De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 507]
| |
Mijn advies aan den Minister van Koloniën nader toegelicht.De oorlog met Atjeh, welke op onze heerschappij in den Indischen Archipel - een voorwaarde van ons bestaan - een onmiskenbaren invloed uitoefent, is geen onderwerp om naar partijbelangen te worden beoordeeld. Het hooge belang voor Nederland bij dezen oorlog betrokken stelt de vraag, welke gedragslijn wij hier hebben te volgen, ver boven den partijstrijd. Vrij van iedere bedoeling om uit de gebeurtenissen op Noord-Sumatra wapenen te smeden tegen de Regeering onderwierp ik den 26sten September aan het oordeel van Regeering en Kamer een advies gegrond op mijn overtuiging, die ik bij een onderwerp van zoo hoog belang meende niet te mogen verzwijgen. Door slechts enkele leden der Kamer werd, ook bij de behandeling der Indische begrooting, de oorlog tegen Atjeh aangeroerd, en zij, die dit deden, beperkten hunne beschouwingen tot de redenen, welke den oorlog hadden doen ontstaan. Zij gaven mij daarmede geen aanleiding om terug te komen op hetgeen een maand te voren was behandeld. Buiten de Kamer daarentegen ontmoetten mijn woorden tegenspraak, welke mij doet overgaan tot een nadere ontwikkeling mijner meening. Het komt mij voor, dat de bejegening, die mijn advies ondervond, een gevolg is van misverstand. De raad, dien ik gaf, was de vrucht van ernstige overweging, en het zal mij - naar ik mij vleie - niet moeilijk vallen, dit misverstand weg te nemen. In de Kamer trachtte men de oorzaken des oorlogs op den voorgrond te plaatsen. Maar het ontstaan van den oorlog en zijn voortzetting zijn twee zaken scherp van elkander onderscheiden. De beginselen, waardoor thans onze handelingen | |
[pagina 508]
| |
tegenover Atjeh worden bestuurd, zijn geheel andere dan die, welke bij ons eerste optreden aldaar ons gedrag bepaalden. Ik zal mij wel wachten deze laatsten in het debat te brengen, zoolang de Regeering geheimhouding der overgelegde stukken noodzakelijk acht. Zij schijnen mij ook van alle belang ontbloot, waar het eenvoudig de vraag geldt, welk richtsnoer voor onze handelingen wij thans behooren aan te nemen. Maar zelfs indien dit niet het geval was, indien ik eenig verband kon waarnemen tusschen de beginselen vóór Februari 1874 door ons opgevolgd en die wij later hebben toegepast, zelfs dan nog zou een beroep op de eersten hier zijn misplaatst. Naar aanleiding van de interpellatie, in de zitting der Tweede Kamer van 31 Maart 1874 door den Heer Messchert van Vollenhoven tot de Regeering gericht, gaf ik de Kamer breedvoerig inlichtingen omtrent de gewijzigde omstandigheden, waardoor onze politiek op Noord-Sumatra werd beheerscht. Het bericht van den Regeerings-commissaris, dat de toestand van Atjeh hem belette goede gevolgen te wachten van een Traktaat, gelijk tot dusver was beoogd, dit bericht lokte een nieuwe instruktie uit, die met machtiging des Konings en na raadpleging met den Raad van State vastgesteld hem den 2den Februari 1874 werd geseindGa naar voetnoot1. De zaak van Atjeh trad daarmede een nieuwe phase in. Ik legde de stukken over, die op het afgeloopen tijdperk betrekking hadden en gaf daardoor de aanleiding tot het driedaagsch debat in comité-generaal. Van dit debat getuigde de Heer Heydenrijck, dat hij een indruk had ontvangen, gunstiger voor het ministerie dan hij gedacht had. Ook de Heer van Houten verklaarde, dat de Regeering versterkt uit het debat was getreden, de oppositie verzwakt. In de Eerste Kamer, nadat deze van de overgelegde stukken had kennis genomen, liet de Heer Cremers later zich uit in denzelfden geest. Hij zeide: ‘hier op het Plein is veel meer gedaan om den oorlog te vermijden dan ginds in de Oost’Ga naar voetnoot2. Zoo ik op deze getuigenissen een beroep doe, het is omdat zij de niet-ontvankelijkheid aantoonen der beschouwingen over | |
[pagina 509]
| |
het ontstaan des oorlogs, waar ik een advies gaf, dat alleen op zijn voortzetting betrekking had.
