De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 551]
| |||||||||||||||||
Bibliographisch album.
Wet van den 28sten April 1876, tot regeling van het Hooger Onderwijs (Stbl. no. 102). Met aanteekeningen van M. van Raalte. Arnhem, J. Rinkes Jr., 1876.
| |||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||
door wijlen den Heer Boissevain. De hoofdsom der debatten (schriftelijke en mondelinge) over elk artikel der wet wordt hier medegedeeld zooveel mogelijk met de eigen woorden der sprekers of naar den tekst der gewisselde schrifturen. In eene uitvoerige Inleiding wordt de geschiedenis van het ontstaan der wet van den beginne af opgehaald, of liever nog hooger, want ook de wording van het Organiek Besluit van 1815 en de veranderingen, welke hierin opvolgelijk gebracht zijn, worden ons verhaald. Zoo is er dan tevens gelegenheid om de nieuwe regeling in hare hoofdpunten met de oude te vergelijken. Ook over de rijke literatuur betreffende het hooger onderwijs wordt ons een en ander, uit den aard der zaak weinig volledig, medegedeeld. Het is een opus operosum, waarvoor wij den geleerden auteur erkentelijk mogen zijn. Zijne compilatie ontheft ons van de moeite om het omslachtige Bijblad te doorbladeren. Dat zulk werk niet snel kan vorderen en dat wij alzoo van de zeven of acht afleveringen, waarop het geraamd is, er nog maar drie ontvangen hebben, kan niemand verwonderen. Doch dit schaadt niet. Het zal een boek van blijvende waarde zijn. Ook het derde boekwerk hierboven genoemd, de ‘Getuigenis’ van den Utrechtschen oud-hoogleeraar Dr. G.J. Mulder, geeft ten deele eene geschiedenis van de wet van 28 April, en het ‘tweede gedeelte’ van dit werk, dat nog niet verschenen is, zal deze geschiedenis voortzetten. Maar deze is eene kritische geschiedenis. De bepalingen der wet, zooals zij oorspronkelijk voorgedragen of in de Tweede Kamer gewijzigd zijn, worden in hare bedoeling, strekking en samenhang getoetst. De gevoelens, meeningen, uitspraken, besluiten van den Minister en van de leden der Kamer, de voorstellen en amendementen, - ook de verworpene - vinden hier eene wel altijd gemoedelijke maar lang niet altijd malsche beoordeeling. De slotsom der oordeelvelling is over 't geheel ongunstig. Als grondslag van die veroordeelende uitspraak gaat vooraf een ‘Algemeen’ deel, waarin de schrijver zijne denkbeelden omtrent den aard en de bestemming van het hooger onderwijs breed ontvouwt. Het is een merkwaardig boek, deze ‘Getuigenis in zake Hooger Onderwijs’. In welke stemming men het hebbe opgenomen, niemand zal het na de lezing zonder een gevoel van eerbiedig en dankbaar ontzag uit de handen kunnen leggen. Met volle recht mocht de schrijver het zijne Getuigenis betitelen: getuigenis van leer | |||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||
en leven: getuigenis van beginselen, door den leeraar in het leven toegepast zoolang hij zijne krachten aan het hooger onderwijs mocht wijden tot bevordering der wetenschap, tot roem van zijn vaderland, en mocht arbeiden - want dat was het ideaal dat hij nastreefde - aan de vorming zijner leerlingen tot mannen bekwaam om het algemeen belang te dienen. Voor ons en voor hen, die na ons zullen komen, zal deze getuigenis hare hooge waarde blijven behouden als een laatst welmeenend en ernstig afscheidswoord van den scheidenden meester; een testament in den zin, dien de etymologie der Romeinsche juristen - testatio mentis - aan het woord hechtte. Onwillekeurig brengen wij ons onder de lezing dezer Getuigenis voortdurend eene andere vermaking van eenen anderen meester, die sedert lang reeds uit ons midden gescheiden is maar wiens arbeid onder ons in hooge waardeering blijft, voor den geest: van Heusde's Brieven over het Hooger Onderwijs. Maar zoo er tusschen deze twee geschriften treffende overeenstemming is in richting en doel, in de voorstelling van de verhevene taak voor het hooger onderwijs weggelegd, niet het minst in de innige liefde voor de goede en edele zaak, die beide mannen gelijkelijk tot schrijven drong - groot is het verschil in den toon, waarin zij tot ons spreken. In de ‘Brieven’ blijmoedig vertrouwen, bemoediging, opwekking, enkele malen slechts, is het noodig, eene zachte vermaning, in één woord, een onverstoorbaar optimisme. In de ‘Getuigenis’ weemoed, verdriet, afkeuring, scherpe berisping, een gedurig verwijzen op het betere, dat men had maar roekeloos heeft verworpen om het slechtere er voor in de plaats te nemen, schier wanhoop aan de toekomst. Doch men zou verkeerd doen, zoo men, aan een eersten indruk toegevende, de reden van dit verschil alleen hierin zocht, dat de schrijver der ‘Getuigenis’ niet anders is dan een laudator temporis acti. Wie de aandoenlijke bladzijden leest, met welke het boek geopend wordt, zal de overtuiging erlangen, dat een onweerstaanbare drang des gemoeds hem, spijt de bezwaren des ouderdoms en den last des lijdens, dreef, zijne waarschuwende stem te verheffen; en men zal er den waardigen man te hooger om achten. De opmerking kan gemaakt worden: waarom heeft dan de heer Mulder deze waarschuwende stem niet doen hooren toen het nog | |||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||
tijd was om de dwalingen te verhoeden, die hij nu slechts kan betreuren. Zij ligt zoozeer voor de hand, dat de auteur zelf er herhaaldelijk op zinspeelt en te kennen geeft, dat deels zijn lichamelijk lijden, maar vooral het bewustzijn, dat het ijdel zou zijn, tegen den stroom der heerschende meeningen in te werken, hem heeft weerhouden. Wij moeten deze redenen eerbiedigen, en wij kunnen het; want het zij nog eens gezegd, het boek van den oud-hoogleeraar heeft niet de voorbijgaande waarde van een strijdschrift; het zal blijvende beteekenis behouden. Alleen ontstaat hieruit een niet gering bezwaar voor dengeen, die de bedenkingen van den schrijver niet gaaf aannemen kan en in de wet, zooals zij nu in werking komen zal, meer goede elementen aanwezig acht dan hij haar toekent. De uiteenzetting toch van dit verschil van gevoelen loopt gevaar te ontaarden in datgene wat men in de rechtspraktijk napleiten noemt, het onvruchtbaarste werk ter wereld, dat er gedaan kan worden. Ik wil mij echter door de vrees voor dit gevaar niet laten weerhouden om althans over enkele punten mijne meening tegenover die van den schrijver der ‘Getuigenis’ te stellen. Misschien gelukt het mij zelfs hem eenigermate met de wet te verzoenen. Dat er in beginsel overeenstemming tusschen ons bestaat, is reeds gebleken; hij zelf heeft mij de eer aangedaan, mij onder zijne bondgenooten te scharen; het zal, hoop ik, nog duidelijker in het licht treden, wanneer hij mijn oordeel over de wet met het zijne vergelijkt. Als de voorname punten, waarop de nieuwe regeling, die staat ingevoerd te worden, ik zeg nog niet het bestaande verbetert, maar, in het bestaande verandering brengt, meen ik het volgende te kunnen noemen.
