| |
| |
| |
Bij het graf van twee dichters. - Père La Chaise en Roozendaal. -
Ik noodig u uit, lieve lezer, mij voor eenige oogenblikken slechts in gedachten te vergezellen naar de uitgestrekte doodenstad, wier somber zwijgen en plechtige rust zoo grillig afsteekt bij 't koortsachtig drijven en jagen, het vroolijk gedruisch, het verbijsterend gewemel der groote metropool. Wij volgen de lange, rechte, elkander in alle richtingen snijdende, met hobbelige keien geplaveide straten. Ter weêrszijden verheffen zich in onafzienbare rijen de huizen der dooden, weidsche, deftige woningen, het aristokratisch kwartier van den dood. Daarachter ligt een doolhof van stegen en sloppen en bochtige gangen, de rustplaats van den burgerstand. De monumenten zijn er nederiger van voorkomen, van kleiner afmeting, van grover steen; zij staan dicht opeengepakt, elkander schier verdringend. Nog verder rust de man uit het volk. Dit is de armenbuurt der doodenstad. L'homme du peuple heeft in 't geheel geen huisje van steen, maar moet zich behelpen met den kouden grond. Onwillekeurig wendt ge 't hoofd naar den hoogen muur die 't kerkhof omringt, waarop met dikke letters geschreven staat: Liberté, égalité, fraternité. Egalité, herhaalt ge bij u zelven met droevigen glimlach, terwijl ge uw oog laat dwalen van de mausoleums der rijken en grooten naar de zwarte kruisjes der armen en kleinen. Hier voor 't minst is die uitstalling van pracht zoo kinderachtig en, laat 't ons zeggen, zoo leelijk, want de geduchte eenvoud van den dood duldt geen marmer, geen titels, geen gulden inscripties. Reeds het nuchtere verstand, om niet te spreken van het kiesch gevoel en den goeden smaak, verbieden die praal.
Wat mij betreft, (misschien is 't u eveneens gegaan), ik kan niet staren op die fantastische huisjes welke men gewoon is op te richten op de graven van mannen van rang of fortuin, zonder een gevoel van wrevel; een wrevel, die zijn
grond vindt in 't
| |
| |
onaesthetische der zaak. Hang een modern binnenhuisje in 't schemerdonker eener Gothische kathedraal en ge zult denzelfden indruk ontvangen, een indruk van wanverhouding die uw gevoel pijnlijk schokt. Alles wat zweemt naar ijdelheid is hier misplaatst; daarom hindert het. Ook ligt onder den grond uit duizend holle oogen de dood, die koude realist, te grijnzen tegen den logen daarboven. Er is hier stof te over tot betrachtingen à la Mephistopheles. Men meent zijn roode hanenveer te zien, zijn gegrinnik te hooren; gluurde daar niet zijn apengezicht om den hoek van gindsch monument? Maar genoeg van Père La Chaise. 't Is ons voornemen niet een beschrijving te geven van 't zoo dikwijls beschrevene en door de meesten met oogen aanschouwde. We stellen ons slechts voor een kort bezoek te brengen aan 't graf van een dichter, van wien Henry Taine getuigt dat men hem te Parijs moet lezen om hem te verstaan, te bewonderen, te beklagen, te vergeven; een dichter, door Lamartine een schitterende zeepbel genoemd, doch wiens verzen gelezen zullen worden door zijn volk, wanneer die van Lamartine reeds in vergetelheid zullen zijn geraakt, omdat hij een dichter was van echt Franschen stempel, terwijl Lamartine's poëzij veeleer het vage, gemoedelijke, dwepende, den Duitschers eigen, ademt zonder nochtans hun diepte te bezitten. Ik bedoel Alfred de Musset. Dezen hoek omgeslagen, aan de tombe van Rossini een vluchtigen blik gegund - wij zijn er. Een afgeknotte zuil, overschaduwd door de dunne takken van een kwijnenden treurwilg, die - zonderlinge gril van dien boom - nu juist op deze plek, waar treuren pas geeft, niet groeien wil, wijst de plaats aan waar de dichter rust. Op een marmeren plaat in 't voetstuk der kolom gevat, leest men de woorden aan Musset zelven ontleend:
Mes amis, quand je mourrai,
Plantez un saule au cimetière;
J'aime son feuillage éploré,
La paleur m'en est douce et chère
A la terre o je dormirai!
Aan de hoeken van het monument hangen immortellenkransen, bloemruikers, verzen, ontboezemingen, alles teekenen van het levendig aandenken, waarin Alfred de Musset bij zijn volk, meer in 't bijzonder bij den Parijzenaar, gehouden wordt.
| |
| |
Zonderling, terwijl ik daar stond voor het gedenkteeken met dat weemoedig gevoel, zoo verklaarbaar bij 't graf van een vroeggestorven, rijkbegaafden dichter, dwaalden mijne gedachten, mijns ondanks, naar het vreedzame Roozendaal, naar dat andere dichtergraf, waarheen wel is waar Hollands jeugd geen verzen en kransen brengt (wij Hollanders zijn daartoe te nuchter of, beter gezegd, te weinig theatraal in de ontboezemingen onzer sympathie en bewondering), maar dat ze zich toch gaarne voor den geest roept, gelijk 't daar verrijst te midden der vriendelijke natuur, met die verhevene en roerende woorden tot opschrift, eenvoudig en vroom als de man wien zij gelden: Fiat voluntas. Alfred de Musset en Peter de Génestet! Is er groóter contrast denkbaar - de bohémien, het Parijssche wereldkind, en de predikant der Remonstrantsche gemeente te Delft! Bij Musset denkt men onwillekeurig aan den brandenden dampkring van het Parijssche leven, aan de coulissen van een théater of het boudoir van de eene of andere beruchte vrouw. Men heeft een visioen, als vloog daar een deur open aan 't einde van een langen donkere gang. Een benauwde walm van spijzen komt u te gemoet; daarbinnen gonst het verward dooreen; gelach klinkt u tegen, gezang, gerinkel van glazen. Bij het licht dat naar buiten valt (is 't een droomgezicht) doemen een tiental gedaanten op, wier fletsche trekken en doffe blik de duidelijke sporen verraden van een in woeste orgiën doorwaakten nacht. Aan den ontredderden disch, bemorst door den wijn die wegvloeit uit de gebroken flacons, naast gindsche deerne, wier donkere vlechten bacchantisch zwieren om het bleeke gelaat, zit een blonde jonkman, het hoofd in zijn handen gesteund. Het fijnbesneden gelaat is krampachtig verwrongen; zijn oog staart strak voor zich uit, als nam hij geen deel aan 'tgeen om hem voorvalt, maar de deur valt toe, en we zien ons verplaatst naar Haarlems blonde duinen. Kinderstemmen treffen ons oor. Op
gindschen duintop staat een jonge man in de kracht van zijn leven; naast hem, haar arm door den zijnen gestoken, haar hoofd aan zijn schouder geleund, een jeugdige, vriendelijk lachende, gelukkige vrouw - en moeder. Beneden aan den voet van het duin buitelt en ravot het jonge leven in het rulle zand, warm gestoofd door de Junizon. Hier de zwijmel der zinnelijkheid en ginds het kalme, vreedzame, gelijkmatig daarheen vlietende Hollandsche leven. Hier de wellust met zijn verterende vlam en
| |
| |
ginds de hartelijke, innige, zich zelf niet zoekende, echtelijke liefde. De tegenstelling kon niet scherper zijn en toch kan ik niet denken aan den een, of de ander komt mij voor den geest, want, hoe ook afwijkend in richting en levensopvatting, er zijn tusschen die beide poëten punten van aanraking; er zijn in beider ziel tonen, die harmonisch samenruischen; er zijn in hun talent bestanddeelen van gelijksoortigen aard; er zijn invloeden door beiden ondergaan, er zijn gevoelens en indrukken, smarten, verzuchtingen - er is lijden, dat beiden gemeen hebben. Ja, wanneer wij gereed staan over Alfred de Musset een hard oordeel te vellen, wanneer bij zekere voorvallen in zijn leven een gevoel van walging ons aangrijpt, dan is 't of de Génestets schim beschermend oprijst, met zooveel mededoogen in den blik op zijn Franschen broeder geslagen, dat het harde woord ons op de lippen besterft. Misschien kan 't zijn nut hebben het beeld van de Génestet naast dat van Musset te plaatsen om den laatsten te begrijpen en tot op zekere hoogte te vergeven, want, alles begrijpen is alles vergeven, zegt madame de Staël.
