| |
| |
| |
Driemaandelijksche tooneelkroniek.
November.
Wat ik in het Oktober-nummer van de Gids heb geschreven aangaande de handelingen van de Vereeniging het Nederlandsch Tooneel heeft mij, bij veel instemming, ook niet weinig onaangename brieven en ontmoetingen opgeleverd. Hoewel ik deze onbesproken en onbeantwoord zou kunnen laten, is het toch misschien beter, ze even te vermelden en er het onverstandige en ongerijmde van aan te toonen.
Men vraagt, waarom juist ik, die altijd zoo geijverd heb, dat ons Tooneel in handen van letterkundigen mocht komen, door wie de schouwburg ter wille van de Kunst zou worden geëxploiteerd, thans, nu mijn wensch vervuld is, hun den oorlog heb verklaard, en waarom juist door mij, wien de Vereeniging een eervolle betrekking in haar beheer had aangeboden, die ik niet kon aannemen, hare handelingen aan de scherpste beoordeeling worden onderworpen.
Waarlijk, als ik zulke vragen lees, ben ik ten hoogste verbaasd over de naieviteit mijner korrespondenten, onder wie zich nochtans mannen van goeden letterkundigen naam bevinden.
Mijn antwoord kan kort en eenvoudig zijn: juist, omdat ik mij niet behoef aan te trekken wat de heer Schimmel (zie het tijdschrift: het Nederlandsch Tooneel van 15 Oktober) geschreven heeft over ‘vitzucht, uit gekwetste ijdelheid of teleurgestelde verwachtingen geboren’, en juist omdat ik mij verheug, dat letterkundigen de voogdij over ons Tooneel hebben op zich genomen, behoef ik hun de kritiek niet te sparen en zal ik dit ook in 't vervolg niet doen.
Mochten slechts al mijne kollegas er zoo over denken! Met het spelen van ‘aap, wat hebt-ge mooie jongen!’ komen wij er niet, en, gelijk het volmaakt onzinnig is te schrijven, ‘dat ik den dichter Schimmel heb laten boeten voor wat de president van het “Neder- | |
| |
landsch Tooneel” Schimmel in mijn oogen heeft misdaan’, zoo dwaas is het ook te eischen, ‘dat ik den mannen de hand boven het hoofd moet houden, die mijne sympathie behooren te hebben, omdat zij met den besten ijver en de beste intentie bezield zijn’.
De Vereeniging ‘het Nederlandsch Tooneel’ - zij geloove het toch! - heeft geen grooter vijanden dan hare vrienden quand-même, dan hare officieele en officieuse lofredenaars, die overal, waar zij de kans schoon zien, spreken van den ‘merkbaren vooruitgang, nu reeds in onzen schouwburg te konstateeren’. De heeren Schimmel c.s. hebben zich tegen dezulken te wachten, want het zijn de doodgravers hunner Vereeniging. De waarheid is, dat nog niet de minste vooruitgang zichtbaar is, - de meerdere zorg, een enkele maal aan accessoires gewijd, daargelaten. En nu erken ik gaarne, dat in drie maanden niet goed kan worden gemaakt, wat in den grond slecht heette, maar men zegge het dan ook niet, doch vrage liever, of een ernstig streven blijkt om den goeden weg op te gaan.
Toen het Vaderland, onlangs de vertooning van Bartelmans' lijden beoordeelende, o.a. zeide: ‘Indien de Vereeniging het Nederlandsch Tooneel nog een reputatie te verliezen hadde, zou, enz.’, was het blad even onbillijk als onwaar. Immers de Vereeniging is nog te jong, om reeds een reputatie te hebben. Zij moet er nog eene maken, maar zorgen, dat zij geen slechte krijge, wat allicht zou kunnen gebeuren, indien zij zoo voortging als zij begonnen is en nog dagelijks arbeidt. Aan ijver en goede bedoelingen - het plaveisel der hel! - kunnen publiek en kritiek niets hechten. Zij letten alleen op daden, en als zij zien, dat deze in lijnrechten strijd zijn met wat hun was voorgespiegeld in adressen, manifesten, tijdschriftartikels en dagblad-beschouwingen, dan eerst zou er met recht sprake kunnen wezen van ‘teleurgestelde verwachtingen’, die evenwel niet tot ‘vitzucht’ zouden leiden, maar tot het gegronde verwijt aan de Vereeniging: ‘Uw ijver is machteloos gebleken en schijnt ons toe meer uit bemoeizucht dan uit besef van eigen kracht en werkelijk talent te zijn voortgesproten; uwe bedoelingen kunt gij niet verwezenlijken; ga heen!’
Indien het daartoe mocht komen, dan zijn wij veel verder van het doel dan vóór September 1876 en, om zoo te zeggen: op genade en ongenade overgeleverd aan schouwburg-exploitanten van beroep, die de Muze op dromedarissen en olifanten plegen te zetten.
| |
| |
Daarom, dat alle vrienden van ons tooneel er toe medewerken, dat de Vereeniging althans niet zedelijk onderga bij de proef, die zij gezegd heeft te zullen nemen. Herinneren wij haar te dien einde voortdurend de verplichtingen, welke zij op zich heeft genomen; het programma, dat zij zich-zelve heeft gesteld. Indien zij onverhoopt, in de uitvoering van wat zij beloofd heeft in 't belang onzer dramatische kunst, mocht bezwijken, dan sterft zij een eervollen, maar slechts een materieelen dood en zal zij kunnen zeggen tot het publiek, als het zich later ergert aan draken en andere beesten: ‘gij hebt het gewild! gij zijt niets beters waard!’ Zulk een stoffelijk sneven, waarbij de zedelijke kracht behouden wordt, moet de Vereeniging verkiezen boven een voortsukkelen, ja zelfs boven een betrekkelijke gezondheid of welvaart, als deze slechts verkregen kan worden door de opoffering van haar beginselen. In het manifest gewikkeld, waarin die beginselen zijn neêrgelegd, zal het Nederlandsch Tooneel waardig ten grave dalen; zittend op een volle geldkist, verkregen met wegwerping van wat zij zich als edel en schoon had voorgesteld, zal zij een onteerd leven voortsleepen en veel minder geteld worden dan de minste spellebaas, die immers nog de deugd of den moed der oprechtheid heeft van zijn beurs no. 1 te noemen.
Toen de Vereeniging dong naar de concessie van de schouwburgen te Amsterdam en te 's Gravenhage, was dit voornamelijk op deze drie, voor de kunstlievende gemeentebesturen zeer aannemelijke gronden:
1o. | de Vereeniging zou de voornaamste artisten onder één beheer brengen; |
2o. | zij zou, de kunst op den voorgrond plaatsende, de studie der artisten bevorderen, door het heen- en weêr reizen te doen ophouden; |
3o. | zij zou het repertoire verbeteren. |
Ad primum zij opgemerkt, dat, sedert de machtige personencombinatie te Rotterdam in het leven is geroepen, ten gevolge van de weifelende houding, door de Vereeniging in den beginne aangenomen, aan die belofte moeielijk meer voldaan zal kunnen worden.