‘Op koloniaal gebied’, zoo sprak de Heer van Goltstein den 16den Juni 1873 in de Eerste Kamer, ‘rust een fatum, dat uitbreiding noodig is, en dat men zich niet kan beperken en zeggen: wij gaan niet verder. Men is gedwongen, niet door deze of gene regelen van recht, maar door zelfbehoud, om tot uitbreiding van grondgebied over te gaan.’ De juistheid dezer opmerking hebben wij ondervonden ook ten opzichte van Noord-Sumatra. Hier gold het de vraag - nog onlangs werd in de Tweede Kamer hierop de aandacht gevestigd - welke vlag op Sumatra waaien zou. Er was ons alles aan gelegen te voorkomen, dat Atjeh zich wierp in de armen eener vreemde mogendheid: toen onderhandelingen hadden gefaald, was oorlog het eenige middel om ons doel te bereiken. Van den oorlog verwachtten wij, dat hij zou leiden tot een Traktaat van gelijke strekking als dat met Siak gesloten, en waarin wij een waarborg vonden tegen het inroepen van vreemden invloed. Toen het bleek, dat een Traktaat ons dien waarborg niet kon verschaffen, was het bezetten der kust het eenige, wat ons restte. De heerschappij over de kust achtte men mogelijk te verkrijgen, wanneer te Kotta-Radja een blijvende vestiging werd gesticht, en door de vorsten in de vazalstaten over te halen tot de verklaring, dat zij de souvereiniteit van Nederland erkenden. Dat de bezetting der kuststreken voldoende is om vreemden invloed te weren - het geschiedboek, waarin de ontwikkeling van het Nederlandsch gezag in den Indischen Archipel is beschreven, levert nagenoeg op iedere bladzijde het bewijs dezer stelling. De Oost-Indische Compagnie, die ter wille van het haar toegekend monopolie een hevigen afkeer gevoelde van allen, welke niet aan haar zich hadden verbonden, en die haar streven vooral richtte op het verijdelen van mededinging, zij zag in het bezetten der kust het beste middel om haar bedoeling te verwezenlijken. En de uitkomst bewees, dat zij goed had gezien. Door de bevolking der binnenlanden van de buitenwereld te isoleeren viel de handhaving van het monopolie haar licht, terwijl zij | |
[pagina 510]
| |
daarmede bovendien verkreeg, dat de inlanders aan geen anderen invloed waren blootgesteld dan die van haar uitging. Vond haar gezag daardoor breede grondslagen om op te steunen, het grondgebied, waarover dat gezag moest worden uitgeoefend, breidde zich te gelijk meer uit dan den bewindhebbers veelal lief was. Als handelslichaam ongeschikt om op den duur territoriale heerschappij uit te oefenen, moest de Compagnie tot haar nadeel ondervinden, dat de bezetting van den kustzoom, die de binnenlanden isoleert, onvermijdelijk voert tot uitbreiding der heerschappij over die binnenlanden, een regel, waarvan evenzeer het Koninklijk bestuur de kracht ondervond. Het motief aan vreemde inmenging ontleend wijkt zeer naar den achtergrond bij het uitbreiden van ons gezag over het binnenland. Heeft die uitbreiding niet plaats op verlangen der bevolking, of wordt zij niet gevorderd ter handhaving van hetgeen wij reeds bezitten, dan is zij bezwaarlijk te rechtvaardigen. Welk belang is er voor ons in gelegen, onze bestuurstaak, die toch reeds inspanning eischt om behoorlijk te worden vervuld, uit te strekken tegen den wil der bevolking? Waar de bevolking het verlangen openbaart - gelijk het laatste koloniaal verslag mededeelt, dat in Midden-Sumatra het geval is - om te leven onder den invloed van het Nederlandsch bestuur, omdat zij daarvan alleen rust en orde en welvaart verwacht, daar bestaat voor ons een zedelijke verplichting om aan dat verlangen gehoor te geven. Het Nederlandsch gezag schiet hier wortel en het wint daardoor