Terwijl ik schrijf liggen de portretten van beide dichters op mijn schrijftafel. Reeds bij een oppervlakkige vergelijking wordt men getroffen door de gelijkenis die er bestaat, ondanks het verschil van lijnen en uitdrukking. Beider voorhoofd is hoog en blank, bij Musset omlijst door een wolk van goudblonde haren, die niet minder zwaar en vol, schoon donkerder van tint, golven langs de slapen van den Hollandschen dichter. Om beider mond speelt een trek van schalken humor; ondeugend, fijn, maar gul, bij de Génestet; bij Musset meer naar 't sarkastische zweemend. Beider oog, wijd geopend, staart met blijde verwachting het leven in, schijnt te vragen om een bloem en een zonnestraal. Beider gelaatstrekken spreken van een fijn besnaard gemoed, een uiterst week en teeder hart, bij voorkeur naar de zonnige zijde van het leven gekeerd, bestemd, naar 't schijnt, om te bloeien in zoele lenteluchten, niet geboren voor den harden kamp van het leven, te broos voor den guren najaarswind. Is het wonder dat beiden zich somwijlen niet te huis gevoelden in een tijd, te midden van een geslacht, waarin het lot te ongelegener ure hen geworpen had; dat ze zich wondden aan de doornen van het realisme onzer dagen? Is het wonder dat beiden, met hun fijn bewerktuigd, uit zoo teedere
| |
| |
draden geweven gemoed, met hun leedschuwe natuur, hun prikkelbaar, uiterst gevoelig zenuwgestel, somtijds naar zachter luchten smachtten; dat het leven, het gedruisch, de strijd, de onrust der tijden hen nederdrukten, soms tot bezwijkens toe? ‘Ach mijn lichaammoordend zenuwgestel!’ zucht de Génestet en wenscht zich een koperen kop, of roept half schertsend, half weemoedig: ‘dat ze overgingen, die tijden van overgang!’ ‘O, Griekenland’, zingt Musset, ‘moeder der kunsten, ik was geboren voor de tijden toen gij, een krans van bloemen om 't elpen voorhoofd gewonden, u spiegeldet in het blauw van den Hellespont. Ik ben een burger der oude wereld; mijn ziel zwerft als de bij tusschen uw tempels en zuilengangen’. In beider hart had de aanraking met de buitenwereld een zekere vermoeidheid achtergelaten. Zij trokken hun teedere voelhorens in om dan, al wat hun hart beroerde, verrukte, bedroefde, uit te storten in kristalheldere, zangerige verzen, waar de schoone gedachte zoo bevallig zich wiegelt op den keurigen vorm. Van beiden kan men zeggen dat ze hun hart uitzongen met een vanzelfheid, een oprechtheid, een volkomen gemis aan alles wat naar 't gekunstelde zweemt, die u voor hen inneemt, u hen lief doet krijgen, en waarvan de indruk nog verhoogd wordt door 't gevoel dat beiden in zoo hooge mate bezaten van de muziek der taal. Wat Huet getuigde van de Génestet: ‘Deze man geeft zich zelven, hij is voor alle dingen waar’, geldt ook voor de Musset. Zijn verzen zijn zijne ziel, zijn poëzie is zijn gemoed, uitstroomend in welluidende strophen. Hij denkt hardop als een kind, bewimpelt niets, bemantelt niets, biecht op zonder iets te verzwijgen, gilt somtijds uit wat er omgaat in hoofd en hart en zinnen. Dat natuurlijke, ware, oprechte, naieve, is 't geheim van de bekoring door beiden uitgeoefend. Onmogelijk hen niet te beminnen! In een wereld vol afgesproken
vormen en gehuicheld gevoel, is 't een lust te luisteren naar deze twee groote kinderen, wien 't hart zoo maar op de tong ligt. - Toch is beider talent niet van 't zelfde gehalte. Dat van Musset is oneindig veelzijdiger. Hij heeft gevrijbuiterd op alle gebied, strooptochten gemaakt in 't land der novelle en van 't blijspel, en op ieder veld dat hij betrad, zijn oorspronkelijkheid, zoo niet zijn meesterschap gehandhaafd. Er zijn diepten bij Musset, waarin de Génestet nooit is afgedaald, hoogten, waarheen deze nooit is opgestegen. De Génestets muze is vriendelijk en bescheiden. Zij zweeft met u over
| |
| |
beemden en dalen; zij voert u om, zij doet u nederzitten in de gezellige huiskamer van het menschelijk hart. Die van Musset is somberder, verhevener. Zij stort zich met u in de diepe ravijnen, zij wentelt zich in 't slijk op den bodem der kloven, dan, met geweldigen wiekslag, schiet zij omhoog naar de toppen der bergen en drijft dáár, van inspanning hijgend, op trillende vleugelen, den smachtenden blik naar de zon gericht. De muze van de Génestet gelijkt der kuische, lieftallige jonkvrouw. Nu eens is 't ondeugende spot, die er tintelt in haar blauwe oogen, dan weder stille weemoed, die spreekt uit haar vochtigen blik. Die van Musset is een bayadère. Bevallig beweegt zij de buigzame leden op de maat eener wulpsche muziek. Het hoofd in den nek geworpen, de lippen half geopend, de gloed van den lust in haar lokkenden, donkeren, half gesluierden blik - zoo treedt zij u tegen - dan, als door walging aangegrepen, slingert zij haar tambourijn verre van zich, en werpt zich snikkend ter aarde, terwijl haar lichaam schokt van de stuiptrekkingen eener woeste smart, en haar oog met 't berouw en de wanhoop eener Magdalena naar een verlosser schijnt uit te zien. Dat verschil in richting en geest hunner poëzie, voor zoover 't niet ligt in hun aanleg en temperament, wordt bepaald door de omstandigheden, door de wereld die op hen inwerkte, door den kring die hen omgaf. Twee punten komen hier vooral in aanmerking: de invloed van de vrouw en van den godsdienst.