Ad secundum wijs ik er op, dat, in strijd met Schimmel's gevoelen (Tijdschrift het Nederlandsch Tooneel, blz. 130): ‘rust is een noodzakelijkheid voor studie en het zich telkens verplaatsen, om aan de onverbiddelijke eischen der komptabiliteit (van schouwburg-exploitanten) te voldoen, sluit zulk een rust ten eenenmale buiten’, nooit
| |
| |
zooveel gereisd is als thans door de ‘Vereeniging’ wordt gedaan, die Schimmel aan haar hoofd heeft. Zelfs steden tusschen de 10 en 20 duizend inwoners worden ‘afgespeeld’, gelijk het heet, en het is gebeurd, dat op één avond op twee plaatsen tegelijk gespeeld is, hoewel, naar Schimmel (zie blz. 131 in genoemd tijdschrift) geschreven heeft: ‘Rotterdam, waar dezelfde speelavonden zijn als te Amsterdam, bezwaarlijk in het plan der Vereeniging kon worden betrokken, wilde men niet een dubbel gezelschap noodzakelijk maken, enz.’ Ter loops zeggende, dat Rotterdam geheel andere speelavonden had dan Amsterdam, daar anders Albregt en van Ollefen niet in beide steden hadden kunnen spelen, mag ik het dus bij Schimmel in confesso achten, dat hij geen dubbel gezelschap heeft. En toch speelt hij nu het geheele land door en op twee plaatsen op één avond, zoodat enkele artisten reeds moeten geweigerd hebben hem overal te volgen. Hoogst merkwaardig!
Wat eindelijk de verbetering van het repertoire betreft, - ook hieromtrent kan, bij erkenning van het goede, de tevredenheid niet zeer groot, allerminst onverdeeld zijn. Daargelaten, dat de letterkundige beschermheeren der ‘Vereeniging’ in drie maanden nog geen enkel nieuw oorspronkelijk stuk voor het voetlicht hebben gebracht en vertalingen schering en inslag zijn, zouden er, geloof ik, bij eenig zoeken, wel betere tooneelspelen ook in het oude repertoire te vinden zijn, dan het afgekeken De diplomaat der oude School, het onbeteekenende De geneesheer of Dat heeft mijn kommensaal gedaan, Bartelman's lijden, enz.
Men zal mij zeker wel vergunnen, dat ik dergelijke stukken niet bespreek en mij bepaal bij de drie belangrijkste vertooningen, door de ‘Vereeniging’ in de laatste twee maanden ten beste gegeven: De Danicheffs, Lastertongen en De afwezige.
Het is inderdaad te betreuren, dat het stuk, waarmêe de Vereeniging ‘het Nederlandsch Tooneel’ haar meesten bijval, tot dusver, heeft mogen verwerven, op zoo zonderlinge wijze in haar bezit is gekomen. Als ik zeg: ‘op zoo zonderlinge wijze’, gebruik ik eigenlijk een euphemisme, want ik moest zeggen: ‘op zoo nare wijze’. Men oordeele!
Dumas, Sardou en andere vermaarde Fransche dramaturgen zijn van meening, dat voortbrengselen van den geest zoowel eigendom zijn als huis en geld en goed, en tevens weten zij bij onder- | |
| |
vinding dat dramatische scheppingen tot het meest produktieve kapitaal van den geest moeten gerekend worden, waarom zij er zooveel rente van zoeken te trekken als mogelijk is. Zij houden dat kapitaal dus onder zich, of liever: zij zetten het slechts dáár uit, waar hun de rente eerlijk wordt betaald. Te zeggen, dat zij niet in hun recht zijn, zou gelijk staan met miskenning van alle rechtsbegrip. Maar wat doet nu op een gegeven oogenblik zulk een miskenner, zulk een gewetenlooze loochenaar van des voortbrengers uitsluitend recht van eigendom op zijn dramatisch kapitaal? Hij huurt bij een voorstelling zes goede plaatsen voor zes stenografen, laat het stuk uitwerken, brengt het over naar een ander land en voert het daar niet alleen ten tooneele, maar geeft het zelfs uit, gerust onder een wet, die hem niet kan bemoeielijken.
En wat heeft thans onze Vereeniging ‘het Nederlandsch Tooneel’ gedaan? Zij heeft zich tot Dumas of zijn agent gewend om de Danicheffs. En Dumas heeft gezegd: ‘Gij komt te laat; Le Gras, van Zuylen en Haspels zijn u voor geweest, wend u tot hen’. De Vereeniging heeft zich daarop tot Le Gras, van Zuylen en Haspels gewend, en dezen hebben gezegd: ‘Wilt gij, onze konkurrent te 's Gravenhage, een stuk vertoonen, waarvan wij de rechtmatige eigenaars zijn voor Nederland, en waarvan wij veel succes verwachten, - goed! gij kunt het krijgen tegen den prijs, dien ook wij er voor betaald hebben’. En het antwoord der Vereeniging op dat billijk aanbod is geweest - geen antwoord; maar daarentegen heeft zij uit Weenen een Duitsch exemplaar laten komen, waarop nog wel te lezen stond: ‘Der Bühne gegenüber als Manuscript gedruckt. Alle Rechte vorbehalten’.
Door die daad heeft de Vereeniging in mijn oog dubbel onrecht gepleegd, onrecht in geldelijken, en onrecht in letterkundig-dramatischen zin.
Finantieel heeft zij Le Gras, van Zuylen en Haspels benadeeld; litterarisch Dumas. Die beschuldiging moge hard klinken, het is onnoodig haar te verbloemen, al zou ik ze tegen een gewonen exploitant niet eens ingebracht hebben. Bij gewone theater-ondernemers toch geldt - als zij maar even door de mazen der wet kunnen heenkruipen -: hodie mihi, cras tibi. Heden hebt gij mij verschalkt, morgen is het uwe beurt om beetgenomen te worden. Hun wet is die der wedervergelding; hun recht dat van den slimste.
| |
| |
Maar de Vereeniging! Zij is opgetreden met verkwikkelijke woorden, ook wat de eerlijkheid harer handelingen betreft, en zij heeft van ‘goede trouw’ onder artisten gesproken (zie blz. 130 van het Tijdschrift). Is dat nu wel de manier om eerbied voor die ‘goede trouw’ in te boezemen, en het maar al te veel gehuldigde stelsel van ‘onderkruipen’ in de theater-wereld te niet te doen?
Mag ik bovendien wel den heer Schimmel, als president der Vereeniging het Nederlandsch Tooneel, stellen tegenover den heer Schimmel, die met mr J.A. Molster ontwerper van een voorstel van wet op den letterkundigen eigendom is geweest. (Tijdschrift: het Nederlandsch Tooneel, Vierde Jaargang, No. 3.) Nog herinner ik mij, hoe hevig en gerechtvaardigd de verontwaardiging was van den auteur-rapporteur bij de vermelding van de diefstallen, gepleegd ten koste van dramatische schrijvers, en hoe hij met klem en talent de stelling verdedigde, waarop Dumas zich beroept, als hij zijn werk verkoopt en het tracht te beveiligen tegen kapers.
Helaas, ik zucht nogmaals: waarom ziet men toch zoo dikwijls, dat zij, die iets schoons hebben gezegd, dit vergeten, als zij in de gelegenheid worden gesteld om het in de praktijk toe te passen en als zij door daden zouden kunnen toonen, dat zij doordrongen zijn van de waarheid hunner woorden, dat hun overtuiging innig geweest is!