aanmerkelijk in vastheid. Het tegendeel is het geval, waar wij aan de bevolking tegen haar wil ons bestuur opdringen. Zelfs al worden onze pogingen daartoe niet verijdeld, de bevolking buigt alleen voor de overmacht en zoolang deze haar drukt. Door dien druk blijft het verschil tusschen heerscher en overheerde bestendigd, de toenadering tusschen beiden stuit op groote belemmeringen, en een lang tijdsverloop slechts brengt de bevolking tot waardeering van ons bestuur. Zoolang deze ontbreekt en overmacht de eenige steun is van ons gezag, vormt zulk een landstreek een kwetsbare plek in ons koloniaal gebied. Indien de pogingen om ons bestuur op te dringen mislukken, dan zijn - het valt onmiddellijk in het oog - de gevolgen noodlottig. Niet alleen met het oog op het zoo dikwerf aangevoerd prestige van ons gezag - waar onze heerschappij alleen in het recht van den sterkste haar grond vindt, bestaat | |
[pagina 511]
| |
ons prestige in onze materieele macht: waar daarentegen de bevolking de lichtzijde van ons bestuur heeft ontwaard, ligt het in ons moreel overwicht en staat het buiten den invloed van materieelen tegenspoed. Maar ook, en hierom wel voornamelijk, omdat zulk een mislukking veelal het reeds verkregene, de kuststreek, in de waagschaal stelt, terwijl zij het uiterste vergt van onze kracht voor een allicht nietswaardigen prijs. Bij het geringste toeval kan een dergelijk streven de meest treurige gevolgen te weeg brengen. Om de eerste grondslagen te leggen voor onze heerschappij over eenige landstreek kunnen wij zonder onze toekomst in gevaar te brengen gebruik maken van oorlogsgeweld. De eerste vestiging aan de kust kan meestal slechts door een oorlog worden verkregen en behoeft gedurende langen tijd een krachtige krijgsmacht om te worden gehandhaafd. Die eerste vestiging is in den regel een aanwinst en inderdaad eenige inspanning waard. Zij beveiligt tegen vreemde inmenging en legt de kiem voor een uitgebreide heerschappij. Die kiem komt vooral door de werking des tijds tot ontwikkeling: iedere poging om die ontwikkeling te verhaasten eischt groote behoedzaamheid. Hier bevat het laisser faire den regel, van wiens toepassing gunstige gevolgen te wachten zijn. De juistheid van dezen regel wordt - de tegenspraak, die ik hier ontmoet heb, brengt mij niet tot een ander inzicht - door de historie genoegzaam gestaafd. Er is niemand, die niet gehoord heeft, welke hardnekkige strijd tegen Bantam en tegen Mataram de stichting van Batavia voorafging, of die niet weet, hoe Batavia het uitgangspunt is geweest van het Nederlandsch gezag over Java. Ik kan mij hier evenwel bepalen tot Sumatra. Te Padang kwam onze vestiging niet tot stand dan na hevigen strijd. In November 1664 verjoeg de commandeur Cauw met behulp van 14 gewapende schepen en 300 soldaten de Atjehers van Padang. Hij richtte loges op te Tikoe, Priaman, Padang en Salida, en liet op laatstgenoemde plaats 5 kruisvaartuigen en 100 soldaten achter. In het volgend jaar werden zoowel te Padang als te Tikoe onze assistent en verscheidene soldaten vermoord. De eerste poging om hierover wraak te nemen mislukte; de aanvoerder Jacob Gruis vond met de meesten zijner volgelingen den dood. Eindelijk herstelde Abraham Verspreet het Nederlandsch gezag, dat zich evenwel niet verder dan Padang uitstrekte. De memorie van den opperkoopman | |
[pagina 512]
| |