En aan de Génestet en aan Musset heeft de moederlijke leiding ontbroken. Dit is een bijzonderheid waarop, vooral bij den Franschen dichter, de volle nadruk moet worden gelegd. Ieder die Wahrheit und Dichtung gelezen heeft, ieder die iets vochtigs voelde opwellen in zijn oog, waar hij Heinrich Heine zoo roerend hoorde spreken over ‘die alte Frau, die am Damthor wohnt’, beseft van hoe onberekenbare waarde voor een ontwakend dichterlijk talent het zachte, warme moederhart is, hoe diep en veredelend en onuitwischbaar de indruk die 't achterlaat, hoe vèrstrekkend en beslissend de invloed die 't uitoefent. Vaders hebben, over 't algemeen genomen, geen oog voor 't ontluikend genie. Een jongen, die daar voor zich heen loopt te droomen en versjes maakt, is meestal niet het ideaal dat zij zich van hunne zonen vormen. De moeder integendeel, met die fijne gave van divinatie, der vrouwen aangeboren, hoort reeds het
| |
| |
ruischen van de vleugelen der muze, waar de vader nog steeds in gemoede zich meent te moeten beklagen dat hij een jongen heeft - die soest. Bij haar vindt voor zijn dwepen en droomen het jeugdig talent een open hart en een open oor, en daaruit ontspint zich als van zelve een band, zoo innig, zoo heilig, als misschien geen tweede op aarde. Daaruit ontstaat een gevoel dat voor iederen jonkman, voor den dichter allermeest, de schutsengel heeten mag van de reinheid zijner ziel, zijn edelst sieraad - eerbied voor de vrouw. De dichter voelt zich onweêrstaanbaar getrokken tot de vrouw, en geen wonder; de vrouw toch vertegenwoordigt voor hem gevoel en verbeelding; hij zoekt zich zelven, hij zoekt zijn eigen ziel, wáár hij haar zoekt. Indien nu de eerste indruk, dien hij van haar ontvangt, eene is van reinheid, moederlijke teederheid, toewijding en trouw, dan blijft dit beeld hem steeds, ook te midden zijner afdwalingen, lichtend ter zijde staan; het is de reddingsboei, waaraan hij, bij het barnen der hartstochten, telkens zich vastklampt. De Génestet moest, gelijk wij zagen, die koesterende warmte ontberen, maar over hem breidde vroegtijdig het Hollandsche huisgezin zijn beschermende armen uit, en dat wil wat zeggen, het Hollandsche huisgezin. Hij zag zich opgenomen in kringen, waar fijne beschaving en kunstzin, degelijkheid en goede smaak den toon aangeven; waar al het onkiesche, laagvloersche, gemeene, gebannen is - kringen, gelijk men die vindt in onze aristokratische hoofdstad - kringen, die zich slechts voor enkele bevoorrechten en uitverkorenen ontsluiten; waar vrouwen zich bewegen, die uitnemende geestesbeschaving, ernst en degelijken zin paren aan beschaafde vormen en natuurlijke bevalligheid. Uit deze koos zich de Génestet de vrouw, wier lief, wier moederlijk gezicht hij groet met liederen en met kussen, die hem gade was, zuster en vriendin, wie hij niet genoeg danken kan, dat zij zijn haard zoo
vriendelijk en gezellig maakt, die hij bezingt met de teederste klanken van zijn erkentelijk hart. Het eeuwig vrouwelijke trad den jongen man te gemoet op den gevaarlijksten tijd van zijn leven. Hij had het onschatbaar voorrecht de vrouw te leeren kennen van haar ideale zijde, op een leeftijd dat velen haar leeren verachten in de verworpenen harer kunne. Indien 't eens anders geweest ware: indien niet zoovele goede geesten over hem hadden gewaakt, of de omstandigheden er toe hadden geleid, den gloed zijner dichterlijke natuur
| |
| |
te doen opvlammen rondom zijn zinnen, in plaats van om zijn hart? - - -
De mensch is meer dan het product der omstandigheden; er was, zoo meenen wij, in de persoonlijkheid van de Génestet, in den diepsten grond zijner natuur iets, waarop het gemeene als op een pantser afstuiten moest; laat ons tevens erkennen, dat alles heeft samengewerkt om hem eenen strijd te besparen, waaruit naturen als de zijne, zij 't overwinnend, toch nooit ongerept te voorschijn treden.