Dat door het gebruik-maken van de duitsche uitgave der Danicheffs ook in letterkundigen zin door ‘de Vereeniging’ onrecht is gepleegd, zal evenmin iemand kunnen betwijfelen. Op die uitgave staat Autorisirte Uebersetzung, en deze woorden weêrleggen, als zij waar zijn, de bewering van hen, die van een ‘vertaling naar een gestenografiëerde kopij’ hebben gesproken. Is de vertaling echter werkelijk naar zulk een stenographie bewerkt, wat ik, naar later zal blijken, niet onmogelijk acht, dan is, wat wij in de Amsterdamsche en Haagsche Stadsschouwburgen hebben gezien, door drie trechters gegaan, namelijk door den stenographischen, door den Oostenrijksch-Duitschen en door den Hollandschen trechter. Daar men nu, zonder van pessimisme verdacht te kunnen worden, veilig mag aannemen, dat aan al die trechters iets is blijven kleven van den geest van 't oorspronkelijke, kan men nagaan, hoe verminderd hij tot ons is gekomen.
Nu is het ontegenzeggelijk waar, dat, behoudens enkele duitsche konstrukties van zinnen en minder geslaagde uitdrukkingen, de ver- | |
| |
taling van den heer Rössing niet kwaad en zelfs vrij los klonk, maar hiermede mag een schouwburg-exploitant van letterkundigen naam zich niet tevreden stellen; van hem moet meer geëischt worden. Indien hij een komedie geeft van een der eerste dramaturgen van onzen tijd, dan verwachten wij, dat hij ze ons zoo onvervalscht mogelijk schenke. En ik ben, daar ik in 't bezit ben geweest èn van het Fransche handschrift, èn van de Duitsche vertaling, waarnaar de Hollandsche is vervaardigd, in staat door enkele aanhalingen te bewijzen, dat wij niet gehad hebben wat ons toekwam.
Als b.v. de gravin met Iwau het huwelijk bespreekt van een paar lijfeigenen, zegt zij, de heersch- en zelfzuchtige: ‘avant de réfléchir je pense au bien de mes sujets et je pèse mes intérêts’. Het Duitsch laat de onderstreepte woorden weg en de gravin treedt dus in een beter licht dan zij verdient.
De gravin zegt tot haar lichtzinnigen neef Paul, als zij hem een billet d'amour aan zijn adres overhandigt: ‘C'est à ces correspondances-la que tu as mangé la part qui te revenait de ma soeur, et maintenant, tu voudrais bien écorner la mienne.’
Het Duitsch zegt geheel iets anders in:
‘Derlei Correspondenzen haben Dich schon die Erbschaft von meiner Schwester gekostet, gib Acht, dass sie Dich nicht auch noch um die meinige bringen’.
Paul zegt eenige regels verder:
‘Comme madame de Sévigné, je vous le donne en cent, en mille, en dix mille, non, vous ne devineriez pas. - J'aime mieux, autant vous le dire. Eh! bien, on désire votre portrait.’
In 't Duitsch plompweg:
‘Man verlangt von mir Ihr portrait!’
Maar vooral komt het uit in de van geest tintelende causerie tusschen de barones en den Franschen diplomaat de Thaldé, en tusschen dezen en de prinses Lydia, hoeveel de vertaling verloren heeft. Enkele staaltjes:
‘Enfin - zegt de barones - je viens dans la maison, moi, donc je trouve qu'on peut y revenir, et comme je ne suis pas la première venue, enz.’
Het Duitsch zegt:
‘Mit einem Worte: Ich selbst besuche dieses Haus, und finde, das man es besuchen kann. - Da ich nun die “Erste Beste” bin, enz.’.
| |
| |
En dan - wat bepaald aan stenographie doet denken in plaats van aan vertaling naar 't manuscript -, als de barones, met de Thaldé in gesprek, Lydia ziet binnenkomen en zegt:
‘Arrivez donc ma belle, nous commencions à nous ennuyer sans vous’, laat de beleefde de Thaldé er, gevat, op volgen:
‘Surtout madame...’ (commençait a s'ennuyer).
En wat lezen wij nu in het Duitsch als de repliek van de Thaldé?
‘Folgen wir der Fürstin’ = een echte tooneel-slenter!
Men zal ‘Suivons’ voor ‘Surtout’ verstaan of gehoord hebben.
Wanneer, verder, de prins, de vader van Lydia, binnenkomt en het bekende Fransche liedje der oude schoone zingt:
Ma jambe’ (bien faite = rime pauvre)
vertaalt de Duitscher:
‘Ich wollt zu Dir fliegen,
om er door de barones op te laten volgen:
‘Ich glaube es Ihnen, Fürst, dass es die Füsse sind, die sie vor Allem bedauern,’ terwijl de Fransche barones niet zonder esprit gaulois heeft gerepliceerd:
‘Ce doit être surtout la jambe, que vous regrettez, mon prince!’
En verder is in de 3de scène van het tweede bedrijf een geheele bladzijde - beschrijving van het feest door Prinses Lydia - weggevallen, alsmede een gekruid verhaal van de Thaldé, hoe hij over Rusland oordeelt (in de vertaling spreekt hij, vrij lomp, alleen over de Russische vrouwen) en eenige geestige bladzijden-dialoog tusschen den Franschman, Lydia en de barones.
Die coupures, hier en daar tot verminking aanleiding gevende, treffen wij ook later aan, maar ik meen hiermeê te kunnen volstaan.
Men weet nu, welke Danicheffs wij gehad hebben en welke men in 't Odéon te Parijs heeft gezien. Als de heer Rössing te eeniger tijd een Fransch exemplaar in zijn bezit krijgt, zal hij schrikken en zich zeker haasten, om in zijn werk de noodige verbeteringen aan te brengen.
Men verwacht, nadat de heer Alberdingk Thijm in het jongste
| |
| |
Meinummer van de Gids den inhoud der komedie heeft meêgedeeld, natuurlijk geen tweede relaas, en hoe overigens over het tooneelstuk worde gedacht, niemand zal loochenen, dat het belangwekkend is en de toeschouwers van het begin tot het einde in spanning houdt.
De Russische tint, die er over ligt en die het eigenaardige en boeiende heeft van het onbekende, draagt daartoe natuurlijk het zijne bij. Een salon als die van Prinses Lydia, waarin zoo pikant wordt gebabbeld, en een vertrek als dat van Osip, den zich-opofferenden held van het roerendste platonische liefde-drama, hetwelk ooit gespeeld is, zijn alleen in staat, om ook aan het meest versleten onderwerp, gelijk dat van de Danicheffs, een frissche kleur bij te zetten. Voeg daarbij een meesterlijke teekening der karakters. Een gravin o.a., volmaakt gelijk zij zich-zelve heeft gemaald op verzoek van haar neef, wien het portret zijner tante was gevraagd. Hoor hoe zij-zelve hem dikteert: ‘Ma tante Danicheff est le reflet des trois derniers règnes, elle date presque de la Grande Katharine, dont elle porte le nom, et n'est pas tout-à-fait ganache à l'heure où je vous écris ces lignes. C'est vous dire, qu'elle est de la vieille roche; elle adore Voltaire, connait tout Rousseau, avouc Piron et même Brantôme. - (Dans mes heures d'insomnie). - Elle ne connait que la noblesse; pour elle le reste ne compte pas. Elle admet, qu'il est bon d'être le fils de ses oeuvres, mais seulement, quand on n'est pas le fils de quelqu'un.’
En vervolgens:
‘Les haines ne lui font pas peur, mais taut pis pour ceux qui la gênent; enfin, son code, c'est l'honneur de son nom, son culte, l'amour de son fils! Tout pour ce nom et ce fils!’