| |||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||
Daarentegen is van de oude regeling (niet zonder harden strijd soms) als proefhoudend gehandhaafd:
Ook datgene wat behouden is moet hier wel vermeld worden, niet alleen omdat dat behoud in sommige gevallen haast nog zwaarder strijd gekost heeft dan de veranderingen in het bestaande, maar vooral ook, omdat de voorname grief van den heer Mulder deze is, dat men roekeloos de hand aan het bestaande, dat goed was, heeft geslagen om het af te breken. Is dit werkelijk zoo? De schrijver der ‘Getuigenis’ stelt op den voorgrond de groote verdiensten van het Organiek Besluit van 1815: den ruimen blik van | |||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||
de ontwerpers dezer regeling; den liberalen geest, die uit hun werk spreekt; de handhaving der vrijheid en zelfstandigheid der Universiteit als corporatie tegenover het staatsgezag; bovenal de bescherming van het beginsel van studium generale tegenover het stelsel van eenzijdige en bekrompen vakstudie. Ik wensch voor hem niet onder te doen in erkenning en waardeering van deze groote verdiensten van het Reglement van 1815. Zelf heb ik getracht ze zooveel mogelijk in het licht te stellen in mijne ‘Studiën over Hooger Onderwijs’Ga naar voetnoot1; en ik heb dáár, niet zonder vreeze, den wensch en de hoop uitgesproken, dat de te wachten nieuwe regeling eenmaal niet minder ruim en deugdelijk bevonden zou worden en, evenals gene, levenskracht genoeg zou bezitten om zonder noodzakelijkheid van grondige hervorming ons hooger onderwijs gedurende een tijdperk van vijftig jaren te beheerschen. De heer Mulder ontzegt nu deze verdienste aan de nieuwe wet. Hij acht haar minder ruim van blik, minder liberaal, meer reglementeerend, bovenal, dit is zijne voorname, telkens terugkeerende grief, het beginsel van Studium Generale verloochenend. En hij wijt hiervan de schuld deels aan den Minister, die de wet voordroeg en verdedigde, maar grootendeels aan de Tweede Kamer, die de voordracht door tal van ingrijpende amendementen aanmerkelijk wijzigde. Ik waag het, in dezen van een ander gevoelen te zijn. Ik begin met toe te geven, dat er ook voor mij nog te veel reglementaire voorschriften in de nieuwe wet voorkomen, die haar ongunstig doen afsteken bij den milden geest der organisatie van 1815. Maar men gelieve eens het oorspronkelijk ontwerp deszelfden ministers van 1868 te vergelijken met dat wat hij in 1876 in de Kamer in discussie bracht, en wederom dit voorstel met den tekst der wet, zoo als zij uit de discussie is voortgekomen, en men zal moeten erkennen, dat deze fout tot betrekkelijk kleinen omvang is teruggedrongen. Doch dit kan van ondergeschikt belang geacht worden. De hoofdvraag is, ook voor mij: wordt in de nieuwe wet het beginsel van studium generale, dat is van vrije, ruime, zelfstandige ontwikkeling van den wetenschappelijken man, voldoende gehandhaafd? En op deze vraag zeg ik volmondig ja! | |||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||
Er zijn twee punten in de nieuwe regeling, die schijnen tot een ontkennend antwoord te moeten leiden: 1e. de splitsing der doctoraten en de invloed dien deze zal hebben op den gang der studiën; 2e. de afschaffing der propaedeuse aan de Hoogeschool. De splitsing der doctoraten heeft de strekking, zoo al niet de bedoeling, om eenzijdige, beperkte (om niet te zeggen bekrompene) vakstudie aan te moedigen: en andere maatregelen, zoo als de afschaffing der testimonia, zullen dit nog meer in de hand werken. Ik geef dit toe. Maar ik begin met te vragen: ligt dit aan den wetgever of aan den geest en de behoeften des tijds? Alle deelen der menschelijke kennis hebben in onzen tijd zoo groote uitbreiding gekregen en te gelijk is in al die deelen zoo sterke behoefte aan een indringen tot in het meest bijzondere opgetreden, dat ‘specialisatie’ het wachtwoord geworden is. Het geslacht der Polyhistoren is uitgestorven. Encyclopaedisten zijn er bijkans niet meer te vinden. Zoo iemand nog wat beteekenen of uitrichten wil, moet hij zich uitsluitend tot datgene wat hij ‘het zijne’ noemt beperken. De homo unius libri wordt meer en meer een geweldige kracht, de overweldiger, de heerscher in elke wetenschap. Men moge dit betreuren; maar het is volkomen ijdel, tegen dezen stroom te willen worstelen. Tot zulke onvruchtbare worsteling dreef de oude regeling van 1815, met de beste bedoelingen zeker, maar meer en meer met ongewenscht gevolg. Zij eischte, dat de student van elke faculteit in velerlei wetenschap ervaren zou zijn. Daartoe diende die breedopgezette propaedeuse aan de Hoogeschool; daartoe die macht van testimonium-colleges, als ‘bijvakken’ nevens het eigenlijk vak der bestemming verordend. Om mij tot mijn eigen faculteit te bepalen: de aanstaande rechtsgeleerde kon zijn doctoraat in Jure Romano et Hodierno niet erlangen wanneer hij niet door examens en getuigschriften vooraf bewezen had, dat hij behalve in het romeinsche en hedendaagsche recht ook nog ervaren was in wiskunde, logica, grieksch, latijn, romeinsche antiquiteiten, vaderlandsche geschiedenis, Nederlandsche taal en stijl, staatsrecht, volkenrecht, politieke geschiedenis, staathuishoudkunde, statistiek en gerechtelijke geneeskunde. Wat was het gevolg? Men deed aan al die dingen wat, aan de meesten zoo weinig mogelijk, niet om er wat van te leeren, maar om aan de eischen der wet (zoo als zij met meer of minder toegeeflijkheid in de praktijk werden toegepast) te voldoen. En wat | |||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||
erger was, zoo iemand soms bijzondere voorliefde voor eene of andere van die zaken in zich voelde opkomen, zij werd spoedig onderdrukt door de zorg voor al het andere. Ik geef het toe, ik verwacht het zelf, dat, aanvankelijk althans, eenzijdige vakstudie de heerschende richting aan onze Hoogescholen worden zal. Maar ik zal het niet betreuren zoo dan de student maar in ‘zijn vak’ de man wordt. Doch neen, ik heb betere hoop. De werking der oude regeling was, dat de vaderlijke dwang om aan alles wat te doen den student er toe bracht om aan niets uit eigen aandrrift en liefde te doen. De werking der nieuwe wet zal, des vleie ik mij nog, wezen, dat althans de besten uit zich zelven aandrang zullen gevoelen om hun geest in meer dan ééne richting te ontwikkelen en dat zij nu niet meer verhinderd zullen worden, aan dezen aandrang gehoor te geven. Er is nog iets. In geheel ons onderwijs, lager, middelbaar, ook hooger, is in den lateren tijd een verderfelijke geest doorgedrongen, de waan, dat voor den kweekeling met den schooltijd ook de leertijd eindigt. Wij willen of kunnen maar niet bedenken, dat iemand ook nog in het leven zelf iets leeren zal; nog minder kunnen wij ons tot het denkbeeld verheffen, dat de school geen andere taak heeft dan de grondslagen te leggen van hetgeen men later in het leven leeren zal. In deze fout ligt de grondoorzaak van de overlading bij ons middelbaar onderwijs, hierin die van de overspannen eischen der geneeskundige examens buiten de Hoogeschool. Ook het studium generale, zoo als het in het Besluit van 1815 is geregeld, gaf aan deze dwaling voet. Laat ons de nieuwe wet zegenen, die het ons mogelijk zal maken, eene eerste schrede te doen om van dezen weg terug te keeren. Veel, zeer veel zal nu in dezen afhangen van de inrichting der examens, die thans aan de regeering na raadpleging met de hoogleeraren is overgelaten. Ook deze maatregel kan de goedkeuring van den Heer Mulder niet verwerven. Naar mijne bescheidene meening is hij een der heilzaamste van de nieuwe wet. De grootste triomf, dien het beginsel van vrije, liberale studie behaald heeft en dien wij (de geachte schrijver gelieve hier wel op te letten) aan het ingrijpen der Kamer te danken hebben, is, dat het onderwijs losgemaakt is van de examens. Waarin, bij elke faculteit, op zijn allerminst onderwijs gegeven zal moeten worden, be- | |||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||