Keeren we ons nu naar den Franschen dichter. Alfred de Musset, van goeden huize, even als de Génestet, werd door zijn vader opgevoed. Deze, een goed maar zwak man, een ietwat weeke, sentimenteele natuur, ging, naar 't schijnt, om met zijn zoon als met een jongeren broeder. Man van smaak en fijnen letterkundigen tact, was 't vooral de zin voor 't schoone, dien hij bij den knaap zocht te ontwikkelen. Daarbij echter verzuimde hij in zijn zoon het plichtbesef wakker te roepen, hem gezonde en vaste zedelijke beginselen in te scherpen; in één woord, hij gaf reeds vroegtijdig aan de opvoeding van zijn kind die eenzijdige richting, welke den dichter op later leeftijd zoo verderfelijk is geweest. Eindelijk beging hij de onvergefelijke fout, den achttienjarigen, zonder weêrstandsvermogen of tegenwicht in zich zelven, bloot te stellen aan de verleiding der hoofdstad. Zij, die hem gekend hebben op dien leeftijd, beschrijven Musset als de beminnelijkste verschijning die men zich denken kan; een blonde chérub met een naief en volstrekt vertrouwen in de menschen. Een schilder zou dat blonde en zachte gelaat gekozen hebben, waar hij een Johannes wilde teekenen, rustend aan de borst van den Christus. Den drang zijner natuur volgend, zocht de jongeling, bijna nog een kind, het gezelschap van vrouwen, doch van een soort van vrouwen, wier aanvalligheid en natuurlijke gratie slechts wordt geëvenaard door haar lichtzinnigheid. Men verlieze hierbij niet uit 't oog, dat in Parijs de vertrouwelijke omgang tusschen jongelieden van beiderlei kunne niet bestaat, noch ook die vriendelijke gezellige huiselijkheid, wier weldadige invloed de Génestet onderging. Het salonleven met zijn stijve vormen heeft niets wat den dichter boeien kan. Zoo koos zich dan Musset eene vriendin onder die vlindernaturen, wier netgeschoeide voetjes zoo kittig trippelen over het asphalt der breede trottoirs, wier fijne vingertoppen de modemagazijnen van allerlei
smaakvols voorzien,
| |
| |
eene dier grisettes, welke Musset in Mimi Pinson geteekend heeft, en wier type tegenwoordig bijna uitgestorven is. Aan dit meisje, wier schoonheid hem op 't eerste gezicht reeds getroffen had, hechtte hij zich met al den hartstocht en de edelmoedige liefde van zijn achttienjarig levenslustig hart. Naiever minnaar heeft wel nooit eene dergelijke schoone gekend, onergdenkerder hart wel nooit aan een dergelijk hart zich gehangen. Hij genoot in haar bijzijn al de verrukkingen eener eerste liefde, dwaalde met haar door de bosschen van Enghien en Montmorency, die trotsche republieken van eiken en beuken, waar 't licht van den dag als een regen van zilver drupt door het dichte gebladert. Met haar deelde hij al zijn vermaken; hij beminde haar niet slechts, hij geloofde in haar. 't Is in dien tijd van onbezorgd geluk, dat zij 't aanzijn ontvingen, die dartele romancen en balladen, waarin 't zinnelijke leven opspat en bruischt en borrelt; muziek in woorden, baldadig, overmoedig, maar een meesterschap verradend over den vorm, die u versteld doet staan. Deze vrouw nu bedroog hem, en dat ze hem bedroog, besliste voor geheel zijn volgend leven. De ontrouw der beminde gaf aan het teedere zieleleven van den dichter een schok, zoo geweldig, dat men steeds bij 'tgeen zijn vrienden en hijzelf daarover schrijven, geneigd is aan schromelijke overdrijving te denken. Toch is hier blijkbaar niets overdreven. Al de snaren zijner ziel waren als op eens ontstemd, de gansche hemel zijner idealen als met een slag verbrijzeld, het geloof aan het goede in den mensch, aan de reinheid en onbaatzuchtigheid van de liefde der vrouw geknakt. Zijn smart was zoo fel en zoo vlijmend, dat ze geheel zijn gestel te verwoesten dreigde; hij is ze nimmer geheel te boven gekomen. Als een koorts kwam zij telkens hem overvallen; de wond ving steeds weder aan te bloeden waar hij zelf, waar zijn vrienden haar genezen dachten. Nu kan men zeggen, gelijk 't gezegd is, dat zooveel smart en zooveel
schoone verzen rein verspild zijn aan zulk een onwaardig voorwerp; dat Musset had moeten begrijpen, wat hem van een dergelijke te wachten stond. Zeer waar; alleen - dan had Musset niet Musset moeten zijn, niet eene natuur geheel uit week gevoel en verbeelding geweven, niet een kind zonder ervaring en wereldkennis, gelijk hij toen was, niet een dier onverklaarbare en vreemdsoortige wezens, die men dichters noemt en aan wie men maar zoo eenvoudigweg den maatstaf niet aanleggen kan van 't gezond verstand. Boven-
| |
| |
dien, er is in de zielesmart van den dichter over zijn bedrogen liefde iets ongemeen beminnelijks, iets dat pleit voor zijn hart, iets dat hem eer aandoet. Daar zijn er die zich over een dergelijke teleurstelling gemakkelijker zouden hebben getroost, die het ontrouwe schepsel met een schouderophalen van zich zouden hebben gestooten. Dat Musset zoo niet handelen kon, dat hij niet vergeten kon, ook te midden zijner verstrooingen en uitspattingen niet vergeten kon, bewijst in ieder geval dat zijn liefde voor dit meisje dieper ging dan zijn zinnen, meer was dan hartstocht of een voorbijgaande sensueele aandoening. Ware er toen eene moeder geweest of een zuster, aan wier borst hij met zijn gewond hart had kunnen vluchten, of had zijn pad zich gekruist met dat eener vrouw, die niet slechts liefde afdwingen maar ook vertrouwen, geestdrift, eerbied inboezemen kon, er ware een beter mensch geworden van Alfred de Musset. Wat hem ontbrak in die crisis van zijn leven, wat hem steeds ontbroken heeft, was - eene vriendin, een oprechte, onbaatzuchtige, hartelijke vriendin, doch van een degelijker stoffe dan de onbeduidende Brigitte la Rose. In stede daarvan was daar het Bohemer leven, dat zijn polypenarmen naar den dichter uitstrekte, waren daar naast de welmeenende ook de valsche vrienden met hun cynischen raad, was daar eindelijk de jongenslogica van zijn achttienjarig hart, die hem voorpraatte; er is slechts één ding dat niet bedriegt - het zingenot. Hij zocht in den zwijmel der zinnelijkheid zijn smart te verdooven en te vergeten. Toch walgde het hem. Alfred de Musset gleed langzaam, uiterst langzaam naar den afgrond heen. Rolla, een gedicht dat in die dagen ontstond, het meest bekende doch tevens ook het minst oorspronkelijke van zijn scheppingen, is niet, gelijk velen meenen, de afdruk van de overtuiging en levensopvatting van den Musset dier dagen, zijn eigen zielebeeld, maar veeleer de echo van het ongezonde romantisme dat in de lucht zat,