En aan dat karakter, hetwelk door Mevrouw Kleine goed is opgevat en weêrgegeven, is de gravin volkomen getrouw gebleven. Vervolgens een zoon, in niets gelijkend op zijn moeder, omdat de liefde voor eene lijfeigene zijn hart reeds vroeg heeft ingenomen en gevormd, - een hart, dat nochtans eens zou falen, als het namelijk in het laatste bedrijf een voorstel doet tot minnen, zonder echt, waartegen het in 't eerste bedrijf, toen de gravin dat middeltje aan de hand deed, verontwaardigd had geprotesteerd.
Schoon, te schoon misschien in eene onvolmaakte wereld als de onze, is het karakter van Osip, den koetsier, die de lijfeigene, de geliefde van zijn jongen meester, huwt op bevel zijner meesteres,
| |
| |
zelf haar innig lief heeft en haar nochtans als zijn zuster eerbiedigt. Zulk een idealistische, zelfverloochenende natuur te plaatsen onder de serven van de trotsche Russische gravin, die geen belang kent dan het hare en op allen, die zij beneden zich waant, den voet plaatst, is een stoute dramatische zet en een kontrast, zoo sterk, dat het slechts gered kan worden door sober spel en afwezigheid van alle emphase of pathos van den akteur. Dit had de heer Spoor zeer goed begrepen; zijn Osip heeft zijn Massinissa doen vergeten. Ook Mevrouw Ellenberger, de lijfeigene, gaf eene welgeslaagde voorstelling van Anna, maar zij begon te vroeg haar weemoed te doen blijken. Als troetelkind der gravin moest zij in den beginne opgeruimd zijn; eerst na de ongenade en bij haar huwelijk met Osip verwachten wij de tranen in de stem en de gebogen, lijdende houding.
De heer Morin was, voor een Hollandsch akteur, een uitmuntende boulevardier de Paris. In zulke rollen komt zijn aangeboren talent van komiek bijzonder uit. Hij heeft o.a. een zelden doel-missende manier van een aardigheid te zeggen - de lancer le mot. Hadden de melodrama's den heer Morin geen theatralen stap en spreektoon gegeven, - hij zou een geheel ander akteur zijn!
De overige rollen van de Danicheffs verdienen, hoewel zij geen van allen bepaald slecht bezet waren, niet met lof vermeld te worden. Als ik dus nog gezegd heb, dat de mise en scène weinig of niets te wenschen overliet - de kleeding der dames slechts was vijf en twintig jaar te jong, dat is van 1876 en niet van 1851 - dan meen ik over te kunnen gaan tot Lastertongen.
Sheridan's School for Scandal is een van de schoonste tooneelstukken, die ooit geschreven zijn, niet alleen wat den geest of het spel van 't vernuft betreft, ‘which never tires, but seems, like running water, to be kept fresh by its own flow’, zoo als Moore zegt, maar ook wataangaat de dramatische kracht en de teekening der karakters.
Hoe men ooit heeft kunnen beweren, dat die uitnemende komedie van den Engelschen Molière verouderd is, of dat zij een uitsluitend Britschen stempel draagt, verklaar ik niet te begrijpen. Zij is integendeel zoo frisch en heeft zoo algemeene, universeele strekking, dat men ze, als men de namen en eenige passages van ondergeschikt belang verandert, even goed elders als in Engeland kan spelen. Wat het eigenlijke theater in het stuk uitmaakt, blijft altijd en overal theater; de figuren en de karakters zijn even waar in Neder- | |
| |
land als in het vaderland van Sheridan, en worden in onzen tijd in niet minder grooten getale gevonden dan in den zijnen; men zal ze kunnen aanwijzen, zoo lang de huichelarij en de laster, die zeker niet van plan zijn hun macht in onze maatschappij zoo spoedig af te leggen, onder de menschen blijven voortkruipen.
Nu is het onbetwistbaar, dat The School for Scandal den lezers, althans hun, die zich met juistheid en gemak in den toestand der verschillende personen verplaatsen en een levendige verbeelding hebben, nog meer genoegen zal doen, dan den toeschouwers, maar dit is niet geheel aan Sheridan te wijten. Hij zou, indien hij de eischen van het moderne tooneel had gekend, gelijk een Dumas of een Sardou, er zeker niet aan gedacht hebben, om zijn komedie zoo in te deelen als hij gedaan heeft, en in ieder geval zou hij hebben kunnen vatten, dat de belangstelling van het publiek er niet door klimmen moest, als zij twintig malen een scherm op en neêr zien gaan en den loop van het stuk door tien min of meer lange rustpoozen met of zonder muziekdeuntjes, gebabbel, sigaren en versnaperingen afgebroken zien. Maar de voorname reden, waarom zij, die Sheridan's meesterstuk in de volheid zijner waarde genieten willen, het vooral moeten lezen, ligt buiten de schuld van den schrijver. Men vindt namelijk maar zelden tooneelspelers, die er recht aan kunnen doen wedervaren. Toen Sheridan een Teazle, een Joseph Surface, een lady Sneerwel, een lady Teazle, een mevrouw Candour en zoo vele andere personaadjes kreëerde, moet het theater van Drury Lane (1777) buitengewone artisten hebben bezeten in een King, een Palmer, een Sherry, een Abington, een Pope, enz., want de auteur was altijd zoo bevreesd, dat zijn arbeid slecht zou worden vertolkt, en was zoo nauwgezet ten opzichte van de vervulling der rollen, dat hij deze soms heeft benadeeld of opgeofferd, om maar zeker te zijn, dat zij niet verknoeid zouden worden.
Dit kan uit een sterk-sprekend voorbeeld worden bewezen: Ieder die The School for Scandal heeft gezien of gelezen, zal het vreemd hebben gevonden, dat door eene zoo lange komedie twee verliefden, Charles Surface en Maria, wandelen, zonder dat zij elkaêr ooit ontmoeten dan aan het slot. Ziet men Maria, dan is Charles elders; is deze op het tooneel, dan mist men Maria. Welnu, waarom heeft Sheridan dit gedaan, wat men oppervlakkig geneigd zou zijn, een dramatische fout te noemen? Thomas Moore vertelt het ons in zijn
| |
| |
merkwaardige Memoirs of the Life of the right honourable Richard Brinsley Sheridan, blz. 120, met deze woorden: ‘Mr Sheridan used to say, that he was aware, in writing the Comedy, of the apparent want of dramatic management, which such an omission would betray; but that neither of the actors, for whom he had destined those characters, was such as he could safely trust with a love-scene.’ Moore voegt daaraan nu wel de veronderstelling toe, dat Sheridan ook zeer goed de overtuiging kon hebben, dat zijn pen minder te huis was ‘in that tender style of writing, which such a scene, to make it worthy of the rest, would have required’, maar dat vermoeden van den biograaf steunt op geen enkelen grond, en men kan het er gerust voor houden, dat Sheridan wel degelijk alle sentimenteele en verliefde scènes uit zijn komedie heeft gehouden, uit vrees voor belachelijkheid, wijl hij niet op goed spel kon rekenen. En die vrees getuigde van zijn scherp inzicht, want hoe gering is niet over het algemeen het getal passages onder verloofden, die zóó worden gespeeld, dat zij niet bespottelijk worden. Scènes van minnenden zijn uit den aard tooneeltjes, die onder vier oogen behooren te worden gespeeld en waarin derden zich maar zelden kunnen denken. De taal der verliefden is ook eene bijzondere, - eene die bijna altijd mal klinkt, behalve in de ooren van die ze behooren te verstaan of te voelen liever, want het gevoel vangt ze gewoonlijk eerder en beter op dan het verstand.