paalt de wet, en zij laat onbeperkte ruimte om dat minimum (dat werkelijk niet gering is) steeds naar eisch der erkende behoefte uit te breiden. Den leerling wordt dus de gelegenheid aangeboden om zich in elke richting te ontwikkelen, waartoe zijn aanleg, smaak of neiging hem roepen zal. Maar de wet onthoudt zich van de bepaling der leervakken, in welke bij elke faculteit examen moet worden afgelegd. Zij doet dit in de eerste plaats omdat zij niet wil, dat men het examen als het naaste doel van het onderwijs aanmerke en dus in de verleiding kome van dit onderwijs in africhting voor het examen te doen ontaarden; zij doet het in de tweede plaats omdat erkend is, dat het ongerijmd zou zijn, in de wet zelve voor goed en voor vast te bepalen, waarin voortaan al of niet geëxamineerd zal moeten worden. De leerstoffe moet steeds kunnen worden uitgebreid; de examenstoffe moet zoowel inkrimping en wijziging als uitbreiding kunnen ondergaan. Het examen zal derhalve voortaan in den geest der wet alleen dienst doen: voor den student als leiding in den methodischen, vasten gang van die studie, die hem later een werkkring in het praktische leven zal openen; voor den staat en de maatschappij als waarborg, dat ambten en bedieningen en betrekkingen niet aan volstrekt onbekwamen worden toevertrouwd. Met den heer Mulder ben ik het volkomen eens, dat een certificaat van bekwaamheid nog niets voor geschiktheid bewijst. Maar daarom juist wensch ik, dat het examen ('twelk, helaas, niet geheel gemist kan worden) zich tot een minimum van het volstrekt noodige bepale en niet de omni re scibili handele. En dezen wensch kunnen wij door de thans aangenomen regeling vervuld zien. In dezen geest zal men ook vrede kunnen hebben met de overbrenging van de propaedeuse naar de Gymnasiën, de noodzakelijke voorwaarde eener grondige hervorming dezer inrichtingen. Het Gymnasium is de plaats, waar aangeleerd wordt, de Hoogeschool, waar gestudeerd wordt. De knaap heeft meer dan leiding, hij heeft besturing noodig. Het zal onze jongelieden niet schaden, dat zij een of twee jaren langer door de hand des meesters worden vastgehouden. Dit behoeft geen africhting, geen dressuur te zijn; het moet zijn de steviging van geest en karakter, opdat zij later de vrijheid kunnen verdragen. Het was werkelijk eene fout (de ervaring heeft het overvloedig getoond) van de regeling van 1815, dat | |||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||
zij met hare propaedeuse aan de Hoogeschool aan deze nog een deel der taak overdroeg, die tot de voorbereiding behoorde. Door deze taak terug te brengen tot de plaats, waar zij behoort, zal de nieuwe regeling mogelijk maken wat onder de oude onmogelijk gebleken is, een breeden en vasten grondslag te leggen waarop later door zelfstandige studie kan worden voortgebouwd. Maar met den Utrechtschen Hoogleeraar betreur ik het zeer, dat dit goede beginsel niet zijne volle toepassing in de wet gevonden heeft. Ter laatster ure is de moed ontzonken; men heeft getransigeerd, d.i. gemodderd. Men heeft, door een traditioneelen naam in de war gebracht, onder de propaedeuse voor geneeskundigen en natuurkundigen ook den ganschen omvang der natuurwetenschap begrepen; en wel bewust, dat men deze niet geheel aan het gymnasium kon opdragen, ze gehalveerd tusschen gymnasium en hoogeschool, niet inziende, dat deze twee halven nooit een geheel zullen worden. Dit is een der zwakste punten van de nieuwe wet, en vroeg of laat, misschien al spoedig, zal men hierop moeten terugkomen. Het is hoog te waardeeren, dat de oud-hoogleeraar, wiens oordeel op dit stuk zoo groot gezag heeft, deze halveering ten sterkste afkeurt. Hij kan er zeker van zijn, dat zijne stem niet ongehoord zal blijven. Over de andere zaken, die ik hierboven in mijne winstrekening opsomde - winst zoowel in 'tgeen wij behouden als in 'tgeen wij verkregen hebben - is het nu niet meer noodig verder in bijzonderheden te treden. Alleen één punt mag ik toch niet geheel onvermeld laten. De heer Mulder kan geen vrede hebben met het behoud der drie rijksuniversiteiten in verband met de toegestane oprichting eener vierde universiteit te Amsterdam. Vooral dit laatste ergert hem. Zoo ik ééne bladzijde in zijn boek met leedwezen gelezen heb, het is die, waarin hij deze concessie aan onedele drijfveeren toeschrijft. Er zijn, nadat dit voor velen onverwacht besluit in de Tweede Kamer gevallen was en de regeering zich daarmede vereenigd had, velerlei aanmerkingen tegen deze verheffing van Amsterdam's Illustre School tot eene universiteit geopperd. Ten deele kan ik deze begrijpen, deels ga ik ze liefst stilzwijgend voorbij. Maar er blijven voor mij twee overwegende motieven over, die dit besluit ten volle wettigen. Er bleef ten eerste in de nieuwe orde van zaken voor Amsterdam geen andere keuze open, dan óf zijne eerwaardige school op te ruimen, óf haar tot dezen hoogeren rang | |||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||
te verheffen. En nu is het mij volstrekt onbegrijpelijk, hoe de heer Mulder, de ijveraar voor vrije, milde, liberale regeling van het hooger onderwijs, aan het eerste de voorkeur geven kan, voorbijziende al het groote en goede, dat het Amsterdamsche Athenaeum middellijk en onmiddellijk, door de vorming van mannen die de kracht en de roem zijn des lands en door verspreiding van wetenschap, voor stad en land gedaan heeft en nog doen kan. Maar ten tweede kan het, dunkt mij, ook hem niet ontgaan, welken heilzamen invloed de Amsterdamsche Universiteit (zoo althans Amsterdam hare roeping begrijpt) op de richting van ons hooger onderwijs in de toekomst zal kunnen hebben. De concurrentie van Amsterdam - dat schrikbeeld der angstvalligen - zal der regeering voortdurend een scherpe prikkel in de lendenen zijn, om van hare zijde niet stil te zitten, om zich niet behagelijk te voelen in het gareel van den sleur, om de groote belangen, waarvoor zij te zorgen heeft, niet aan verwaarloozing of aan de berekeningen der zuinigheid prijs te geven. Geen betere waarborg was er te vinden voor de gedurige ontwikkeling van ons hooger onderwijs dan de edele wedijver, die er van weerszijden ontstaan zal om met alle inspanning van krachten het beste, het edelste, het hoogste te bereiken, dat bereikbaar is.
En nu ten slotte nogmaals een woord van oprechten dank aan den eerbiedwaardigen schrijver van de ‘Getuigenis in zake Hooger Onderwijs’. Er zijn woorden in zijn boek, die bij den lezer een blijvenden indruk moeten achterlaten; er zijn bladzijden, die het gemoed met eene weldadige warmte vervullen. Hoe schoon en treffend b.v. is zijne bepaling van het doel van 't hooger onderwijs (blz. 59). ‘Hooger onderwijs heeft de vorming van den mensch tot doel, waardoor hij het algemeen belang in breeden en hechten zin oprecht bevorderen kan’. Hoe juist en verheffend het woord (blz. 51): ‘Overal weergalmt het: kennis, kunde en wetenschap, en ziet men voorbij, dat er juist in onze dagen aan iets geheel anders behoefte is. Men heeft behoefte aan zelfstandigheid en inzonderheid in die standen, welke in den Staat hooger genoemd worden. Zoo is dan in den tegenwoordigen tijd het weten zeker niet het hoogste...’ Hoe behartigenswaardig deze uitspraak (blz. 147): ‘Die dwang door examens, die vrees voor examens is de pest in deze dagen. Het is geen surrogaat van belangstelling en liefde in iets, maar het doodt alle | |||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||
harten voor al wat goed is in de beoefening van wetenschappen’. Of dit (waar hij, blz. 273, over art. 13 der wet zijn oordeel uitspreekt): ‘Deze bepaling is al weder uit den tijdgeest genomen en in hooge mate te betreuren. Zij houdt toch in, dat hetgeen van den jongeling bij het verlaten van het Gymnasium wordt gevraagd, zal wezen eene kennis van vak voor vak, zonder eenig verband hoegenaamd. Het examen kan wezen als een bedelaarsdeken, waar men het geheel uit lappen van verschillende kleur heeft samengebracht: er kunnen stukken aan ontbreken en die kunnen dan worden ingevoegd. Maar waar blijft dan de vorming van den jongen mensch? Waar de educatie?’ Of deze gulden regel, dien elk goed onderwijzer zich in het hoofd zal prenten (blz. 130): ‘Onderwijzen is, wat men ook moge behandelen, in de eerste plaats schilderen of teekenen, dat is in het licht stellen; ten tweede het in het licht gestelde onderling vergelijken en rangschikken; ten derde er de besluiten uit afleiden; en eindelijk de toepassing aangeven, die er van kan worden gemaakt.’ Maar ik mag deze aanhalingen niet verder voortzetten. Het verschil van inzicht, dat er tusschen den geachten schrijver en mij bestaat over de strekking en vermoedelijke werking der nieuwe wet, is een zaak van ondergeschikt belang. Aan de toekomst zij de beslissing, wie van ons hierin dwaalde. Maar wat ook die toekomst brenge, van ganscher harte sluit ik mij bij hen aan, die den grijsaard dankbaar zijn voor dit boek, dat met zijn verheven beginsel: ‘hooger onderwijs is niet de africhting van den vakscholier, ook niet de opkweeking van den veelwetenden geleerde, maar de vorming van “den mensch”, ons voor nu en later, eene 'tzij dan waarschuwende, 'tzij bemoedigende, altijd onwaardeerbare getuigenis geeft. 19 Nov. S. Vissering. | |||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||