het spookbeeld zijner verhitte verbeelding. Deze bleeke, cynische, fantastische lichtmis, die komt sterven in de armen eener courtisane, aan wie hij zijn laatste goudstukken weggeworpen heeft, maakt den indruk, afgezien van al de schoonheden die 't bevat, van een jougensproduct. Hoe dit zij, de Musset was in de dagen dat Rolla ontstond, nog verre van de diepten waarin, helaas, hij eens met Rolla af zou dalen. Hij speelde, indien wij 't zoo noemen mogen, met het vuur dat later hem zou verteren. Wanneer men hem gadeslaat in dat
| |
| |
tijdperk van zijn leven, dan denkt men bij zich zelven: had de vrouw zich toen aan hem vertoond in den adel, de hoogheid van haar wezen! Doch de kringen waarin de Musset, krachtens zijn geboorte, zich als van zelve zag binnengeleid, konden den dichter niet geven, wat hij zoozeer behoefde. Menige elegante teergevoelige Parisienne stak, wel is waar, den zinkenden haar net geganteerd handje toe, ja voelde het behaagziek hartje sneller jagen bij de verleidelijke gedachte een goed werk te verbinden met een schitterende conquête; menig bevallig persoontje, half devoot, half coquet, droomde er van de Musset te redden en trachtte dat ook te doen op haar manier, met geen anderen uitslag, natuurlijk, dan dat de toch reeds overspannen en ziekelijk gevoelige verbeelding van den dichter slechts te meer geprikkeld werd. Onder die anges tutélaires was er eene, die wij niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan, een groote figuur, die verre boven deze oppervlakkige en onbeduidende wereld uitsteekt: George Sand. Deze betrekking, die zoo lang een op schandaal verzot publiek tot welkom voedsel strekte, willen we slechts ter loops aanroeren. Genoeg zij gezegd, dat de invloed van George Sand op Musset niet anders dan noodlottig werken kon. In George Sand heeft de natuur twee patronen dooreengeweven, een edel gevoelende, gezonde, op het hoogere gerichte natuur en eene bespiegelend sensueele. Dezelfde vrouw, die heden u boeit door haar levenswijsheid, haar fijn gevoel, haar edele aspiraties, komt straks u verbazen en ergeren door haar stuitende ontledingen van 't zinnelijke in de liefde; een onderwerp, dat zij met een zeker onverklaarbaar welbehagen tot in 't walgelijke toe uitspint. De reis naar Italië, door beide dichters in elkanders gezelschap ondernomen, die romaneske tocht waarop de eene hevige scène de andere volgde, heeft iets tragicomisch, doch 't tragische houdt verre de overhand. George Sand heeft Musset den genadeslag gegeven, zijn
zinnen in vlam gezet zonder zijn hart te raken of aan zijn karakter vastheid te geven. Eene vrouw, die de minnares wordt van eenen man voor wien zij hoogstens vriendschap en medelijden voelen kan, en dat, gelijk George Sand beweerde, om dien man van wanhoop te redden, staat, of zeggen wij liever stond, toen zij zóó handelde, op een utiliteitsstandpunt, dat voor de rechtbank der gezonde moraal onverdedigbaar is. Eene vrouw acht zich zelve, of acht zich zelve niet; in het eerste geval werpt zij zich niet zonder liefde, als een soort van laatste redmiddel, eenen
| |
| |
man in de armen. Gesteld dat er zich in de motieven niets onzuivers heeft gemengd, 'tgeen altijd uiterst moeielijk uit te maken is, dan nog heeft zulk een scheeve moraal noodwendig scheeve gevolgen. Musset, het fantoom der liefde ziende, zonder de liefde te vinden, kon niet anders oordeelen, dan dat men hem bedrogen had, uit ijdelheid of uit ongezonde sensualiteit bedrogen had. Hij verloor er het laatste zweempje achting voor de vrouw bij, dat hem nog restte. Van het oogenblik hunner scheiding dagteekent het aanvangspunt van des dichters algeheelen zedelijken ondergang. Zijn vrienden zagen hem met onbeschrijfelijken weemoed dalen - dalen, zonder hem te kunnen tegenhouden op de helling waarlangs hij gleed. De wellust heeft dit noodlottige, dat zij in edel aangelegde naturen de grootste verwoestingen aanricht niet alleen, maar ook zich met het hoogere zoozeer vereenzelvigt en ineenvloeit, dat zij dit als 't ware verzinnelijkt, zich van de schoonheid der ziel als van een liefelijken geur doortrekt. De behoefte om te idealiseeren blijft, doch waar het hart van lieverlede de ontvankelijkheid voor het reine en liefelijke verliest, werpt zich deze behoefte op de zinnelijkheid; poëtiseert zij de zonde. Alfred de Musset is van dit ziekteproces een der treurigste voorbeelden. Toch was de engel in hem niet dood; bij wijlen ontwaakte hij. Zich loswringend uit den greep van den demon der wellust, stond hij daar weder met zijn blanke vleugelen nog ongerept. Dan schudde de dichter de schandelijke kluisters af en vlamde de geest weêr op uit den walm der zinnen. Wonderbaar, toen men hem geheel in verdierlijkend en onteerend zingenot verloren waande, toen hij tot de diepst gevallene vrouwen was afgedaald, zag men hem plotseling tot zich zelven komen, de lier grijpen om zijn Lettre à Lamartine, zijn Lucie, zijn onsterfelijke Nuits, zijn Espoir en Dieu te zingen. Sommige dezer verzen gaan u door merg en been. Daar roept een ziel die ondergaat om
hulp; daar klinkt een hartverscheurende noodkreet door den nacht van twijfel en zonde; daar stort zich de dorst naar hooger en beter uit in de roerendste, welsprekendste, wegsleependste taal. ‘De dichter’, luidt het daar, ‘is als de pelikaan; hij verscheurt zijn eigen ingewand, om der menschheid haar feestmaal te bereiden; hij voedt haar met zijn tranen en zijn bloed.’ Aan één dezer oogenblikken van inkeer en berouw dankt ook 't gedicht l'Espoir en Dieu zijn oorsprong. 't Is zijn Peinzensmoe. Niet minder dan de Génestet was Musset in den grond een
| |
| |