Ik acht het voor 't overige volkomen overbodig, om hier aan de hand van Thomas Moore het ontstaan van The School for Scandal te vertellen; hoe het was: zijn ‘original intention to satirise some of the gossips of Bath’, gelijk blijkt uit den dialoog, die onder Sheridan's nagelaten papieren gevonden is en die ten titel had: ‘The Slanderers - A Pump-Room-Scene’; en hoe hij later het schema, dat het kwaad-spreken tot onderwerp had, heeft doen samensmelten met een, waaraan de huichelarij ten grondslag lag. Wel verre dat die samensmelting aan het stuk heeft geschaad, gelijk sommigen hebben beweerd, moet men, daar huichelarij en laster zoo na aan elkaêr verwant zijn, met Moore instemmen, als hij ze vergelijkt bij ‘an accumulation of wealth from the union of two rich families’.
Uit hetgeen ik zoo even zeide met betrekking tot de vertooning van Lastertongen, zal men reeds hebben opgemaakt, dat die, welke er van de zijde van het ‘Nederlandsche Tooneel’ aan ten deel moest vallen, niet voldoende kon zijn. Toch had zij beter kunnen wezen, omdat
| |
| |
de rolbezetting niet gelukkig was. Het scheen, dat men ditmaal de jonge, of liever: de minder bedreven garde eens in het vuur had willen zenden. De campagne was echter te zwaar. The School for Scandal mag wel het allerminst gespeeld worden door artisten van den tweeden en derden rang. Niet dat het geen goede oefenschool zou zijn, - 't is zelfs eene uitmuntende, maar daaraan mag het publiek niet worden opgeofferd en Sheridan evenmin. Zoo hebben wij menig karakter kleurloos zien worden, menig bon mot zijn effekt zien missen, menige passage ook onopgemerkt zien voorbijgaan, die bij betere opvatting en zeggenskracht en bij levendiger en pittiger spel zouden hebben geboeid. Ik laat daar nog geheel buiten: de preutschheid, den kleingeestigen angst om zich aan koud water te branden, die de Vereeniging bewogen had, om van den woekeraar Mozes een alledaagschen uitdrager of oudkooper te maken, alsof zij het Sheridan euvel duidde, dat hij, een menschenkenner bij uitnemendheid, zijn type gezocht heeft onder hen, die de geheele geschiedenis door.... la bosse de la finance hebben bezeten.
Ik kan verder nalaten, over de vertooning in nadere bijzonderheden te treden en te zeggen, waarin deze uitgemunt en die gefaald heeft. Slechts mag ik niet verzwijgen, dat de vijfde voorstelling mij oneindig beter beviel dan de eerste, wat bewees, dat de artisten gelet hadden op de wenken en berispingen, die hun van alle kanten waren toegezonden. De rollen van sir en lady Teazle, Joseph Surface, Crabtree en mevr. Candour werden reeds zeer goed vervuld, terwijl Charles Surface zijn toon van viveur aanmerkelijk had beschaafd.
De vertaling van den heer Heeren, die in den eersten jaargang van het Tooneel tijdschrift is verschenen, en die wat dialoog betreft verdienstelijker is dan uit het oogpunt van zuiverheid van taal, was herzien en gelouterd, zoodat zij thans in den regel den geest van het oorspronkelijke teruggeeft. Enkele ruwheden en fouten zullen er zeker van lieverlede ook wel uit verdwijnen.
Hoe men, ten slotte, moge oordeelen over de vertooning van Lastertongen, en hoeveel er ook op zij aan te merken, het is niet te loochenen, dat aan het ‘Nederlandsch Tooneel’ voor die opvoering een woord van dank toekomt van alle vrienden van letteren.
| |
| |
Het was ook een goede greep van ‘het Nederlandsch Tooneel’ om ons l'Absent van Eugène Manuel te geven. De heer J.L. Wertheim had daarvan reeds in 1874 eene zeer goede bewerking het licht doen zien, - het werd meer dan tijd dat juweeltje te vertoonen. Manuel behoort tot die jongere dramatische dichters van Frankrijk, wien het volmaakt onnoodig toeschijnt, hun helden den cothurn te doen schoeien of hun het peplum om te slaan. Zij zoeken hun personaadjes niet onder Grieken of Karthagers, onder Romeinen of wilden, maar in hun omgeving, in de wereld waarin zij leven, en daar vinden zij zoo tragische toestanden, zoo machtige hartstochten, zooveel goeds en schoons, zooveel slechts en leelijks, zooveel ziel en zooveel scepticisme, dat wij, die dat alles begrijpen en er de waarheid van erkennen, daardoor oneindig meer getroffen worden, dan door alle mogelijke groote mannen en vrouwen uit een tijd, die boven alles dit voor heeft, dat hij ver genoeg achter ons ligt, om er naar hartelust over te kunnen fantazeeren.
Manuel, een leeraar aan een lyceum te Parijs, en niet minder geleerd, dan menig poëet, die zich aan Grieken en Romeinen in treurspelen heeft te goed gedaan, is de man, die eenige jaren geleden in het Théâtre Français eene kleine omwenteling heeft te weeg gebracht. Trouw geholpen door Coquelin, den voortreffelijken akteur, die 't zich tot een eer rekent, de jonge dichters onder zijn veelvermogende bescherming te nemen, heeft hij in het huis van Molière, dat altijd zulk een aristokratisch air pleegt aan te nemen, werklieden binnengeleid, - werklieden op hun zondagsch wel is waar, maar de blauwe kiel zal wel volgen. In ieder geval waren dat werklieden, gelijk zij zijn, en een hunner zelfs de zoon van een dronkaard, maar, men onderscheide wel, zelf geen dronkaard, want, waar wij zulk een individu op de planken mogen zien, zeker niet op het eerste tooneel der wereld. Men kan werklieden als dramatische helden doen optreden, waar zijn, en toch den goeden toon behouden. Manuel heeft dit bewezen door zijn Ouvriers, waarover Prof. Quack reeds in het December-nommer van het vorige jaar gesproken heeft. Ook l'Absent is door dien schrijver vermeld en verteld, en op de vele schoonheden is gewezen. Deze hebben in de Hollandsche vertaling maar weinig geleden. De alexandrijnen zijn zuiver en vloeiend; de dialoog is los en aangenaam, en waar omschreven moest worden, is dit niet zonder talent gedaan, ofschoon van sommige uitdruk- | |
| |
kingen de bondigheid verloren gegaan is, zoo o.a. in het juist door Prof. Quack aangehaalde, ‘als een munt geslagen’ woord der oude moeder over haar verloren zoon:
‘Plus nous devenons vieux, plus je le vois enfant’,
dat wij versmolten terugvinden in:
‘Hoe dieper ons de last der jaren heeft gebogen,
Te frisscher zweeft mij steeds het lachend kind voor oogen.’
Maar wie onder onze dichters, tenzij ten Kate, is meester genoeg in opvatting en vorm, om zulke fransche vaerzen in hollandsche van gelijke waarde weêr te geven?
