerpGa naar voetnoot1). Wij hebben met die verandering volkomen vrede. De neiging om het onderwijs voor iedereen kosteloos verkrijgbaar te stellen, die zich zelfs op het gebied van hooger onderwijs onlangs bij ons geopenbaard heeft, achten wij een ongezonde. Leger en vloot, zoo zegt men, die voor het behoud van een zelfstandig en onafhankelijk volksbestaan noodig zijn, moeten door allen bekostigd worden; hoeveel meer dan het onderwijs dat de hechtste waarborgen geeft voor den bloei, de welvaart en innerlijke kracht van den staat. Die zoo redeneeren vergeten, onzes inziens, dat, naast dit algemeene belang dat voor alle staatsburgers in gelijke mate bestaat, het onderwijs nog voor den vader van schoolgaand kroost een niet onbeteekenend bijzonder belang heeft. Goed onderwijs ontwikkelt, beschaaft, veredelt; het verdrijft vooroordeelen en doet plichtbesef ontwaken. Dat dit alles vruchten zijn van onmiskenbare waarde voor staat en maatschappij, zal niemand ontkennen. Maar naast deze vruchten, die zoowel den kinderlooze als den met kinderen gezegende in den schoot vallen, brengt toch voor den laatste het onderwijs nog een stoffelijk en zedelijk voordeel in eigen huisgezin aan, waarvan de eerste uit den aard der zaak verstoken blijft. Is het dan onbillijk, om naast de bijdrage in de algemeene kosten, nog een bijzondere tegemoetkoming te eischen van hem, die meer onmiddellijk van de door den staat aangeboden gelegenheid gebruik maakt? Of wie zal, op grond dat de volksgezondheid een zaak van het hoogste belang is voor den staat, begeeren dat alle geneeskundige bijstand kosteloos | |
[pagina 575]
| |
verstrekt worde? Tusschen beide zaken bestaat een onloochenbare overeenkomst. Iedereen heeft er belang bij dat door de voortdurende zorg der overheid alles worde afgewend wat den openbaren gezondheidstoestand zou kunnen benadeelen; dat er allerwege gelegenheid besta om de hulp in te roepen van geneesheeren en artsenijbereiders op wier bekwaamheid men zich kan verlaten; maar hij, die door ziekte gekweld wordt, heeft, afgezien van het belang dat de staat bij zijne herstelling heeft, toch zeer zeker zelf een persoonlijk en bijzonder belang bij den geneeskundigen bijstand dien hij geniet, waarvoor een vergoeding niet dan billijk kan zijn. Er is evenwel bij de voorgestelde verandering nog een ander beginsel betrokken: de gemeentelijke zelfstandigheid. Wij zijn geen onvoorwaardelijke bewonderaars van het stelsel onzer gemeentewetgeving, die de hoofdstad des rijks schier in alles gelijkstelt met de Drentsche heidorpen, maar nu dit stelsel eenmaal geldt, worde de mate van zelfstandigheid ook naar de zwakste krachten berekend. Wie aan al zijne zonen dezelfde mate van vrijheid wil schenken, moet hun - is hij wijs - slechts die vrijheid geven, die hij in gemoede aan den jongste en onervarenste durft toekennen. En waar nu geklaagd wordt dat in gemeenten, waar de bewoners ‘het vermogen om publiekrechtelijk te denken’ nog niet volkomen verworven hebben, en - wat in kleine kringen niet vreemd is - de uiting van een eenzijdige en kortzichtige openbare meening haar onwederstaanbaren invloed doet gevoelen; de bevoegdheid om kosteloos onderwijs te verstrekken, gebezigd wordt om hen, die tegen de staatsschool bezwaar hebben - zooals men dat noemt - tusschen hunne beurs en hun geweten te plaatsen; daar zien wij geen enkele reden waarom de regeering het in alle opzichten billijke beginsel niet als regel zou kunnen stellen. Of is men soms bevreesd dat langs dezen weg de openbare school gevaar loopt van door de bijzondere verdrongen te worden? Arme openbare school, zoo gij inderdaad zoo zwak zijt, datgij slechts door de grofste bescherming het leven kunt rekken, dan zal, vreezen wij, ook uwe kosteloosheid u op den duur niet kunnen behoudenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 576]
| |