Door Strijd tot Vrede. Naar het Duitsch van Ewald August König, 2 dln. Heerenveen, N.A. Hingst, 1874
| |||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||
daartoe geroepen waren, of zoo zij eenige roeping gevoelden, zich de moeite eener behoorlijke voorbereiding tot zulken arbeid niet getroostten. Gedachtig aan Heine's opmerking, dat het volk van zijne schrijvers sympathie eischt met datgene wat zijn eigen hart beweegt, deelneming m.a.w. aan het leven der groote menigte in haar denken en gevoelen, achtten sommigen zich gerechtigd als auteurs op te treden, wanneer zij, onder welken vorm dan ook, dat leven en bewegen des volks van dezen dag in beeld wisten te brengen, Dezulken zijn het vooral die grond gaven aan veler klacht over het Duitsche chauvinisme, omdat zij Duitschland en zijne zonen door dik en dun verheerlijkten en in elken kring en onder iedere hemelstreek aan Duitschers de mooie rollen toebedeelden. De zeer begrijpelijke toejuiching die zij vonden, toen eene kunstmatige opgewondenheid de gemoederen bezielde onder den indruk der behaalde zegepralen, heeft niet alleen henzelven bedorven, maar ook de kunst in het algemeen groot nadeel gedaan. Velen, die wel zagen hoe gemakkelijk op dit gebied toejuiching was te vinden, maar daarbij niet nadachten over de eigenlijke reden daarvan, meenden schijnbaar niet ten onrechte, dat men zich zelven geene hooge eischen behoefde te stellen, om als romandichter op te treden. Anderen wederom, die bespeurden tot welken prijs hier lauweren waren in te oogsten, gaven zich geene moeite, om degelijker arbeid te leveren, al waren zij daartoe ook in staat, maar trachtten veeleer den roem van groote vruchtbaarheid zich te verwerven, wat in elk geval winstgevend bleek te zijn en gemakkelijk tevens. Het een zoowel als het ander verklaart, dat in Duitschland zoovele romans verschijnen, die inderdaad geene romans zijn en dat de overigens zoo hooggeroemde degelijkheid daar te lande in dit opzicht ten minste verloochend wordt. Heeft men tijden aaneen den Duitschen romandichters verweten, dat zij overdreven idealisten waren, de jonge leden van dat gilde hebben gezorgd, dat die klacht verstomde, en zijn tot een ander uiterste vervallen; eenzijdig realisme is nu aan de orde van den dag. Ben ik onbillijk? Speelt zekere antipathie mij soms parten? Ik hoop het een zoo min als het ander. Eene nadere beschouwing van de meeste der aan 't hoofd dezer regelen genoemde romans, van duitschen bodem tot ons overgebracht, zal mijn oordeel rechtvaardigen en elken schijn van onbillijkheid daaraan ontnemen. De schrijver van ‘Door Strijd tot Vrede’ staaft al aanstonds de | |||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||
waarheid van mijn beweren, dat sommigen geheel onbevoegd in Duitschland als romandichters optreden; want er is in dit geheele boek niets dat de uitgave rechtvaardigt. Het feit, dat dit werk door eene jury der bekroning waardig werd gekeurd, pleit voor de waarheid mijner opmerking, dat men daar te lande geene hooge eischen stelt aan den roman; want de vermelding dier bekroning op het titelblad is toch stellig meer dan eene reclame. Ik weet niet wat de inhoud der prijsvraag was, en evenmin wie als beoordeelaars gezeten hebben; nadere bekendheid met een en ander zou misschien aanleiding geven, voor de laatsten verzachtende omstandigheden te pleiten, maar in elk geval kan de waarde van het boek als roman daardoor niet verhoogd worden. Het bevat de langdradige schildering van eene serie schurkenstreken, door een dommen schelm uitgevoerd ten koste van een slachtoffer, dat evenmin door bijzondere slimheid uitmunt. Wie behagen schept in zoodanige opsomming van vrij alledaagsche zwendelarijen, vindt hier zijne gading, maar zal toch worden afgestooten door den dorren vorm der geschiedenis. De hoofdpersonen zoo min als de nevenfiguren wekken eenige symphatie bij den lezer, en ook de intrigue, hoe ingewikkeld zij soms schijnt, kan geene belangstelling inboezemen of spanning wekken, omdat het van den beginne af aan duidelijk is waarop alles zal uitloopen. De schrijver verraadt niet het minste talent, en ik begrijp in geenen deele, wat uitgever en vertaler bewoog, dit mislukte boek bij ons bekend te maken. De reclame op het titelblad kan daartoe toch wel de aanleiding niet geweest zijn; want namen van goeden klank en weidsche aanbevelingen deden te vaak bedrogen uitkomen, om daaraan nog veel waarde te hechten. Hoe dan ook, mogen zij, die gewoon zijn vertaalde romans bij ons ter markt te brengen, in dit jammerlijk product eene waarschuwing zien hoe voorzichtig men dient te werk te gaan bij de keuze van vertaalwerken. Ik vrees volstrekt niet, dat deze roman eenigen opgang bij ons maken of den goeden smaak bederven zal. Zekere op mij genomen verplichting noopte tot spreken; zoo niet, ik ware dit boek gaarne stilzwijgend voorbijgegaan. Hooger waarde moet aan ‘de Honderd Guldens Prent’ van Balduin Möllhausen worden toegekend; maar daarmede is volstrekt niet gezegd, dat deze roman groote verdienste heeft. Sommige gedeelten doen den schrijver kennen als iemand van gaven, maar het geheel | |||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||
is daarom toch geen kunstwerk, misschien wel uit dien hoofde, dat de auteur te weinig zorg en studie aan zijnen arbeid besteed heeft. Allereerst is het boek langdradig; bij omwerking had het stellig bekort kunnen worden, en zou dan veel hebben gewonnen. Wanneer de drie deelen tot een tweetal van denzelfden omvang waren ingekrompen, zou er meer gang in 't verhaal geweest zijn, terwijl de lezer daarbij niets zou gemist hebben. Het eerste gedeelte speelt in de Nieuwe Wereld en wel tijdens den oorlog tusschen Noord en Zuid; daarna worden wij naar Europa verplaatst, voor een deel in gezelschap van dezelfde personen. Ik kan niet zeggen, dat wij winnen bij deze landverhuizing; want het eerste gedeelte is veel meer geslaagd dan het tweede. Toch is het laatste blijkens den titel en den geheelen aanleg naar des auteurs bedoeling hoofdzaak, terwijl het eerste eigenlijk als een soort van voorspel moet beschouwd worden. De samenhang tusschen de beide deelen wordt gemist, tenzij men die daarin mocht willen vinden, dat enkele personen in beide een rol spelen. Noode zou ik vooral ter waardeering van het talent des schrijvers het begin hebben gemist, maar in zijne conceptie heeft het eigenlijk geen bestaansrecht, daar het alleen strekt, om de lotgevallen van enkele personen te verhalen, hetgeen even goed elders en op andere wijze had kunnen geschieden, terwijl die mededeeling nu als een bijzaak te breed is opgezet. Dat in dit voorspel aan Duitschers bij voorkeur de fraaie rollen zijn toebedeeld, is een zoo alledaagsch verschijnsel, dat wij slechts ter loops de aandacht daarop vestigen. Möllhausen's verdienste ligt vooral in het eerste gedeelte, waardoor zijn talent van schilderen in een helder daglicht treedt. De aanval op het fort o.a. is zoo levendig beschreven, dat men als lezer getuige is van het verhaalde, en het bejammert, later niet meer in de gelegenheid te zijn, van deze gave des auteurs te genieten. Immers noch de intrigue noch de karakterteekening, aan welke beide in het tweede gedeelte de grootste plaats wordt ingeruimd, kunnen gelukkig worden geacht. Sommige figuren zijn marionetten en geen menschen, terwijl de hoofdpersonen wel beschreven, maar in hun denken, gevoelen en handelen niet verklaard worden. De sympathie, die menige lezer of lezeres onwillekeurig voor Ilse zal gevoelen, is in den grond der zaak medelijden; want wij weten inderdaad te weinig van haar, om ze toe te schrijven aan oprechte waardeering van haar eigen persoonlijkheid. Willmot, vermoedelijk de bedoelde held des ver- | |||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||