diep godsdienstige natuur, en welke ware dichter is 't niet, kan ooit ophouden het te zijn? Even als zijn Hollandsche tweelingbroeder, had ook hem de onverbiddelijke kritiek, de oude eerbiedwaardige voorstellingen onder haar hamerslag verbrijzelend, op 't hart getrapt, zijn ziel als van haar anker geslagen. Zijn hart had, als dat van de Génestet, de angsten gekend van den twijfel en zijn hoofd gegloeid van smart; doch waar bij den Hollandschen dichter alles medewerkte om zijn geloof te redden, spande bij Musset alles samen om dit te ondermijnen. De Musset, katholiek, had den godsdienst leeren kennen in een zinnelijken vorm. Het katholicisme is een streng dualisme; het goddelijke, het ideale trekt het samen in de kerk. Wat daarbuiten ligt, de wereld, de menschheid, de maatschappij met haar stoffelijke en tijdelijke belangen, is: het onheilige, het profane, het zinnelijke, het betrekkelijke. Het goddelijke wordt alleen vertegenwoordigd door de zichtbare kerk, is dáár alleen te vinden. De godsdienst staat buiten het leven, en geen enkele maatschappelijke deugd of plicht heeft, als zoodanig, godsdienstige waarde. - In het protestantisme doordringt het ideale de werkelijkheid, is het goddelijke in het menschelijke werkend aanwezig. Het maatschappelijk leven, de dagelijksche plichten liggen niet buiten 't gebied van den godsdienst, maar zijn daarin begrepen, worden er door geheiligd; in het zoeken naar waarheid, schoonheid, goedheid, vindt het vroom gevoel zijn uitdrukking. Daaruit volgt, dat, al naarmate men in de katholieke, dan wel in de protestantsche wereldbeschouwing is opgevoed, de twijfel een verschillend karakter vertoont. Voor Musset viel, toen het geloof aan de kerk bezweek, het ideale, het bovenzinnelijke zelf. Hem restte de werkelijkheid; maar die werkelijkheid, de wereld, met haar vreugde en haar leed, haar strijd en plichten, had hij nooit in het licht van den godsdienst leeren beschouwen. Zij kon voor hem slechts wezen
de ongewijde, de profane, Vandaar dan ook dat de reine vrouwen, die Mussets verbeelding schept, etherische, onbestaanbare wezens zijn; geheel geest, des saintes. Het volkomen vereenigbare van kuischheid met gezonde zinnelijkheid kan hij van zijn standpunt niet beseffen; de frissche ademtocht van het realisme, van den protestantschen geest, die over het weeke gemoed van een de Génestet verkwikkend en versterkend henenvoer, moest, uit den aard der zaak, den katholiek vreemd blijven. - Bij de Génestet viel, met het vaarwel zeggen der oude voorstellingen, het ideale, het goddelijke niet
| |
| |
weg; hij had geleerd het te zoeken in de wereld, in zijn huis in zijn lieven en lijden. Daarom voerde de twijfel die bij de Génestet weemoed wekte, de Musset tot wanhoop. ‘Wij weten weinig, te weinig, Heer,’ zingt de dichter van Peinzens moe. ‘Nous savons trop ou trop peu’, luidt het in de Espoir en Dieu; doch waar de protestant zijn toevlucht zoekt in zijn binnenste, waar schoon geen Elia, ook hem de Heer voorbijging, vraagt de katholiek een teeken. ‘Brise donc cette voûte céleste, et montre toi, Dieu juste et bon!’ De invloed der wereldbeschouwing, waarin zij waren opgevoed, doet zich ook gevoelen in hun verhouding tot de wetenschap. De Musset heeft voor haar, die hem zijn geloof geroofd heeft, slechts bitterheid en smaad. ‘Slaapt gij tevreden, Voltaire, en uw leelijke grijnslach glijdt ze u nog over het ontvleeschde gebeente? Uw eeuw was, zegt men, te jong om u te lezen. De onze moet u bevallen en uwe mannen zijn geboren.’ - Hoort hem tegen de natuurwetenschap. - ‘Gelijk’, zoo zegt hij, ‘in oorlogstijd woeste plunderaars een weerlooze maagd verworgen, zoo verworgen de mannen der wetenschap de natuur in alle stilte, onder de zwijgende en ontvolkte hemelen. Wat zal onzen kinderen overblijven, wanneer zij deze zieke, deze afgeleefde menschheid ten grave zullen dragen? zal 't ons niet vloeken, dat bleeke nageslacht? Onze vrouwen zullen slechts grijsaards ter wereld brengen, die zullen stampen op de aarde met den voet, alvorens zich daarin ter ruste te leggen, en dan, hunne stem verheffende, klagen tot God: Vader, eens was zij vruchtbaar, uwe aarde, waarom liet gij toe dat men hare sappen heeft uitgedroogd?’ Grooter, mannelijker staat tegenover zijn tijd de Hollander; hij verlangt niet terug naar 't enge hemelpoortje, begeert niet te gaan droom en in de armen der mystiek. Op des geestes breede diepe stroomen, te midden van den klotsenden golfslag
des tijds, waagt zich het teedere dichterhart. Hij wil met de kinderen zijner eeuw mede zoeken, zwerven, lijden. Zij hebben van hem geen miskenning, noch geringschatting te vreezen. Hij roept der kloeke wetenschap, waar zij moedig voortschrijdt, der natuur één voor één haar geheimen ontwringend, een hartelijk, welgemeend voorwaarts toe. Zijn sarcasme treft slechts dezulken onder hen, wier brutaal voorbijzien of loochenen, wier onbeschoft miskennen van de hoogste behoeften van den menschelijken geest zijn ergernis of zijn verontwaardiging gaande maakt. Er zijn ploerten onder de mannen der wetenschap,
| |
| |
gelijk er ook ploerten zijn onder die van den godsdienst; dezen treft zijn spot, maar priesters zijn zij voor hem, de goeden, de ernstigen, de edelen onder hen; priesters in het heerlijk rijk der waarheid, dat is, het rijk van God. De volle sympathie van zijn edel hart schenkt hij dien ernstigen mannen, die onverpoosd met noesten vlijt de grenspalen uitzetten der menschelijke kennis. Hij voorziet met profetischen blik dat hun arbeid in de geschiedenis der beschaving geen verwoestend element kan zijn voor de hoogste goederen van het menschelijk hart, en zoo hij zich vertrouwend overgeeft aan de wentelende baren, 't is omdat hij gelooft, dat ginds een wereld ligt. ‘Wakend, werkend wachten wij,’ - wachten, ziedaar het wachtwoord voor allen die den godsdienst liefhebben, voor allen die zich afvragen wat haar toekomst wezen zal. Het godsdienstig gevoel verliest zich in het ijle, in het vage, wordt ziekelijk en kwijnt, waar 't van 't voorwerp waarop 't zich richt, geen bevredigende voorstelling maken kan. 't Is ook voor dat gevoel niet goed dat 't alleen zij. Nu zijn er tijden waarin het denkende verstand de oude voorstellingen breekt, het oude godsbeeld verbrijzelt. Dan gaan verstand en gemoed voor een tijd in plechtige scheiding uiteen - voor een tijd; want geen van beiden vaart bij die scheiding wel. Zij zoeken elkander, om langs allerlei omwegen elkander weêr te vinden en hand in hand als zusters saâm te gaan. In dergelijken tijd van overgang leven wij. Op alle gebied van menschelijke kennis wordt gegraven, gedolven, tal van zaken aan het licht gebracht. Van alle zijden komt men aangedragen met nieuwe bouwstoffen voor 't groote gebouw, dat onze eeuw bezig is op te richten. Feiten stapelen zich op feiten; de eene ontdekking volgt de andere; hypothese op hypothese gaan als schitterende meteoren ons voorbij; doch de geest is nog niet geboren, die al dat verspreide ordent, dien bajert overziet, uit den
overstelpenden overvloed van feiten de groote gevolgtrekking maakt. Eens zal hij komen, dan zal de menschheid zien dat 't goed was, alles goed was. De dichter ziet hem reeds komen in 't verre verschiet; de hand aan de gouden snaren geslagen, blikt zijn oog de toekomst in, waar hij nadert, - waar hij nadert met langzamen tred, dragend de gesluierde symbolen van den nieuwen godsdienst.
| |
| |
| |
II.