Men zal uit het aangevoerde begrijpen, dat wij allerminst verlangen dat de scholen alleen uit het schoolgeld worden onderhouden. Wat wij wenschen is, een billijke tegemoetkoming met streng toezicht van hoogere besturen, dat die billijk blijve. Geen vrijdom van schoolgeld, om bijzondere scholen in den grond te boren; maar ook geen opdrijven van schoolgeld, om bijzondere scholen te bevolken. Daarbij zal een ruime toepassing van het begrip ‘onvermogend’ noodzakelijk zijn. Geen regeering mag of kan hier vaste regels stellen, maar een aanhoudende waakzaamheid die elke partijdige uitzetting of inkrimping van den getrokken kring verijdelt, zal niet misplaatst wezen. Evenzeer verheugen wij ons over de voorgestelde bepalingen omtrent het godsdienstig onderwijs (art. 20 en 26 van het ontwerp). De staat kan alleen maatschappelijk onderwijs geven. Wie het maatschappelijk onderwijs niet wil, tenzij met het godsdienstonderwijs samengeweven, zal van het staatsonderwijs geen gebruik kunnen maken, maar waarschijnlijk toch de laatste zijn om te verlangen dat de staat zich zelf met het godsdienstonderwijs belaste. Dat onderwijs worde overgelaten aan de kerkgenootschappen. Maar de staat die ook aan zijn maatschappelijk onderwijs een zedelijke strekking wil geven en dus een, op het innig verband tusschen godsdienst en zedelijkheid steunenden godsdienstigen geest op zijne scholen eischt, toone het hooge belang van het kerkgenootschappelijk onderwijs te waardeeren en vermijde alles wat den schijn zou kunnen hebben niet alleen van vijandschap, maar zelfs van onverschilligheid.
De reeds zooveel besproken tweede alinea van art. 16 van | |
[pagina 577]
| |
het ontwerpGa naar voetnoot1 komt ons minder gelukkig voor. Dat de Minister deze bepaling in zijn ontwerp opnam, heeft ons evenwel minder verwonderd, dan het feit dat men die opname van verschillende zijden als het doodvonnis over de openbare school uitkrijt. Over het beginsel zelf valt niet te twisten. Het zal zich bij de toepassing van elke onderwijswet min of meer doen gelden, al behelsde die ook juist het tegenovergestelde van wat het ontwerp wil. Wie toch zal aan de gemeentebesturen den ongerijmden eisch willen stellen om naast elke bijzondere school een openbare te bouwen, in wier ledige ruimte de onderwijzer geduldig het oogenblik zou verbeiden dat de leerlingen van de eerste tot de laatste overgingen. Maar er ligt in de voorgestelde bepaling meer dan een waarborg tegen een min of meer denkbeeldig gevaar. Wij lezen in de Memorie van toelichting: ‘Het bijzonder onderwijs worde niet als tegenstander, maar als bondgenoot in de bestrijding van onkunde en onbeschaafdheid beschouwd’. Welnu, aan een bondgenoot - vooral zoo hij ietwat naijverig is - moet voor alles zijne zelfstandigheid gelaten worden. Wie de mindere of meerdere strijdvaardigheid van zijn bondgenoot tot voorwaarde van bondgenootschap maakt, zal op den duur in een verhouding van onbepaalde heerschappij of van bittere vijandschap tegenover hem komen. Wat de bedoeling van den Minister ook moge geweest zijn; de uitslag der af kondiging van de hier voorgestelde wetsverandering zal wel deze zijn, dat, zoo de bijzondere school onder de thans bestaande wetsbepalingen in de Scylla heet te zijn, zij dan zeer zeker in de Charybdis zal terecht komen. Want indien de wet zegt dat ‘ter beoordeeling van de behoefte aan openbaar onderwijs zal worden onderzocht, of en in hoeverre door anderen dan de gemeente voor voldoend schoolonderwijs wordt gezorgd,’ dan volgt daaruit van zelf dat waar dit, door anderen dan de gemeente, verstrekte onderwijs niet voldoende is, het niet in rekening mag worden gebracht. Er zal dus een onderzoek naar de ‘voldoendheid’ van alle bijzonder onderwijs moeten worden ingesteld. Wij begrijpen niet hoe het uitlokken van een dergelijk onderzoek op den weg van dezen Minister kan liggen | |
[pagina 578]
| |
Wij zouden denken: met het oog op de bestaande bezwaren, moest niets eerder vermeden worden dan een voor de regering zoo netelige bemoeiing als dit onderzoek zal blijken te zijn. De voorstanders van het bijzonder onderwijs zullen den heer Heemskerk met recht kunnen verwijten dat, zoo bij hem nog eenige liefde voor de bijzondere school is overgebleven, zij dan toch tot die eigenaardige soort behoort, waarvan de Génestet's bekend leekedichtje gewaagt: De liefde zoekt zich zelve niet,
Zij zoekt slechts uw gebreken.