haals, die in den beginne onze belangstelling wekte, laat ons later koud en is veel te passief. De intrigue is zeer gezocht; de lotgevallen der prent, waaraan 't boek zijn naam ontleent, zijn er als met de haren bijgesleept, om sommige figuren ten tooneele en enkele personen tot elkander te brengen. Over 't geheel genomen is het boek eene zeer middelmatige verschijning met deze negatieve verdienste, dat het geene verkeerde strekking heeft. Het is een aanwinst voor den gewonen romanlezer maar niet voor de kunst. Geschriften van dezen schrijver kunnen wellicht te eeniger tijd kunstwerken worden, wanneer hij zich meer inspanning getroost en bij bekendheid zijner eigenaardige gaven zijnen aanleg ontwikkelt. De vertaling werd aan goede handen toevertrouwd, maar de plaatjes zijn òf niet gelukkig geteekend, òf slecht uitgevoerd. Wanneer onze uitgevers geene groote kosten daarvoor kunnen of willen maken, deden zij beter, de vignetten achterwege te laten, zooals nu dan ook bijna algemeen geschiedt. In een dal op duitsch grondgebied, langs de fransche grenzen, speelt Hans Wachenhusen's roman ‘Sabel en Rozenkrans’. De tijd der handeling valt kort vóor den oorlog van 1870 en tijdens dien krijg. Zooals in eene grensplaats zeer natuurlijk is, zijn de gemoederen verdeeld: een deel der bevolking is vóór de Franschen, een ander deel duitschgezind, en overbodig mag het heeten te zeggen, dat aan de vrienden van Duitschland de fraaie rollen zijn toebedeeld. Een fabrikant, een werktuigkundige, een adellijke en een dorpspastoor spelen de hoofdrol; de intrigue loopt hoofdzakelijk over de mededinging van twee personen naar de hand der fabrikantsdochter, en in de tweede plaats over eene andere liefdeshistorie in een lageren kring. Van deze gegevens, bewerkt door de hand van Wachenhusen, was zeker iets goeds te wachten. Eene vluchtige aankondiging bracht mij in die vooronderstelling, maar bij eene zelfstandige kennismaking is het boek mij tegengevallen, niet het minst zeker met het oog op den auteur, die meermalen getoond heeft, uitstekend werk te kunnen leveren. In dit geval deed hij het echter niet: de karakters zijn weinig oorspronkelijk en de personen conventioneele romanhelden en heldinnen. Hans Wachenhusen heeft niet het minst door en na 1870 groote toejuiching bij zijne landgenooten ingeoogst en dit zeker niet ten onrechte, maar hij teert nu op zijn ouden roem, en is eerlijk gezegd | |||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||
door de behaalde lauweren bedorven. Ik durf ten minste niet aannemen, dat hij zijn publiek opzettelijk met minachting bejegent en dus met volkomen bewustzijn slecht en slordig werk levert. Een schrijver van zijnen aanleg behoorde te veel eerbied te hebben voor zichzelven, zoo al niet voor het publiek, om met zulk een fabriekmatig produkt in het openbaar te verschijnen. Om welke reden dan ook, deze auteur is te kwader ure als veelschrijver opgetreden, en een der treurige voortbrengselen van die veelschrijverij vinden wij in ‘Sabel en Rosenkrans’. Ter oorzake van sommige trekken moge ook dit boek in Duitschland opgang maken, in later dagen van meer nuchter oordeel zal men zich ook daar te lande verbazen, dat een man van talent zulk een geschrift heeft in het licht gegeven. Indien mijn oordeel hard klinke, vergete men niet, dat juist de waardeering voor den auteur het in de pen gaf, en iemand van zijne gaven hooge eischen rechtvaardigt. De vertaler zorgde voor eene flinke bewerking, zooals wij trouwens van hem gewoon zijn. Ik kan echter nauwelijks denken dat hij bij het vertalen niet een en ander zou gevoeld hebben van hetgeen ik hier schreef. Zoowel hij als de bekwame uitgever weten heel goed te beoordeelen, welke romans al dan niet kunstwaarde hebben, maar Hans Wachenhusen is een gunstig bekend auteur, en daarom... nu ja! daarom acht men een roman van zijne hand geschikt ter vertaling. Men blijft niet gaarne steken in de uitvoering, wanneer zij eens op touw gezet is, ook wanneer nadere kennismaking de zienswijze veranderde. Men doet dit te minder, wanneer het onderhavige boek in elk geval gerust de vergelijking kan doorstaan met zooveel, wat door anderen als goede waar aan de markt wordt gebracht, en wanneer het geene verkeerde strekking heeft, wat gulweg door mij erkend wordt. Eene proeve van karakterteekening is door Robert Byr gedaan in ‘de Sfinx’, maar eene proeve die niet geslaagd is. Heeft de auteur getracht eene voor anderen raadselachtige vrouw te teekenen in hare wording en hare ontwikkeling, en daarbij gepoogd hare karakterloosheid slechts als schijnbaar te verklaren, ik kan niet zeggen, dat hem dit gelukt is. Het vernederend geheim, dat Natalie drukte en dat zij als een zwaren last met zich torschte, moge het bevreemdende in haar wezen en in hare handelingen eenigermate verschoonen; doch niet alles wordt daardoor verklaard. Ook als de | |||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||
sluier van 't geheim is opgelicht, kunnen we Natalie niet als een vrouw van karakter erkennen, wat zij naar des auteurs bedoeling toch blijkbaar is. Ik wil gaarne toegeven, dat deze proeve van karakterteekening zeer moeilijk is, maar de schrijver koos die stof, en deze moeilijkheid is dus geene verschooning voor hem, maar toont alleenlijk, dat hij zijne kracht overschat heeft. Andere personen die een hoofdrol in het boek spelen en door Byr op den voorgrond geplaatst worden, bewijzen evenmin, dat hij een meester is in het teekenen van karakters. De held, Erwin von Schönberg, is een flauwe persoonlijkheid, die zich, hoe krachtig ook in enkele oogenblikken, in den regel laat drijven op den stroom der omstandigheden. Natalie's houding tegenover hem keuren wij af, maar hij zelf heeft daarom meer ons beklag dan ons sympathie. Van andere figuren zooals Helertine en Kune weten wij te weinig, om goed over haar te oordeelen, en de vrouw van Röthensee, die als de type eener nobele vrouw geldt, kan bij den lezer onmogelijk die bewondering vinden, welke de schrijver haar toedraagt en blijkbaar voor haar winnen wil. Deze figuur met haar fijn en diep gevoel doet nu en dan dingen, die daarmede volstrekt niet te rijmen zijn: onverklaarbaar is o.a. hare houding bij Natalie's huwelijk, en alles behalve fijngevoelig haar gedrag tegenover Erwin, in wien zij een pretendent naar de hand van Natalie ziet. De schrijver toont bepaalde voorliefde te hebben voor de teekening van karikaturen, maar is ook in dat genre geen meester. De schildering van Leiteneder is zeer overdreven, en de dokter meer ruw en plat dan een zonderling, wat hij in de oogen van den auteur schijnt te wezen. Toch is het boek in geenen deele van verdienste ontbloot: er zijn schilderachtige tafereeltjes en enkele schoone gedachten in aan te wijzen, terwijl de gesprekken zeer los en vloeiend zijn. Het boek boeit door groote levendigheid, en is volstrekt niet noodeloos gerekt. Soms zelfs lijdt het aan soberheid, zooals b.v. in de teekening van den kapelaan, die te vluchtig is, om een oordeel daarover te kunnen vellen. Ik vermoed, dat Robert Byr een jong auteur is, die te veel op eens wilde geven, en door al te grooten rijkdom van stof haar niet behoorlijk verwerkte. Dit toch verklaart de fouten voor een groot deel. Mocht hij bij wederoptreding als romandichter zich zelven leeren beheerschen en dan bij minderen rijkdom van stof meer studie daaraan | |||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||