J.L. van Batel in April 1761 aan de Hooge Regeering aangeboden getuigt, dat het distrikt Pau, hoogstens twee kilometers van Padang verwijderd, tusschen 1665 en 1740 wel twintig malen tegen de Compagnie de wapenen opnam. Eerst in 1821 heeft het Nederlandsch gouvernement zich met het binnenland ingelaten, en dit geschiedde alleen op verzoek der Maleiers, die door de Padries werden benauwd. Evenzoo te Palembang. Hier veroverden wij in 1821 den Kraton, maar eerst 17 jaren later begaven wij ons naar het binnenland en stichtten daar het fort Tebing-Tinggi. In Singkel en Baros, in Siak en Deli zijn wij thans nog grootendeels tot de kuststreek beperkt. Maar een beroep op de historie stelt slechts den algemeenen regel in het licht. De voornaamste vraag, die zich hier voordoet, blijft daardoor onbeantwoord. Bij het bepalen van onze handelwijze tegenover Atjeh hebben wij bovenal rekening te houden met de bijzondere omstandigheden, waarin dit rijk verkeert. Welke zijn die bijzondere omstandigheden, van welken aard is de oorlog, dien wij hier hebben te voeren? De Atjehsche oorlog vindt zijn plaats in de laatste der drie categoriën, waarin de Indische oorlogen kunnen worden verdeeld. De eerste omvat de oorlogen met een beperkt doel, waarbij van vestiging geen sprake is, maar alleen van tuchtiging. In den regel zijn deze oorlogen de eenvoudigste, al is het oogmerk niet altijd van het eerste oogenblik af te bereiken. Is de tuchtiging volbracht, dan keert de expeditionaire macht terug. De tweede strekt zich uit over het beteugelen van oproerige volken. Hier heeft men bereids een oude vestiging, waar nagenoeg alles gevonden wordt, wat voor de behoeften van den oorlog en voor een Europeesch georganiseerde legermacht noodig is. Men heeft er wegen en vervoermiddelen; men is bekend met land en volk; verscheidene hoofden en een deel van het volk staan aan onze zijde, er zijn gidsen en men kan berichten inwinnen over nagenoeg alles, wat de opstandelingen van voornemen zijn. Men is in de beste conditie om de tegenstanders te overwinnen, en toch gaan er gewoonlijk vele jaren voorbij, voordat de opstand bedwongen en de rust hersteld is. Tot de derde categorie behoort de oorlog, wanneer een onbekend land moet worden overwonnen. Hier is na de landing | |
[pagina 513]
| |
het eerste werk het verkennen en in kaart brengen van het terrein. Geheel geïsoleerd, met de hoofden en het gansche volk tegen zich, vindt men er geen dak om te schuilen, noch om gezonden en zieken, munitie en levensmiddelen aan den invloed van zon, regen en nachtelijken dauw te onttrekken. Men vindt er geen wegen, geen vervoermiddelen, en in de verlaten kampongs niet zóóveel om een vogel te voeden. Geen voedsel voor menschen, geen voeder voor paarden en runderen. Men moet leven en laten leven van hetgeen men zelf heeft meêgevoerd, dat echter op de schepen is en dus aan barre stranden en bij rollende zeeën niet op een oogwenk kan worden aangevoerd. Geen gidsen, niemand om den weg te wijzen, niemand om te zeggen, waar men zijn schreden moet wenden, niemand om inlichtingen te geven omtrent den vijand, zijn krachten, zijn versterkingen, zijn bedoelingen. Het land, dat betreden is, is als een gesloten boek. De moeilijkheden, die aan een dergelijken oorlog uit zijn aard zijn verbonden, worden door de omstandigheden, waarin Atjeh verkeert, nog aanmerkelijk verzwaard. Een volk geplaatst buiten het volkenrecht en dus door geen banden, welke dit aanlegt, belemmerd; dat zelf de wapenen voert; dat een land bewoont zonder wegen of andere verbindingsmiddelen, waar geen strategische punten zijn om te nemen, geen leger en evenmin magazijnen of een operatiebasis om het daarvan af te snijden - waar dus de gewone middelen, om een overwinning beslissend te maken, te kort schieten; een volk goed gewapend, uitstekend dapper, van doodsverachting vervuld en bezield door