In de herhaalde aanvallen waaraan de wet van 1857 heeft blootgestaan, zijn afwisselend enkele woorden der wet strijdleuzen geweest. Nu eens was 't het woord ‘christelijk’ in art. 23, dan weder het woord ‘kan’ in art. 33. Wij meenen met grond te mogen voorspellen, dat, zoo het ontwerp Heemskerk ongewijzigd wet mocht worden, het woord ‘voldoend’ van art. 16 eerlang op de vijandelijke vanen zal geschreven worden.
Liever evenwel dan ons te verdiepen in het weinig opwekkend vooruitzicht van vernieuwing eens hopelozen strijds, willen wij een blik slaan op de vreedzame ontwikkeling van het onderwijs en de waarborgen die het ontwerp Heemskerk voor die ontwikkeling geeft. Dan wij stappen hier van bezwaarden af, om op onbevredigden te stuiten. Klonken den Minister bij het overpeinzen zijner wetsverandering aan de eene zijde de jammerklachten der kerkelijke partijen in de ooren, aan de andere zijde kon hij moeielijk doof blijven voor de luid uitgesproken wenschen van hen die zich bij voorkeur hervormingsgezinden noemden. Hun optreden in de laatste jaren was vooral niet minder luidruchtig dan de uitingen der zoogenaamde stillen in den lande. Bij hen evenwel geen onbestemde verlangens, geen rondtasten in het duister, maar een duidelijk en welomschreven programma. Al onderschrijven wij dat programma niet in alles, wij brengen gaarne hulde aan het goede dat in vele opzichten van deze beweging is uitgegaan. Dat de plannen van den Minister, als weinig strookend met dit programma, geen genade kunnen vinden bij de hervormingsgezinden, ligt in den aard der zaak. Hierover verwonderen wij ons dan ook niet, maar wel klinkt het zonderling wanneer men thans hier en daar hoort beweren dat van dezen Minister | |
[pagina 579]
| |
nimmer iets goeds voor het onderwijs kan verwacht worden Waar deze overtuiging reeds vooruit vaststond, had elke aandrang tot schoolwetherziening tegenover dit Ministerie - onzes inziens - gerust kunnen achterwege blijven. Voor oningewijden - als wij zijn - bleef trouwens veel van de hoogere staatkundige beteekenis, die in dien aandrang ongetwijfeld verscholen lag, tot nu raadselachtig.
Laat ons daarom liever terugkeeren tot den vasten bodem van het ministeriëele ontwerp. Allereerst treft ons hier de overbrenging van een deel van het meer uitgebreid lager onderwijs naar het middelbaar onderwijs. Met het oog op deze nieuwe grensregeling is het merkwaardig de verandering na te gaan die de begrippen van lager en middelbaar onderwijs in ons vaderland gedurende deze eeuw doorleefd hebben. Men lette bij voorbeeld op het middelbaar onderwijs. In 1806 is het nog een volslagen onbekende zaak. Eerst onder den invloed der Fransche wetgeving wordt het begrip bij ons inheemsch. Maar het blijft ook louter als afgetrokken begrip nog lang na 1813 in onze wetten rondwaren. De eenige omschrijving, die men er toen van kende en waarmede men zich wel tevreden moest stellen, luidde: dat het dat onderwijs was, dat noch tot het hooger, noch tot het lager kon gebracht worden. In die nevelachtige gestalte bleef het lang voortleven. Bij de grondwetsherziening van 1848 werd zelfs in het voorloopig verslag der Tweede Kamer beweerd, dat er in ons vaderland wettelijk geen middelbare scholen bestonden. Sedert heeft het middelbaar onderwijs van den wetgever een min of meer vaste gedaante gekregen; maar het voelt zich nog te eng in zijne grenzen en streeft naar uitbreiding. De Minister wil thans de grenspalen weder ten koste van het lager onderwijs verplaatsen. Er was een tijd, toen men in dergelijke beperking van het lager onderwijs strijd met de grondwet zagGa naar voetnoot1. Op dit punt van wetsuitlegging schijnt men echter tegenwoordig minder rechtzinnig te denken. Bemoedigend verschijnsel voor den Minister bij de vele beschuldigingen van ongrondwettigheid tegen zijn ontwerp ingebracht. | |
[pagina 580]
| |
Het zou voorbarig zijn over den voorgestelden maatregel een oordeel uit te spreken, voordat men de bedoelingen van den Minister kent omtrent de aanstaande wijziging der wet op het middelbaar onderwijs. Van die wijziging lezen wij in de Memorie van Toelichting dat zij ‘niet zeer ingrijpend, althans bedachtzaam’ zal zijn. Bedachtzaamheid nu is bij elke zaak aanbevelenswaard, en wat al of niet ingrijpend mag genoemd worden, laten wij daar; maar dit zal - gelooven wij - algemeen erkend worden, dat de behoefte aan wat thans meer uitgebreid lager onderwijs heet, zeer algemeen is, en dat de voorzieningen die hier getroffen moeten worden, voor een zeer groot deel der natie van het uiterste belang zijn.