Aan De afwezige is een zeldzaam goede uitvoering te beurt gevallen. Mevrouw Kleine was als de zestigjarige moeder voortreffelijk, en niet het minst moet haar stil spel geprezen worden, als de dokter, de vriend des huizes, het hart van den vader zoekt te vermurwen. Het karakter van dezen, misschien wat stoer en egoïst, maar krachtig en natuurlijk, was goed begrepen door den heer van Ollefen, en het kwam sterk uit tegen het goede hart
‘Der moeder, die het eerst de zelfliefde overwint,
Die niets is voor haar zelv', maar alles voor haar kind.’
Mevrouw Ellenberger stelde de jonge weduwe van den afwezige voor, en had dus eene schoone gelegenheid om met haar klagende stem te woekeren. Haar sober en beschaafd spel verdiende hoogen lof. In de plaats van den heer Albregt, als dokter, had ik voor mij liever den heer Morin gezien. De heer Albregt heeft het ongeluk van ook in een hoogst ernstige rol soms een gezicht te zetten, dat een niet-fijngevoelend publiek gemakkelijk tot lachen stemt, en niets is hinderlijker dan in een zoo aandoenlijk drama, als De afwezige, een dom gegiggel te hooren. Mevrouw Stoetz eindelijk, die als geknipt is voor meiden- en burgervrouwen-rollen, was een uitstekende bonne à tout faire bij de familie, waarvan zij bijna een lid was geworden door lange jaren van trouwen dienst - een exemplaar van gedienstige, gelijk, naar onze huismoeders beweren, heden ten dage met een lantaarntje moet gezocht worden.
Heeft de heer J.L. Wertheim ons aan zich verplicht door zijn vertolking van Manuel's l'Absent, - hetzelfde moet gezegd worden van den heer Mr. J.N. van Hall, die in het vorig nommer van De Gids eene vertaling heeft gegeven van Le luthier de Crémone, opgedragen aan Coquelin, wien ook Coppée zoo veel verschuldigd is.
| |
| |
Wie Coppée is, weet ieder, al ware het slechts uit hetzelfde artikel van Prof. Quack, zoo even door mij herinnerd. Sedert zijn duo d'amour ‘Le Passant’ in 't Parijsche Odéon is gekweeld, is de roem van den jongen dichter schier bij den dag gestegen, en de Fransche Akademie laat, in afwachting dat zij hem een fauteuil zal aanbieden, geene Algemeene vergadering voorbijgaan, zonder hem onder hare bekroonden op te nemen. Zoo ook nu weder. En te recht. Wat in Coppée vooral aantrekt is, bij groote liefelijkheid van vorm, innigheid van gemoed en diepte van gedachte. Niet dikwijls b.v. zal men in een klein drama als Le luthier de Crémone, zooveel ziel hebben aangetroffen. Kan men zich iets meer roerends voorstellen, dan dien Philippo, mismaakt naar lichaam en rijk in geest, bespot om zijn bochel en niet bij machte om door zijn genie de liefde te doen deelen, welke goedheid en schoonheid in hem hebben verwekt en gevoed? Is het mogelijk aan de offervaardigheid, aan de zelfopoffering een treffender gestalte te geven, dan juist die van Philippo, wien nooit eenige vriendschap is geschonken dan door Giannina, die hij daarom natuurlijk allengskens heeft liefgekregen, en voor wie hij nu alle geluk en allen roem, zich zelven als het ware wegwerpt, opdat zij aan een ander kunne toebehooren, aan zijn mededinger, dien zij bemint?
Daarbij moet de vraag rijzen, welk akteur ten onzent - in het Théâtre Français was het Coquelin - zich talent genoeg toekent om Philippo naar eisch voor te stellen. Een knappe Sandro is even gemakkelijk te vinden als een wijnlievende père Ferrari, maar waar schuilt onze artist, die uit een gebocheld lichaam een ziel kan doen weêrklinken?
Dan, - dit moet Mr. van Hall meer zorg baren dan mij.
Heb ik de vertalers van l'Absent en Le luthier de Crémone in mijn lof vereenigd, tot op zekere hoogte moet ik hen ook gelijkelijk berispen. Zij hebben - de heer van Hall echter meer dan de heer Wertheim - te veel over het hoofd gezien, dat zij met een kunstvorm te doen hebben. Deze is en blijft, hoc men het ook plooie, altijd iets konventionneels. Men schrijve vrij in jamben, zoo rijmloos mogelijk, men zij nog zoo familiaar met ze's en je's, het is niet weg te nemen, dat de dichterlijke vorm, waarin niemand in het dagelijksche leven pleegt te spreken, blijft. Daarmede is nu niet gezegd, dat poëzie iets stijfs moet hebben. Het tegendeel is
| |
| |
waar, en zelfs zou ik er mij meê kunnen verzoenen, dat de akteurs, die eene dichterlijke dramatische schepping moeten vertolken, werden uitgenoodigd, om zich, waar het kon en paste, in eenigszins vrijer taal uit te drukken, dan die van den tekst, maar verder mogen, geloof ik, dichters niet gaan. Het is hun niet geoorloofd, een poging te doen om te schrijven gelijk men spreekt, want dan zijn zij tegen zich-zelven. Zij hadden immers met minder inspanning proza kunnen schrijven.
Opmerking verdient nog, dat het veelal zij zijn, wier vaerzen in een eng keurslijf zijn gedrongen, die zekere losheid plegen aan te brengen door een al te gemeenzamen, soms platten toon. Ik behoef wel niet te zeggen, dat ik hierbij noch het oog heb op Schimmel's Sophonisbe, noch op Wertheim's Afwezige, noch op van Hall's Viool van Cremona, maar wel heb ik in die drie werken dezelfde zucht naar het leveren van ‘familiare poëzie’ aangetroffen en de heer van Hall heeft die zucht het verst gedreven, meestal verleid door het Fransche tutoyeren. Dit staat echter evenmin in klank, als in waarde of kracht gelijk met ons je en jou. Om een paar voorbeelden te noemen: - de Franschen spreken God aan met tu, maar zullen wij er ooit aan denken het met jij te doen? Fransche kinderen zeggen tot hun ouders eveneens tu en toi, zonder dat het bij ons goed zou klinken, als kinderen jij en jou gebruikten.
Als de heer van Hall op blz. 360 Ferrari tot zijn dochter laat zeggen; ‘zoo trouw je,’ zou men daarvoor liever lezen: ‘zóó trouwt ge.’ Ook klinkt het leelijk, wanneer dezelfde vader vraagt (blz. 361):
.... Waar vindt m' een meid als jij?
of als hij verzekert:
.... Dan trouw je hem (blz. 362),
of als hij dreigt:
.... Hij zou je man zijn (worden?) (blz. 362),
en verder: ‘Heb je in je leven’; ‘'k Verklaar het je op mijn woord’;
‘Dat zal je grappig vinden’;
‘Wat doen ze me, tot loon van al de zorgen,
Van ouds aan hen (de flesschen) besteed?’ ....; Kom met mij
Tegen zulk eene ontaalkundige en onaesthetische manier van schrijven, vooral in poëzie, kan niet genoeg gewaarschuwd worden.
Het is over het algemeen te betreuren, dat de heer van Hall, die
| |
| |
zoo dikwijls getoond heeft een geboren dichter en onze taal machtig te zijn, wat trouwens ten overvloede uit zoo vele schoone brokken zijner vertaling van Le luthier de Crémone blijkt, deze niet nauwkeuriger heeft herzien. Ik ben toch overtuigd, dat hij over zich zelven ontevreden is, als hij vaerzen leest gelijk:
Je weet hoe onze vorst - zijn ziele ruste in vreê! -
Zijn gouden ketting aan dien kunstnaar wou vermaken,
Die 't kostlijkst instrument der stad vermag te maken,
't Concours ving aan; - vandaag is de uitspraak, naar ik hoor.