wijden, ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat hij, zoo al geen ster van de eerste grootte, dan toch een romandichter van goede en welverdiende reputatie zal worden. Wanneer men genoopt is geweest, gelijk in dit artikel mijn lot was, zoovele aanmerkingen te maken, dan is het eene ware verademing, eindelijk eens onverdeelde instemming te kunnen betuigen en woorden van lof te mogen spreken. De beide laatstgenoemde werken van denzelfden auteur en in den grond der zaak vervolg-deelen, ofschoon elk stuk ook op zichzelf een geheel uitmaakt, geven mij aanleiding daartoe. Wat van Lennep voor ons land deed met zijne ‘Voorouders’, datzelfde heeft Freytag thans voor zijne landgenooten ondernomen. Onder denzelfden titel geeft hij in romantischen vorm eene geschiedenis van het Duitsche Voorgeslacht in eene serie van verhalen, die elk op zichzelf compleet zijn. Vroeger verschenen Ingo en Ingraban; de bovengenoemde verhalen sluiten zich onmiddellijk daarbij aan. Het is een verdienstelijk werk, dat de auteur met deze onderneming verricht, en uitnemend is de wijze, waarop hij zijn plan ten uitvoer brengt. Nu de Duitsche eenheid niet langer een schoone droom blijkt te wezen, maar werkelijkheid is geworden, valt natuurlijk aan eene onderneming als deze in Duitschland groote sympathie ten deel; maar ook afgezien daarvan heeft 't werk blijvende en algemeene waarde. Wat een beoordeelaar in de Kölnische Zeitung voornamelijk met het oog op ‘Immo’ schreef, geldt voor 't geheele werk en wij aarzelen niet zijne woorden tot de onze te maken, als hij zegt: ‘het is aan Freytag gelukt een werk te scheppen van blijvende waarde en voor het nageslacht een schoon gedenkteeken uit den voortijd op te richten; het tegenwoordige geslacht zal hem dankbaar daarvoor zijn en de lof der toekomst is hem verzekerd.’ Immo speelt in de 11e eeuw, en de Broeders der Duitsche Orde worden ons geteekend tijdens den ridderlijken Hohenstauffen, keizer Frederik II, dus in de 13e eeuw. Dit slechts over den inhoud; want door een overzicht daarvan te geven, zou ik vreezen, menigeen zijn genot te bederven. De schrijver heeft in beide deze werken het recht der geschiedenis streng gehandhaafd, en de historische personen, die hij teekent, doen optreden gelijk zij in werkelijkheid geweest zijn. Hij heeft zich weten te verplaatsen in de zeden, gewoonten en den gedachtengang der door hem geschilderde tijden, reden waarom het hem | |||||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||||
gelukt is, aan zijne lezers een levend beeld van het verleden voor oogen te voeren en hen in de gelegenheid te stellen, het leven dier dagen werkelijk mede te leven. Een aantrekkelijke romantische draad is door de geschiedenis heengevlochten, maar niet zoo dat hij der laatste afbreuk doet, of al te veel op den voorgrond treedt, in ‘Immo’ zoo min als in het tweede werk. Een keuze tusschen beide verhalen te doen zou mij moeilijk vallen; dit alleenlijk wil ik zeggen, dat beide de voorkeur verdienen boven de twee eerste verhalen dezer serie. Misschien ligt dit in de stof, die zij behandelen, maar het derde en vierde deel der ‘Voorouders’ onderscheiden zich van de eerstelingen door meerdere aantrekkelijkheid en levendigheid. Wij zijn getuigen van menig tafereel, dat Freytag ons voor oogen voert en wel zeer belangstellende getuigen, zoo zelfs dat wij na aandachtige lectuur moeite hebben ons weer onmiddellijk te verplaatsen in de tegenwoordige werkelijkheid. De karakterteekening getuigt van veel menschenkennis en diepe studie, zooals Freytag die trouwens ook elders heeft aan den dag gelegd. Deze geschriften, om kort te gaan, ontnemen niets aan den overbekenden en welverdienden roem, dien deze auteur zich vroeger verwierf; integendeel ik twijfel geenszins, of zij zullen dien verhoogen. Zijn realisme verloochent zich ook hier niet; toch is er na deze werken wel geen reden meer, om hem als zoodanig scherp te onderscheiden van zijn kunstgenoot Auerbach, en heeft ook hij hier getoond, dat harmonische samensmelting van realisme en idealisme niet alleen mogelijk maar voor 't gehalte van den roman ook hoogst wenschelijk is. Het was eene gelukkig gedachte, om deze verhalen ten onzent over te brengen, te meer, nu de uitgever de bewerking aan goede handen toevertrouwde. Onze tallooze leesgezelschappen moeten zich meestal met vertaalde romans tevreden stellen, en gelukkig noem ik het, wanneer hunne leden bij veel prulwerk en magere kost nu en dan als ongezocht ook degelijke boeken onder de oogen krijgen, zooals beide deze verhalen zijn. Zij hebben stellig iets aantrekkelijks ook voor den gewonen romanlezer, en zij dringen hem als zijns ondanks tot denken.
Zierikzee, 28 Mei 1876. J.H.C. Heyse. | |||||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||||
Van Kind tot Vrouw. Door M. van Walcheren, schrijfster van Penserosa. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1876.Vrouwen hebben geen geduld, beweert men. Bij haar moet het vluchtig opgekomen denkbeeld ook onmiddellijk een plan worden en tot uitvoering komen, want zoolang het voornemen niet is overgegaan in de daad, laat zenuwachtige gejaagdheid haar geen rust. Zij die dat ontkennen, en het bewijs voor de waarheid dier bewering niet reeds in het dagelijksche leven willen ontdekken, hebben dan eenvoudig hun oog te laten gaan over de duizende en tienduizende bladzijden, welke vooral de Engelsche vrouwen tegenwoordig onder de aandacht van het lezend publiek brengen. Want wanneer zij daarin voortdurend stof tot verbazing vinden over de meest verrassende en telkens afwisselende toestanden, over de overijling waarmede alle besluiten genomen en tot uitvoering gebracht worden en over de rusteloosheid der handelende personen, dan kunnen zij bijna zeker zijn de namen van vrouwen op den titel te vinden. Rijk aan verbeelding en onuitputtelijk in het spinnen en ontwarren van intrigues, dwingt een diep en warm gevoel haar daarenboven om geheel en al deelgenooten te zijn in de handelingen dergenen die zij ten tooneele voeren, en eer de genegenheid voor den een bevrediging heeft gevonden in diens geluk of de haat aan den ander volkomen is gekoeld, hebben zij rust noch duur. Nauwelijks gunnen zij zich dan den tijd om de noodige overgangen van den eenen toestand tot den anderen voor te bereiden en tot stand te brengen en de verrassing, welke natuurlijk het gevolg moet zijn van die overijling, is niet de vrucht van een overvloeiende fantasie, maar van gebrek aan de noodige kalmte en bezadigdheid en aan geduld. Verwonder u dan ook niet, dat tegenwoordig bijna alleen vrouwen op het gebied der romanliteratuur de sympathie van onze met lectuur haast overstelpte lezers weten te winnen, want alleen door toovereffecten is veler aandacht nog te boeien. Nauwelijks echter is dit woord mij uit de pen, of ik zie dreigend den naam van Mevrouw Bosboom Toussaint voor mij staan. En onmiddellijk ben ik ook bereid om al het gesprokene in te trekken, maar.... enkel en alleen wat haar aangaat. Wie van hare zusteren zal er ook tegen opkomen, dat ik eene uitzondering maak ten | |||||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||||
behoeve van haar, op wier bezit wij reeds als natie trotsch zijn! Ruiterlijk beken ik 't, dat juist haar laatste werk, Majoor Frans, dat ik bijna geneigd zou zijn haar meesterstuk te noemen indien eene keuze onder hare pennevruchten niet eene te moeijelijke taak voor mij ware, in alle opzichten zegevierend elke mijner beweringen van hierboven weêrlegt. Want reeds het feit, dat een dood eenvoudig en ongekunsteld verhaal, waarin het aantal personen tot een haast onmogelijk klein getal is teruggedrongen en waarin geen enkele schokkende gebeurtenis voorkomt, toch alleen dan een gevoel van wrevel en onwil bij den lezer wekt zoodra hij de laatste bladzijde van het lijvig boekdeel moet omslaan, bewijst zegevierend, hoe nauwgezet en haast fijn penseelend, deze vrouw bij het ontwerpen en uitvoeren harer teekeningen te werk gaat. En Daniel Deronda van George Eliot! Al weder toegegeven. Maar heb ik niet door het noemen juist van die beide namen mijne stelling gewonnen? Immers wanneer men de tegenbewijzen alleen in de uitzonderingen kan vinden, dan stelt reeds het spraakgebruik mij in 't gelijk. Want inderdaad zijn schrijfsters als de beide genoemde niet op ééne lijn te plaatsen met die allen wier pennevruchten wij wel dankbaar ontvangen, maar waaraan wij zelfs de eischen niet durven stellen waartoe een Majoor Frans en een Deronda, om enkel bij de laatste werken te blijven, ons het volle recht hebben gegeven. Ja, wat meer zegt, aan Daniel Deronda wordt juist door de Engelsche kritiek verweten, dat het boek behalve zijn onnoodig of liever hinderlijk vertoon van geleerdheid ook dit groote euvel heeft, dat het te lang is uitgesponnen, te gerekt en daardoor haast vervelend wordt. Ongaarne zou ik dat laatste woord als door mij gesproken beschouwd zien. Mij heeft juist iedere aflevering de genialiteit der vrouw telkens meer doen bewonderen die elk karakter, welk ook, zoo levendig weet op te vatten, dat 't den schijn heeft alsof zij ze eenvoudig ten tooneele heeft te brengen om volkomen zeker te zijn dat ze nooit anders zullen handelen, dan ieder mensch van vleesch en bloed onder dezelfde toestanden. 't Is alsof de schrijfster van alle bestuur over hare personen afstand doet, zoodat deze zich geheel zelfstandig moeten ontwikkelen. Bij Daniel Deronda evenmin als bij Majoor Frans, is een enkele draad zichtbaar van de hand die de figuren leidt. 't Zij ge Gwendolen ziet met de moeder die haar kind bewondert en haast aanbidt, | |||||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||||