Na het onderwijs de onderwijzers. Over de voorgestelde traktementsverhooging kunnen wij kort zijn. Dat de minima slechts over enkele gemeenten voldoende zijn, zal niemand ontkennen. Alles hangt hier van de uitvoering der wet af. Over twee andere punten de kweekelingen en de vergelijkende examens - nog een enkel woord. Zooals het kweekelingenstelsel thans bestaat, zal wel niemand het in bescherming nemen. Wie scholen bezoekt, kan niet dan medelijden hebben met het ongelukkige wezen, van nature kind, maar - om een uitdrukking van ons burgerlijk wetboek te gebruiken - door bestemming man, dat zich met allerlei onnatuurlijke stemverwringingen afslooft, om een gedurig betwist gezag te vestigen over een hoopje kleine kinderen, die onder zijne leiding de eerste stappen doen op het doornig pad der wetenschap. De menschelijke natuur moet wel bijzonder veerkrachtig zijn, dat zij nog weerstand blijkt te kunnen bieden aan de verderfelijke inwerking van een voor hoofd en hart zoo ongezonde omgeving. Want waar wij het voor of liever tegen de kweekelingen opnemen, daar drijft ons ook wel het belang van het onderwijs. maar allereerst dat van den kweekeling zelf. Wij brengen er den Minister al dadelijk onzen dank voor, dat hij, door het stellen van den zestienjarigen leeftijd als vereischte door kweekelingen, ten minste het ergste kwaad tracht af te snijden. Had hij verder moeten gaan? Laat ons liever vragen: kon hij voor het oogenblik verder gaan? Wij zouden aarzelen om op die vraag een bevestigend antwoord te geven. Want hoezeer de Memorie van Toelichting ons teleurstelde, waar zij het kweekelingenstelsel niet alleen niet veroordeelt, maar | |
[pagina 581]
| |
zelfs - hoewel niet zonder eenige schroomvalligheid - verdedigt, toch beamen wij volkomen de uitspraak van den Minister, dat bij het tegenwoordig gebrek aan onderwijzend personeel, de kweekelingen onmogelijk op stel en sprong kunnen verdwijnen. Het is niet alleen de oogenblikkelijke vervanging van alle kweekelingen door onderwijzers, die hier in rekening moet worden gebracht, er is behalve dit nog een ander bezwaar van meer blijvenden aard, dat zijn invloed op den duur zal doen gevoelen. Indien toch de kweekelingen geheel vervallen, dan zal de aanstaande onderwijzer vóór zijn achttiende jaar op geen geldelijke verdienste kunnen rekenen, en is hij ongelukkig, misschien eerst op zijn negentiende of twintigste jaar in eigen onderhoud kunnen voorzien. Met het oog op den maatschappelijken stand, waartoe onze onderwijzers voor een zeer groot deel behooren, kan men gerust aannemen, dat dit vooruitzicht velen zal doen terugdeinzen. Te meer daar tegenwoordig - men denke slechts aan de groote uitbreiding van spoorwegen en telegrafen - voor eenigszins ontwikkelde jongelieden de gelegenheid zich steeds ruimer voordoet om nog vóór den achttienjarigen leeftijd een min of meer winstgevende betrekking te verkrijgen. Schaft men nu de kweekelingen af, zonder tegelijk zeer ingrijpende maatregelen te nemen ten aanzien der opleiding van onderwijzers, dan kan het spoedig zoo ver komen, dat althans ten platten lande de hulponderwijzers ten eenenmale zullen ontbreken. Wie dus de leer is toegedaan, dat men van twee kwaden het minste moet kiezen, zal wel - bij de onwaarschijnlijkheid dat thans reeds voldoende waarborgen tegen het hierboven aangetoonde gevaar zullen worden gegeven - in het voorloopig behoud der kweekelingen boven zestien jaren als noodzakelijk kwaad moeten berusten. De vergelijkende examens zouden wij haast geneigd zijn als een ander noodzakelijk kwaad te beschouwen. Zoo zij voor de onderwijzers weinig aantrekkelijks hebben, in den werkkring der schoolopzieners behooren zij evenmin tot de aangenaamste bemoeiingen. Of is het niet een wanhopige taak, uit enkele onvolledige gegevens een vergelijkenden staat op te maken van de juiste som van bekwaamheid, waarop een dikwijls groot aantal onderwijzers gewaardeerd moet worden? Toch zouden wij de geheele afschaffing der vergelijkende examens niet gaarne zien. ‘De Regeering gelooft,’ aldus de Minister, ‘dat informatiën, mits bij de bevoegde autoriteiten en personen inge- | |