L'espoir en Dieu verdient een eereplaats onder de hymnen aan God en behoort tot 't schoonste en aangrijpendste van wat in de letterkunde van dezen aard bestaat. 't Scheen werkelijk of met dit gedicht de hoop in zijn hart herleefde en tevens de kracht om een nieuw leven te beginnen. Zijn vrienden zagen hem tot hun verbazing en blijdschap zijn studiën hervatten, zijn losbandig Bohemerleven vaarwel zeggen. Die dit wonder had gewrocht was een vrouw, een kunstenares in den meest verhevenen zin van het woord, de door gansch Parijs aangebedene zangeres la Malibran. Deze vrouw neemt onder hare kunstbroeders eene eigenaardige plaats in. Zij was niet slechts eene zangeres van den eersten rang, maar zij was het op een geheel bijzondere wijze. Indien ooit iemand den naam van priesteres in den tempel der Muzen, zoo dikwijls gegeven aan personen die van hun kunst een handwerk maken, ten volle verdiende, dan was het Malibran. De kunst was haar alles, haar leven; zij legde in haar zang haar ziel; zij zong niet slechts de noten, zij zong de gedachten van den meester, wiens werken zij vertolkte. Zooveel natuur, zooveel waarheid zooveel hartstocht sprak er uit haar zang, dat ze bij wijlen 't publiek als 't ware electriseerde. Wanneer zij in Othello in de rol van Desdemona optrad, deelde de ontroering die zij zelve gevoelde zich aan de hoorders mede. ‘Zij speelde niet slechts Desdemona’, zeide mij een Parijzenaar die tot haar vurigste vereerders had behoord, ‘zij was Desdemona; men zag haar verbleeken als zij zong, en wij verbleekten met haar; haar roerende stem drong door tot ons hart. Somtijds, meegesleept, betooverd, stonden we van onze zitplaatsen op zonder te weten wat wij deden vergaten alles om ons heen, vergaten zelfs het gebruikelijke handgeklap. Zij was meer dan eene zangeres, zij was redenaar in tonen; daarenboven een hoogst beschaafde, beminnelijke vrouw van een groot en edel karakter, weldadig zonder wederga’. Musset
vatte voor haar een diepe genegenheid op, een genegenheid waarin eindelijk ook het element van den geestdrift en der eerbiedige vereering tot zijn recht kwam. Zij verjoeg de nevelen van menschenhaat en somberheid, deed al wat er goed was in hem herleven, gaf Musset aan zichzelven
| |
| |
terug. Het cynisme, half natuurlijk, half voorgewend, waarin hij zich als in een kille wade had gehuld, dat meer nog dan zijn losbandig gedrag in staat was de goeden en welmeenenden van hem te vervreemden, smolt als de sneeuw voor de zon in het gezelschap dezer sainte artiste, wier blik van reinen geestdrift straalde. Voor deze edele, zijn meerdere, boog zich het trotsche, verbitterde, met zich zelven en de wereld in onmin levende hart. Hadden anderen zich tot hem neergebogen, zich naar zijne luimen gevoegd, deze, hij besefte het diep, kon tot hem niet afdalen. Het gold hier, zich tot haar hoogte op te heffen, zich harer waardig te maken. Een ziel van hoogen adel is een macht. Zij behoeft slechts te leven, in haar schoonheid te stralen voor de menschen, om dit te zijn. Er vloeit iets uit van haar, dat geheimzinnig gaat van mensch tot mensch. Een koninginne is ze in een onzichtbaar rijk; zij gebiedt en is zich hare macht niet bewust. Zij zoekt in eenvoud het schoone en reine, kweekt het geduldig met vriendelijken ernst, wil bekeerlingen maken noch navolging wekken, gaat zoo maar stil haren weg, draagster der hoogste levensidealen - doch van haar kracht en haar gloed leven er velen, onbewust van de kracht die hen stuwt, gevangen als onder een liefelijken ban. Zulk een macht had Malibran kunnen worden voor Alfred de Musset, maar het lot had 't anders beschikt. Malibran werd het slachtoffer harer kunst of liever van den hartstocht waarmede zij hare kunst beminde. De vervoering waarin zij zelve geraakte en anderen bracht ondermijnde haar zwak gestel. Op een avond dat zij schooner dan ooit gezongen had, droeg men haar uitgeput van het tooneel. Zij verliet het leger, waarop ze als Desdemona was neergezegen, slechts, om op 't hare te gaan sterven. Veertien dagen na dit voorval dat Parijs in rouwe dompelde, verscheen van Musset de beroemde Ode à la Malibran. 't Was een afscheidsgroet niet slechts aan de hoog vereerde, maar ook aan den dichter, den
beteren mensch; de hand die hem had opgeheven uit het slijk, had hem te vroeg losgelaten; hij tuimelde terug in de banden waaruit hij voor een korten tijd zich had losgescheurd.