een levendig nationaal gevoel en een brandenden haat tegen al wat den Nederlandschen naam draagt - zulk een volk bezit groote defensieve kracht. Onder begunstiging van een terrein voor een geregeld leger schier ongenaakbaar voert het den oorlog gelijk de Spaansche guerrilla het komt op, vecht, verspreidt zich en verdwijnt - en verdwijnt dan spoorloos langs drasse rijstvelden en smalle paden, waar wij niet bij machte zijn te volgen - en het komt ongemerkt terug, als de kansen gekeerd en onze troepen teruggetrokken zijn. Kan men hier in ernst spreken van operatiën, volgens een vast plan te ondernemen, om den oorlog tot een einde te brengen? Ben ik wel ingelicht, dan werd in de vergadering van den Raad van Indië, waartoe de kommandant der zeemacht en de generaals Whitton en de Neve waren opgeroepen, en die | |
[pagina 514]
| |
beraadslaagde over de ontvangen bevelen om door krachtig offensief optreden de beëindiging van den oorlog te bespoedigen, dit plan eenstemmig ontraden en tot handhaving en bevestiging der ingenomen positie geadviseerd. Bij de bestrijding van mijn advies heeft men de verovering van Toenong aangeprezen, waar men meent het brandpunt van den tegenstand te kunnen plaatsen. Maar op de vraag, waar Toenong te vinden is, erlangen wij slechts een zeer onbestemd antwoord. Onze topografische kennis omvat niet meer dan het terrein, dat wij bezetten, en wij zijn dus evenzeer in 't onzekere omtrent de ligging van Toenong als omtrent het beweren, dat daar de vijand in het hart te treffen is. Overal, waar wij de Atjehers op onzen weg hebben ontmoet, bij Baros en Singkel evenals in Atjeh-proper boden zij hardnekkig tegenstand. Heeft men wel bedacht, welke moeilijkheden, zoo Toenong eenige strategische beteekenis heeft, zich zullen opdoen om met het noodige personeel en materieel die plaats te bereiken en de troepen op dien afstand van onze hoofdvestiging langs ongebaande wegen van het noodige te voorzien? En al waren deze bezwaren te overwinnen, op welken grond kan men verwachten, dat de inneming van een versterking te meer zal opleveren resultaten, die zelfs niet door de verovering van de aloude verblijfplaats der vorsten zijn verkregen? Naarmate er minder grond bestaat voor deze verwachting, is uitbreiding zuidwaarts voor ons aan grooter gevaren onderhevig. Als thans reeds door de eischen van Atjeh ons leger is verzwakt, hoeveel te meer zal dit het geval zijn, wanneer onze ruimere positie grooter troepenmacht vordert. Indien de beperkte stelling, verleden jaar door ons bezet, 4000 man behoeft om te worden verdedigd, en dit getal bezwaarlijk door het leger kan worden afgezonderd, hoe moet het dan gaan, wanneer ons gezag over een gebied, dat zich nog eenige uren verder uitstrekt, moet worden gehandhaafd? En wat hebben wij met die uitbreiding gewonnen in vergelijking van de 900 geometrische mijlen, waarover Atjeh zich uitstrekt? Wij winnen slechts verlaten grond en zijn vatbaar voor grooter verliezen. Sedert men van de meer beperkte vestiging is afgeweken, brengt de telegraaf ons telkens berichten, die getuigen, hoezeer onze kwetsbaarheid is vermeerderd en met welke vaardigheid de Atjehers daarvan weten partij te trekken. Het overvallen van de benting Lampagger en het in de pan hakken van het | |
[pagina 515]
| |