[pagina 582]
| |
wonnen, genoegzaam kunnen aantoonen, wie van hen, die zich aanmelden, de bekwaamste hoofdonderwijzer is, die het best voor de gemeente zou passen.’ Wij gelooven dat ook, maar wij gelooven tevens dat, waar in Amsterdam of 's Gravenhage dergelijke informaties waarschijnlijk met de meeste zorg zullen worden ingewonnen, en de gemeenteraden zich zullen haasten hem, die op grond dier informaties hun als den geschiksten wordt aangewezen, te benoemen, er in andere plaatsen op die informaties weinig acht zal worden geslagen, en integendeel informaties zullen worden ingewonnen bij personen die juist niet de meest bevoegde beoordeelaars zijn. Er zijn gemeenten waar bij de keus van een onderwijzer niet naar bekwaamheid, zelfs niet naar geschiktheid, maar naar gansch andere zaken wordt gevraagd. Wij stellen nu niet eens het niet ondenkbare geval, dat de gemeenteraad aan de openbare school een kwaad hart toedraagt en haar tracht tegen te werken. Ook buitendien zijn er in ons vaderland hier en daar nog gemeenteraadsleden te vinden, die bij de benoeming van een onderwijzer zich door gevoelens van vriendschap of familiezwak laten leiden of wel het oog slaan op hem van wien zij kunnen verwachten dat hij zich met de karigste bezoldiging zal vergenoegen. Tegenover gemeentebesturen die zoo gezind zijn, staat de schoolopziener volgens het ontwerp-Heemskerk weerloos. Thans kan hij door het vergelijkend examen nog eenigermate invloed uitoefenen. Zooals wij reeds zeiden, wij beschouwen een vergelijkend examen volstrekt niet als een volkomen juisten maatstaf; maar toch bestaat er alle kans dat uit de vijf eersten der na het examen opgemaakte ranglijst, in den regel een beter keus kan worden gedaan dan uit de vijf laatsten. ‘Er is,’ zoo lezen wij in de Memorie van Toelichting, ‘geen werkelijk goede reden te geven, waarom hij, die in 't bezit is der door de wet gevorderde akte van hoofdonderwijzer, niet even goed aan het hoofd der eene als der andere school zou mogen staan.’ Een zoo vast geloof aan de onfeilbaarheid van wetenschappelijke diploma's en akten van bekwaamheid bezitten wij niet. Een onderwijzersakte bewijst ‘toch alleen’ - zooals onlangs zeer juist werd opgemerkt - ‘dat de houder op den zooveelsten April van het jaar 1800 en zooveel een zekere mate van kundigheden bezat.’ En zou de reden, waarom niet iedere dokter in de rechten over elke rechterlijke betrekking geschikt is, ook niet op onderwijzers van toepassing zijn? | |
[pagina 583]
| |
Wat ons ten slotte in het ontwerp het meest heeft teleurgesteld - want tegen alle regelen van wellevendheid zien wij ons door den gang van ons betoog gedwongen, met onze grootste grief te besluiten - is het behoud van artikel 36 der wet van 1857. Wel is waar wordt een kleine wijziging voorgesteld; maar dat, zoo het tot een uitvoering van het gewijzigd artikel mocht komen, het beginsel van rijkssubsidie niet veel ruimer dan thans zal worden toegepast, zal wel iedereen moeten toestemmen. Uit het feit, dat artikel 36 der onderwijswet niet beantwoord heeft aan de bedoelingen die den volksvertegenwoordigers van 1857 voor oogen zweefden, kan tweeërlei gevolgtrekking worden afgeleid: òf dat, wat men toen beoogde, verkeerd was, of dat het gekozen middel niet geschikt was om te verwezenlijken wat men bedoelde. Wij gelooven dat zij die reeds in 1857 op ruimen bijstand van rijkswege voor het onderwijs