| |
| |
Toen kwam de tijd van den absinth, de tijd van den langzamen zelfmoord. Wij kunnen hier de gordijn laten vallen, want de ongelukkige die daar in de Régence zich vergiftigt, is niet meer de dichter; 't is zijn schaduw, zijn wrak. Verzen schreef hij niet meer. Somwijlen, bij nacht en ontijde, verscheen Musset op de villa van zijn vriend Tattet, waar een stille studeercel steeds te zijner beschikking stond. Trouwe vriendschap had den dichter dit toevluchtsoord bereid. Hij krabbelde dan met bevende hand enkele regels op losse strookjes papier, waarna hij die ineenfrommelde en wegwierp, 't Waren de laatste verglimmende spranken van zijn genie. Een vriendenhand heeft ze zorgvuldig verzameld en voor 't nageslacht bewaard. ‘Wat zal ik u zeggen?’ hoorde ik een der vertrouwden van Musset getuigen; ‘er was iets onweêrstaanbaar beminnelijks in dezen man. We konden 't ons zelven bijna niet vergeven dat we Musset zooveel vergaven, maar 't was nu eenmaal zoo, men kon op hem niet boos worden.’ Hetzelfde getuigt Tiele in zijn schoone levensbeschrijving van de Génestet. De verklaring van dit feit moet hierin worden gezocht, dat er in deze beide dichters iets was van datgene wat in 't kind ons aantrekt, iets van dat naieve, opene, onbevangene, dat den toorn ontwapent. Hoe dit zij, dit getuigenis van zijne vrienden legt omtrent 't karakter van Musset eene gewichtige verklaring af. Het bewijst dat achter en onder den lichtmis een ander mensch school, een beter mensch, wien het der moeite waardig was te kennen, die verdiende bemind te worden. Op een keer, dwalend als naar gewoonte door de straten van Parijs, trad Musset een dier huizen in, die ik niet nader behoef aan te duiden. Toen hij binnentrad, keerde zich eene der ongelukkigen die dit huis bevolkten naar den dichter om - en Musset herkende zijn eerste liefde. Met blanketsel bedekt, kunstmatige rozen op de verwelkte wangen, stond daar het meisje met wie hij gedwaald had door
de bosschen van Enghien. Droevige ironie van het noodlot, dat aan deze plaats hen nog éénmaal te zamen bracht, beiden verloren, beiden ondergegaan! Musset tuimelde achterwaarts, bracht de hand aan zijn hart en viel toen met een luiden kreet bewusteloos neder. Aandoenlijk is 't te lezen hoe zijn hart ook toen nog met diezelfde onuitroeibare liefde aan deze onwaardige hangt. ‘Zij was,’ zegt hij, ‘een gepleisterd graf geworden; ze zag mij aan, hare lippen openden zich en 't was
| |
| |
een glimlach en 't was een stem, maar niet meer die liefelijke stem van weleer, niet meer die blik, zoo teeder, die in de mijne zonk. Mijn hart, nog vol van haar, zwierf over dat gelaat en vond haar niet meer!’ Hier is een innigheid van gevoel die u bijna verzoent met den man, wien als ge als een weekeling en een lafaard geneigd waart te verachten. Musset heeft zich vergrepen aan zijn goddelijk genie, hij heeft zijn talent vermorst - dit is een misdaad ongetwijfeld - maar hoe heeft hij die misdaad geboet! Te zwak om den strijd te bestaan, te zwak om het hoogere te grijpen, heeft hij er toch zonder ophouden naar getast en gesmacht. Zijn smarten zijn geen ingebeelde; zijn verzen werden niet geschreven in een smaakvol gemeubeld studeervertrek, voor een sierlijke schrijftafel; zij werden in koortsachtige haast op 't papier geworpen op gindsch zoldervertrek, in den hoek van gindsch café; zij werden ontworpen te midden dier rustelooze wereld in wier woelende branding hij mededreef. Er is zoo iets echt menschelijks in de zwakheid van dezen verdoolde, 't is zoo een hart van vleesch en bloed dat er klopt en krimpt en popelt in zijn poëzie. Daarom heeft Frankrijks jeugd, die aan Lamartine den cijns eener koele bewondering betaalt, haar liefde geschonken aan Musset, 't Is haar te ijl een lucht en te nevelachtig, op de hoogten, waaruit de dichter der Harmonies beschouwend en bespiegelend op deze wereld nederziet. Zij keert zich af van den poeta laureatus naar dien wonderlijken gamin, die uit de nooden en angsten der werkelijkheid zijn smartkreet opzendt. Niet de sensualiteit van Musset is 't wat zijn volk tot hem aantrekt, maar het lijden dat zijn sensualiteit hem berokkende; niet zijn ongeloof, maar de diepte van ellende waarin dat ongeloof hem stortte. Om Musset te genieten, te verstaan, wordt een zekere graad van ernst vereischt, een gansch niet gewone diepte van gemoed; het onderstelt een innerlijke tweespalt die niet de zaak is van
oppervlakkige lieden. Daarom is de populariteit die hij geniet in Frankrijk, geen teeken van achteruitgang. Een volk dat lijdt met Musset, staat hooger dan een volk dat spot met Voltaire of met Lamartine den ether slurpt en dweept in 's Blaue hinein. Het diep ongezonde realisme van dezen dichter is eene bittere medicijn aan eene wufte natie toegediend doch die in 't einde heilzaam werken moet. Door dit vagevuur moet Frankrijks jongelingschap gaan om te komen tot een frisschere, gezondere meer geloovige opvatting, tot een billijke waardeering der wer- | |
| |
kelijkheid. Men kan, mutatis mutandis, 't zelfde zeggen van de Génestet. Wat wij vooral in hem beminnen en vereeren is - de mensch, de natuurlijke mensch, wars van alle phrase en hollen pathos, die 't zoo eerlijk en onverholen durfde zeggen wat hij voelde en dacht, die zoo ongedwongen zich zelven wist te zijn en te geven. Wat ons in hem aantrekt is zijn weemoed, zijn lijden; want, wij gevoelen het, die smart was zoo waarachtig, zoo ongeveinsd. Ook hij vertegenwoordigt een keerpunt, een overgangsphase in de geestesontwikkeling van zijn volk. Door den stillen peinzenden weemoed dien zijn verzen ademen, moeten ook wij ons heenwerken naar een krachtiger, helderder, rustiger, mannelijker gemoedsleven - - - - - - - - - 't Was op een schoonen zomerdag dat Alfred de Musset den adem uitblies; de zwaluwen streken langs zijn venster, de lucht was vol van lentegeuren en vogelengezang. Langzaam sloten zich zijn oogen, langzaam vloot zijn leven heen, als gedragen door de koelte die suizend om zijn voorhoofd speelde, maar geen vriend stond aan zijn sponde; een vreemde zag hem verscheiden. Eerst een dag na zijn sterven vernamen zijn vrienden dat het groote kind, dat zij niet hadden opgehouden te beminnen en te beklagen, was henengegaan. 't Was eveneens op een zomerdag dat de Génestet ontsliep - doch hoe anders!
In de materie ondergegaan! Zou 't waar zijn? zou dit het laatste woord zijn wat ons te zeggen overblijft bij het graf van een zoo heerlijk begaafd, zoo rampzalig verdoold kind? Zou al het lijden, dat de zonde medebrengt, vergeefs geleden zijn? Ach, de geduchte tragedie van het zedelijk leven gebiedt ons iets anders te gelooven. Ons grijpt, als Faust voor Gretchens kerker, geheel de jammer der arme menschheid aan, en wij hebben behoefte om naast het koude ist gerichtet, verzoenend te hooren suizen van omhoog: ist gerettet.
‘Kom, kom’, zegt Mephisto, terwijl hij ons op den schouder klopt, ‘geen zotte droomerijen! Alles wat ontstaat is waard dat het te gronde gaat.’ Doch wij kunnen vooralsnog niet nalaten
| |
| |
te luisteren naar de woorden die daar ruischen om het graf te Roozendaal.
Wakend, werkend, wachten wij
Dat het raadsel zich verklare
of om dat op Père la Chaise:
Tes os dans le cercueil vont tomber en poussière;
Ta mémoire, ton nom, ta gloire vont périr;
Mais non pas ton amour, si ton amour t'est chère,
Ton âme est immortelle - et va s'en souvenir.
Dordrecht, 9 April 1876.
J.H. Hooyer.
|
|