detachement van den kapitein E. van Swieten zijn reeds vermeld in het koloniaal verslag. Den 16den April 1876 overviel de vijand tusschen Kotta Alam en Oleh-Karang een corvée van 11 gewapenden en 20 niet gewapenden; den 17den Juni op dezelfde plaats een detachement van 15 gewapenden; de 16de en eveneens de 17de Juli zijn wederom door overvallen gekenmerkt; den 28sten Juli valt een detachement van 30 bajonetten in een hinderlaag. Onze convooien staan bloot aan oplichting en onze approvisionementen kunnen niet anders geschieden dan op de punt van de bajonet. Door tot het offensieve over te gaan plaatsen wij den vijand in den gunstigsten toestand, waarin hij zich kan bevinden, terwijl wij onder de voor ons het meest nadeelige omstandigheden ageeren. Vergeleken met hetgeen van onze krachten wordt verlangd is de inspanning, die de vijand behoeft aan te wenden, uiterst gering, en het gevaar van uitputting wordt voor ons daardoor te grooter. Deze verhouding keert om, zoodra wij ons bepalen tot de verdediging der eenmaal ingenomen positie. Een vijand, als wij op het Noorden van Sumatra bestrijden, hoe sterk hij ook moge zijn, waar het verdediging geldt, is buiten staat groote aggressieve kracht te ontwikkelen. De voordeelen, waarvan hij thans zoo meesterlijk partij trekt, ontglippen hem, zoodra hij offensief optreedt, om naar onze zijde over te gaan. De onbekendheid van het terrein is ons dan niet langer een hinderpaal; onze meerderheid in de krijgskunst, onze betere bewapening, onze artillerie komen dan tot hun recht. Generaal Pel schreef in April 1875: ‘dat het programma van Generaal van Swieten was uitgevoerd; dat wij het hart van het land hadden bezet en daar volkomen veilig waren; dat de keuze van een anderen sultan onmogelijk was geworden, en de aanvoer van goederen, zoo niet geheel belet, dan toch hoogst moeilijk was; dat een afwachtende houding kon worden aangenomen.’ De positie, zooals zij toen was, ging onze kracht niet te boven om te worden verdedigd, en strekte zich ver genoeg uit om de werking van ons bestuur aan den dag te brengen. Zij bood ruimte genoeg aan voor nederzettingen van goed gezinde inboorlingen, gelijk de bewoners van Marassa. Door hun tusschenkomst konden wij het binnenland aan onzen handel schatplichtig maken, en de welvaart, die als een gevolg van ons geregeld bestuur, niet vreemd zou blijven op ons gebied, zou | |
[pagina 516]
| |
een magneet blijken, die de Atjehers onwederstaanbaar tot zich trekt. In het begin dezer maand bracht de mail een bericht, dat helder aantoont, hoezeer de Atjehers een geregeld bestuur weten te waardeeren. Met grooten ijver voorzien de krijgsvangenen te Batavia in hun onderhoud en het zeker bezit van hetgeen zij hebben verdiend, beveiligd tegen alle knevelarij, ontlokte hun een lofspraak op het Nederlandsch bestuur. En een volk als Noord-Sumatra bewoont zal het niet ontgaan, dat, waar het Nederlandsch bestuur zich vestigt, grooter bescherming van personen en goederen verkregen wordt dan onder eenig inlandsch bestuur. Dit klemt te meer, wanneer men in aanmerking neemt hetgeen ons van de afpersingen der Atjehsche bestuurders bekend is. Weinige volken in den Archipel evenaren de Atjehers in zin voor hun materieel voordeel. De bloeiende peperhandel levert daarvoor een bewijs, evenzeer als de twisten tusschen de kuststaatjes, die meestal in handelsnijd hun oorsprong vinden. Onze bedoeling is niet het land te veroveren, maar het volk voor ons te winnen. Daarom eenvoudig verdediging onzer positie, maar met de meeste energie, zoodat iedere aanval des vijands hem onze meerderheid duchtig gevoelen doet. Alles vermijden, wat de verbittering voedsel geeft. Hier voorzeker ligt een der donkerste zijden van de thans gevolgde handelwijze. Men is verplicht, ten einde den vijand van zijne schuilplaatsen te berooven, de kampongs, die men ontmoet, in den asch te leggen. Op onzen tocht naar Biloel-Zuid, die ten oogmerk had de IX moekim