aandrongen, door de sedert opgedane ervaring in het gelijk zijn gesteld. Wij gaan verder, wij aarzelen niet als onze overtuiging uit te spreken, dat zonder krachtigen steun door het rijk, het lager onderwijs nimmer geheel voldoende zal kunnen geregeld worden. De heer Farncombe Sanders heeft onlangs diezelfde stelling verdedigd en schijnt althans in dit punt geheel in te stemmen met den heer Moens, die in zijn ontwerp getracht heeft het denkbeeld te verwezenlijken. In hoever het door dezen voorgestelde de beste weg is om tot het beoogde doel te geraken, laten wij daar; maar dat vroeg of laat de regeering zich in de noodzakelijkheid zal zien geplaatst om ten opzichte der door het Rijk aan de gemeenten te verleenen hulp, een nieuwe regeling in het leven te roepen, achten wij zeker. Misschien kan vóór dien tijd een altijd heilzaam onderzoek plaats vinden naar de werking der wet van 7 Julij 1865, die, zoo wij wel zijn ingelicht, ook niet aan alle verwachtingen beantwoord heeft. Trouwens, naast de moeielijkheid om een geldelijke regeling te vinden, die met het oog op den uiteenloopenden toestand der verschillende gemeenten billijk is, rijst de vraag, hoe ver de met die geldelijke ondersteuning in nauw verband staande inmenging van het rijksgezag in onderwijszaken mag worden uitgestrekt. Men ziet, met een enkele pennestreek is de zaak niet af te doen. Het geldt de oplossing van een uiterst samengesteld vraagstuk, die niet dan na kalme en bezadigde overdenking kan gevonden worden. | |
[pagina 584]
| |
Voor die - niet alleen in dit bijzonder punt, maar ook voor de regeling van het lager onderwijs in het algemeen - zoo zeer gewenschte kalmte en bezadigdheid zijn wij wel eens bevreesd, wanneer een blik op onze volksvertegenwoordiging ons de zenuwachtige gejaagdheid doet waarnemen die ten opzichte van het onderwijs thans schijnt te heerschen. Voor wat wij anders overijling zouden noemen, zijn ongetwijfeld verborgen beweegredenen, hoogere staatkundige overwegingen, die wij niet kennen en dus ook niet mogen beoordeelen. Een eenvoudig beschouwer, die verre staat van het tooneel van den staatkundigen strijd, zou allicht meenen dat voor een beslissing, die zooveel hartstochten in beweging brengt, die zooveel teedere belangen van nabij raakt, waarbij zoo zorgvuldig moet worden toegezien dat geen recht gekrenkt worde, waarbij eindelijk een oplossing moet worden gezocht - niet die allen bevredigt - maar die aan elk dat geeft, waar hij volgens recht en billijkheid aanspraak op heeft; dat - zeiden wij - voor zulk een beslissing een zoo rustig mogelijk tijdstip, niet het uit den aard der zaak altijd min of meer bewogen tijdperk vóór de verkiezingen had moeten gekozen worden. Dat regeering en volksvertegenwoordiging hieromtrent anders dachten, is waarschijnlijk voor een groot deel daaraan toe te schrijven, dat zij voor zich overtuigd waren, zelfbeheersching en koelzinnigheid in genoegzame mate te bezitten, om ook onder de ongunstigste omstandigheden de moeielijke taak te aanvaarden. Wij hopen van harte dat dit zelfvertrouwen niet beschaamd moge worden, en dat het verwijt van overschatting van eigen krachten ten slotte zal kunnen uitblijven. Meer dan hopen mogen wij vooralsnog niet. Post tenebras lux, schreven wij boven dit opstel. Nog blijft het duister, wat dit lang gewenschte licht ons brengen zal. Zal het een vuurpijl zijn, die alleen de herinnering aan zijne kortstondige flikkering nalaat, of de fakkel van tweedracht, die het smeulend twistvuur op nieuw zal doen ontvlammen, of eindelijk het vreedzaam zonlicht, dat alle slapende krachten doet ontwaken en overal gloed en leven verspreidt? Wanneer deze bladen gedrukt zijn, zal het antwoord op die vraag zich misschien reeds laten voorzien. W.H. de Beaufort. |
|