dan wel onder de betoovering van Deronda's doordringend en eerlijk oog, of wel, bevende, haast tot rebellie overslaan tegen den tirannieken echtgenoot, nooit verloochent zij een oogenblik het karakter, dat zij al in de eerste bladzijden van het boek aan ons openlegt. Dan die dwepende Mordechaï, wiens geheele ziel zoo vervuld is van die ééne gedachte waarvoor hij leeft en ademt, dat 't hem als bij ingeving onmiddellijk openbaar wordt zoodra iemand hem ook maar nadert, in wien dezelfde overtuiging zelfs nog weinig meer dan sluimert. In mijne schatting is Daniel Deronda een der merkwaardigste en meest fijn gedachte en bewerkte producten van eene schrijfster, die reeds eer dit boek van haar verscheen zoo hoog stond in de schatting van landgenoot en vreemdeling. Vraagt ge mij echter, waartoe die lange aanloop en dat schijnbaar afdwalen naar twee meesterstukken van de Engelsche en onze pers, wanneer mijn doel eenvoudig is om een woord te zeggen over de tweede novelle welke wij van de hand der schrijfster van Penserosa ontvangen, dan is mijn antwoord gereed. Niet de dwaasheid noch de onbillijkheid wensch ik te begaan, om het werk eener nog pas beginnende schrijfster te vergelijken met dat van de beide hoofdpersonen op dit terrein. Maar ik wensch, juist omdat deze auteur naast de blijken van grooten aanleg, tevens de bewijzen geeft dat ook hare zwakte gelegen is in 'tgeen juist de sterkte der genoemde vrouwen uitmaakt, zelfbeheersching namelijk, en bedachtzaamheid bij kalm overleg in het weergeven van de toestanden en personen welke in haar verbeelding gerijpt zijn, 't aan haar eigen oordeel overlaten, of zulk een vingerwijzing nuttig mag heeten. Al maak ik er haar nauwelijks een verwijt van, dat hier alweer een doctor gekozen is om de rol van Tugendheld op zich te nemen, of dat dezelfde gebeurtenissen wel wat toevallig voorkomen bij de hoofdpersonen, noch zelfs dat eigenlijk in het geheele boek niemand ten volle onze sympathie wekt dan alleen een paar ziekelijke vrouwen, die toch nog meer op ons medelijden werken, zoo is mijn hoofdgrief tegen haar werk, dat het gebrek aan kalmte verraadt. Ondoordacht en overijld handelen bijna allen die hier optreden, heftig ja soms ruw zijn zij in hun spreken, en zoo plotseling staan telkens geheel nieuwe toestanden voor ons, dat wij ons te vergeefs afvragen waaruit ze ontstaan zijn. Al dadelijk opent het boek met de gebeurtenis welke het geheele verhaal beheerscht, maar al de hoofdpersonen gaan daarin met zulk | |||||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||||
een overijling te werk, dat ze den lezer inderdaad verbazen, ja haast ergeren door hun gejaagdheid. Nauwelijks ook heeft men zich verkwikt aan het inderdaad fraaie tooneel, waar de moeder opkomt tegen de mogelijkheid dat een ander, zij 't zelfs haar eigen later geboren kind, de leegte kan aanvullen welke een ontslapen lieveling gelaten heeft, of een nog wel beschaafde gouvernante verlaat eensklaps het huis, als ware zij een oneerlijke dienstbode. In een oogwenk komt een verloving tot stand, en weer blijkt 't eensklaps aan de jonkvrouw, dat zij lang niet de eerste is die het woord van trouw uit den zoo geliefden mond gehoord heeft. De mannen zijn te flauw of te kras, de vrouwen te weekelijk of te heftig. Snel volgt de daad op het besluit, maar de oorzaak van dat besluit vernemen wij haast nooit. De noodige voorbereiding tot elke daad ontbreekt en geene beslissing, zelfs van overgroot gewicht, of ze wordt in overijling genomen. Niet karakters, maar alleen handelende personen staan hier voor ons. En naar de ontwikkeling van het ‘Kind tot vrouw’, zoeken wij te vergeefs. Hoe jammer inderdaad. Want gelukkig was de greep en nobel de gedachte, waaraan wij dit boek te danken hebben. Bladzijde aan bladzijde doet u weldadig aan. Nooit spreekt de schrijfster zelve tot u, of ge luistert naar haar met instemming, en verkwikt u aan de warmte en innigheid van haar gevoel. Nauwelijks echter staan de personen voor u, of ge vraagt telkens waarom dit en waarom dat geschiedt en waartoe die overijling in elke handeling. In haar Penserosa teekende zij eigenlijk alleen twee karakters, en het romantische was bijzaak. Daar sprak de auteur door hare hoofdpersonen tot den lezer, en men luisterde meer en gretiger naar hen, dan dat men zulk een overgroot belang stelde in 't geen met hen gebeurde. Hier daarentegen staat het romantische meer op den voorgrond, en daarvoor mist de schrijfster nog de noodige zelfbeheersching. Ongeduld, om den toestand op 't papier te brengen dien men in 't hoofd gereed gemaakt heeft, veroorzaakt de overhaasting welke den lezer bevreemdt, en die hem ook al spoedig onverschillig maakt voor personen, wier beweegredenen om zus of zoo te handelen hij toch niet begrijpt. Daarenboven is een zoo eenvoudig huiselijk verhaal als ons hier medegedeeld wordt, volstrekt niet geschikt om met zulke breede en forsche trekken op het papier geworpen te worden, maar juist dit eischt een nauwgezette teekening, een detailschildering. | |||||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||||
Reeds dadelijk treft ons bij den aanvang het beeld van den door het ongeluk haast verstompten vader, en van die berekenende zuster wier gevoel bijna versteend is door zwoegen en sloven en ontbering. Waarom vinden wij geen van beide later terug dan bij geruchte, door ze even te vermelden, als begreep de schrijfster toch zelve, dat men de hoofdpersonen in 't begin van een boek zoo maar niet voor goed kan begraven. Was er voor een romanschrijver niet uitnemend partij te trekken geweest van die zoo gelukkig gedachte jongere zuster, die nu eenvoudig voortkwijnt, zonder eenigen invloed te oefenen op het onbesuisde en verwende kind! De slotscène met den burgemeester heeft geenerlei grond in 't verhaal, en of 't juist zij een gelukkig huwelijk te teekenen, wanneer twee al zeer weinig nobele personen zich aan elkander verbinden, wil ik gevraagd hebben. Jammer, jammer, nog eens herhaal ik 't, dat de roman hier afbreuk doet aan de edele gevoelens, die u als een bezielende adem uit deze bladzijden tegenwaaien. Moge echter juist om het genot daarvan en om den heilzamen invloed dien deze onvermijdelijk op elken lezer zullen oefenen, dit boek zelfs met gretigheid ter hand genomen worden door allen die zich met mij verheugen, dat deze jeugdige schrijfster een krachtige steun belooft te worden voor onze nationale literatuur. Wij hebben zulk een behoefte aan boeken die warmte verspreiden, die tot het hart spreken, die van een innig en gevoelig gemoed uitgaan! En juist omdat deze schrijfster alle gaven bezit om ons daarmede te verrijken, waag ik 't te wijzen op het gevaar, dat zij door een overijld gemaakt bijwerk afbreuk dreigt te doen aan den invloed dien zij stellig, en zeer ten goede, verkrijgen zal over ons lezend publiek, mits zij om de hoofdzaak, het daar naast staande niet verwaarlooze. Nog resten mij eenige vertaalde romans ter aankondiging. Maar ik kan daarbij kort zijn. Over | |||||||||||||||||
Marlitts In het Huis van den Handelsraad. Deventer, A. ter Gunne, 1876,heb ik hier ter plaatse reeds vroeger een ongunstig woord gesproken. Ik blijf 't betreuren dat de schrijfster, die eens door haar ongekunsteld gevoel aan de gelukkigste schepping van haar fantasie, aan haar Goud Elsje, een plaats in aller harten wist te geven, al | |||||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||||
meer en meer in onmogelijke toestanden en in dwaze ja haast ondenkbare persoonlijkheden, haar heil zoekt om lezers te winnen. Ook van | |||||||||||||||||
William Black. De lotgevallen van een Phaëton. Amsterdam, H. van Munster & Zoon, 1876,hebben wij beter pennevruchten ontvangen dan deze, hoe aardig het reisverhaal van Londen tot Edinburg, door de mooiste streken van Engeland heen, ook geschreven zij. Want dat zij die dat heerlijk land kennen, met mij het talent van den schrijver zullen bewonderen om telkens weer op andere wijze de indrukken der reizigers weer te geven, daaraan twijfel ik geenszins. En wat eindelijk aangaat | |||||||||||||||||