der sagi XXV tegen de invallen der sagi XXII te beschermen en de bevolking der verbrande kampongs tot onderwerping over te halen, werden 20 kampongs verbrand. Dit geschiedde, omdat zij den vijand tot schuilplaats konden dienen. Wat werken wij echter uit met telkens te vallen in het vijandelijk gebied en alles te verwoesten en te verbranden? Niet alleen dat wij door op deze wijze te handelen na onze vroegere proclamaties alle geloof aan de Nederlandsche trouw uitroeien - wij brengen het volk tot armoede en verbittering, en de bewoners der verwoeste kampongs brengen hun verbittering en haat over in de landstreken, waar zij een nieuwe woonstede zoeken. De welige voortplanting der vijandige gezindheid wordt op deze wijze door ons krachtig bevorderd. Ons belang eischt juist het tegendeel. Er is ons weinig | |
[pagina 517]
| |
aan gelegen meester te zijn van een verwoeste en verlaten landstreek: ons doel ligt hooger, het ligt in de bevrediging van Atjeh. Bij een nationale beweging, als wij hier ontmoeten, is ruw geweld onmachtig: hoogstens voert het tot uitroeiing of verdrijving der bevolking. En dit zou, ook al was het minder barbaarsch en al lag het binnen bereik onzer kracht, slechts na een bijna onafzienbaar tijdsverloop kunnen worden volvoerd en dan nog zeer schrale vruchten opleveren. Het is waar, ook de pacificatie van Atjeh is een zaak, die eerst na langen tijd werkelijkheid zal wezen. In 1873, toen Atjeh vreemde tusschenkomst zocht, waren wij de omstandigheden niet geheel meester. Thans hebben wij ze in onze macht: tegen vreemde inmenging beveiligd kunnen wij de vermeerdering van onzen invloed en de toenadering afwachten en hebben wij het in onze hand de verhouding zoodanig te regelen, als het meest in ons belang is. Waarom dan Zuidwaarts opgedrongen naar Toenong, een plaats, waarvan wij ter nauwernood weten, dat zij bestaat? Waarom dan in ongeduld gestreefd naar de beëindiging van den oorlog, die toch slechts in schijn zal bereikt worden, zoolang de vijandige gezindheid der bevolking niet is uitgesleten? Men heeft beweerd, dat ik zou hebben geadviseerd tot het intrekken van reeds bezette posten. Integendeel, mijn woorden waren: ‘ik ben niet genoeg bekend met den toestand van het oogenblik om te durven adviseeren van de posten, die buiten die lijn zijn, eenigen in te trekken’. Mijn bezwaar was gericht tegen het stelsel, zooals dat op bladz. 17 van het koloniaal verslag door de Regeering als haar stelsel, als haar richtsnoer ook voor de toekomst, aan de Vertegenwoordiging werd medegedeeld en blootgelegd. Zoo lezen wij daar: ‘nadere berichten van eenig belang (dus na die van 16 Mei) werden sedert niet van het oorlogstooneel ontvangen; aan de consolidatie onzer stellingen bleef men met alle beschikbare krachten arbeiden, om daardoor zoodra mogelijk in de gelegenheid te komen weder offensief op te treden’. Tegen dat bepaalde voornemen, om op nieuw offensief op te treden, meende ik te moeten waarschuwen, en ik doe dat nog met den meesten ernst. ‘Het Gouvernement’ - zoo eindigde ik den 26sten September - ‘dat over zooveel meer middelen van inlichting kan | |
[pagina 518]
| |
en moet beschikken, de Regeering, die verantwoordelijk is voor hetgeen zij doet en nalaat, beslisse, welke instruktiën naar Indië zullen worden gezonden’. Mocht de Regeering na rijpe overweging in hare wijsheid meenen het spoedig beëindigen van den oorlog te bevorderen door op nieuw krachtig offensief op te treden, dan hoop ik, hoezeer het mij moeilijk valt dit te verwachten, dat de uitkomst haar in het gelijk moge stellen.
den Haag, 21 November 1876.
Fransen van de Putte. |