Dit laatste is een stopzin, want Ferrari - de syndicus - wist zeer goed, dat de uitspraak dien dag zijn zou, en Coppée laat het hem dan ook niet ‘hooren.’
Wou, dat wij nog herhaaldelijk terugvinden, o.a. tweemaal op blz. 369:
‘Die nooit eens anders kracht en schoonheid wou benijden.’ - en ‘Kom dierbaar werk, waarop ik al mijn hoop wou bouwen,’ is afschuwelijk, even als ‘bultenaar’, als ‘inspektie maken’, als ‘triomflijk’, als ‘strijdkamp’, als ‘'t was of er ziel in school’ (in de viool), als ‘En mijn geluk door 't uwe in stukken zie geslagen’, als ‘Ik had me op niets verwacht’, als ‘allo’, als ‘verdord’, als ‘uws en mijns huis’, als - maar reeds voldoende om den heer van Hall, wanneer 't hem nog niet gezegd is, onder het oog te brengen, dat hij, bij eene tweede uitgave, die vlug verschijne, opdat niet deze reeds voor het tooneel diene, ter deeg aan het verbeteren moet gaan. Eerst wanneer hij wat meer zorg aan de taal en over 't geheel aan den vorm van zijn arbeid heeft besteed, zal men met recht kunnen zeggen, dat hij het repertoire van ons tooneel, hetwelk hem reeds veel verplicht is, met De viool van Cremona heeft verrijkt.
Nu nog een enkel woord over een Treurspel en een Comedie, die mij ter beoordeeling zijn toegezonden. Het Treurspel heet Bruinhilda, koningin van Austrasië, en heeft Floris van Westervoort tot dichter(!); de Comedie draagt den titel Van Scylla in Charybdis en heeft Ch.F. van Duyl tot schrijver.
Floris van Westervoort is de romantisch-klinkende pseudoniem van den heer Kettmann, den tooneelmeester van ‘de Vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel’. Gaat deze nu voort met het haar artisten en beambten door het vele reizen zoo lastig te maken, dan kan dit ten minste het voordeel opleveren, dat Floris van Westervoort geen tijd meer zal hebben, om treurspelen en romans te vervaardigen.
| |
| |
Hij is het toch ook, qui a commis - gelijk de Franschman over een letterkundige misdaad pleegt te spreken - den dienstmeidenroman Dientje, door Dr. Lindo indertijd zoo geducht doorgehaald, tot groot genoegen van den uitgever, die na de moeite, welke de oude heer Smits wel aan dat vuile werk heeft ten koste willen leggen, de anders winkelvaste exemplaren snel moet hebben zien wegvliegen.
Hoewel overtuigd, dat eene uitvoerige teistering van Bruinhilda door mij niet zulk eene verrassende uitwerking zou hebben en ik niet zou behoeven te vreezen voor rijk-maken van een spekulatieven uitgever, zal ik mij echter niet tot beoordeeling laten bewegen, maar toch kan ik onmogelijk weêrstaan aan de verzoeking, om voor mijn lezers de schildering van het hart van Bruinhilda uit te schrijven. Als zij weten hoe dat edelste deel van 's heeren van Westervoort's heldin er uitziet, zou het mij zeer verwonderen, indien zij nog nader kennis met haar, haar trawanten en tegenstanders wenschten te maken.
Als palatijn Griself tot den kluizenaar Winbald heeft gezegd:
‘.... Gij, met haar opgevoed in Spanje,
Hebt, beter nog dan ik 't vermocht te doen,
De diepte kunnen peilen van heur hart,’
antwoordt Winbald, blijkbaar prat op het vertrouwen, dat in zijn kennis van Bruinhilda's hart wordt gesteld, aldus:
‘Haar hart is als de moederschoot der aarde,
Die, naast het eêlst metaal, ook slijk bevat,
Waaraan zich nog het ruwst gesteente paarde,
Dat van 't arduin zich losgereten had.
Waar tranen bigglen, zal zij tranen plengen;
Waar wonden bloeden, brengt zij zalving aan;
Maar driest zou zij des schenners tong verzengen.
Die haar weêrstreeft, zal door heur haat vergaan!
Geen oorzaak drijve 't slijk ooit uit heur harte;
't Ploft dan geen ruwe steenen om zich heen ...
Vloei steeds gij, gulden aâr ...! .. Door 's levens smarte,
Verzinkt haar 't goud ... en 't hart spuwt slijk en steen!’
Wat dunkt u? En dan zijn er nog onbegrepen schrijvers en dichters, die klagen dat zij geen uitgever kunnen vinden. Zij hebben zich slechts tot dien van Bruinhilda te wenden!
Van Scylla in Charybdis is eene niet onaardige komedie en het
| |
| |
zou zelfs eene bepaald-aardige geworden zijn, indien de schrijver had kunnen goedvinden, zich van politiseeren te onthouden. Ik weet wel, dat de politieke draad, die door het stuk loopt, niet dik is, maar hij is toch merkbaar genoeg om te hinderen. Het gebazel over konservatief en liberaal o.a., waarop Grootman en van Gent, twee der personaadjes in de komedie, ons vergasten, moge in een disputeerkollege ten platten lande op zijn plaats zijn en er met graagte worden genoten, - theater is het niet, en er is reeds te veel begripsverwarring over en door die twee woorden of partij-namen ontstaan, dan dat tooneelschrijvers ze nog behoeven te vermeerderen.
Ziehier in een paar woorden den inhoud van het stuk: de konservatief Grootman - eigenlijk een drie-kwart idioot, die, Joost weet waarom of op welken titel, naar de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw hunkert - heeft een dochter, die op de Hoogere Burgerschool voor Meisjes is gegaan uit verveling, couranten is gaan lezen uit verveling en liberaal is geworden onder de lessen van een advokaat-leeraar in de Staathuishoudkunde, - zoo liberaal zelfs, dat zij met dien docent een stil engagement heeft aangegaan ten huize van de moeder eener gemeenschappelijke vriendin. Nauwelijks heeft papa Grootman dat vernomen van een babbelenden prokureur, die van Gent ‘van Brugge’ heeft genoemd, op welk laf quiproquo een groot deel der intrigue rust, of hij vlucht met zijn dochter uit Amsterdam naar een oud Akademie-vriend en hij, de vader, die niet eens de namen der leermeesters van zijn kind kent, heeft nog bovendien de naïeviteit van de reis over den Haag en Rotterdam naar Gelderland te nemen, ten einde den verliefde van zijn dochter het spoor bijster te maken! Hoe het zij, hij meent erg slim geweest te zijn, doch het zal blijken, dat hij, aan de Scylla ontsnapt, in de armen der Charybdis is te recht gekomen, want den dag vóór zijn aankomst te Boschveld is er de jonge advokaat afgestapt, en wel op verzoek van Grootman's vriend, ter inwijding van een afdeeling der ‘Vereeniging voor Volksonderwijs.’ Nu begint de verwikkeling. De dochter van van Oeveren - zoo heet de gastheer - wordt al spoedig de vertrouwde van Jeannette, de dochter van Grootman, - te spoedig zelfs, want een Louise, die men nog maar een paar uur kent, noemt men niet terstond ‘Wies.’ Deze Louise vertelt - soms als een ‘snip’ - haar wederwaardigheden, allen voortspruitende uit het bestaan van een huishoudster, en Jeannette somt de hare op, die van meer verschillenden oorsprong zijn; zij is namelijk geën- | |
| |
gageerd
buiten weten van haar vader, die het nooit zou goedkeuren; haar vader is, ten gevolge van verschil in politiek gevoelen, van haar vervreemd geraakt; haar vader wil hertrouwen ‘langs den meer en meer gebruikelijken weg’, - hiervan heeft zij de bewijzen.