Edward Jenkins, Klein Duimpjen. Haarlem, W.D. de Graaff, 1876,zoo zou ik eenvoudig te herdrukken hebben wat ik voor eenige maanden reeds daarover schreef, indien ik nogmaals mijne ingenomenheid met dit werkje wilde te kennen geven. 't Is een even geniaal opgevatte als meesterlijk uitgewerkte schets van het leven van den daglooner in Engeland en zijne verhouding tot de rijke pachters en landheeren aldaar, waarvan ik de kennisneming hier te lande allerwenschelijkst acht. De jongste beweging onder de arbeidende bevolking ten platte lande bij onze naburen, zal voor niemand meer een raadsel zijn, noch ook door iemand veroordeeld worden, zoodra hij dit boekje gelezen heeft. En uitnemender middel om maatschappelijke toestanden te verbeteren zal wel moeielijk te vinden zijn, dan door op deze wijze de sympathie voor de slachtoffers te winnen zonder wrevel te wekken tegen hen, die werkelijk onbewust de oorzaak zijn van het kwaad welks genezing niet in Engeland alleen maar overal zoo noodig, en gelukkig ook mogelijk is. Want als de overtuiging algemeen wordt dat alleen deugdelijk werk een voldoend loon mag eischen, zullen de klachten over te karige bezoldiging al spoedig verdwijnen, omdat een betere arbeid ook onmiddellijk een betere betaling zal verkrijgen. Juist in de zoo gezonde, in de zoo natuurlijke voorstelling van Edward Jenkins, ligt de hoofdverdienste van zijn werk. 't Is niet de bekwame arbeider, die als gedwongen wordt om zich voor een ontoereikend loon af te sloven, welke hij aan ons medelijden opdringt, maar 't | |||||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||||
is de onkundige daglooner wiens treurig lot hij teekent, terwijl hij tevens de schijnbare tirannij van den landheer als vergoêlijkt door het feit, dat de afstand tusschen beide ook zoo tot ontoereikens toe breed is. Demp die klove tusschen hen, en ge zult den flinken arbeider ook het recht geven om een flink loon te eischen van zijn werkgever, die dan eerbied tevens zal krijgen voor den man die zijne krachten voor hem inspant, en sympathie gevoelen voor hem in dagen van leed. Jenkins Klein Duimpjen is een beeld dat ge in tallooze toestanden herkennen zult, helaas! niet alleen in Engeland en niet alleen op het platte land. M. | |||||||||||||||||
Wilde Rob en zijn slachtoffer, door Florence Montgomery, schrijfster van ‘Verkeerd begrepen’, Uit het Engelsch, door Mevrouw J.A.S.N. Uitgegeven bij W.H. Kirberger te Amsterdam, gedeeltelijk ten voordeele van het Kinderziekenhuis te Amsterdam.Niemand die Forsters Leven van Dickens gelezen heeft en zich niet de roerende bladzijde herinnert, waarop hij de belangen van het kinderziekenhuis bepleit, door twee tafereelen uit het kinderziekenleven naast elkaar te stellen. Als hij ons het kleine Schotsche jongetje in zijn eierkistje schetst, in het armzalige krot van een hutje - welks muren zelfs met pestilentie besmet en van koorts te rillen schijnen - het stille, geduldige stumpertje, dat niet klaagt, niet schreit, niet steunt zelfs, maar enkel dag en nacht de groote, ingezonken oogen laat rondwaren, ‘alsof hij zich over iets verwonderde’, zooals de moeder zeide. Tegenover welke sombere schilderij hij dan een lachend, liefelijk beeld stelt van ruime, luchtige zalen, vol zonneschijn, platen en speelgoed, en in de nette, gemakkelijke bedjes, waarop de schoone beeltenis van den Kindervriend bij uitnemendheid, van den wand zijn liefdevolle blikken laat weiden, lijdertjes zoo miniem van omvang, dat de hen dienende verpleegsters goedhartige reuzinnen gelijken. Om eindelijk, in naam van den barmhartigen God, en van Hem die opzettelijk | |||||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||||
op aarde gekomen is om de kleinen en zwakken en hulpeloozen te beschermen, te vragen of die verwaarloosde schepseltjes zich nog langer zullen moeten blijven verwonderen over hun hopelooze ellende, en dan los te barsten in de hartgrondige ontboezeming dat dergelijke jammertooneelen niet behoeven te bestaan, en niet bestaan zullen, als men er maar opmerkzaam op wordt gemaakt, omdat de herinnering er aan reeds voldoende zal zijn, om ieder man en vrouw die een droppel Christen-, - neen menschenbloed in de aderen heeft, de handen in elkaar te doen slaan, ten einde die kleine lijders van de eene schilderij naar de andere te verplaatsen. Geen wonder dan ook dat mede een welversneden vrouwenpen aan dit doel werd dienstbaar gemaakt, en dat, waar die pen gevoerd wordt door de ons liefgeworden schrijfster, Florence Montgomery, wij ons haasten om ons penningske bij te brengen ten einde het nette boekje te koopen, en te zien wat deze vrouw over dat onderwerp haren landgenooten - thans door de goede zorgen van Mevrouw J.A.S.N. - ook ons publiek te zeggen heeft. Reeds dadelijk echter vragen wij ons af, of het de geniale, de ook de fijnste roerselen van ons hart treffende schrijfster van Verkeerd Begrepen en Bijeengebracht is, die ons hier te gemoet treedt, of wel de veel minder begaafde, meer overhaaste, eenigszins onnatuurlijke, romancière van de Eendeneieren in het kippenhok? En een nauwkeurige lezing brengt ons tot het besluit, dat die beiden in dit boekje om den voorrang dongen, zoo zelfs dat wij niet weten zouden aan wie de overwinning toe te kennen. In bladzijden als daar zijn van: Kleine Tim wachtend op zijn moeder, iederen voetstap op die veelbetreden trap ondervragend, of hij niet den haren kan onderscheiden; van de schoone dame over het bed van Rob staande, om zijn laatsten blik op te vangen; en in het bezielde beroep op de rijken en bevoorrechten ten bate van de armen en misdeelden, aan het slot, trilt de edelste snaar van haar fijnbewerkt speeltuig. In de hoofdhandeling daarentegen, den overweldigenden indruk door de schoone vrouw op den verdierlijkten knaap uit het volk gemaakt, en in diens aanvankelijke bekeering daardoor, meenen wij het overijlde, ongemotiveerde, het gemis aan waarschijnlijkheid en natuurlijkheid te moeten laken dat Gedwarsboomd ontsiert. Wie tot tranen geroerd is geworden door het broederpaar in | |||||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||||
Misunderstood, of eens Nina op haar bloote voetjes met het miskende kleintje door de kamer heeft zien loopen, of Mervin uit Thrown Together den steen zag verleggen, waarover zijn aanstaande stiefvader struikelen moet, die vergeet ze nooit weer; die herkent ze uit duizenden. Maar ik vrees dat wij, hier in Holland althans, moeite zouden hebben om de prototype te vinden van de vrouw, zoo verblindend schoon, dat haar reinheid, haar goedheid, haar harmonische ontwikkeling in een verstokten deugniet als Rob (‘Mike’), den engel, van wien voor dezen geen spoor te ontdekken viel, kan opwekken of doen geboren worden, en hem de vlucht doen nemen voor zijn ontwaakt geweten. Niet gaarne zou men aan Florence Montgomery kennis van het menschelijk - vooral van het kinderhart betwisten, maar deze periode schijnt mij, en velen met mij, te gewaagd, te onwaarschijnlijk. Dat er door Rob's dagelijkschen omgang met zijn goede engel, door haar liefde en onuitputtelijk geduld, eenig licht in zijn verstompt gemoed valt, en hij zoo een flauw besef krijgt van het Verlossingswerk, laat zich, dunkt mij, wel verklaren, maar niet het psychologisch proces dat voor dien tijd in zijn binnenste plaats grijpt. Doch dit zij hoe het zij, en als middel en als doel, is het boekje even aanbevelingswaardig. Ook de vertaling laat weinig te wenschen over, al zou het voor de duidelijkheid verkieslijk geweest zijn als men oranges door het gewone chinaasappel, in plaats van ‘oranje’ vertaald had. Laat ons hopen, ook in het belang van onze eigen armen en misdeelden, dat de Hollandsche Wild Mike grage lezers en koopers moge vinden, en dat de vrijgevigheid van den Heer Kirberger hem nopen moge om, waar ‘gedeeltelijk ten voordeele van het Kinderziekehuis’ hem de handen geheel vrijlaat, het leeuwendeel dezer uitgave ten goede te doen komen aan een liefdadigheidsinstelling, die zoo met volle recht een weldaad mag heeten, zelfs in Holland, het land bij uitnemendheid der weldadigheidsoefeningen.
Haarlem, April 1876. H.K.B. |
|