Louise, verbaasd over het toeval, dat van Gent, den jongen advokaat in kwestie, onder hetzelfde dak heeft gebracht met Jeannette, wordt door de verliefden te hulp geroepen, om tot het einddoel, - het buigen van Grootman's konservatieven wil - te geraken. En daarin slaagt, na een menigte van grootendeels goed gevonden scènes, waarin de huishoudster, aan wie Grootman zich inmiddels als echtgenoot heeft aangeboden, een groote en niet onbaatzuchtige rol speelt, van Oeveren's dochter verwonderlijk goed, trouw bijgestaan door legio van oude loopers, trucs en tirades, als daar zijn: quiproquo'; vergissing in 't bezorgen van brieven; afluisteren; weigering van een vrouw om te trouwen, nadat de geldelijke ondergang van een rijken aanstaande is gebleken; verhoogde lust van een armen jonkman om te trouwen met een meisje, wier rijke papa geruïneerd is; opeenhooping van zegen op het hoofd van gezegd jong mensch, die, jong advokaat en leeraar aan de burgerschool, in één week zijn eerste proces wint en verkozen wordt tot lid van de Tweede Kamer als de hoop der liberalen, terwijl van Oeveren voorspelt: ‘Met een jaar heeft hij een portefeuille’, waarop Grootman, ter zijde, doet opmerken: ‘En ik een Nederlandschen Leeuw’. Deze schijnt derhalve van zijn schoonzoon niet zoo'n bijzonder grooten dunk te hebben.
Wat in het werk van den heer van Duyl terstond in het oog valt is, dat hij nog niet veel komedies in elkaêr heeft gezet. Er is zekere onbedrevenheid in den bouw van het stuk op te merken, en bovendien hebben de personen - van karakters is zelfs geen sprake - iets te vaags, te onzekers, waardoor dikwijls tegenspraak en ongerijmdheid geboren wordt. Reeds wees ik op een paar onzinnigheden in Grootman; diezelfde man, - n.b. een gepromoveerde en politiseerende Amsterdammer! - wordt ons aan het slot voorgesteld als niet eens wetende, dat in de stad zijner inwoning eene verkiezing voor de Tweede Kamer op til, en Mr. van Gent de kandidaat zijner tegenpartij is.
De prokureur, die, even als alle aartsbabbelaars op het tooneel, zegt: ‘ik kan zwijgen als het graf’, - wat altijd lachen doet - wordt ten laatste buiten alles gehouden en geacht van de geheele
| |
| |
ontknooping niets te begrijpen, en toch laat de schrijver hem le mot de la fin aangeven, want van Bremen begint met het Incidit in Scyllam, wat door van Oeveren met het Qui vult vitare Charybdin wordt aangevuld.
Hierbij geef ik den heer van Duyl in bedenking, in 't vervolg geen latijnsche vaerzen of spreekwoorden ten titel te geven aan zijn stukken, want wie voor het tooneel werkt, heeft een zoo gemengd publiek, dat hij gevaar loopt, geleerdheid en klassieke toespelingen slechts weinig begrepen te zullen zien. Een pittige maar duidelijke titel trekt; een geleerde of onverstaanbare schrikt de groote massa af.
De huishoudster, die nog de meest karakteristieke en best geteekende figuur in het stuk mag heeten, begaat de groote fout, dat zij, vol pretentie, vol gevoel van eigenwaarde en vol berekening, een alleenspraak houdt, waarin zij verbazenden ophef maakt van haar ‘afhankelijkheid’. Eene vrouw nu als zij, mag wel die afhankelijkheid doen klinken voor mannen, die zij tracht te lijmen, maar bij zichzelve moet zij de zeer ware overtuiging hebben en heeft zij ook, dat een heer zonder vrouw ten slotte veel afhankelijker is van een huishoudster, dan deze van hem.
Verkeerd in de komedie is ook de betrekking tusschen die huishoudster en Louise. Men lette toch wel, dat deze een eenige dochter, een eenig kind is. Geen vader zou het uithouden, indien zijn dochter, gelijk Louise, voortdurend kibbelde met de huishoudster, en zich zelfs bepaald grof en onkiesch over haar uitliet, zoo o.a. in tegenwoordigheid van Jeannette en van Gent (zie blz. 48, 71, enz.). De heer van Oeveren, die een verstandig man is, zou, de antipathie van zijn dochter ziende, zich gehaast hebben, om, ten einde haar humeur niet te verbitteren en geen ‘nest’ van haar te maken, de huishoudster zoo snel mogelijk te doen vertrekken.
Ik zal hier mijne aanmerkingen eindigen en niet meer in bijzonderheden afdalen, ofschoon het misschien geen kwaad zou kunnen om er, bij meer ruimte, op te wijzen. Zoo zegt, in den vijfden regel van het stuk, van Oeveren tot Grootman: ‘Ja, ja, Grootman, als ze ons zoo over het hoofd groeien, dan beginnen we eerst te merken, dat we zachtjes aan oud worden’. Wie zijn nu die ze? Twee 17jarige meisjes, die, vooral op het tooneel, waar tegen iederen misstand behoort te worden gewaakt, kleiner van gestalte moeten zijn dan de vaders, en dit ook meestal zijn. Ziet men nu kleinere dochters
| |
| |
optreden, en hoort men spreken van ‘over (of boven) het hoofd groeien’, dan stemt het niet. Iets verder waagt diezelfde van Oeveren, die tevens wat veel misbruik maakt van gallicismen, als laboureeren, cureeren, remedie, frappeeren, permitteeren, enz., de veronderstelling, dat zijn gasten wel ‘hongerig’ zullen zijn - hij bedoelt: ‘honger zullen hebben’. ‘Hongerig zijn’, dat nog meer in het stuk voorkomt, is een voortdurende eigenschap; ‘honger hebben’, een tijdelijke, gelijk in casu. En zoo zijn meer kleine vergrijpen aan de taal gepleegd, die anders zeer goede tooneeltaal is. De gesprekken zijn allen ongedwongen; de zinnen kort en bondig; de repliek, dikwijls geestig, valt juist in, kortom, het zoù mij zeer verwonderen, indien ook nu, ondanks de zwakheden in personen-schildering, ondanks het onmogelijke van sommige toestanden en ondanks het vele, schon da gewesene, Van Scylla in Charybdis niet door velen met genoegen wierd gelezen. Mocht het stuk worden vertoond - en waarom niet? - dan is slechts weglating van de politieke toespelingen en de onwaarschijnlijkheden en verbetering van enkele tegenstrijdigheden en taalfouten noodig, om er een oprechten bijval aan te verzekeren. Van Oeveren, die tot van Gent zeide, dat in hem de stof zat van een minister, zou zeker met meer recht tot den heer van Duyl kunnen zeggen, dat in hem de stof zit van een dramaturg.
F.C. de Brieder.
|
|